De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Middel-Nederlandsche Maria-legenden.I.Ten tijde van de Fransche omwenteling verzamelden zich te Rome op aansporing van den Pater-Jezuiet Lalomia verscheidene vromen en knielden dagelijks voor het met bloemen en kransen versierde altaar der Moedermaagd, haar smeekende allen, die in zinnelijken lust voortleefden, de oogen te openen en tot God terug te voeren. Zij legden de gelofte af den ganschen Meimaand aan haren dienst te wijden, en spoedig volgden velen, eerst in Italië, later in de geheele katholieke wereld, hun voorbeeld. Pius VII verleende in 1815 aflaten aan allen, die aan deze vereering op waardige wijze deelnamenGa naar voetnoot1, en wie in de sedert aan de Maagd Maria gewijde Meimaand eene katholieke kerk bezoekt, zal daar het beeld der Lieve Vrouw versierd en menigeen in gebede daarvoor geknield vinden. Er ligt voor mij iets roerends in deze Maria-vereering, eene vereering, die wel tot uitersten overgaat; maar zijn wij, Protestanten, ten opzichte van Maria niet in een ander uiterste vervallen? Vooral voor een bedrukt vrouwenhart moet het troostend zijn te vluchten tot haar, wie zelf een zwaard door de ziele ging, die zelf alle lijden eener moeder gevoeld heeft. Denkt men zich daarbij de schoone schilderstukken, die ons hier de Lieve Vrouwe als Mater Gratiosa voorstellen, met moederlijke zorg haar Kindeken bewakend; dáár de Mater Dolorosa, onder het kruis op Golgotha of over het dierbare lijk gebogen, ginds de Gezaligde als Mater Gloriosa, die omgeven door eene schare engelen haren ootmoedigen vereerders hulprijk en troostend verschijnt; - denkt men zich haar | |
[pagina 458]
| |
beeld in de majestueuze gewelven eener kerk, waar, bij de aangrijpende orgeltonen, de ziel aan de nietigheid des aardschen levens ontstijgt, dan zal niemand, die eenig gevoel heeft voor wat er schoons en heiligs ook in andere godsdienstvormen dan de zijne schuilt, outkennen, dat ook hier in geest en in waarheid een gebed kan verrijzen. 't Is begrijpelijk, dat een door schuld beladen hart zich gaarne wendt tot de Moeder der Barmhartigheid en in de wanhoop der ziele tot haar roept: Of - om een ander tijdstip te kiezen - 't is avond: Comme le langage
D'un petit enfant
La cloche du village
Sonne doucement.
A cette heure sainte
La pieuse plainte
De l'Angelus tinte
Trois coups lentement.
Nauwelijks hebben de kerkklokstonen - dus schildert een Engelschman een avonduur in Rome - het Ave Maria aangekondigd, of elk, hetzij op straat, hetzij in huis, ontbloot het hoofd, slaat het teeken des kruises en zegt den Engelengroet op. Op dat tijdstip houden de broederschappen, die de straten van Rome in processie doorloopen, voor de Madonnabeelden stil en heffen een gezang aan ter eere van de Moedermaagd. De voorbijgangers en de arbeiders, wier dagwerk nu geëindigd is, blijven staan, de vrouwen komen met hare kinderen voor de deuren harer woningen, werpen zich op de knieën bij 't hooren van den lofzang en vermengen hare stemmen met het koor. Wanneer een der zangers geëindigd heeft, is er niet ééne stem van verre of nabij, die zich niet hooren laat in de beantwoording van het slotvers: E viva Maria,
Maria viva,
| |
[pagina 459]
| |
E viva Maria
E chi la creòGa naar voetnoot1.
Als van zelf herinnert ge u hierbij het bekende tafereel, dat - ik weet niet waarom - den naam van ‘Siciliaansche Vesper’ draagt, of 't moest zijn, dat men deze voorstelling in verband heeft gebracht met het eenvoudig schoone Siciliaansche schipperslied, dat u daarbij op de lippen komt: o Sanctissima, o piissima,
Dulcis virgo Maria,
Mater amata,
Intemerata,
Ora pro nobis!
Maar, Hollander als gij zijt, zoekt ge een Hollandsch tafereel, dat de poëzie weergeeft, die in het luiden der Vesperklok verborgen is. Van Beers heeft haar gevoeld, en opent daarmeê de reeks paneeltjes door hem De Bestedeling genoemd: Langzaam galmde 't getamp der beêklok over de velden,
Die volzalig in 't goud van de avondzonne zich baadden.
Plechtig-roerende stond, als in 't dorp elk moederken eensklaps
Stakende 't snorren van 't wiel, met het teeken des kruises zich zegent;
Wijl op den akker de boer, zijn dampende rossen weerhoudend
Achter den ploeg zich 't hoofd ontbloot om een Ave te prcev'len.
Plechtig-roerende stond, als de klok, die 't einde der dagtaak
Wijd en zijde verkondt, die krachtige, druipende hoofden
Neer doet buigen voor Hem, die het zweet in de voor laat gedijen.
Evenals op het kerkelijk leven heeft de vereering der Lieve Vrouw - hoe kon het trouwens anders? - op de letterkunde der middeleeuwen grooten invloed uitgeoefend. Aan haar danken wij een meesterstuk onzer oudere letterkunde, dat zelfs den heftigsten anti-Roomschen bewondering afdwingt. Om de schoonheid daarvan te waardeeren, moeten wij het, naar de Staëls uitspraak, beoordeelen naar den tijd, en het vergelijken met verwante stoffen. Een kort overzicht van het ontstaan en de uitbreiding der Maria-liederen en Maria-legenden moge daaraan voorafgaan. | |
[pagina 460]
| |
II.Den 22sten Juni van het jaar 431 verkeerden de bewoners van Efeze in opgewonden stemming; eene talrijke volksmenigte bewoog zich door de straten en verzamelde zich vooral in de nabijheid der kerk. Daarbinnen toch zou een pleit beslist worden, dat de gemoederen der gansche Christenwereld in beroering had gebracht. Sedert in de kerkvergadering van Nicea bij meerderheid van stemmen de goddelijke natuur van Jezus als leerstuk was aangenomen, hadden vooral Grieksche en Egyptische monniken gestreden over den naam, dien men Maria, de moeder des Heeren, moest toekennen. Nestorius, de patriarch van Konstantinopel, was een ijverig voorstander van den naam Moeder van Christus en vele Egyptische monniken volgden hem hierin. Maar de bisschop van Alexandrië, Cyrillus, buitendien reeds naijverig op den patriarch, meende, dat door die benaming de leer der goddelijke natuur van Christus gevaar liep, en dat Maria Moeder Gods genoemd moest worden en bestreed eerst in brieven, later openlijk, Nestorius en diens aanhangersGa naar voetnoot1. Om aan den strijd een einde te maken, schreven de beide keizers Theodosius II en Valentinianus III eene kerkvergadering uit, die op pas genoemden datum te Ephese gehouden werd. Cyrillus wachtte in zijn ijver de aankomst van alle bisschoppen niet af, en om de gemoederen der aanwezigen te winnen, hield hij eene schitterende rede over de Maagd Maria, als de Moeder Gods, door wie de Hemel triomfeert, de engelen zich verheugen, de duivelen verjaagd en de verleiders overwonnen worden. In weerwil van het protest van 's keizers stadhouder gelukte het hem en den zijnen de opening van het concilie door te drijven en zijne meening te doen zegevieren. Daar openen zich op den avond van den 22sten Juni de poorten der kerk, de bisschop van Alexandrië verschijnt in plechtgewaad aan het hoofd van meer dan tweehouderd bisschoppen en doet het banvonnis afkondigen tegen ‘den goddeloozen Judas, in den naam van den Heere Jezus Christus, dien hij gelasterd heeft.’ Allerwege weergalmt de stad van toejuichingen en vreugdekreten, van alle kanten hoort men: ‘de vijand der heilige | |
[pagina 461]
| |
Maagd is overwonnen; eere zij der groote, der verhevene, der roemrijke Moeder Gods.’ Met gelukwenschingen overladen, worden de bisschoppen in zegepraal met fakkellicht naar huis geleid. In alle straten, waar zij langs moesten trekken, brandde men reukwerken, duizenden vreugdevuren verlichtten den nacht. Kortom, niets ontbrak er aan de zegepraal van Cyrillus, dan - de komst der Oostersche bisschoppen. Het protest van deze mocht niet baten. Nestorius, die alles wilde toegeven, tot den naam van Moeder Gods toe, indien men tegelijk toegaf, dat Maria niet de Moeder van Christus was, naar zijne goddelijke natuur, werd ontzet, en stierf in ballingschap. Dat het hier geen strijd om een woord noch een plotseling opgerezen geschil was, maar de beslissing van een jarenlang hangend pleit, springt van zelf in 't oog. De vereering van Maria had, reeds spoedig na de zegepraal der orthodoxie, in het oosten eene hooge vlucht genomen. ‘Wees onze voorspraak, o vrouw en meesteres’, dus eindigde Athanasius eene zijner redenen, en vele kerkvaderen baden als hij de Moeder Gods om voorspraak aan. Is dus de Maria-dienst niet met het concilie te Efeze ontstaan, van dien tijd af breidt hij zich onbelemmerd uit. Cyrillus voerde 't gebed: Heilige Moeder Gods, bid voor ons, en waarschijnlijk ook het Ave Maria mater Dei in. Het feest Maria-Hemelvaart werd door hem ingesteld, ras gevolgd door tal van andere feesten; kerken en altaren werden aan haar gewijd, haar beeld prijkte in vele kerken, later ook op zegels en munten. Reeds vroeger waren legenden van Maria in omloop, die het weinige, dat de Evangeliën van haar vermelden, moesten aanvullen. Uit deze legenden ontstonden de zoogenaamde Prote-evangeliën, waarvan een het Eerste Evangelie van Jacobus den Jongere heet, terwijl het andere, Het Evangelie van de geboorte der H. Maria, door Mattheus als eene inleiding op zijn evangelie zou geschreven zijnGa naar voetnoot1. Zoowel vóór als na de kruistochten ontstonden verschillende ridderorden, die zich vooral aan den Maria-dienst wijdden, in de eerste plaats de in 1191 gestichte Duitsche orde, die Maria als patrones aannam en bij 't overbrengen van haren zetel naar | |
[pagina 462]
| |
Pruissen dien naar haar Mariënburg noemden. Sommige van deze - Mensinga vermeldt erGa naar voetnoot1 ongeveer achttien, welker stichtingsjaren tusschen 1022 en 1816 vallen - waren half geestelijk, half wereldlijk, als die van de Lelie. Dat van de zuiver geestelijke orden vele eene bijzondere devotie aan de Moeder Gods wijdden, was natuurlijk; zoowel nonnen- als monniken-orden verbonden zich tot haren dienst. Geene was daarin zoo ijverig, als de zeven edele Florentijners, die op Maria-Hemelvaart 1233 besloten, zich aan haar dienst te wijden en zich in eenvoudig gewaad onder het volk begaven, dat hen met den toeroep: ‘Dat zijn de ware dienaren van Maria’ begroette. Dezen naam - Servi Mariae Virginis - behielden zij en al wie zich later aan hun ordesregel onderwierpen. Hun lag het ‘Ave Maria’ zoo in den mond bestorven, dat zij ook onder den naam van Ave-Maria-Broeders bekend waren. Meer dan eenmaal was men in de middeleeuwen bevreesd voor den op handen zijnden ondergang der wereld, en toen die tegen het jaar 1260 weer werd voorspeld, doch uitbleef, schreef het volksgeloof dit hieraan toe, dat de Moedermaagd Christus verbeden had. Toen met Paschen van 1322 de landgraaf Frederik van Thüringen het Mysteriespel van De zeven wijze en de zeven dwaze Maagden zag vertoonen, waarin aan de laatste door Christus zelfs op voorbede van Maria geene genade werd verleend, riep hij ontsteld uit: ‘Wat baat dan het geloof des Christens als de zondaar op voorbede van Maria en van alle Heiligen geene genade verwerft!’ Vijf dagen daarna werd hij door eene beroerte getroffen en twee jaren later stierf hij na eene kwijnende ziekteGa naar voetnoot2. In de veertiende en vijftiende eeuw nam de regeering van Maria steeds toe en kreeg meer en meer een bedenkelijk karakter. Toch was zij niet louter geloofsverbastering, maar een uit de begrippen dier tijden van zelf voortvloeiende geloofsvorm, die het zedelijk leven krachtig bevorderd heeft. De Christenen der middeleeuwen zagen meestal in God niet den liefderijken Vader, maar den Heiligen, wiens straffende gerechtigheid te duchten was. Christus noemden zij niet alleen God, maar dachten zich hem bijna uitsluitend als den onverbiddelijken rechter, die | |
[pagina 463]
| |
op den dag des oordeels de zondaren zou vonnissen. ‘Zij zouden’ - en dit diene men tot een billijk oordeel over de Maria-vereering in de middeleeuwen vooral in het oog te houden - zij zouden alle geloof aan de barmhartigheid des hemels, dien grondslag van alle wezenlijke godsdienst, hebben verloren, en waren in een afgrond van wanhoop of gemoedsverharding weggezonken, zoo nevens den toornenden Vader en den rigtenden Zoon zich voor hun zieleoog niet het aanminnig gelaat der Moeder had voorgedaan. ‘Die Maria niet bemint, zeker geen genade vindt’, dit was de spreuk, die de vroomsten dier tijden gedurig op de lippen hadden, maar het geloof keerde haar ook om: ‘die de lieve vrouw bemint, zekerlijk genade vindt’Ga naar voetnoot1. | |
III.Hoe stond het echter met de Maria-vereering in ons land? Ook hier werden kerken en kloosters aan de Lieve Vrouw gewijd, ook hier waren vele beelden verrezen tot hare eer, waaraan zich vroeger en later mirakelen verbondenGa naar voetnoot2. De beroemde Thomas à Kempis voerde in een zijner geschriften de Maagd dus sprekende in: ‘Ik ben de Moeder der barmhartigheid, ik ben de ladder der zondaren, de hoop en de vergiffenis der schuldigen. Ik ben de troost der bedroefden, de blijdschap der heiligen... Ziet, ik neem den toorn van mijnen goddelijken zoon op mij, ik zal hem door aanhoudende gebeden ternederzetten, hem, dien gij gevoelt, dat gij beleedigd hebt. Bekeert u en komt, doet boete, en ik zal voor u vergiffenis verkrijgen. Ziet, ik sta in het midden tusschen hemel en aarde, tusschen God en den zondaar, en het is om den wille van mijne gebeden, dat deze wereld niet vergaat.’ En, hoe in vele kloosters aan Maria bijzondere devotie werd gewijd, blijkt o.a. uit wat de geleerde schrijver over Het Klooster te Windesheim dienaangaande mededeelt. Een tweede punt, dat de aandacht trekt, - dus zegt hij - | |
[pagina 464]
| |
is de liefde voor Maria in den Windesheimschen kringGa naar voetnoot1. Het is opmerkelijk, hoevele conventen, tot het kapittel behoorende, aan haar waren gewijd. Wie het klooster op den S. Agnietenberg bezocht, kon terstond bemerken, dat men er op de vereering van de ‘Moeder Gods’ zeer was gesteld. Het klooster stond onder hare bescherming. Vóór de kloosterpoort toch stond een klein Mariabeeld. Nauwelijks trad men de kerk binnen, of men zag er met groote zwarte letters op eene in 't oog vallende wijze de namen: ‘Jezus, Maria, Agnes’ staan. Het hoogaltaar was aan haar en den Heiligen Augustinus gewijd. Midden in de kerk, vóór het koor, stond een altaar met een kostbaar en zeer fraai beeld der Moedermaagd met het Kindeke op den arm. Zelfs de torenklok droeg haren naam; allen, die bij haar gelui driemaal met gebogen knieën ‘Ave Maria’ baden, werden veertig dagen aflaat geschonken. Kwam men in het vrouwenklooster te Diepenveen, bij Deventer, men vond er niet slechts in de kerk, maar ook aan den wand in de ziekenkamer een beeld van Maria; men hoorde er bidden tot Maria; men zag er de stervenden zich troosten met Maria. En in welk Windesheimer klooster men vertoefde, de ‘Cursus beatae Maria semper Virginis’ werd er dagelijks gehouden; bij het uitspreken van de namen ‘Jezus’ en ‘Maria’ in het koor, werd eerbiedig gebogen; het ‘Ave Maria’ was op aller lippen. Algemeen was de liefde voor de ‘Moeder Gods’. Daar waren er, die zich te harer eere een vrijwillig vasten, of ook een vrijwillig stilzwijgen oplegden. Men geloofde aan hare verschijningen, aan hare tusschenkomst tot herstel van kranken, aan hare wonderdoende macht bij sommige harer beelden. Visionarische personen zagen haar in hunne visioenen; dichterlijke zielen maakten verzen tot haren lof; dogmatische hoofden schreven boeken te harer eere; vrome gemoederen waren onuitputtelijk in de vermelding van hare grootheid en goedheid, en een algemeen verspreid gebedje luidde als volgt: Maria, mater gratiae,
Mater misericordiae,
Tu nos ab hoste protege,
In hora mortis suscipe.
