| |
| |
| |
De droom van een geplunderde.
Wij gingen troosteloos ter ruste: want alles, alles was verloren. De slag was neergekomen als een bliksemflits bij onbewolkten hemel. Gisteren nog welvarend, nog zonder zorgen, nog blijde in het genot van genoegzaamheid; veel wenschend, maar in het bescheidene toch ook niets ontberend, zelfs weelde niet. En thans - arm! - Arm! - Gij allen, die het woord leest en uitspreekt als een der meest alledaagsche woorden in taal en mond - beseft gij hoe pijnlijk het feit verschilt van den letterklank? - Gij kunt het niet, dan uit ervaring.
Gisteren. Heden. - Ik durf geen ja zeggen op de vraag, of wij gisteren tevreden, gisteren dankbaar waren. Maar gewis, heden jammerden wij, neerzittend in vertwijfeling; heden bruisten wij vreeselijk op, in vlagen van machtelooze razernij de vuisten ballend tegen -
Nu ja, tegen wien?
Tegen drie.
Eerst tegen hem, die aller vertrouwen won, slechts om aller vertrouwen te misbruiken; die gisteren nog troonde, hoog boven boven ons allen, als weldoend genie - en die heden verfoeid en vervloekt wordt door de honderden wier ellende op zijn hoofd is - een weggeloopen dief, zijn naam een stopwoord voor al wat verraderlijk heeten kan. Judas! Judas! hoe vruchtbaar was uw zaad!
Dan tegen mijzelf. Verblinde! dat ik dien booswicht niet doorgrondde. Dat ik oud genoeg werd om twintig begaafde fielten als hij te zien rijzen en vallen - en dat ik toch groen genoeg bleef om in de handen van den een-en-twintigste het welzijn te stellen van vrouw en kinderen!
En eindelijk tegen den Hemel, die dezen man ontsnappen liet. God! riep ik in mijne wanhoop uit: waar is uwe gerechtigheid! Moest uw wind hem nog gunstig wezen bij zijne vlucht? Verderft gij enkel de eerlijken, zijn slachtoffers? Duldt gij het, dat hij veilig lacht daarginds - schaterlacht in den
| |
| |
overmoed zijner listigheid, om de goedgeloovigheid van hen die hij bedroog? Is het uw wil, uw welbehagen, dat hij daarginds zich het leven zacht maakt, en allicht wederom half een volk begoochelt met zijne gladde tong, en van nieuws af strikken spant tot het uitplunderen van zijn onnoozele vergoders? - God! waarom ben ik in zijne plaats dan niet! God! laat mij wezen dan als hij!
Zóó tierde ik, terwijl mijn blik, van heete tranen beneveld, zich wendde naar de moeder en kleinen, om wier wille rijkdom mij een paradijs zou zijn geweest, nooddruft mij eene hel stond te worden op aarde.
Zij echter legde zacht hare hand mij op den schouder, en sprak mij moed in met woorden, zooals in rampspoed geen priester of held, slechts eene edele vrouw er te vinden weet in den schat van een minnend harte.
Nochtans kon ik op de peluw den slaap niet vinden. Ik wentelde mij van zijde op zijde, om de schrikbeelden te ontwijken, die in het donker mij begonnen te kwellen. De zorgen namen gestalten aan: schaduwen, zwarter nog dan de duisternis, gleden handenwringend mij voorbij. En in de stilte waren stemmen. Der kinderen rustig ademhalen klonk mij toe als angstig zuchten. In het tikken der huisklok vernam ik den tred van het onherroepelijke. Geteld, geteld de dagen van geluk. Geteld en voorbij! Geteld en voorbij! - En de torenklokken gaven uur na uur aan, met somber dreunende slagen. Geteld en voorbij! - - Mijn God! als ik sterven moest in dezen nacht, wat zou er worden van hen die ik lief heb? - Wie zou voor mijne vrouw een aalmoes laten vallen? - Hij mogelijk nog, zoodra men hem zal hebben ‘gerehabiliteerd!’ - Wie zou mijn jongen het brood der dienstbaarheid doen eten, mijne dochter wellicht durven naderen met woorden van verleiding? - Zijn zoon misschien? - - Weg! Spooksels, laat af! Sart mij niet, die hier lig op een folterbed, schuldig slechts aan vertrouwen. Vliegt hem na - hem, dien de golven der zee gedienstig voortstuwen naar een land van nieuwe belofte voor de boosheid! IJlt hem na, gij duivelen der wroeging! - dien man!