Waarlijk, het zal niet noodig zijn, er meer bij te voegen, om te doen zien, dat de Windesheimers Maria niet vergaten, | |
[pagina 465]
| |
maar haar innig liefhadden en hoogelijk vereerden. En indien iemand mocht vragen, of dit te allen tijde aldus is gebleven, zoo antwoorden wij, dat men ook later bij schrijvers, tot de Windesheimsche congregatie behoorende, over Maria gesproken vindt met een gloed, die aan vroegere eeuwen niets toegeeftGa naar voetnoot1. Geldt dit voor de Windesheimsche congregatie, in de zuidelijke gewesten, vooral in Brabant, was de toewijding aan Maria groot, en talrijk waren er de onder haar patronaat staande kerken en kloosters, talrijk de bedevaartplaatsen, waar haar beeld mirakelen had verricht. Merkwaardig omtrent het geloof aan Maria's macht, is de volgende plaats uit een later te vermelden handschrift van prof. Moll: ‘Hoer, (hóor) o mensche, ende ganselyc ghelove, al had die duvel die macht ontfanghen van Gode ende hi te hants begonnen had di te worghen ende du spraecste dat woort Maria allene, al te hant soude die viant veriaghet werden, dat hi di in ghenen dinghen scaden en souden.’ In hetzelfde handschrift wordt eenige folio's verder gezegd, dat Maria bij hare hemelvaart heerlijker en waardiger werd ontvangen dan haar Zoon; want Hem kwamen alleen de engelen, haar niet alleen engelen en heiligen, maar ook haar gebenedijde Zoon tegemoet. Onze middeleeuwsche letterkunde draagt talrijke bewijzen van wat wij hierboven over de Maria-vereering zeiden. Hoffmann von Fallersleben deelt in zijne Horae Belgicae, (Pars decima) een tiental liederen ter eere van de Lieve Vrouwe mede. Wel mocht de dichter van een daarvan haar toeroepen: U lof ic niet volprisen can.
Gelijk alle poëzie uit dien tijd, zijn ook de Maria-liederen voor een groot deel vertalingen en bewerkingen van uitheemsche voorbeelden. Van Jacopone's beroemd Stabat mater, waarin Maria's moedersmart onder het kruis op zoo roerende wijze wordt beschreven, bezitten wij verschillende vertalingen in 't middel-nederlandschGa naar voetnoot2. Voordat Maerlant het Speculum historiale van Vincentius geheel had bewerkt, had hij enkele hoofdstukken van het achtste boek afzonderlijk uitgegeven, onder den titel Die miraculen van onser | |
[pagina 466]
| |
vrouwen, dat wonderen verhaalt door de Lieve Vrouwe verricht. In 't gedicht Van den vijf Vrouden bezingt hij Maria's vreugde eerst bij des Engels boodschap, toen bij de geboorte haars Zoons, later bij diens verrijzenis, daarna bij zijne en ten slotte bij hare eigen hemelvaart. De oud-testamentische verhalen en voorstellingen past hij naar de wijze der middeleeuwsche mystieke schriftverklaring, in Die Clausule van der Bible, op haar toe. Ook in andere gedichten vinden wij vele plaatsen, die van Maerlant's vereering van Maria getuigen; in zijn Wapene Martyn noemt hij haar zelfs: Die vrouwe hoghe
Daer ons af quam onse behoutGa naar voetnoot1
| |
IV.Buitengewoon bemind waren de Maria-legenden in proza, waarmede onze middeleeuwsche predikers zoo gaarne hunne sermoenen versierden. Jonckbloet, die, evenals Gervinus, voor de behandeling van godsdienstige onderwerpen niet gunstig gestemd is, vermeldt ze te nauwernood, schoon van Vloten reeds in 1851 in zijne ‘Verzameling van Nederlandsche prozastukken’Ga naar voetnoot2 er proeven van opnam. Alberdingk Thijm handelde uitvoerig over Maria-legendenGa naar voetnoot3 voorkomende in een ter Koninklijke Bibliotheek berustend handschrift Onser Liever Vrouwen Miraculen. Dit handschrift, dat ik dit jaar hoop uit te geven, was vroeger in bezit van Clignett en bevat op de 176 recto en verso beschreven bladzijden ruim 170 Marialegenden, en is waarschijnlijk uit Brabant afkomstig, waar, zooals we zagen, de Maria-vereering zich sterk ontwikkeld heeft. Behalve door het door Alberdingk Thijm aangevoerde, wordt de Brabantsche af komst van den schrijver misschien bevestigd door den aanvang van de bekende legende van Katharina van Leuven, welke wij aldaar lezen (fo. XCVII, ro, a): ‘Ic heb ghesien een nonne in Brabant’Ga naar voetnoot4. De naam van den oorspronkelijken auteur is evenmin als die van den kopiïst - want dat wij hier met geen auto- | |
[pagina 467]
| |
graaf te doen hebben, blijkt uit tal van vergissingen, als slechts een afschrijver kan begaan - uit den inhoud op te maken. Eene andere verzameling van middeleeuwsche Maria-legenden is vervat in een handschrift, toebehoorende aan den hoogleeraar Moll, die de goedheid had het mij eenigen tijd ten gebruike te verstrekken, waarvoor evenals voor menigen nuttigen wenk ik hem hier mijn dank betuig. Het handschrift, evenals het vorige op papier, is uit het begin der twaalfde eeuw, draagt den titel van: Onser Vrouwen Boeck, en heeft volgens eene inscriptie toebehoord aan de ‘Susteren van der derden oerden toe Hoesden’, d.i. het klooster van de zusters der derde orde van St. Franciscus te Heusden in N.-Brabant. In een sermoen, daarin voorkomende, lezen we de aanspraak: ‘o, Lieve vaderś en broeders’, waaruit blijkt, dat het oorspronkelijke niet voor dit klooster is geschreven. Ook dit handschrift is geen autograaf, dat, behalve uit eigenaardige vergissingen, hieruit blijkt, dat er hier en daar, waar het origineel zeker onduidelijk was, eene andere hand dan die van den eersten kopiïst het ontbrekende aanvulde. Maar niet alleen aanvullen, ook verbeteren is somtijds hoog noodig geweest, en de kopiïst had wel, als vele middeleeuwsche boekenafschrijvers, aan 't slot vergiffenis mogen vragen voor de vele fouten, die hij beging - zeer gedachteloos toch ging hij vaak te werk. Het handschrift bevat 79 bladzijden, allen in twee kolommen en met uitzondering van de laatste, recto en verso beschreven. Het heeft geene uiterlijke sieraden, de beginletters der verschillende stukken zijn met roode streepjes doorgetrokken. Dit laatste alleen tot fo. 73, van welke bladzijde af de beginletters der verschillende stukken nog niet zijn ingevuld. Het handschrift is dus niet geheel voltooid. De taal is minder zuiver dan van het eerstgenoemde handschrift, waarvan het, wat de inrichting aangaat, ook verschilt, door dat het niet uitsluitend legenden, maar ook sermoenen ter eere van Maria bevat. Het begint met een sermoen, dat tot tekst heeft: Vele dochteren hebben vergadert rycheydenGa naar voetnoot1, merGa naar voetnoot2 du hebste allene overgegaenGa naar voetnoot3 (Spreuken XXXI: 29), en waarin op grond van verschillende op Maria toegepaste bijbelplaatsen wordt betoogd, dat zij de zeven orden van engelen in macht overtreft. Een tweede sermoen heeft betrekking op Maria-Hemelvaart, welk onderwerp later nog eens wordt behandeld. Deze en volgende sermoenen over Maria-feesten worden, soms zonder eenigen samen- | |
[pagina 468]
| |
hang of nadere aanduiding, afgewisseld door Maria-legenden, die ook hier en daar in den tekst der sermoenen zijn opgenomen. Nog berust in de Koninklijke Bibliotheek een tusschen 1477 en 1478 te Delft bij J. Jacobsz. en M. Yemantsz gedrukt boek: Onser Liever Vrouwen Miraculen. Hoe is nu de verhouding tusschen de beide handschriftenGa naar voetnoot1 en den Delftschen incunabel? Uit hetgeen ik zoo even aangaande B opmerkte, blijkt reeds, dat de schrijvers of vertalers van A en B onafhankelijk van elkander hebben gewerkt. Enkele legenden - bijv. die van Beatrys - heeft A, doch B niet, en omgekeerd. Vele hebben volkomen denzelfden inhoud en vertoonen slechts kleine afwijkingen, te groot evenwel om die op rekening van een afschrijver te kunnen schuiven. 't Zijn vertalingen, die naar dezelfde bronnen zijn bewerkt. Grooter is schijnbaar de overeenkomst tusschen A en C. Dit blijkt uit den aanhef van beiden, die hier volgt: A.
Hier beghinnen onser Liever
Vrouwen Miraculen, Maria, die
waerde moeder ons Heeren Ihesu
Cristi, die vol is van gracien, ia
also vol, dat daer niet meer in
en mach. Daerom soe wie dat
se roert met ynnighen ghebeden
ende met suchten ende begheerten
ende bidt om gracie ende ghenade,
si loept over als een vol vat,
dat gheroert wordt. Also ghevet
si haer gracie uut, ende daerom
hevet si menigen dienre gracie
vercreghen, als ghi hierna horen
sult uut sommighen exempelen.
C.
Hier beghint dat boeck van
onser Lieven Vrouwen miraculen,
Maria, die waerde moeder ons
Heren Ihesu Cristi, die vol is
van gracien, also vol datter niet
meer in en mach. Ende daerom,
so wie se roert mit ynnighen
ghebede,
so loept si over recht als een vol
vat, dat gheroert wort ende gevet
hem haer gracie.
Ende hierom hevet si menighen
devoten ynnighen dienre ende hoe
zoetelic ende hoe minlic, dat si
die hier indertyt troest ende
visiteertGa naar voetnoot2, daer hier sommige
exempelkyns van volghen, die
zeer zoet zyn ende ghenoechteliken
te horen denghenen, die
Marien minnen.