Van tobben afgemat, look ik eindelijk de oogen. Toen kwam er over mijn geest eene zonderlinge verlamming. Ik behield nog juist bewustzijn genoeg, om te beseffen dat mijn zijn een ledig was; dat alles, wat plaats had in mijn leven, als uitge- | |
| |
wischt werd. Maar deze ijlte duurde kort. Straks voelde ik dat er een nieuw wonder aan mij geschiedde; dat er een ander wezen in mij voer: een krachtig, vaardig wezen, doortinteld van eene eerzucht, van een moed tot handelen, van eene drift tot voorwaarts gaan, die ik in mijn vroeger ik nooit gekend had. Ik was - en niets kon mij natuurlijker voorkomen, - ik was herschapen. Ik was die man.
Hier zat ik; - en dit was mijn vertrek: mijn binnenste, mijn sanctum sanctorum, mijn tabernakel, mag ik wel zeggen. Ja: want schoon ik den Jehovah mijner vaderen sinds lang had aan kant gedaan als goed genoeg voor dommeren dan ik - hier toch had ik mijn god: hier, in dezen stoel waarin ik gezeten was; en hier placht ik ongestoord mijn god te dienen, vóór ik uitging om hem te laten aanbidden door het volk. Hier ook had ik al mijn profeten om mij heen, die in de ooren van mijnen god mijn lof bazuinden. Zie slechts! Dit boek, welks cijfers mij deden nagaan hoe ik honderdtallen vermeerderde tot millioenen. Dit papier, dat mij herinnerde hoe mijn medeburgers mij uitverkoren om hen te helpen bestieren. Dit andere document, uit kracht waarvan ik op een kussen tronen mocht onder de vaderen des vaderlands. Deze zilveren groep, wijsheid, wakkerheid en trouw voorstellende, in beeldvorm elkander omstrengelend - een blijk van dankbare hulde voor de diensten die ik bewees aan mijne stad. Dit ridderlint eindelijk, dat een vorst mij hechtte op de borst. Zie! dit waren mijn trouwe profeten, psalmzingend te mijner eere voor den troon van mijnen god. Mijn god, die dan ook evenveel welgevallen vond in mij, als ik in hem, zoodat hij onafscheidelijk was van mij, steeds met mij gaande in dezelfde plaatsen, of, als op dit oogenblik, met mij zittende in denzelfden stoel.
Hier dan zat ik, behaaglijk glimlachend tegen mijn beeltenis in den spiegel boven mijn prachtig ebbenhouten schrijf-bureau - een geschenk - ik mocht er inderdaad met ware voldoening aan denken - een geschenk van de leerlingen eener inrichting van onderwijs, die aan mijne voortvarendheid hare opkomst, aan mijne mildheid en toewijding haren bloei verschuldigd was.
Ik had zoo even een schitterend ding tot stand gebracht, eene reusachtige onderneming, die van mij zou doen spreken in de handelskringen van twee werelddeelen, mijn vijanden zou doen verstommen, mijn vrienden met ophef zou doen uitroepen dat
| |
| |
als er in Nederland slechts drie waren zooals ik, het rood-witblauw nog naast de Britsche vlag weer den oceaan zou beheerschen. De zaak beklonken, de concessie verleend, de stukken geteekend! - Mocht ik niet lachen? Mocht ik mijn persoon niet liefkozen? - ‘Bravo!’ sprak ik mijzelf toe: ‘bravo, Manasse! gij zijt groot! Haast al wat ge droomen kondt, toen ge als jongeling den boer en den sjouwer verloktet met loterijbriefjes, dat alles haast hebt ge bereikt. Een Croesus is er gegroeid uit u! - voor u is een tonne gouds als drie centen. Hoe geacht zijt ge! - een der deftigste eereambten in den lande bekleedt ge met gratie. Hoe hoog staat uwe bekwaamheid aangeschreven! - de degelijkste mannen hechten waarde aan uwe meening, en maken spoorweg-reizen om over de gewichtigste aangelegenheden u te raadplegen. Welk een onbeperkt vertrouwen geniet ge! - uwe handteekening is goed voor millioenen; de achterdocht zelve steekt hare spaarpenningen u in den buidel. Wie ook is populair als gij? - honderden, die ge brood doet verdienen, en duizenden, die ge rente doet trekken van hun vermogen, zegenen u als een man van energie, een man van talent, een weldoener der maatschappij, den uitstekendsten burger van Nederland. Bravissimo, Manasse! Gij hebt het ver gebracht!’