| |
[pagina 469]
| |
De volgorde der stukken verschilt geheel en al, ook het aantal; terwijl A er ruim 170 telt, bevinden er zich in C nog geen 120. Enkele ontbreken in A, die in C voorkomen, en omgekeerd. Vele zijn naar dezelfde bron bewerkt, en stemmen vaak bijna woordelijk overeen. Andere daarentegen verschillen geheel, en dan zijn die in A uitvoeriger; de legende van Theophilus bijv., die in C nog geene twee bladzijden beslaat, vult in A meer dan zestien folio-zijden. Wanneer stukken in A, B en C voorkomen, stemmen die in B en C meer met elkaâr overeen dan die in A en B. Uit alles blijkt, dat bij den druk geen der beide handschriften gevolgd is. En welke zijn nu de bronnen, waaruit de bewerkers hebben geput? | |
V.Wie het Zevengebergte bezocht, heeft waarschijnlijk in 't heengaan of terugkeeren van den Groszen Oelberg gepleisterd bij de voormalige beroemde abdy HeisterbachGa naar voetnoot1. Toen ik er voor enkele jaren uitrustte, was er niets dan de poort en eene schilderachtige ruïne, een deel van 't koor, van over en we gebruikten het landelijk maal op dezelfde plaats, waar voor eeuwen een monnik leefde en leerde, wiens geschriften op de ontwikkeling onzer middeleeuwsche Maria-legenden en daardoor op het geestelijk leven onzer voorvaderen grooten invloed uitgeoefend hebbenGa naar voetnoot2 In 1199 had hier Caesarius het ordekleed der | |
[pagina 470]
| |
Cistercienser-monniken aangenomen en was, eerst als leermeester - ‘leesmeister’ noemt men hem eene onzer oude kronieken - der novicii, later als prior een sieraad der abdy. Eene der vruchten van zijn onderwijs was de voor de geschiedenis der middeleeuwen hoogst belangrijke Dialogus miraculorum, die voor ons bewaard is gebleven, en later vervolgd werd in de VIII Libri Miraculorum, die met uitzondering van de eerste helft van het eerste boek verloren zijn gegaan. Ofschoon ook op andere plaatsen van den Dialogus Maria-legenden worden aangetroffen, is vooral het zevende hoofdstuk, De Sancta Maria, dat ongeveer zestig Maria-legenden bevat, voor ons onderwerp zeer belangrijk. Dat de Dialogus hier te lande ijverig gelezen werd, blijkt uit meer dan eene onzer kroniekenGa naar voetnoot1, uit middel-nederlandsche sermoenen en legenden-verzamelingen. Meer dan eene klooster-bibliotheek bezat een afschrift daarvan; een der vier handschriften, waarnaar voor eenige jaren eene uitgave van den Dialogus gegeven werd, was in 1424 gecopiëerd door den Amsterdammer Johannes Eggert. Ook de Universiteits-bibliotheek te Utrecht bezit van verschillende hoofdstukken afschriften, die afkomstig zijn uit Nederlandsche kloosters. - Waren in lateren tijd de boekerijen der kloosters niet vaak voor enkele stuivers per pond verkocht, of erger nog, gebruikt om lijm te koken, we zouden misschien meer dan afschriften, misschien eene vertaling van den Dialogus kunnen aanwijzen. Dat er eene middel-nederlandsche vertaling bestaan heeft, is ten minste zeker. In 1866 werd de heer Fred. Muller eigenaar van een handschrift, voorkomende in den verkoopcatalogus der HSS. van prof. van Swinden. Dit handschrift, onder de puinhoopen van een klooster te Enkhuizen gevonden, bevatte de laatste helft van het 9e, het geheele 10e en 11e en het eerste gedeelte van het 12e hoofdstuk van den Dialogus. Daar ik hoopte, dat deze vertaling misschien eenig licht zou kunnen verschaffen omtrent den bewerker der Beatrys-legende, heb ik mij tot den heer Muller gewend, doch deze wist me, helaas, niet te berichten, waar dit handschrift gebleven is. Mijne eigen nasporingen in openbare en bijzondere bibliotheken hier en in het buitenland naar dit zoowel als andere fragmenten | |
[pagina 471]
| |
hebben evenmin tot eenig resultaat geleid. Misschien brengt een gelukkig toeval het nog eens aan den dag! Zoowel in ‘Onser Vrouwen Boeck’ als in ‘Onser Liever Vrouwen Miraculen’ zijn letterlijke vertalingen uit Caesarius te vinden, meestal, toch lang niet altijd, met opgave van de bron: Cesarius scryft: ‘Men leest een exempel, dat Cesarius bescrivet in den boec van onser Vrouwen Miraculen, enz.’ In verschillende gevallen zijn 't legenden, op onzen bodem ontstaan, die op die wijze weer tot ons terugkwamen. Caesarius toch bezocht herhaaldelijk, als begeleider van den abt van Heisterbach, ons land en teekende er verhalen op uit den mond van monniken, als den prior van het klooster Yesse, maar ook van wereldlingen als den ridder Hendrik van Foreest. Ook bevonden er zich onder de Heisterbacher monniken en novici Nederlanders, terwijl kloosterbroeders van Caesarius als kruispredikers ook in Nederland hadden vertoefd.Ga naar voetnoot1 Ik ben over deze bron der legenden wat uitvoeriger, in de hoop, dat daardoor misschien aandacht op het zoek geraakte handschrift gevestigd en er door dezen of genen dieper nasporing naar gedaan mocht worden dan ik in staat was te doen. Enkele malen vermelden de schrijvers of vertalers van A., B. en C. ook het Passionael, waarschijnlijk wordt hiermede niet de onder dien naam bekende middel-nederlandsche vertaling van Jacobus de Voragine's Historia lombardica of Aurea legenda bedoeld, maar wel een zeer uitvoerig gedicht, waarvan het 15e hoofdstuk van het 1e Boek Mariawonderen bevatGa naar voetnoot2. - Aan Albertus Magnus, die in de op zijn naam gaande Biblia Marialia den bijbel geheel op Maria toepaste, worden ook enkele legenden ontleend (o.a.A. fo. LXV, vo. a.). Later wordt vermeld een ‘boec dat men hiet Marionael’, een der vele, ter eere van de Moedermaagd geschreven werken, waarvan er, onder den titel Mariale, verscheidene in onze oude bibliotheken, in die te Deventer onder anderen van Albertus Magnus en Bernardinus de Bustis te vinden zijn. Bovendien zijn zonder uitdrukkelijke vermelding vele legenden genomen uit leerredenen van Bernard, den abt van Clairveaux en anderen. | |
[pagina 472]
| |
VI.Slaan we nu de drie bundels eens open tot kennismaking met enkele der legenden. Vooraf breng ik van Vloten's wordenGa naar voetnoot1 in herinnering: ‘Wie de voortbrengselen van middeneeuwsch dicht of ondicht zuiver en waarlijk genieten wil, moet niet den graad van ontwikkeling en beschaving, van geloof of ongeloof betrachten, waartoe hij zelf mag geklommen zijn, maar moet zich onverdeeld in den zijn en de stemming verplaatsen dier vrome schrijvers, die schreven zooals de maatschappij, waarin zij leefden, handelde, onder de volstrekte oppermacht des geloofs. Slechts dan zal hij een open oor kunnen hebben voor hunne ongekunstelde, kinderlijk-geloovige, dikwijls roerend-eenvoudige taal, hij zal zich verlustigen in de natuurlijke argelooze speling van een kinderlijk vernuft, dat overal wonderen zocht en wist te vinden.’ Van kinderlijk vernuft en naïveteit getuigt zeker het volgende aan Handschrift B. (fo. XIV, ro, a) ontleende verhaal, dat ten bewijze strekt van 'tgeen wij boven aangaande 't geloof aan Maria's macht aanvoerden. ‘Het was’ - dus lezen wij er - ‘een broeder van der Cistercienser orden, die onsen Heer lange tyt devotelyc had gedient. Ten lesten wortGa naar voetnoot2 hi van den duvel, die hem becoorde verwonnen ende viel in een zwaer zonde, overmits welke sonde hi menige menschen een sakeGa naar voetnoot3 gaf in sonden te vallen, om welke sonde doe hi, also alst ghewoenlyc was in die orden, zere zwaerlyc ghepynt ende turbiertGa naar voetnoot4 was. Soe ghinc hi weder ter hertenGa naar voetnoot5 ende gaf hem onse Vrouwe, die gloriose ende bermhertige maghet ende moeder ons heren Jhesu Cristi in ghebede ende in screyen. Als hi lange tyt in groten wenen ende zuchten had gheweest, ten laetsten op enen dach dede hi syn ghebet ende ghetogen tot hem selven sach hi die gloriose maghet Maria ende in horen armen, als hem dochte, een zukendeGa naar voetnoot6 kynt boven alle scoenheit ghenuechlyc ende zuverlyc. Als hi sach, dat die moeder den kynde voer hem bat ende smekede, dat hi verlost mocht werden van sinen sonden ende van die tribulatieGa naar voetnoot7, die hi voer | |
[pagina 473]
| |
die zonden leet ende dat hem die gratie devotelyc te leven, die hi plach te hebben, eer hi in die sonde viel, weder mocht werden ghegeven. Mer als dat kynt ghelikerwijs of (het) des moeders smekelyc ghebet ende des broeders neernstelic aenroepen nyetGa naar voetnoot1 horen en woude, syn aensichte afkeerde ende weder daertegen die moeder dat kynt op horen anderen arm sitten dede, opdat si te lichteliker ende bequaemliker dat aensicht horer goedertierenheit mocht houden teghen des kynts aansichte ende dat kynt weder syn aensicht afkeerde ende die moeder des kynts afgekeerde aansichte altoes wederom keerde. Ten laesten na desen wonderliken ende godertieren stryt, soe verwan die moeder dat kynt, alsoe dat si des kynts aensichte tot desen male zuet ende vriendelyć makede ende den brueder vergaf hy syn zonden ende gaf hem weder totten staet des voerledens devoteliken levens te comen. Nu, lieve vaders ende broeders, of dese oversoete maget ende Moeder Gods also hulpich was desen sondaer, van welken nyet ghescreven en staet, dat hi hoer enigen devoten dienst plach te doen, eer hi in dien sonden viel, hoe sere moet si dan dengenen, die hoer devotelyc ende getrouwelyc plegen te dienen, in horen noet te hulpen comen.’ Legenden van dergelijken inhoud ontmoeten we verscheidene malen in deze bundels. In hetzelfde handschrift B. wordt (fo. XXXV, ro, b)Ga naar voetnoot2 verhaald, dat ‘Fulbert, bisscop van Carnoten’ op zijn ziekbed zeer bevreesd was. Maria, wier geboortedag hij tot een feestdag had weten te doen verheffen, verscheen hem en vroeg hem, waarom hij zoo beangst was, waarop Fulbert haar bekende, dat hij wel hoopte op hare genade, maar bevreesd was voor het oordeel haars zoons. Maria sprak hem niet alleen moed in en beloofde eene middelaarster te zijn tusschen hem en haar zoon, maar genas hem tot teeken van de waarheid harer belofte. Dus verscheen Maria menigmaal, nu aan de trouwe broeders in het klooster, die ze zegende, terwijl ze de trage voorbijliep, dan aan een geldgierigen priester, die arme vromen verwaarloosde om rijke wereldlingen. Handschrift A geeft op fo. XXIV, ro.Ga naar voetnoot3 het naïve verhaal
Van een monic, die syn stemme sparen wouden.
Het was een monic in een cloester, die stont op een tyt | |
[pagina 474]
| |
in der metten ende dochte, dat hi hem selven woude sparen ende en wouden also lude niet singhen als die ander broeders ende hi dochte, dat hem syn hoeft al te wee doen soude. Doe die eerste drie lessen ghesonghen waren, doe sach hi Maria die Moeders Gods comen van den outaer, wonderliken scoen ende minlic, mit enen schonen nap. Ende haer volchde een scoen ioncfrouwe mit eenre cannen ende Maria gaf een yghelic brueder drincken uut dien nap ende die ander ion(c) frouwe die scencte uutter cannen. Ende doe si tot dien broeder quam, die hem selven spaerde in den dienste Gods, so ghinc si hem voerbi ende en gaf hem niet. Doe die ander drie lcessen gheseit waren, doe dede si dies ghelyc ende doe Te Deum Laudamus uut was, doe gaf si noch alle die bruederen drincken sonderGa naar voetnoot1 die broeder alleen. Doe en mochteGa naar voetnoot2 hyt niet langher draghen, dat hem Maria niet en gaf. Ende hi riep mit luder stemme: ‘o, Maria, vriendelike Moeder, ghyftGa naar voetnoot3 mi oec drincken.’ Doe saghen die moniken op hem ende verwonderde hem, wat hi meende, want si en saghen niet, dat hi sach. Ende Maria seide: ‘Ghi en hebt mynre visitacien niet te doen, want ghi spaert u selven al te seer in den dienst Gods.’ Daermede sceyde si van daen. Des middaghes doe die broeders vergadert waren, doe vraechde si hem, wat hem deerde, dat hi so lude riep in der metten. Doe seide die broeder wat hi ghesien hadde van Maria, die Moeder Gods. Ende aldus ghevet Maria te drincken, die vierich syn in den dienste Gods. Van de talrijke verhalen, waarin dergelijke visioenen worden medegedeeld, vermeld ik er hier een, dat door het diepe gevoel, dat er uit spreekt, en zijne dichterlijke waarde die onderscheiding ten volle verdient.
Van enen clerc, die begheerde Maria te sien.
‘Het was een clerc’ - zoo luidt hetGa naar voetnoot4 - die diende Maria, die Moeder Gods, seer ynnichlic ende in dat slot van sinen ghetiden soe badt hi ende begeerde Maria te sien. Op een tyt lach hi in syn ghebet ende Maria, syn vrindinne, quam tot hem ende sprac hem toe. Hi wort vervaert, want | |
[pagina 475]
| |
hi en sach nyement. Doe vraechde hi, wie daer waer. Doe (seide) si: ‘Ic bin hier, Maria, die Moeder Gods, die ghi seer beheert te sien: mer ic segghe u: saghiGa naar voetnoot1 mi, ghi sout blint worden van der claerheit.’ Doe seide die clerc: ‘o Waerde Maria, maghet ende Moeder Gods! Ic sal myn een oghe toe doen ende mitten anderen oghe wil ic gaern blint worden, opdat ic u eens mach sien.’ Ende doe hi Maria in hoer claerheit ghesen (lees: gezien) hadde, doe was hi mit dien oghe blint. Ende hi badt Maria rechtevoortsGa naar voetnoot2 devotelic, dat hisie mitten anderen oghe noch eens mochte sien: hi woude daerom altemaellenGa naar voetnoot3 blint wesen! Ende Maria, die waerde Moeder ende Maghet, liet haer noch eens sien. Ende doe was hi mit beide oghen blint. Doe Maria sach syn grote begheerten, die hi tot haer hadde, doe gaf sy hem syn oghen weder. Doe dancte hi Maria ende diende haer mit groter devocien. Hoe zij, die God verloochenden, de Moeder Gods niet durfden afzweren, leert eigenaardig het eenigszins aan de bekende Theophilus-legende verwante verhaalGa naar voetnoot4.
Van een ionghelinc, die hem selven den duvel overgaf
ende door Maria, die Moeder Gods, weder verlost wort
ende ryc wort.
‘Het was een ionghelinc’ - dus lezen we in A, fo. CLXVII ro. - die van synen vader groet goet hadde, dat bracht hi te maelGa naar voetnoot5 qualic over ende wort so arme, alsdat hi niet en hadde. Op een tyt, doe hi seer bedroeft was, doe quam die duvel tot hem ende sprac: ‘Waerom bistu so seer bedroeft? Wilstu volghen minen raet: ic wil di ryc maken.’ Doe sprac die ionghelinc: ‘Ic wil doen, wat du wilste, opdattu mi ryc makes’. Die viant sprac: ‘Du sulste versaken dyn God.’ Hi dede dat ende versaecte sinen God. Doe sprac die duvel: ‘Du sulste oec versaken syn Moeder, die mi veel ghescaet hevet.’ Dat en woude hi niet doen, tehantGa naar voetnoot6 vloech die viant van hem. | |
[pagina 476]
| |
Die ionghelinc ghinc in die kerke, daer onser Vrouwen beelde stont, ende beganse aen te roepen. Ter selver tyt quam die ridder gaende, bi wien des ionghelinc goet tepande stont. Die ridder sach, dat onse Vrouwe sette opten outaer haer kint ende viel hem te voeten ende sprac: ‘Ic bidde di, lieve kint, voer den ionghelinc, verghevet hem syn sonden, om minen willen.’ Doe sprac onze lieve Heer Ihesus: ‘Lieve moeder, ic en plach di niet te weigheren om der borsten willen, daer du mi mede soekedesGa naar voetnoot1, ic verghe(ve) hem alle syn sonden doer dyn willen.’ Doe stont die ionghelinc op ende dancte onse Lieve Vrouwe Maria, die hemelsche coninghinne. Doe nam die ridder den ionghelinc tot hem ende vraech(de) hem, hoet met hem ware. Doe seide hi hem alle dinc. Doe gaf hem die ridder syn dochter ende gaf hem alle syn goet weder ende wort daerna een goet mensche. De variante hierop in C: fo. LVIII draagt tot opschrift: ‘Hoe ontfancelic dattet onser liever vrouwen is dat mense dicwyl gruetet mitter Ave Maria’. Talrijk zijn de legenden, waarin dit aangetoond wordt, en dikwijls moeten we onze schouders ophalen bij 't lezen van eene devotie, zoo geheel in strijd met het zedelijk leven harer vereerders. Toch spreekt uit meer dan één mirakel diepe zin. Ik deel hiervan een voorbeeld mede uit handschrift B, fo. XXXIVGa naar voetnoot2. Men leest een exempel, dat een ridder was, die daghelycs voer den eten plach te spreken ter eren der heilige maget Maria vyftich Ave Maria, mer hi was seer onsuverGa naar voetnoot3. Op een tyt had hyt achtergelatenGa naar voetnoot4 in der uren der maeltyt, ende ghinc in die kerke ende begonste te spreken Ave Maria, also dat hi ontslape wertGa naar voetnoot5. Doe openbaerde hem haer onse Lieve Vrouwe, brenghende hem van der alre bester spisen in een seer onreyne vat ende seyde hem, dat hi ate. Hi antwoordde, dat hys nyet en mochtGa naar voetnoot6 om die onreynicheit des vaets. Ende doen seyde onse Vrouwe: ‘Mi had oec seer wael behaghet die spise van den vyftighen Ave Maria, mer om dynre onreynicheit wille soe en ist my nyet ontfanckelyc.’ | |
[pagina 477]
| |
Ook in andere even schoone legenden verschijnt zij om haren eenzijdigen vereerders een hooger ideaal van zedelijkheid voor te houden, en op die wijze is hare vereering in de middeleeuwen een krachtig element tot ontwikkeling van ware vroomheid geweest. Men heeftGa naar voetnoot1 de Maria-legenden vergeleken met geurige rozestruiken, die zich om een schoone Gothische woudkapel slingeren. Maar tusschen die struiken schoten gedurig de wilde loten van den wel omgehouwen, doch niet met wortel en tak uitgeroeiden heidenschen wonderboom. In meer dan eene legende vertoont Maria trekken, die nu aan Frouwa, dan aan Holda of de Walkyren herinneren. Het liefelijkst is hare verschijning, waar zij - gratia plena - bedrukten opbeurt, onschuldigen redt, zwakken en verdrukten beschermt. Hoe de moeders niet te vergeefs haar kroost aan de Moeder Gods toevertrouwden, blijkt uit A, fo. XC, ro.Ga naar voetnoot2.
Hoe een ionc kint bescermt wort van den brant
overmits dat Ave Maria.
Daer was een goede vrouwe, die soude opt velt gaen ende draghen haren man spise. Ende si en hadde nyement, die si hoer kint bevelen mochte. Doe ghinc si totter wieghen ende seghende dat kint mit Ave Maria ende bevalt die Moeder Gods te bewaren ende si ghinc op dat velt tot horen man. Ende eer si weder quam van den velde, stont dat huus ende brande ende dat kint stont midde in den brande ende hem en deerde niet, want Maria, onse Lieve Vrouwe, haddet waelGa naar voetnoot3 bewaert, overmits dat sijt ghesegent hadde mit Ave Maria.
't Bevreemdt ons dus niet, dat wij in vele legenden Maria zien optreden als de beschermster der onschuld, die in de uiterste ure werd aangeroepen. Het onderstaande - uit A, fo. XLIX, ro. aGa naar voetnoot4 - is een van de vele ‘exempelen’, waaruit zulks blijkt.
Van een paer volcs.
Men leest van een paer volcs, die ghebonden waren mitter wet der heiligher kerken. Ende die man levede qualic ende dat wyf was eerbaer ende duechtelic ende diende Gode ende | |
[pagina 478]
| |
Maria, onser liever Vrouwe. Ende si plach haren man dicke te beryspen van sinen quaden leven ende si hadde gaerne ghesien, dat hi syn leven ghebetert hadde. Mer hi en woudet niet doen ende brochte syn goet onnuttelic over, sodat sie arm worden. Ende dat wyf nam van nodeGa naar voetnoot1 an, om den cost te crighen, eens ridders kint te houden ende men bestedet aen haer, want si was bekent voer een eerbaer wyf. Mer si levede horen man te langhe ende hi haddese gaerne quijt gheweest. Doe versierdeGa naar voetnoot2 hi enen raet tot ingheven des viantsGa naar voetnoot3, sodat hi des ridders kint soude dode; soe soude hi dat wyf wael quyt worden. Op een tyt, doe dat wyf uut was, doe stac hi dat kynt doot ende hi meende, men en soude hem niet witen. Doe dat wyf thuus quam, vant si dat kint doot. Doe dreef si grote rouwe ende wort ropendeGa naar voetnoot4 so dattet openbaer wort in der stat, dattet kint vermoert was. Doe wort dat wyf ghevangen ende ghebrocht voer dat gherecht ende men veroerdelse totter doot. Ende doe mense uutwaert leide, doe sloech si haer oghen op in den hemel ende seide: ‘o, Maria, Moeder der ontfer(m) harticheit, coemt mi nu te hulp, want ghi wel wetet, dat ic onsculdich bin van deser saken.’ Doe quam daer ghegaen een scone vrouwe ende hadde een kint op haren armen. Ende si seide totten rechter: ‘Gi hebt dat wyf onsculdich veroerdelt. Gaet weder totter dincbancGa naar voetnoot5 ende wat u dit kint hiet, dat doet.’ Die rechter ghinc wederomme mit alle den volc totter dincbanc. Doe seide dat kint totten rechter: ‘Doet dat dode kint halen, dat dese vrouwe ghedoot soude hebben.’ Ende men haelde dat dode kint. Doe seide dat kint: ‘Ic ghebiede di van Gods weghen, dattu segste, of di dese vrouwe ghedoot heeft.’ Dat kint seide: ‘Neen, si.’ Noch seide dat kint: ‘Soe ghebiede ic di van Gods weghen, dat ghi denghenen wijst, die di ghedoot heeft.’ Ende dat ionghe kint dat ghinc tot denselven man, die hem ghedoot hadde. Ende nam den man bi den s(c)lippen ende seide: ‘Dese man heeft mi ghedoot.’ Doe namen si den man ende sloghen hem dat hoeft af ende settenGa naar voetnoot6 op een raet ende die vrouwe wort quyt ghelaten. Ende aldus verloste haer Maria, die Moeder Gods.’ | |
[pagina 479]
| |
Merkwaardig is ook het volgende verhaal, waarin tevens blijkt, hoe aan de Moeder Gods hulp werd afgeperstGa naar voetnoot1. Handschrift A geeft het ons op fo. LXXXVII, vo. te lezen.
Van een vrouw, die hoer soenGa naar voetnoot2 ghevanghen was ende Maria
haren soen wedernam voer horen soenGa naar voetnoot3.
Het was een wyf, die haren man gestorven was ende si behielt een enighen soen, die si seer lief hadde. Op een tyt wort horen soen ghevanghen van sinen vianden ende wort in een kerker gheleit. Doe die moeder dat hoerde, doe screyde si seer ende si bat naerstelike aen Maria, onser Vrouwen, dat si haer soen verlossen woude. Ten lesten doe si sach, dat haer ghebet niet en halp, doe ghinc si alleen in die kerke, daer dat beelde van Maria stont ende knyelde daervore ende seide: ‘o Heilige maghet Maria, ic heb u dicwyl ghebeden om die verlossinge myns kints ende noch en hebt ghi mi niet ghehoert. Ende ic en verneme ghenen troest, daerom sal ic u kint nemen ende legghent in een stede, daert niet uut en mach, tot enen pande vore myn kint.’ Ende doe trat si aen ende nam onse Lieve Vrouwe haer kint van haer scoet ende ghinc daermede thuus. Ende si bewant dat kint in een suuver cleet ende slotenGa naar voetnoot4 in haer scryen. Ende si was blide, dat si dat kint hadde vore horen soenGa naar voetnoot5. Ende des anderen nachtes doe openbaerde haer Maria in den kerker, daer des wyfs zoen in lach. Ende si dede den kerker open ende seide: ‘Jongheline, gancGa naar voetnoot6 tot dynre moeder en segt haer, dat si mi myn kint wedergheve.’ Die iongheline ghinc uut ende quam tot synre moeder ende vertelde haer, hoe hi van Maria, der Moeder Gods, verlost was ende dat haer Maria beval, dat si haer haer kint weder gheven souden. Ende die moeder was seer blide ende nam dat beelde van den kinde ende ghine daermede in die kerke. Ende gaf Maria, der Moeder Gods, haer kint weder, ende seide: ‘Maria, | |
[pagina 480]
| |
lieve Vrouwe, ic dancke u seer, dat ghi mi myn kint ghesont weder hebt ghegeven.’ Liefelijk bovenal verschijnt Maria in die legenden, waar zij optreedt als de beschermster dier rampzalige paria's der middeleeuwen, voor wie ons voorgeslacht geen beteren naam had dan van ‘die Joden sure, die verdoemden creature’Ga naar voetnoot1. Van dezen afkeer geeft handschrift A - fo. CXXXIII, vo. -Ga naar voetnoot2 een ontzettend voorbeeld.
Van een iode, daer men bi vant dat wassche kynt.
Het gheviel in eenre tijt tot eenre stat in Hyspanghen op onser lieven (vrouwen) hemelvaertsdach, dat een stemme quam roepen in der kerken claghende ende sprac: ‘o wy, o wachGa naar voetnoot3, dat hier syn kaerstenmenschen wonachtich, die dat verdraghen sullen, dat men minen soen anderwerfGa naar voetnoot4 crucen sal van den ioden.’ ‘Doe dat die luden hoerd hadden, ghinghen si te rade mitten aertschen bisscop ende sochten in alle die iodehusen, of si yet ghevinde mochte, daer haer die waerde Coninghinne Maria om beclaghen mochten. Ende vonden ten lesten een wasse beelde, dat die ioden bespoghen hadden ende soudent ghecruust hebbe in smadenisse ons liefs heren ende den sueten Ihesus Cristi, dat si so wroken, dat sise alle doot sloghen.’ Treedt hier Maria als klageres op voor de gewaande verguizing haars Zoons, en doen hare vereerders voor de schuld van één allen boeten, de verhoudingen zijn omgekeerd in het volgende verhaal, een der schoonste uit de verzameling. Waarlijk de lof, dien Alberdingk Thijm er aan toekende, is niet te groot, en kan tegen menig afkeurend vonnis opwegen. 't Is op nieuw handschrift A, dat het ons op fo. LXV vo.Ga naar voetnoot5 te lezen geeft.
Van een ionghe iode daer onse Vrouwe toe quam in den scepe.
Meester AlbertusGa naar voetnoot6 scrivet ons, dat op een tyt waren vergadert in eenre stat sommighe kinder van den kerstenen ende wouden hem vermaken ende ghinghen op eenre tijt in den winter, doet seer cout was, opten overGa naar voetnoot7 des meers of des zees om te spelen ende clommen in een scip. Onder dese kinder quam oec mede | |
[pagina 481]
| |
eens ioden kint ende woude mede in de(n) scepe; mer die kersten haddent nodeGa naar voetnoot1. Ende het woude ymmerGa naar voetnoot2 mede ende clamGa naar voetnoot3 vast in. Sy voeren hier ende daer mitten scepe, spelende also langhe, dat si seer cout waren ende begheerden te lande te wesen. Ende sy setten onderlinghe op, dat si dat ioetsche kint niet (te) lande en woude brenghen, mer latent in den scepe alleen; ende si clommen te samen in een ander scip ende voeren te lande, ende lieten desen ionghe iode alleen. Ende als hi sach, datse hem alleen hadden ghelaten, soe was hi seer bedroeft, want het began te donckeren; hi wort vervaert ende hi hadde grote coude. Hi began te wenen, ende te claghen, ende hulp te ropen: mer hi en wort van nyement ghehoert. Ende ten lestén sach hi uutter eenre syden van den scepe tot hem comen (eene) alteGa naar voetnoot4 wonderliken sconen vrouwe, seer costeliken ghesiert; ende si hadde om haer enen mantel blau van verwen. Ende si seide: ‘Mijn lieve soen, waerom sidiGa naar voetnoot5 bedroeft?’ Hi antwoerde: ‘omdat ic hier alleen ghebleven bin; ende ic duchte van coude ende van onghemac te vergaen.’ Die suete Moeder der ontfermharticheit wort mit medeliden beroert, ende nam haren scoenen mantel van haer ende sloechse den kinde omme, ende verwarmde also eensdeels syn coude leden ende si brochte hem binnen in den scepe, daer si, overmits die verhenghenisse Gods, een scoen vuer vonden. Daer dede si hem bi sitten ende dede hem goet ghemac ende si sat oec bi hem, nevens dat vuer. Hi sachse dicwyl an ende verwonderde van hare scoenheit. Ende si seide tot hem: ‘Hoe dunct u van mi, sout ghi mi oec willen hebben tot eenre moeder?’ Hi seide: ‘Ja, ic, vrouwe, mochte mi dat gheboren: want ic en hebbe nye scoenre moeder ghesien, dan ghi en syt.’ Ende onse vrouwe seide voertmerGa naar voetnoot6: ‘Sal ic u moeder wesen ende ghi myn kint, so sult ghi mi onderdanich wesen, ende leven na den wille uwes verlossers.’ Ende hi seide: ‘Hi woude doen al dat si hem beval.’ Aldus brochte die maghet Maria den nacht mitten ionghen toe. Ende des morgens vroeGa naar voetnoot6 brochte si hem te lande ende sette hem neder bi een cloester van Carthusers ende si seide: ‘Zoen, gaet hierin, want in dit cloester hebbe ic veel vrienden: ende ghi sult daer wel ontfanghen worden.’ Doe onse lieve Vrouwe | |
[pagina 482]
| |
dit gheseit hadde, sceyde si van daen. Hi ghinc in dat eloester ende seide den bruederen altemael wat hem ghesciet was. Die brueders ondervraechden hem naerstelic, ende si verstonden claerlic, dattet was Maria, die moeder Gods. Si namen den ionghelinc in, ende leerdenGa naar voetnoot1 in den kersten ghelove ende maecten kersten ende cort daerna ontfinc hi di oerde ende nam seer toe in duechden ende wort een groet meester, ende was seer ynnich in den dienst onser Liever Vrouwen, ghedenckende der groeter vrienscap, die si hem hadde bewyst.’ | |
VII.Vergelijkt men de Maria-legenden met geurige rozestruiken, welke zich om eene schoone Gothische woudkapel slingeren, dan is de legende van Beatrys de heerlijkste roos, zoo hier als uit de geheele gaarde der kloosterpoëzie. Wij vinden haar reeds bij Caesarius - Distinctio VII, cap. 34Ga naar voetnoot2 - ze luidt bij hem aldus: ‘In zeker nonnenklooster, waarvan ik den naam niet weet, leefde voor weinige jaren eene zekere maagd, met name Beatrix, want zij had een schoon gevormd lichaam, een vromen geest en was zeer vurig in den dienst van de Moeder Gods. Zoo dikwijls zij tot deze in 't verborgen buitengewone gebeden of smeekingen richten kon, achtte zij dat haar hoogste genot. Tot kosteres aangesteld, deed zij dit met des te meer toewijding, naarmate zij vrijer was. Toen een zeker priester haar zag en begeerte tot haar kreeg, begon hij haar met aanzoeken lastig te vallen, en terwijl zij die wellustige taal van zich afwees en hij des te snooder aandrong, deed de oude slang haar boezem zoo hevig ontgloeien, dat zij de vlam der liefde geen weerstand kon bieden. En 't altaar der Heilige Maagd, de patrones van het klooster naderende, sprak zij aldus: ‘o Meesteres! met zooveel toewijding als mogelijk was, heb ik u gediend, ziedaar uwe sleutels terug; ik vermag de aanvechtingen des vleesches niet | |
[pagina 483]
| |
langer weerstand te bieden.’ En nadat zij de sleutels op het altaar had neergelegd, is zij heimelijk den priester gevolgd. Toen die snoodaard haar verleid had, verliet hij haar weinige dagen later, en daar zij geen middel van bestaan had en zich schaamde naar het klooster terug te keeren, werd zij eene lichtekooi. Nadat zij openlijk vijftien jaar lang dit zondig leven geleid had, kwam zij op zekeren dag in een wereldsch gewaad aan de poort van het klooster, en toen zij aan den portier gevraagd had: ‘Kent ge eene zuster van dit klooster, Beatrix geheeten?’ antwoordde deze: ‘Ik ken haar heel goed, want zij heeft vroom en vroed en zonder aanleiding tot klachten te geven, van kindsbeen af tot op dezen dag in dit klooster verkeerd.’ Terwijl zij, de woorden van den man hoorende, maar niet begrijpende, zich wilde verwijderen, verscheen haar de moeder der barmhartigheid in hare bekende gedaante en zeide: ‘Ik heb gedurende de vijftien jaren van uwe afwezigheid uwen plicht vervuld. Keer nu naar uw post terug en doe boete, daar niemand uwe afwezigheid bemerkt heeft.’ Onder hare gedaante en voorkomen namelijk had de Moeder Gods hare bezigheden waargenomen. Zij trad terstond binnen en was, zoolang zij leefde, van dankbaarheid vervuld, in de biecht openbarende, wat met haar geschied was.’ Van de hierboven vermelde middel-nederlandsche legenden-verzamelingen heeft alleen Handschrift A. deze geschiedenis opgenomen. Zij vult daar fo. XVI, ro, b, tot fo. XIX, ro, en luidt:
Van een nonne, die Beatris hietGa naar voetnoot1.