Terwijl ik deze alleenspraak hield, streek ik met de linkerhand mij de glad-geschoren, wel-gevulde onderkin, en de rechter speelde met mijn gouden horloge-ketting.
Die ketting bootste eene slang na, met gloeiende granaten oogjes. Ik was mij levendig bewust, dat zulk een sieraad een man van mijnen stand niet kleedde: eigenlijk had mijn koetsier het beter kunnen dragen; maar het ding (ook al een geschenk!) was uit erkentelijkheid mij gegeven door de weduwe van een scheepskapitein, eene eenvoudige, met kinderen maar al te gezegende ziel, wier boedel ik indertijd belangloos geregeld had, en wie ik met haar talrijk kroost een tamelijk bestaan had verzekerd door haar kapitaaltje voordeelig te beleggen in mijne millioenen-zaak. ‘Draag het, mijn redder,’ had de ziel gezegd, ‘als een aandenken van hetgeen ge voor mij en mijn arme kinderen gedaan hebt!’ - Ik had werkelijk toen, in eene vlaag van teergevoeligheid, het ploertig machine mij aangehangen; en sedert - - Zie: ik, liberaal financier en staatsman, ben even vrij van bijgeloof als van geloovigheid; maar wat ik u zeggen ga, is een feit: - sedert kon ik die gouden slang niet meer
| |
| |
afleggen. Zij scheen met haar angels zich vastgehecht te hebben aan mijn vest, ja, dieper nog dan dit kleedingstuk. Zij scheen aan mijn hart, aan mijn brein zich te hebben vastgeangeld. Want maakte ik haar los, dan was mijn hoofd als ledig; dan had ik niet langer in mijn greep de draden die zooveel poppen dansen deden, de lijnen die zooveel netten openden en dichthaalden. Daar had ik al mijn lust aan mijne grootheid verloren, en gevoelde ik mij zoo nietig, zoo dom als de rest. Wonderbaar horloge-kettinkje!
En wat het vreemdste was, ditzelfde vod, dat ik niet afleggen kon, maakte mij in mijn schoonste oogenblikken het leven tot eene foltering. Nú bij voorbeeld, terwijl ik mij de kin streelde, en de beeltenis van mijn god mij goedkeurend tegenlachte in den spiegel - nú, dat ik een nieuwen triomf stond te vieren, en mijzelf toejuichte: ‘bravo, Manasse! gij zijt groot, gij zijt rijk, bekwaam, geacht, vertrouwd, verheerlijkt als een genie, gezegend als een weldoener!’ - wat deed nu het verwenschte gouden adderding? - Het kronkelde zich nijpend om mijn vinger, en beet mij fel en diep tusschen de ribben onder het hart, en stak den kop naar mij omhoog, vonken schietend uit zijn roode oogjes, en giftig sissend in mijn oor: ‘Falsaris! Wat hebt gij met het geld der weduwe gedaan? Waar zijn uw valsche boeken? - Ellendeling! gij weet dat al uwe glorie schuim is, al uw doen logen! Gij weet dat het niet duren kan; dat allen, die thans u roemen en zegenen, straks u verfoeien zullen en vervloeken; dat weldra duizenden onschuldigen de handen zullen wringen, ten gronde gericht door úwe wandaden - falsaris! falsaris!’
‘Genade!’ kreet ik: ‘wat hellepijn!’ -
Doch daar werd aan de deur geklopt. Beheersch u, Manasse! Verman u; glimlach weder!
De deur ging open. Met uitgestoken hand en stralenden blik trad daar binnen mijn vriend Philander, mijn aanzienlijke stadgenoot en waardige collega in den Nederlandschen Senaat, onder mijn bijstanders en hoogschatters een der eersten.
‘Geluk, amice!’ riep hij, ‘geluk er mee! Dit is meesterlijk, voortreffelijk! Onze stad gaat door u de schoonste toekomst te gemoet!’
Ik boog; ik lachte; ik betuigde dien lof niet voor het duizendste part te verdienen; ik was bescheiden en gemoedelijk en aangenaam gehumeurd als altoos.
| |
| |
‘Kom,’ zeide hij, ‘dit moet gevierd worden. Morgen is de stad in feestdos, om over dit heugelijk feit hare vreugde aan den dag te leggen. Ik geef een maaltijd dan te mijnent. Al onze beste burgers nood ik te gast. En gij zult de koning zijn onder die allen!’
‘Vriendlief - ik bid u’ -
‘Niets, niets, gij Phoenix! Drijf de nederigheid niet àl te ver! Zóó zal het wezen, en niet anders. Gij zult koning zijn! All hail! you shall be king!’ - -
De drommelsche kerel! Wat dreef hem om mij daar Macbeth door het hoofd te halen? - Koning? koning? - koning door een sluipmoord? -
‘Maar éerst nu,’ vervolgde de hartelijke Philander, ‘éerst nu heengegaan waar de plicht van staatslieden ons roept! Naar de Kamer, vriend! Gij zult ook dáár den lof oogsten, dien men u zoo gaarne gunt.’
Zóó bleek het inderdaad te zijn. In de hooge vergaderzaal verdrongen zich mijn mede-senatoren, om mij hun bijval, hunne bewondering te betuigen.- Die aristocraten, haha! Wat zegt ge hiervan, Manasse? - Er waren er onder die groote hansen, die gemeend zouden hebben uw vader eene eer te bewijzen door hem te veroorloven hun de schoenen te poetsen. En thans - gij laat hen opzitten en pootjes geven als honden, als honden, ja! omdat gij geld en brein en krediet hebt. Gij laat hen naar uwe vriendschap dingen, u benijden. - - Hei! hei! hei! - benijdt Manasse niet, heeren aristocraten! - De slangebeet! de slangebeet! - Hei! hoe die lachen zullen en op mij spuwen, als ik straks in de modder lig, een ontmaskerde schavuit!
Een dag later.
Het is volksfeest in mijne vaderstad. Het is gala ten paleize van Philander. De luchters spreiden door de breede zaal eene zee van licht. Langs de wanden een tuin van heesters, een hof van varens en bloemen. Geflonker van zilver, kristal en diamanten. Rondom den disch de keur vereenigd van wat er rijk en fijn en trotsch is in de kloeke koopstad. En ik ben koning! waarachtig - ik ben koning! Het is er alles om mij, Manasse, te huldigen! - Zou ik dan niet genadig zijn, niet mild met mijne gaven? Zou ik van mijn beste niet voorzetten aan die stumpers, die straks - - Stil, slang! Nú niet! nú nog niet! -
| |
| |
Mijn aanschijn glansde dan ook van bescheiden voldoening, van rechtmatigen trots. Woorden van wijsheid en vernuft vloeiden mij uit den mond; kwinkslagen die niemand kwetsten en hoffelijkheden die iedereen vleiden spatteden mij als vonken van de lippen. Ik was de ziel van het gezelschap. Uit aller oogen, welwillend naar mij toegewend, kon ik lezen: ‘Hij is even geestig als braaf, even beminnelijk als machtig!’
Nauw parelde de champagne in de schalen, of de gastheer, opstaande, bracht mij den volgenden vurigen toost:
‘Dames en heeren, hooggeëerde gasten! gij moet gissen wat ik zeggen ga; gij moet raden op wien ik drink. In kortheid vinde mijn woord zijne kracht en deugd: want kort en krachtig, krachtig en deugdzaam was alles wat ooit gesproken, alles wat ooit gedaan werd door den man, ter wiens eere wij heden den feestbeker doen rondgaan. Ik wijd dezen dronk aan het heil van hem’ (hier werd mijn naam uitgesproken) - ‘van hem, die niet zonder reden door den volksmond genoemd is: van onze stad de tweede Voorzienigheid. Nog lang blijve deze veste roem dragen op zijn burgerschap binnen hare muren! Lang nog mogen zijn talenten, zijne stalen energie, zijn koene ondernemingsgeest, zijne onkreukbaarheid in handel en wandel aan Schieburg ten beste komen! - Hij leve!’
En de glazen rinkelden of ze breken wilden. En daar was een onweder van bravo's, van ‘hij leve! hij leve! hij leve!’