Het was een nonne ende hiete Beatris ende diende Maria, die moeder Gods devotelic. Dat benide die duvel ende becordese mit enen ionghelinc, die ryc was, daer si in hare joghetGa naar voetnoot2 bi plach te wonen. Ende die nonne wederstont die becoringhe langhe tyt. MerGa naar voetnoot3 die duvel ende die natuer des vleysches verwonnense, sodat sy den ionghelinc ontboet mit heymelike brieven. Ende hi quam tot haer ende oec hadde die duvel hem daer seer ofGa naar voetnoot4 becoert, sodat sy overeendroeghen ende si soude mit hem uutten cloester gaen ende trecken in vreemde landen. Ende si settede hem enen sekeren dach ende tyt daer weder te comen, ende cleder mit hem te brenghen, die haer dienden. Die ionghelinc ghinc van daen ende dede cleder maken ende ander cierheit der vrouwen, van gordelen ende yuwelen ende al sulke | |
[pagina 484]
| |
dinghen, die den vrouwen betamen. Ende hi versettede lant ende goet ende vergaderde scat ende goet. Ende op dien nacht als sy hem gheseit hadde, so quam hi ende die nonne verwachte die tyt ende quam totten iongelinc. Ende si was costerinne, sodat si alle die sloten te bewaren hadde. Ende sy spraken te samen ende die duvel stoectet altoes tusschen hen beiden voert, soedat die nonne seide totten ionghelinc: Gaet buten den cloester, ic sal tot u comen. Ende si ontsloet al die doren ende ghinc in dat choer vore dat heilighe sacrament. Ende si claechde God, hoe swaerliken dat sy becoert was ende si badt om gracie die becoringhe weder te staen. Mer si en condet uutter harten niet quyt worden. Ende haer docht, dat sy in dat habyt verbernen woude. Doe ghinc si beneden dat choer ende knyelde voer dat beelde van onse liever Vrouwe. Ende suchte ende kermde ende badt ghenade aen Maria, dat sise woude bescermen voer die grote sonde ende voer scande. Mer die duvel stoecte altoes voort die vleyschelike minne, soedat sy dat habyt altemael uuttoech ende leidet opt outer voer Maria, onser Liever Vrouwen beelde. Ende die slotelen hinc si voer dat beelde van Maria, omdat mense te bet vinden soude ende beval Maria horen dienst der costerien. Ende sy ghinc uutten cloester totten jonghelinc. Ende daer vant si cleder ende andere yuwelen. Die toech si aen ende sy ghinghen te paerde ende reden alden naecht. Ende doet begonde te daghen, doe seide die nonne: ‘Och, waer ic nu int cloester, so soude ic primGa naar voetnoot1 luden, mer nu bin (ic) op een reyse, die ic duechGa naar voetnoot2, dat mi rouwen sal, want die werelt is bedrieghende.’ Doe seide die ionghelinc: ‘Vriendinne, en sorghet niet, dat ic u begheven sal tot enigher tijt, want ic heb mit m(i) ghenomen Vo pont aen gelde te verteren. Ic en sal niet van u sceyden, tensy dat ons die doet sceydet.’ Aldus reden sy van lande te lande, totdat si quamen in een stede, daert hem beide waelGa naar voetnoot3 ghenoechde, ende daer bleven sy woenen VII iaer. So wort dat ghelt verteert, die yuwelen vercoft ende die panden verset. Ende daer quam een duer tyt inden lande, soedat sy niet borghen en moechtenGa naar voetnoot4, ende sy leden grote armoeden. Ende die man liet haer in groter armoeden sitten mit twe kinder, ende hi toech weder in sinen lande. Doe suechte ende screyde sy ende seide: ‘Nu ist daer toe ghecomen, | |
[pagina 485]
| |
daer ic altoes voer ghesorghet hebbe. Ende si en wiste niet wat si doen soude, dat sy den cost mit haren kinderen moechte crighen. Doe becorde haer die duvel tot meerre sonden ende brochtse daertoe, dat sy mit haren lichaeme wanGa naar voetnoot1, daer si mit haren kinderen ofGa naar voetnoot2 leefde. Ende in dien sonden, dat sy allen mannen ghemeen was, so levede sy noch VII iaer. Mer hoe sondich dat sy levede, altoes diende si onser Lieven Vrouwe, ende las alle daghe onser Vrouwen ghetiden devotelic. Ende altoes badt sy Gode ende Maria, die Moeder Gods, om gracie daeruut te comen. Doe si aldus XIVGa naar voetnoot3 iaer ghedwaelt hadde, doe crech sy gracie ende in een slachGa naar voetnoot4, soedat si haer liever hadden laten doden, dan sy meer met haren lichame ghesondicht hadde. Ende si creech groet berouwe van haren sonden ende screyde naecht ende dach, sodat haer oghen selde drochGa naar voetnoot5 waren. Ende sy dochte, al hadde si groote sonde ghedaen, sy en woude nochtans niet wanhopen, mer sy woude hopen op die barmharticheit Gods. Ende sy toech weder tot haren lande, om te soeken dat cloester, daer sy uutgheghaen was. Ende doe sy daer bi ghecomen was, bat sy des avonts herberghe tot eenre weduwen huus. Ende die weduwe hietse incomen mit haren kinderen om Gods willen. Ende sy gaf haer mede te eten ende te drinken van dat haer God verleende. Doe vraechde Beatris om den staet van den cloester. Die weduwe seide, dattet een eerbaer cloester was, ryc van goede ende eerbaer van leven. Doe seide sy: ‘Ic heb horen segghen van een cloester ghinc. Ende men en wiste nye, waer sy bleef.’ Doe wort die weduwe toornich ende seide: ‘Swych van alsulken woerden te spreken van die costerinne, of ghi en sult hier niet gheherbercht worden. Want die costerinne is een die beste van die nonnen, ende si hevet wael XX iaer lanc die costerie eerliken bewaert, ende sy is eerliken ende duechtelic van leven.’ Doe vraechde sy, wie die costerinne toehoorde, ende wie haer vader ende moeder was. Doe noemde die weduwe haren eyghen vader ende moeder. Doe verwonderde haer Beatris seer ende | |
[pagina 486]
| |
en wiste niet te segghen. Mer sy ghinc ende leyde hoere kinderen te bedde, ende sy knyelde voor dat bedde neder ende screyde bitterlic. Ende sy badt ghenade aen Gode ende an Maria, die Moeder Gods, ende doe sy aldus lach in haer ghebet wort si ontslapenGa naar voetnoot1 ende haer quam te voeren een visyoen. Ende haer sprac een stemme toe ende seide: ‘o Wijf, du hebste so seer ghescreyt ende du hebste ghenade vercreghen, ende God hevet uwer ontfermt, ende Maria, die Moeder Gods, hevet u verbeden. Daerom staet op en gaet in dat cloester, ghi sult alle die doren op vinden staen. Ende alle u habyt, dat ghi uutthoghet, toe ghi mitten ionghelinc uutten cloester ghinct, dat suldi vinden legghen op den altaer voer onser Liever Vrouwen beelde. Ende die slotelen hanghen oec voer onser Liever Vrouwen beelde Maria. Ende Maria, die Moeder der ontfermharticheit, die hevet den dienst der costerien voer u bewaert, dese XIIIJ iaer lanc, ende men en hevet u persoen inden cloester nyet gemist. Daerom gaet in in dat cloester ende neemt uwen dienst weder aen.’ Doe onspranc si uutten slaep ende sy dochte, of die stemme van Gode waer, dan of bedrieghnisse van den duvel waer. Want sy dochte, quaem sy in dat cloester, ende sy dan ghevanghen worde voer een diefegghe, soe waer sy noch meer ghescent. Mer dat quam van ingheven des viants, die haer benyde, dat sy weder in hare dienst ende devocie comen soude. Mer sy badt Gode ende Maria, syn lieve Moeder devotelic, waer die stemme van Gode, dat sy haer anderwerf ende derdewarf openbaren souden, opdat sy van den viant nyet bedroghen en worden. Ende het ghesciede also des anderen nachts ende des derden nachts quam die stemme met groter claerheit ende seide: ‘God ende Maria ontbiedenGa naar voetnoot2 u, dat ghi sonder vresen gaen sult in dat cloester.’ End mittyenGa naar voetnoot3 sceyde die claerheit van daen. Doe dochte si, dat die stemme van Gode was. Ende sy toech alle haer waerlikeGa naar voetnoot4 cleder uut ende deckte hore kinder daermede ende sy custese, ende bevalse Gode ende Maria, syn lieve Moeder ende sy ghinc al screyende van daen in dat cloester. Doe sy daer quam, vant sy die poort open ende si ghinc in ende sloetse toe. Si ghinc voert inder kerken ende vant alle haer habyt legghen op Onser Vrouwen outaer ende die slotelen daer hanghen. Si thoech dat habyt aen ende nam die slotelen an haer ende sy knyelde devodelic voer | |
[pagina 487]
| |
Marien beelde ende sprac haer ghebet. Daerna ghinc si in die sacrastie ende nam die boeken daer uut ende ordinierde dese in den choer, als dat behoerde. Daer na hoerde sy an die orleyeGa naar voetnoot1, dattet tyt was metten te luden ende sy ghinc luden te metten, ende sy badt altoes an Gode ende Maria ghenade. Ende doe quamen die nonnen te choer ende songhen metten, als sy ghewoen waren. Ende Beatrys gruwede altoes voer scande, mer nyement en wiste van haer, want Maria hadde in haer ghedaente ghedient ende hadde horen dienst wael bewaert. Des morghens doet dach was ende die weduwe opstont, doe vant sy die kinder daer legghen op dat bedde ende ghedect mitter moeders kleder. Ende die moeder was wech ende sy en wiste niet, waer sy was. Doe hadde die weduwe ontfermherticheit over die kinder ende en wis(t) niet, wat sy daer mede doen soude. Ten leeste wort sy te rade ende ghinc mitten twee kinderen in den cloester totter abdisse, ende seide, hoe sy (e)en vrouwe gheherbercht hadde ende die was wech ghelopen, hare kinder daer ghelaten. Die abdisse sach, dat die kinder scoen waren ende wael gehaventGa naar voetnoot2, so seiden sy totter weduwen: ‘Hout die kinder bi u ende sent daghelics totten cloester, men sal u te eten ende te drincken gheven ende wat u ghebrect, draghet daer sorghe voer.’ Doe nam die weduwe die kinder ende besorchdese ende die moeder van den kinderen was wael tevreden, omdat si wiste, dat hoer kinder so wael besorghet waren. Ende sy levede voort salichlic ende bewaerde trouwelic haren dienst. Ende sy diende Gode ende Maria seer devotelic ende si weende nacht ende dach om die groote sonde, die sy ghedaan hadde, ende sy scaemde haer die sonde te biechten. Corts daerna so quam die abt om te visenteren, of daer yet ghescyet ware, dat hi mocht corrigheren. Doe was Beatris seer beanxt, ende was in groten twivel, want die duvel hadde haer die scaemte benomen, doe sy die sonde dede. Mer nu gaf hi haer die scaemte weder, omdatGa naar voetnoot3 sise niet biechten en soude. Ende daer sy inden choer was in horen ghebeden ende in desen twivel, daer sach sy een ionghelinc bi hoer gaen ende weder voerbi mit witten ghecleet ende hadde een doot kint op sinen | |
[pagina 488]
| |
armen. Ende hi speelde voer dat dode kint mit enen roden appel, die hi op warp ende weder vinc. Doe seide sy totten ionghelinc: ‘Waerom speelt ghi voor dat dode kint, want dat kint en is daer niet ofGa naar voetnoot1 verblyt.’ Die iongelinc seide: ‘Vrouwe, ghi segt waer. Dit kint en weet van minen spelen nyet. Also en weet God oec niet van uwen ghebeden, van u vasten ende screyen ende van u disciplinen, also langhe thentGa naar voetnoot2 dat ghi u niet ghebiecht en hebt. Mer ic segghe u, gaet totten abt ende biecht u sonde, hoe groet ende hoe scandelic dat si syn. Ende segt hem alle die gracie, die u ghesciet is.’ Ende doe sceyde de iongelinc van daer. Des morgens ghinc die nonne totten abt ende si biechte hare sonde mit groter rouwe ende met tranen. Ende oec seide si die gracie, die haer ghescyet was van Maria, die Moeder Gods. Doe seide die abt: ‘Gheloef(t) ende ghebenedyt moet wesen God ende Maria, syn Lieve Moeder.’ Ende hi seide: ‘Ic sal u absolveren van alle u sonde.’ Ende hi bat oerlof van hoer biecht een sermoen te doen, mer men en soude niet weten wi die persoen waer. Want dat scone mirakel, dat Maria ghedaen hadde, en sout men niet verswighen. Doe dede die abt een sermoen int convent ende seide die punten, hoe sy ghesciet waren, opdat andere sonders Maria, die Moeder Gods, te trouweliker dienen souden ende in gheen wanhope vallen. Dese abt thoech weder thuus tot sinen cloester ende hi nam der nonne twee kinder mit hem ende brochtse in syn cloester. Ende hi dedese cleden mit dat habit der oerden ende si diende Gode. Ende die nonne dancte ende loefte Gode ende Maria, syne Lieve Moeder, al hoer leven lanc ende starf daerna salichlic.’ | |
VIII.Onder de schatten der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bevindt zich ook een folio perkamenten codex, die, behalve andere middel-nederlandsche gedichten, ook eene dichterlijke bewerking van de Beatrys-legende bevat. ‘Onze sproke’ - zegt Jonckbloet in de Toelichting op zijne uitgave van dezen tekstGa naar voetnoot3 - ‘bevat 14 bladzijden in twee ko- | |
[pagina 489]
| |
lommen geschreven, iedere kolom van 37 regels. De letter V, waarmede het geheele stuk aanvangt, is verguld, en bevat tevens eene kleine miniatuur, voorstellende de Heilige Maagd, gehuld in een rood kleed, waarover een blaauwe mantel; op den linkerarm draagt zij het kind Jezus, en in de regterhand houdt zij eene bloem aan een langen stengelGa naar voetnoot1. Aan hare linkerzijde ligt eene non, die zoo even uit eene deur schijnt getreden, met gevouwen handen voor haar op de knieën; deze draagt een graauw kleed en eene zwarte kap of hoofddeksel.’ Jonckbloet brengt den tekst tot het eerste vierendeel der veertiende eeuw. Deze tijdsbepaling werd door de Vries aangegeven en later door Jonckbloet aangenomen, die aanvankelijk gemeend had haar vroeger te moeten stellen. Zij vindt eene versterking in het verband, dat er bestaat, tusschen het slot der legende, waarin de dichter doet uitkomen, welk groot gewicht hij aan de biecht hecht en kerkelijke verordeningen van dien tijd. In de laatste decenniën der dertiende eeuw toch werden in de bisdommen, waaronder onze vaderen ressorteerden, Keulen, Munster, Luik en Utrecht, vele synodale bepalingen uitvaardigd, die de bestemming hadden, om de uitoefening van het sacrament van de biecht te regelenGa naar voetnoot2. Alberdingk Thijm gaf naar dezen tekst eene vrije navolgingGa naar voetnoot3, die groote verdienste bezit. Later schonk de begaafde vrouw, die onder 't pseudoniem Wilhelm Berg menige goed geslaagde vertaling bewerkte, eene Hoogduitsche vertalingGa naar voetnoot4, die niet alleen wat inhoud, maar ook wat den vorm betreft, zeer getrouw is. Eene zoo mogelijk getrouwe vertaling in ons hedendaagsch Nederlandsch bezitten we nog niet. Daarom heb ik er mijne krachten aan beproefd en geef die hier in plaats van den oorspronkelijken tekst. Ik heb het origineel van regel tot regel gevolgd en voor 't gemak van hen, die mij de eer zouden willen doen, mijne bewerking met het middel-nederlandsch te vergelijken, heb ik evenals in Jonckbloets uitgave, de regels afgeteld. | |
[pagina 490]
| |
Beatrys.