Ontroerd - ‘zichtbaar aangedaan,’ zouden ze den volgenden dag in de kranten schrijven - stamelde ik een antwoord:
‘Hebt dank, hebt dank vrienden! - Het is te veel. Waarlijk, het zou mij ijdel kunnen maken! - en dat mag het toch niet; neen, dat mag het toch niet! - Aandoening belet mij te uiten wat ik in dit onvergeetlijk oogenblik gevoel. Maar één ding zweer ik: mijne zwakke krachten, gesteund door uwe sympathie, zij zullen blijven streven naar één doel slechts: - Schieburg's welzijn - het heil, zedelijk en stoffelijk, van Schieburg's wakkere burgerij!’
En of de gouden slang al toebeet, toebeet dat mijn lendenen zamenkrompen van wee - ik glimlachte, ik had een traan van mannelijke weelde weg te pinken, terwijl van nieuws af de vensters dreunden van den kreet, door de straatjeugd buiten opgevangen en nagegalmd: ‘Hij leve!’....................................
‘Komt vrienden!’ riep de gastheer nu: ‘een toertje door
| |
| |
de stad, om de verlichting te zien. De rijtuigen staan gereed. Stapt in!’
En ik reed voorop, gevolgd door den langen stoet van sierlijk gesmukte koetsen. Ik reed door de straten als een triumphator. In chassinetten, met letters van licht, prijkte mijn naam, door vivat's omstraald. ‘Vivat!’ schreeuwde het volk mij toe: ‘Vivat!’ - - Hei! hei! - waarom knauwde de slang mij feller nog bij de vivat's van het domme gemeen, dan bij de toosten van de domme rijken? - Zij beet mij het hart aan stukken: ik dacht het te moeten uitschreeuwen. Maar glimlachend boog ik rechts en links.
‘Zijt gij tevreden?’ vroeg mij Philander, die naast mij zat.
‘Het is te veel, mijn waarde! Het is te veel!’
Wederom een dag.
Alweder ben ik gast; maar ditmaal niet bij een patriciër; ditmaal bij een Koning. Een Koning heeft mij de hand gedrukt; heeft mij voorgesteld als een mede-koning, als een ‘handesvorst,’ aan de schoone keizersdochter, zijne gemalin; heeft mij tegenover zich doen zitten aan zijnen disch; heeft mij verzekerd dat ik - ik Manasse - de man was, wiens medewerking hij behoefde tot verwezenlijking van grootsche plannen, de droombeelden zijner stoutste eerzucht; heeft met eigen hand, terwijl ministers en graven in het rond stonden, mij op de borst gespeld het kruis zijner orde van Verdienste! - Manasse! als dàt uw vader gezien had - Nathan, de schoenpoetser!
Maar Nathan was eerlijk; - en ik, ik -
Toen ik die hoogste onderscheiding genoten had, toen wroette mij de gouden adder zóó lang, zóó woedend in mijn vleesch, dat ik verbleekte en neerzeeg. ‘Het was ontroering,’ zeiden er sommigen. ‘Het was overspanning,’ meenden er anderen. Zij bemerkten niet, hoe de slang zich ophief tegen mijn aangezicht, en mij toeblies: ‘Falsaris! dit is uwe laatste glorie! Het einde naakt!’
Ja! het einde was er.
Naar huis gekeerd, vond ik een brief, die mij meldde wat ik wist dat eenmaal komen moest. Het kaarten-paleis was ingestort; de zeepbel, die kleurig zwol en zwol tot aan de wolken, zij was gebarsten.
| |
| |
Voort! Ik moet weg! - Waar is Philander? waar zijn mijn vrienden? Ha! - allen nog de ouden, allen nog geblinddoekt. Ik gis dat er een paar lont geroken hebben, dat er twee of drie mij beginnen te doorzien. Maar de massa, de massa gelooft nog in mij! - Daarom moet ik mij goed houden. Stalen brein, blijf mij nog enkele uren ten dienste!
Een laatste gang nog naar het kantoor.
In het portaal staan zeemansvrouwen te wachten, om haar maandgeld te ontvangen. Zij groeten mij eerbiedig, en laten haar kleinen diep de petjes afnemen. Een blonde dreumes komt schuchter op mij af, en kust mij de hand. Hoe kinderlipjes branden kunnen! -
Binnen vind ik mijn trouwe bedienden, niet kwaads vermoedend, verheugd mij weer te zien. Ik spreek hen toe, minzaam, gelijk ik plach. Den een vraag ik naar zijn eerstgeborene. Den ander, die wil trouwen gaan, spiegel ik lotsverbetering voor. Hij kijkt mij dankbaar aan. Hoe eerlijke oogen steken kunnen! -
Maar nu ook moet ik voort. Zacht, Manasse, zacht! Met geld uw zakken gevuld - geld van Philander, geld van de broederen, geld waar het maar voor 't grijpen is. Dan langzaam en waardig, koutend en glimlachend, de plaat gepoetst!
Mijn roem, mijn staatsmanschap laat ik in den steek. Hei! hei! - kan ik ook dat gouden helleding niet achterlaten? - Ik ruk; maar het vreet zich vast in mijn lendenen. Hei! hei! - de slang wil mee naar Amerika. Voort dan! Voort!
Ontsnapt! - Dat was juist bij den rand nog af.
De wind blaast mij de zeilen bol; de golven dragen mij als sterke paarden op hare ruggen. Wijd is de zee rondom mij. Ik kan gaan waarheen ik wil. Ik zal vrij zijn: niet langer groot, maar rijk. Ik zal genieten. Waartoe is 't leven anders nut? - Hola, knaap! Champagne!
Die wijn is goed; hij warmt mij tot geestdrift. Ha! geweldige oceaan, wij beiden sympathiseeren. Wij beiden dienen de menschen, en verderven hen, naar 't ons behaagt. Een dronk aan u, glanzende, peillooze, meedoogenlooze oceaan!
Nóg een glas! Die wijn is krachtig; 't is of hij mij naar het hoofd stijgt. - Hoe die golven ijlen, elkander voortdrijvend, ontelbaar! - Waarom? Waarheen? - Mij dunkt, zóó loopen
| |
| |
ze thans ook in Schieburg storm, de ezels die mij hun geld toevertrouwden. Hoe ze razen, hoe ze loeien, als de wind door het scheepstuig! Hoe zij zich de haren uitrukken, hoe de vrouwen janken, de mannen mij verwenschen! - Ik ben ver weg. Maar ik zie het, ik hoor het.
Méér champagne! - Opmerkelijk! Verraden mij mijn oogen? - Neen neen, 't is geen zinsbedrog! Uit elke ijlende golf rijst een hoofd omhoog, een dreigende arm, een romp, een mensch. - Almachtige! een leger is mij op de hielen! - En ik ken hen allen. Het zijn mijn medeburgers, mijn kiezers, mijn bewonderaars, dezelfden die vivat schreeuwden achter mijn rijtuig. ‘Schelm!’ brullen de mannen: ‘mijn geld terug!’ - ‘Dief!’ gillen de vrouwen: ‘de penningen van mijn kinderen!’ - En de ploerten, die geen penning aan mij verloren, maar zich mestten aan mijne tafel, zij schreeuwen harder dan de rest, en smijten mij met vuilnis!
Het stormt; maar het woeden van mijn vervolgers is luider dan de wind. Mijn vaartuig vliegt: maar de menschgeworden golven rennen sneller. - Ik vlucht naar den voorsteven. Ik wil over boord springen, door de ploegende kiel mij laten vermorselen..... Daar schiet de gouden adder langs het boeghout op, reuzegroot. ‘Halt!’ beveelt zij: ‘nóg is het u niet vergund te sterven. Die daar ginds zullen u niet deren. Maar leven, leven zult ge nog voor mij!’ - Zij wringt hare kronkels mij om het lichaam. Zij snoert de borst mij dicht. Haar vunze adem verzengt mijn aangezicht - -
Toen moet ik mij wakker geworsteld hebben.
Even lag ik verstijfd, vóór ik de oogen durfde openen. Maar de meerle floot buiten haar lentelied; ik hoorde het zorgeloos lachen van mijn kleinen; op mijn leger speelden vroolijk de zonnestralen.
‘Ge hebt zwaar gedroomd,’ sprak mijne goede vrouw.
‘Heb ik? - God lof, ja! ik heb gedroomd! - O, mijn kind, wij willen blijde zijn! - De dag is daar om te werken. Wij zijn arm. Maar laat ons nederknielen in het morgenlicht, en den Hemel danken, innig danken, dat we niet rijk zijn als hij!’
Mei 1879.
C. van Nievelt. |
|