Het dichten wil mij weinig baten,
De lieden raden me, ik zal 't laten
En niet meer kwellen mijn gemoed,
Doch haar tot lof, die, hemelsch-goed,
5.[regelnummer]
Als Moeder Maagd nog is gebleven
Heb ik een wonder hier beschreven.
Voorzeker deed het onze Heer
Der heil'ge Moeder Gods ter eer.
Ik wil dus van een non gaan dichten;
10.[regelnummer]
God geev', dat, wat ik zal verrichten,
Moog' slagen tot den einde toe
En niet der waarheid afbreuk doe.
Van 't wonderwerk hoorde ik gewagen
Den vromen Gijsbrecht, oud van dagen,
15.[regelnummer]
Die, toen hij kloosterbroeder was,
't Mirakel in zijn boeken las.
De kloosterzuster, uit wier leven
Gij hier een voorval vindt beschreven,
Was edel, hoofsch en fijn van zeden.
20.[regelnummer]
In deugd en schoonheid is er heden
Niet een, die - des ben ik gewis -
Met haar te vergelijken is.
Dat ik haar edel lichaam roemen,
't Bijzond're schoon u op zou noemen,
25.[regelnummer]
Was hier voorzeker ongepast.
Doch hoor, waarmeê zij werd belast
In 't klooster, waar ze in 't geest'lijk kleed
Zich lang van hare plichten kweet.
Volijvrig nam de jonkvrouw daar
30.[regelnummer]
Het ambt van Kosteresse waar,
Zoodat men haar nooit ledig vond
In d' uchtend- noch in d' avondstond.
Vlug was zij altijd in haar werk,
Ter dienst te luiden in de kerk,
35.[regelnummer]
Voor licht- en kerksieraad te zorgen
En elk te wekken iedren morgen.
De jonkvrouw ondervond de macht
Der liefde, die met tooverkracht
| |
[pagina 491]
| |
Steeds wondren doet in alle landen.
40.[regelnummer]
Somwijlen brengt ze schade en schanden,
Vervult met smart en toorn 't gemoed,
Soms brengt ze vreugde en 't hoogste goed.
Den wijze maakt ze tot een dwaze,
Zoodat hij, of hij roeme of raze,
45.[regelnummer]
Moet minnen, ook tot eigen leed.
Dees' dwingt ze zoo, dat hij niet weet,
Of hij zal spreken of zal zwijgen
Om 't loon der liefde te verkrijgen.
Dien stort ze in bangen nood ter neer,
50.[regelnummer]
En, dunkt haar 't goed, verheft hem weer.
De liefde maakt hen ook tot milden,
Die 't hunne liever houden wilden
Dan 't weg te schenken aan een ander.
Ook vindt men er, zoo trouw elkander,
55.[regelnummer]
Die, wat zij hebben, groot of kleen,
In liefde 't deelen als gemeen,
't Zij weelde of armoed, vreugd of rouwe -
Die liefde draagt het merk van trouwe.
Ik kan onmooglijk al 't geluk
60.[regelnummer]
U noemen hier en al den druk,
Die uit de bron der liefde vloeien.
Men mag de non dus niet verfoeien,
Omdat de liefde overwon,
Die zij niet onderdrukken kon.
65.[regelnummer]
De duivel toch wil nimmer rusten
Den mensch te vangen door zijn lusten
En vroeg en spade, dag en nacht,
Gebruikt hij daartoe alle macht.
Door looze listen, booze vonden
70.[regelnummer]
Verzocht hij de arme non tot zonden.
Schoon zij God aanriep in haar nood,
Dat zijn genâ haar bijstand bood,
Werd zij tot stervens toe benard.
Gewond, verwonnen is mijn hart
75.[regelnummer]
‘Door vuur'ge liefde’, sprak ze in 't end.
Dat weet Hij, wien 't al is bekend.
Zoo is het Hem ook niet verholen,
Dat mij mijn zwakheid zal doen dolen,
'k Moet leven anders dan ik deed
80.[regelnummer]
‘En niet meer dragen 't ordekleed.’
Nu hoort, hoe 't verder met haar ging.
| |
[pagina 492]
| |
De non zond aan den jongeling,
Die haar zoo dierbaar was en lief,
Een teedren, smeekingsvollen brief
85.[regelnummer]
Om spoedig toch tot haar te komen,
Die heel zijn ziel had ingenomen.
De boô kwam, waar de jong'ling was,
Dees nam den brief en toen hij las
De hartebeê van zijn vriendin,
90.[regelnummer]
Wat werd de jong'ling blij van zin!
Hij haastte zich op weg tot haar.
Sinds dat zij waren twalef jaar,
Beheerschte liefde deze beide,
Wat vele smarten hun bereidde.
95.[regelnummer]
Hij reed, zoo spoedig als hij kon,
Naar 't klooster, waar zij diende als non,
Hij zette zich aan 't vensterkijn
En wou zoo gaarne, mocht het zijn,
Zijn liefste spreken en haar zien.
100.[regelnummer]
Het mocht ook kort daarna geschiên.
Want ras zag hij de non zich spoeden
Naar 't venster, waarvoor ijz'ren roeden
In lengte en breedte zich bevonden.
Wat zuchten slaakten ze in die stonden,
105.[regelnummer]
Als binnen zij, hij buiten zat,
Die vuur'ge min bevangen had.
Niet zeggen kan 'k, hoe menigwerf
Zich daar verwisselde hun verf,
Zoo langen tijd vertoefden zij.
110.[regelnummer]
‘Ai, mij,’ zoo sprak de non, ai, mij,
Mijn hart, o liefste, is als doorboord,
Spreek toch tot mij een enkel woord,
Waardoor 'k vertroosting kan ontvangen.
Wel mag ik die van u verlangen,
115.[regelnummer]
Want liefde heeft mijn hart gewond
En 'k lijde zoo, dat na dees stond
Ik nimmer vreugde weer zal smaken,
‘Helpt gij me niet van hier geraken.’
Toen sprak de jong'ling, blij van zin:
120.[regelnummer]
Gij weet wel, dierb're hartsvriendin,
Wij hebben al ons levensdagen
Elkander liefde toegedragen,
Doch smaakten nimmer liefdes lusten,
| |
[pagina 493]
| |
Zelfs niet, dat wij elkander kusten.
125.[regelnummer]
Vrouw Venus, de godin der Min,
Die daartoe keerde ons beider zin,
Haar moge straffen God de Heer,
Dat zij twee bloemen, schoon en teer,
Verwelken en bederven laat.
130.[regelnummer]
Zoo gij woudt luistr'en naar mijn raad
Om kap en sluier af te leggen
En, liefste, mij dan wildet zeggen,
Hoe 'k uit het klooster u kan leiden,
'k Zou kleedren voor u doen bereiden
135.[regelnummer]
Van kostb're wol en bovendien
Van binnen warm met bont voorzien,
Zoo mantel, rok als opperkleed.
Vrees niet, dat ik in eenig leed,
Mijn lief, u immermeer verlaat;
140.[regelnummer]
'k Wil met u deelen, goed en kwaad.
‘Mijn trouw moog' daarvoor borg u zijn.’
De jonkvrouw sprak: o, liefste mijn,
Die neem ik gaarne van u aan,
En 'k wil met u zoo verre gaan,
145.[regelnummer]
Dat niet een zuster van 't konvent
Met onze schuilplaats raakt bekend.
Kom in de kloostergaard me wachten
Van avond over zeven nachten
En plaats, mijn lieve vriend, u daar
150.[regelnummer]
Bij eenen wilden rozelaar.
Wacht daar me, ik ga dan 't klooster uit,
Zoo wil ik worden uwe braid
En gaan, waarhenen gij begeert.
Indien me slechts geen ziekte deert,
155.[regelnummer]
Of eenig leed me drukt te zwaar,
Kom ik dan ongetwijfeld daar.
o, Vurig hoop ik, lieve vrind,
‘Dat, als ik kom, ge u daar bevindt.’
Als dees' belofte was gedaan,
160.[regelnummer]
Zoo scheidde hij en is gegaan,
Waar hij zijn ros gelaten had.
Terstond besteeg de jong'ling dat,
Waarna hij in gestrekten draf
Zich 't veld door naar de stad begaf.
165.[regelnummer]
't Bleek, dat hij haar geenszins vergat:
Des andrendaags kocht in de stad
| |
[pagina 494]
| |
Hij blauwe zijde en schoon scharlaken,
Waarvan hij voor zijn lief deed maken
Een mantel, rok en opperkleed,
170.[regelnummer]
Die hij daar allen voeren deed
Met kostbaar bontwerk naar behooren.
Zulk pronkgewaad was nooit te voren
Door schooner jonkvrouw nog gedragen.
Ze prezen 't allen, die het zagen.
175.[regelnummer]
Hij kocht van 't kostbaarst, dat er was,
Een mes, een gordel en een tasch,
Ook gouden ringen, hoofdsieraad
En menig prachtig pronkgewaad;
Al wat zou passen voor een bruid,
180.[regelnummer]
Zocht hij voor zijn vriendin daar uit.
Aan geld nam hij vijfhonderd pond.
Hij is op zeekren avondstond
De stad zeer heimlijk uitgereden,
De kleedren en de kostbaarheden
185.[regelnummer]
Had hij geladen op zijn paard.
Naar 't klooster reed hij mettervaart
En in den hof zocht hij aldaar
Den hem genoemden rozelaar.
Hij zette zich daarneer in 't gras,
190.[regelnummer]
Totdat zijn lief gekomen was.
Van hem laat ik het nu hierbij.
Doch waar was toen de zuster, zij,
Wie liefde zoo veel lijden bracht?
Zij luidde nog te middernacht
195.[regelnummer]
Den mettentijd; er werd gezongen
Door al de nonnen, oude en jongen,
Die zich bevonden in 't konvent.
Toen nu de nachtdienst was ten end,
Spoedde elk zich weer ter slaapzaal heen,
200.[regelnummer]
Maar zij bleef op het koor alleen.
De non sprak haar gebeden toen,
Zoo als zij dikwijls plach te doen.
Met groote vreeze bad zij daar,
Als zij geknield lag voor 't altaar:
205.[regelnummer]
Maria, heil'ge Moedermaagd!
In 't kleed, dat nu mijn lichaam draagt,
Nog langer leven kan ik niet.
Ter aller uur kent ge en doorziet
Ons hart en zijn begeerlijkheden,
| |
[pagina 495]
| |
210.[regelnummer]
Welnu, ik heb gevast, gebeden,
Ik heb mij zelve gekastijd,
Maar 't is vergeefs, al wat ik lijd.
De liefde heeft me er toe gedreven
En ik moet voor de wereld leven.
215.[regelnummer]
Zoo waarlijk als Gij, lieve Heer,
Aan 't kruis gehangen hebt weleer
In 't midden van de moordenaren,
En Lazarus, te graf gevaren,
Weer opgewekt hebt uit den dood,
220.[regelnummer]
Zoo waarlijk moet Gij mijnen nood
En misdaad kennen en vergeven:
‘Ik moet in zware zonden sneven.’
Hierop verliet de non het koor,
Ging naar 't Mariabeeld, waarvoor
225.[regelnummer]
Zij neerknielde en uit 's harten grond
Nog eens haar beden opwaarts zond.
‘Maria’, sprak zij onversaagd,
'k Heb dag en nacht tot u geklaagd
En u gesmeekt in mijn verdriet,
230.[regelnummer]
Maar wat ik deed, het hielp mij niet.
Blijf 'k in dit kleed nog langer leven,
‘Zoo zal mij mijn verstand begeven.’
De kap nam zij van 't hoofd aldaar,
Lei met haar kleed die op 't altaar;
235.[regelnummer]
Ze ontdeed zich van haar schoeisel toen,
En, hoor, wat zij daarna ging doen,
Voor 't Lieve-Vrouwenbeeld hing zij
De sleutels van de sacristy.
Waarom zij deze daar juist bracht,
240.[regelnummer]
Ik zeg 't u hierbij, geef slechts acht:
Opdat men ze eerder vinden mocht,
Als men te primetijd ze zocht.
't Past ieder toch, komt hij voorbij
't Mariabeeld, wanneer het zij,
245.[regelnummer]
Dat hij zijn oogen daarop slaat,
En 't ‘Ave’ bidt, voordat hij gaat.
Daar heeft de zuster aan gedacht,
Als zij aan 't beeld de sleutels bracht.
Ze is nu, slechts 't onderkleed nog aan,
250.[regelnummer]
Door nood gedrongen heengegaan
En naar een kloosterdeur geslopen,
| |
[pagina 496]
| |
Behendig maakte zij die open
En heimlijk, zonder 't minst geluid,
Ging zij daardoor het klooster uit.
255.[regelnummer]
Vol vreeze kwam zij in de gaard,
Toen haar de jong'ling had ontwaard,
Sprak hij: ‘Mijn liefste, vrees toch niet,
Het is uw vriend, dien gij hier ziet.’
Als zij nu bij elkander kwamen,
260.[regelnummer]
Begon de jonkvrouw zich te schamen,
Dat hij in 't onderkleed haar vond,
En zij blootshoofds en barvoets stond.
‘Voorzeker zou 't u wel behagen’,
Zoo sprak de jongeling, ‘te dragen
265.[regelnummer]
Een fraaier kleed, een schoon gewaad,
Welaan, duidt gij me niet ten kwaad,
Ik zal ze u daadlijk geven hier.’
Zij gingen onder d' eglantier
En alles, wat zij noodig had,
270.[regelnummer]
Zeer overvloedig schonk hij dat.
Twee stellen kleed'ren gaf hij haar;
Het blauwe paste zij zich daar.
Het stond haar uitermate schoon
En vriendlijk lachend klonk zijn toon:
275.[regelnummer]
Mijn lief, dit hemelsblauwe kleed
‘Staat beter u dan 't grijze deed.’
Ook kousen trok ze aan als weleer
En schoenen van Cordova-leer,
Die stonden zeker duizendmalen
280.[regelnummer]
Haar beter dan voorheen sandalen.
Nog gaf de jong'ling haar daarbij
Een huive en kap van witte zij,
Die zijn geliefde op 't hoofd zich hing.
Toen kuste haar de jongeling
285.[regelnummer]
Zoo zacht en vriend'lijk op den mond.
Het was hem, toen zij voor hem stond,
Als had de dag den nacht vervangen.
Nu keerde hij naar 't paard zijn gangen,
En zette in 't zaâl haar voor zich neer.
290.[regelnummer]
Ze reden beide in eens zoo veer,
Tot het allengs begon te dagen.
Als zij niet één vervolger zagen,
Sprak, daar het schemerde in het oost,
De jonkvrouw: ‘God, ons aller troost,
295.[regelnummer]
Moge ons bewaken en bewaren.
| |
[pagina 497]
| |
'k Denk, daar 'k den hemel op zie klaren,
Was ik het klooster nu niet uit,
'k Had dan de primen nu geluid,
Gelijk ik immer was gewend,
300.[regelnummer]
Zoolang ik leefde in 't vroom konvent.
Ik vrees, mijn vlucht brengt mij nog rouw:
Daar is op aard zoo weinig trouw,
Al wacht ik heel mijn heil daarvan;
De wereld slacht den handelsman,
305.[regelnummer]
Die, aan wie dwaas op hem vertrouwt,
Vergulde ringen geeft voor goud.’
‘Dat God-Almachtig 't aan mij straff’,
‘Zoo ik u immermeer begaf,’
Zoo sprak hij. ‘Och, mijn lief, mijn leven,
310.[regelnummer]
Waarhenen wij ons ook begeven,
'k Verlaat u niet, in geenen nood.
Ons scheidt alleen de bitt're dood.
Doch, waarom niet op mij vertrouwd?
Hebt ge ooit een daad van mij aanschouwd,
315.[regelnummer]
Waar 'k slecht me in toonde of trouweloos?
Sinds ik u tot mijn liefste koos,
Kon zelfs niet tot een keizerin
Mij liefde komen in den zin.
Ja, zoo ze er door te winnen waar',
320.[regelnummer]
Mijn lief, 'k begaf u niet om haar,
Daarvan kunt gij verzekerd wezen.
Hoor, 'k voer met mij, wil dus niet vreezen,
Vijfhonderd pond aan zilvren munt,
Waarover gij beschikken kunt.
325.[regelnummer]
Ofschoon we in vreemde landen varen,
Wij hebben in geen zeven jaren
Iets van ons goed tot geld te maken.’
Nu stapvoets rijdende, geraken
Zij 's morgens aan een woud, waar blij
330[regelnummer]
De voog'len vierden 't hooggetij.
Zij maakten daar zoo luid geschal,
Dat men 't kon hooren overal;
Elk zong op eigen wijze en trant.
Ook waren op het groene land
335.[regelnummer]
Veel schoone bloemetjes ontloken,
Die lieflijk bloeiden, heerlijk roken.
Het hoog geboomte daar in 't bosch
Prijkte in zijn vollen zomerdos.
| |
[pagina 498]
| |
De lucht was zacht en zoel en klaar.
340.[regelnummer]
De jong'ling blikte nu op haar,
Zijn uitverkoren zielsvriendin
En sprak: ‘Mijn lief, was 't naar uw zin,
We stegen af en plukten bloemen:
Dees streek is schoon en waard te roemen.
345.[regelnummer]
Laat ons hier spelen 't minnespel.’
‘Zwijg, slechtaard’, sprak de jonkvrouw snel,
Zou ik dat hier doen als een wijf,
Dat schandelijk om geld het lijf
Tot andrer boozen lust gaat leenen?
350.[regelnummer]
Dan was mijn schaamte gansch verdwenen.
Ach, nu is door uw schandlijk spreken
Uw laag karakter mij gebleken.
Wel mag ik duchten smart en rouw.
Wee u, die mij verleiden wou!
355.[regelnummer]
Zorg, dat ik 't niet meer hooren zal,
Hoort naar de voog'len in het dal,
Die zich verheugen met gezang,
Dan valt de tijd u niet zoo lang.
Zijn we eindlijk in een veil'ge steê,
360.[regelnummer]
En deel 'k uw huis en leger meê,
Voldoe dan aan uw minnelust,
Wanneer ik in uw armen rust.
Het doet me in 't diepst des harten leed,
Dat gij mij nu dat aanzoek deedt’.
365.[regelnummer]
Hij zeide: ‘Liefste, belg u niet,
Vrouw Venus is het, die 't mij ried.
God straff' met schande mij en plagen,
Mocht ik er ooit weer van gewagen.’
Zij sprak: ‘Welnu, 'k vergeef 't u dan;
370.[regelnummer]
Van alle op aard zijt gij de man,
Op wien ik mij verlaten kon.
Indien de beeldschoone Absalon
Nog leefde en mij verzekerd waar',
Met hem te leven duizend jaar
375.[regelnummer]
In alle weelde, in alle lust,
Ik weigerde, wees des gerust,
Zoo men dit lot mij aan kon biên.
U koos mijn hart, wat mocht geschiên.
Ik zal, mijn liefste, u nooit vergeten.
380.[regelnummer]
Ware ik in 't hemelrijk gezeten,
| |
[pagina 499]
| |
Terwijl gij u nog hier bevondt,
Gewis ik kwam tot u terstond.
Ai, God, ai, laat toch ongewroken,
Dat ik zoo zondig heb gesproken.
385.[regelnummer]
Geen vreugde op aard toch is gelijk
Der minste vreugde in 't hemelrijk.
Daar is 't geringst genot volmaakt,
Zoodat de ziel er slechts naar haakt,
Om God te minnen eindeloos.
390.[regelnummer]
Het wereldsche is ellende en boos.
Al wat wij smaken hier op aarde,
Heeft bij het hemelsche geen waarde.
Wel zijn zij wijs, die daarnaar streven,
Doch of ik dole en door 't begeven
395.[regelnummer]
Van 't klooster zware zonden doe,
‘Gij, schoone jong'ling, brengt me er toe.’
Door 't dal en door 't gebergte heen
Zijn zij dus sprekend voortgereên,
Maar alles zeggen kan ik niet,
400.[regelnummer]
Wat met hen beiden is geschied.
Zij reden verder voort, totdat
Op 't lange lest ze een schoone stad,
Gelegen in een vlakte, zagen.
Daar was 't hun zoo naar hun behagen,
405.[regelnummer]
Dat zij er bleven zeven jaar
En waar zij woonden met elkaar
Als man en vrouw in weelde en pracht
En zij heur man twee kindren bracht.
Toen aan het eind der zeven jaren
410.[regelnummer]
Hun gelden uitgegeven waren,
Moest voor hun onderhoud verpand,
Wat meegebracht was uit het land:
Paard, sieraad, kleed, wat helpen mocht,
Werd, soms voor 't halve geld, verkocht.
415.[regelnummer]
Doch spoedig was dit weinige op
En daarmeê steeg hun nood ten top.
Want ach, zij had niet leeren spinnen,
Waarmeê zij iets had kunnen winnen.
Ook kwam daar schaarschte en alle spijs,
420.[regelnummer]
De drank almeê, rees hoog in prijs.
Ze leden de ijslijkste aller plagen,
Zoodat zij nergens uitkomst zagen,
Want beiden waren liever dood,
| |
[pagina 500]
| |
Dan dat zij bedelden om brood.
425.[regelnummer]
't Was de armoê, die, al was 't hun leed,
Hen van elkander scheiden deed.
De man verbrak het eerst de trouw,
Hij liet heur daar in grooten rouw
En keerde weder naar zijn land;
430.[regelnummer]
Nooit zag zijn vrouw hem naderhand,
Maar met twee lieve, kleine zonen
Bleef zij daar in den vreemde wonen.
‘Nu’, sprak zij, ‘ondervind ik 't kwaad,
Dat ik gevreesd heb vroeg en laat:
435.[regelnummer]
In grooten druk ben ik gebleven,
Want, ach, hij heeft me nu begeven,
Op wien 'k in trouwe mij verliet.
o, Moedermaagd, die 't al gebiedt,
Doe me als mijn kroost genâ verwerven,
440.[regelnummer]
En laat ons niet van honger sterven.
Wat zal 'k, die tot zoo'n nood verviel?
Ik moet mijn lichaam en mijn ziel
Bevlekken door een zondig leven.
o Vrouwe, wil mij niet begeven.
445.[regelnummer]
Helaas, al had ik leeren spinnen,
'k Zou in twee weken nog niet winnen
Bij deze duurte, een enkel brood.
Ik moet, gedrongen door den nood,
Mijn lichaam buiten op het veld
450.[regelnummer]
Prijs geven voor een weinig geld,
Daarvoor koop ik mijn kind'ren spijs.
Ik mag, hoe hoog de ellende rijz',
Mijn arme kleinen niet begeven.’
Zoo kwam zij tot een zondig leven.
455.[regelnummer]
Toen leefde de arme vrouw aldaar
In ontucht volle zeven jaar
En al dien tijd won zij haar brood
Door 't doen van zonden, vele en groot.
Maar wat zij ook bedreven heeft,
460.[regelnummer]
In smart en rouw heeft zij geleefd.
Ofschoon zij diep naar 't lichaam viel,
Verscheurden schande en schaamt' heur ziel,
Want niet uit boozen lust tot kwaad
Deed zij zoo menig slechte daad,
| |
[pagina 501]
| |
465.[regelnummer]
Maar wijl van 't loon, dat ze er meê won,
Zij hare kindren voeden kon.
Doch, wat er met haar is geschied,
Een enk'len plicht vergat ze niet.
Zij bad zelfs onder 't bitterst lijden
470.[regelnummer]
Dag in, dag uit al de getijden
Der Lieve Vrouw, tot lof en eere,
Opdat die eenmaal haar bekeere
Van haren boozen weg en daden,
Waar zij haar ziel meê had beladen
475.[regelnummer]
Gedurende die zeven jaar -
Die zeven ook met hem, die haar,
De moeder, en zijn eigen kroost
In 't vreemd gewest gansch zonder troost
Ten prooi liet aan gebrek en nooden,
480.[regelnummer]
Toen hij haar trouwloos was ontvloden.
Daarvan heb ik 't verhaal gedaan.
Hoor nu, hoe 't verder is gegaan.
Na 't einde van die veertien jaar
Verwekte God haar wonderbaar
485.[regelnummer]
Berouw in 't schuldig hart, zoo groot,
Dat zij veel liever was gedood
Dan nog meer zonden had bedreven,
Door 't lichaam and'ren prijs te geven,
Zooals zij tot dat tijdstip plag.
490.[regelnummer]
Zij stortte tranen nacht en dag,
Hare oogen waren nat gestadig,
‘o Moedermaagd, wees mij genadig’,
Sprak zij, ‘genadigste aller vrouwen,
Laat niet vergeefs mij op u bouwen,
495.[regelnummer]
Maria, u wil ik 't verkonden,
Hoe diep berouw om al mijn zonden
Mijn hart vervult met bitter wee.
Zoo groot als van het zand der zee
Is van mijn zonden ook 't getal.
500.[regelnummer]
Ach, wat mijn lot nog worden zal?
Gods oogen toch zien in 't verborgen.
Wel mag ik dus voor 't Oordeel zorgen,
Wanneer van armen en van rijken
Al hunne zondenschuld zal blijken,
505.[regelnummer]
En 't kwaad gestraft wordt, dat zij deden,
Tenzij het in de biecht beleden
En boete daarvoor is gedaan.
Zoo zal het dan voorzeker gaan
| |
[pagina 502]
| |
En daarom ben 'k met vrees beladen.
510.[regelnummer]
Al droeg ik haren boetgewaden
En kroop op voeten en op handen
Dan barrevoets door alle landen
Slechts in dit grove kleed gehuld,
Toch boette ik daardoor niet mijn schuld.
515.[regelnummer]
Ach, vrij van zonden word ik niet,
Zoo gij geen hulp me, o Vrouwe! biedt.
Genadebron, gij, hemelsch-goede,
Hoevelen wien het harte bloedde,
Hebt ge als Theophilus verlicht,
520.[regelnummer]
Die groote zonden had verricht.
Hij had voor dit en 't andre leven
Zijn ziel den duivel prijsgegeven,
Hij had den Booze erkend als Heer
En toch verloste gij hem weêr.
525.[regelnummer]
Al ben 'k, helaas! een zond'ge vrouw,
Arm, troosteloos door bitt're rouw,
Hoe 'k leefde en doolde op 't zondepad,
'k Bleef in getijden, die ik bad
Ter uwer eer, u steeds gedenken.
530.[regelnummer]
Wil daarom me uw genade schenken.
Zoo eene, o Vrouwe! uw hulp behoeve,
Ik ben het wel, ellendig-droeve,
En daarom durf ik er om vragen.
Wie, Moedermaagd! u alle dagen
535.[regelnummer]
Een “Wees gegroet, Maria!” bad,
Vergoldt gij immer ruimschoots dat.
Die gaarne uw getijden lezen,
Wel mogen zij verzekerd wezen,
Dat hun gena zal zijn beschoren,
540.[regelnummer]
Zoo zoet is 't u die aan te hooren.
Te Nazareth werd door uw zoon,
o Moeder Gods, van 's hemels troon
Een blijde boodschap u gezonden,
Zooals nooit bode mocht verkonden,
545.[regelnummer]
Een groete als nimmer werd gehoord
En daarom klinkt datzelfde woord
Zoo welgevallig en zoo zoet,
Dat ge elk verhoort, die met dien groet
Vol ootmoed voor uw troon genaakt.
550.[regelnummer]
Ja, had hij alle deugd verzaakt,
Gij zoudt door Uwen Zoon te smeeken,
Van alle schuld hem vrij doen spreken.’
| |
[pagina 503]
| |
De zondares ging alle dagen
Dus tot Maria biddend klagen.
555.[regelnummer]
Zij nam een kind aan elke hand
En trok daarmede door het land
Van giften levend en van gaven,
Die ze af moest beedlen van de braven.
Zoolang zwierf de arme droeve rond,
560.[regelnummer]
Tot zij in 't eind weer 't klooster vond,
Waarin zij had geleefd als nonne
En laat, bij 't ondergaan der zonne,
Is, bij een weduwe aangekomen,
Zij hier uit meêlijk opgenomen.
565.[regelnummer]
Dien nacht mocht zij bij deze blijven.
‘Ik kán u toch niet gaan verdrijven’,
Zoo sprak de vrouw, met uwe kleenen,
Die wel vermoeid zijn, zou ik meenen.
Rust hier wat uit, kom, zet u neder,
570.[regelnummer]
Want gaarne deel ik met u weder
Ter eere onzer Lieve Vrouwe,
‘Wat ik ontving van 's Heeren trouwe.’
Dus is ze er met haar kroost gebleven.
Van 't klooster, dat zij had begeven,
575.[regelnummer]
Verlangde de arme ziel bericht.
‘Ik bid u’, vroeg ze, is dit gesticht
‘Voor vrome, godgewijde vrouwen?’
‘Ja’, zei de weeûw, gij kunt vertrouwen,
Dat onder alle schoone en rijke
580.[regelnummer]
Men nergens aantreft zijns gelijke.
Van haar, die hier den sluier dragen,
Hoorde ik ook nimmer iets gewagen,
Dat tot haar schand zou strekken mogen,
‘Zoo vroom leeft elk en ingetogen.’
585.[regelnummer]
En zij, die bij haar kind'ren zat,
Sprak: Ongelooflijk dunkt mij dat,
Ik hoorde nog voor weinig weken
Veel van een kloosterzuster spreken,
Die, als mijn zegsman mij deed hooren,
590.[regelnummer]
Tot kosterin hier was verkoren.
Ze ontvlood - 't werd mij verteld voor waar -
Dit klooster al voor veertien jaar
En sedert heeft men nooit gehoord,
Waarheen zij vluchtte of in welk oord
595.[regelnummer]
‘Ze een deerniswaardig einde vond.’
| |
[pagina 504]
| |
Boos klonk het uit der weduw mond:
Onzinnige, gij zult het laten
Door zulke lastertaal te praten
De kosteres te gaan bevlekken;
600.[regelnummer]
Of - gij kunt dadelijk vertrekken.
De zuster nam hier veertien jaar
Het ambt van kosteresse waar,
Getrouw vervulde ze al haar plichten,
Geen uur verzuimde ze in 't verrichten,
605.[regelnummer]
Tenzij haar ziekte 't heeft belet.
Schande over wie haar naam besmet
En anders spreekt van haar dan goed.
Zoo onbevlekt is haar gemoed
Als van wie thans den sluier dragen.
610.[regelnummer]
Ging men in alle kloosters vragen,
Van de Elbe af tot aan de Gironde,
Men vond er geen te dezer stonde,
‘Die vromer dan deez zuster leeft’.
Der diep gevallene is 't, als heeft
615.[regelnummer]
Ze een wonder hooren openbaren.
‘Zeg mij’, dus sprak ze, zeg, wie waren
‘Wel de ouders der zoo hooggeroemde?’
Waarop de weduwe beide noemde.
Nu wist ze, dat de vrouw haar meende,
620.[regelnummer]
Ach God, hoe bitter zij 's nachts weende!
Zij knielde voor haar legerstede.
‘Slechts mijn berouw’, zoo klonk haar bede,
Kan tuigen van mijn zielesmarte.
Red, Moeder Gods, 't verbrijzeld harte.
625.[regelnummer]
't Is van zoo diep berouw vervuld.
Om mijn ondelgbre zondenschuld,
Dat in een vuurpoel 'k mij liet blaken,
Zoo dit mijn ziele rein kon maken.
Hoe welkom waar' mij 't vlammenschroeien,
630.[regelnummer]
Mocht dit mij louterend doorgloeien.
Gij wilt niet, dat uw schuldenaren
De hoop, Heer Jezus, laten varen.
Daarom, schoon 'k vast van vrees verga,
Durf ik nog hopen op gena.
635.[regelnummer]
Sinds, 't menschlijk lichaam aangenomen,
Gij, Heer, op aarde zijt gekomen,
En aan het kruishout sterven woudt,
Tot onzer aller zielsbehoud,
| |
[pagina 505]
| |
Is er geen stervling nog geboren,
640.[regelnummer]
Die om zijn zonden ging verloren.
Maar wie berouwvol bad genade,
Ontving ze wel, al bad hij spade.
Dit werd ook de eene moordenaar
Op Golgotha aan 't kruis gewaar,
645.[regelnummer]
Die aan uw rechterzijde hing
En 't strekt ons tot bemoediging,
Dat hij gena vond in uwe oogen,
Een waar berouw heeft groot vermogen,
Dit bleek mij duidelijk door dezen.
650.[regelnummer]
Gij spraakt tot hem: ‘“Wees zonder vreezen.
Voorwaar zeg ik: Gij zult nog heden
Met mij het Paradijs betreden.”’
Dus hebt ge Gisemast vergeven,
Daar hij op 't einde van zijn leven
655.[regelnummer]
Ootmoedig om genade bad,
En toonde, welk berouw hij had,
Dat hij gedaan had zooveel zonden.
Uw zondaarsliefde te doorgronden,
Wie is er, Heere! die 't vermag?
660.[regelnummer]
Men kon nog eerder in één dag
De zee leeg scheppen tot den gronde.
Ja, groot en gruwlijk zij de zonde,
Uw liefde gaat haar steeds te boven.
Zou zonde alleen mij dan berooven
665.[regelnummer]
Van uw barmhartigheid, o Heer,
‘Mij, dien 't berouw zoo buigt ter neer?’
Als de arme vrouw dus in gebede
Geknield lag voor haar legerstede,
Heeft haar in 't eind de slaap bevangen
670.[regelnummer]
En stilde een wijl haar boezemprangen!
Toen nu de troostelooze sliep,
Vernam ze een stem, die tot haar riep:
Zoo hebt ge, o Zondares, geklaagd,
Dat onze heil'ge Moedermaagd
675.[regelnummer]
Voor u gena heeft afgebeden.
Keer dus naar 't klooster weer, nog heden.
Gij vindt de deuren daar nog open,
Waaruit gij eens zijt weggeslopen
Met uwen vriend, den jongeling,
680.[regelnummer]
Die in de ellende van u ging.
Uw kleed'ren legde' gij toen neder
| |
[pagina 506]
| |
Bij 't altaar, daar vindt gij ze weder.
Het schoeisel zult ge ook daar zien staan.
Ga heen en trek 't weer alles aan.
685.[regelnummer]
Dank daarvoor onze Vrouwe, die
De sleutels van de Sacristie,
Die gij voor 't Moeder Godsbeeld hingt,
Toen gij 's nachts uit het klooster gingt,
Zoolang zelf voor u wou bewaren.
690.[regelnummer]
Dus bleef in al die veertien jaren
Uw afzijn iedereen verborgen
En miste niemand uwe zorgen.
Want hoor, hoe ze u genegen is,
Zij heeft in uw gestaltenis
695.[regelnummer]
Uw ambt vervuld van kosterinne.
Dat heeft de Hemelkoninginne
Voor u, o zondares, gedaan.
Zij zegt u naar 't konvent te gaan.
Onaangeroerd vindt gij uw sponde.
700.[regelnummer]
‘Het is Gods wil, dien ik verkonde.’
Het duurde toen niet lange meer,
Of de arme vrouw ontwaakte weer
En sprak: Almachtige, Eindelooze,
o Duld niet, dat op nieuw de Booze
705.[regelnummer]
Mijn droevig, afgefolterd hart
Doe lijden door nog meerder smart.
Zoo ik me in 't klooster dorst vertrouwen
En als dieveg werd aangehouën,
Mijn schande was nog eens zoo groot,
710.[regelnummer]
Als toen ik 't vroom gesticht ontvlood.
o Jezus, goedertieren Heere,
Hoor, hoe 'k u bij het bloed bezwere,
Dat uit uw wonden vloeien kwam:
Indien de stem, die ik vernam,
715.[regelnummer]
Mij troost mocht brengen voor mijn zonden,
Laat ze eenmaal dan nog dien verkonden,
Ja, laat ten derdemaal ze spreken,
Dat me alle twijfel zij geweken,
En ik, vertroost, versterkt te moede,
720.[regelnummer]
Mij weder naar het klooster spoede.
Daar wil 'k de Moeder onzes Heeren
‘Er steeds voor prijzen en vereeren.’
En waarlijk, evenals te voren
| |
[pagina 507]
| |
Deed 's nachts daarop een stem zich hooren,
725.[regelnummer]
Die tot de zondaresse zeide:
Waarom is 't, dat gij zoo lang beidde?
Begeef u weder in uw klooster,
God zelf zal u daar zijn tot trooster.
Doe, wat Maria u gebiedt,
730.[regelnummer]
‘Ik ben haar bode, twijfel niet.’
Dus heeft zij andermaal vernomen
De stem, die tot haar is gekomen,
Maar wat die haar gelastte, ook toen
Dorst de ongelukkige 't niet doen.
735.[regelnummer]
Eén nacht verbeidde de arme nog
En zeide: Was het snood bedrog
Des boozen, 't zal mij heden blijken,
Zoo hij ten derden maal zal wijken
En zien te niet gaan al zijn macht.
740.[regelnummer]
En, komt hij ook nog dezen nacht,
o Heer, verdrijf dan door uw Woord
Den Booze weder uit dit oord,
Dat zijn verzoeking mij niet schade.
Verleen me, o Heilige, uw genade,
745.[regelnummer]
Gij, die tot mij uw stemme zendt,
En zegt te keeren in 't konvent,
Hoor om Uws Zoon wil naar mijn smeeken:
‘Laat die nog eenmaal tot mij spreken.’
Dus waakte zij den derden nacht.
750.[regelnummer]
Toen kwam een stem met groote kracht,
Terwijl ze ontwaarde een hemelsch licht:
Verkeerd is 't, dat gij niet verricht,
‘Wat ik beval’, dus hoorde zij.
De Moedermaagd toch spreekt door mij.
755.[regelnummer]
o Vrouwe, draal nu toch niet meer,
Keer zonder vrees in 't klooster weer.
De deuren vindt gij open staan,
Zoodat gij, waar gij wilt, kunt gaan.
Uw kleed'ren vindt ge op 't altaar weder,
760.[regelnummer]
‘Daar legde gij die eenmaal neder.’
De stemme zweeg en daarop zag
De non, die neergebogen lag,
Een licht, zoo klaar als hemelglans.
‘Geen twijfel’, sprak zij, is er thans,
765.[regelnummer]
Of deze stem komt mij van Gode.
De Heil'ge Maagd zendt mij ze als bode.
Zij wilde mij gena verleenen
| |
[pagina 508]
| |
En is me in hemelglans verschenen.
Nu drale ik ook niet langer meer,
770.[regelnummer]
Maar keer zoodra naar 't klooster weer,
Ik durf het doen, daar ik vertrouwe
Op uwe hulp, o lieve Vrouwe,
En 'k zal mijn kinderen tegader
Bevelen aan den Hemelvader.
775.[regelnummer]
Hij zal in nooden en gevaren
‘Mijn lieve kleinen wel bewaren.’
Haar kleed trok zij toen uit en dekte
Ze er stil meê, dat zij ze niet wekte,
En kuste beiden op den mond.
780.[regelnummer]
‘Mijn kind'ren’, sprak ze, leeft gezond,
Ik laat u aan de hoede en trouwe
Hier achter onzer Lieve Vrouwe,
Had 'k geen genâ door haar bekomen,
Om al de schatten binnen Romen,
785.[regelnummer]
‘Zou 'k u, mijn lieven, niet begeven.’
Hoor, wat zij daarop heeft bedreven:
Nu ging zij onder bitter weenen
Naar 't eens verlaten klooster henen.
De kloostergaarde doorgeslopen
790.[regelnummer]
Zag zij, de deur stond voor haar open
En zonder aarzlen trad ze er in.
Heb dank, o Hemelkoningin,
Dat ik weer 't klooster mag betreden.
‘Help' God me ook verder als tot heden.’
795.[regelnummer]
En zij - 't moest wel haar vreugd vergrooten -
Vond, waar zij kwam, geen deur gesloten,
Zoodat zij weer de kerk betrad,
Terwijl ze in stilte vurig bad:
o Heer, help me aan mijn kleedren weder,
800.[regelnummer]
Die 'k met mijn schocisel leî ter neder
Op onzer Lieve Vrouwe altaar,
Toen ik des nachts vóór veertien jaar
‘Dit klooster heimelijk verliet.’
En wat zij vurig wenschte, ziet,
805.[regelnummer]
Genadig wilde 't God verhooren.
Ze heeft, wat ze achterliet, te voren,
Toen zij het pad betrad der zonden,
Op de eigen plaats teruggevonden.
Ras heeft zij 't kleed weer aangetogen
810.[regelnummer]
En sprak: o Vader, in den hoogen
| |
[pagina 509]
| |
En gij Maria, wees altijd
Geprezen en gebenedijd.
Gij, bloem der deugd, droegt zonder smarte
Als reine maagd hem onder 't harte,
815.[regelnummer]
Die in den hemel en 't heelal
Heer werd en immer blijven zal.
Werdt Gij daartoe van God verkoren,
Dat Gij den Zoon ons hebt geboren,
Hij wilde U boven alle vrouwen
820.[regelnummer]
De hoogste macht ook toevertrouwen.
De Heer, die ons werd ten behoeder,
Moogt Gij gebieden als Zijn moeder
En door de macht in u vereenigd
Hebt gij mijn bitt're smart gelenigd.
825.[regelnummer]
Wie, Vrouwe! U aanroept om genade,
Verkrijgt ze wel, al komt hij spade.
Uw bijstand is oneindig groot,
Ik toch, leefde in verdriet en nood,
Doch gij gaaft acht op mijn geklag,
830.[regelnummer]
Dat ik weer vreugde smaken mag,
‘En daarom prijs en loof ik U.’
En zie, daar hing - zij zag het nu -
De sleutel nog op de eigen plek,
Voor 't altaar als bij haar vertrek.
835.[regelnummer]
Zij hing hem weder aan haar zijde
En ging naar 't koor terzelfder tijde.
Daar brandde 't licht in alle hoeken,
Zij nam daarna de heil'ge bocken
En schikte ze allen naar behooren,
840.[regelnummer]
Zooals zij dikwijls deed te voren.
De Maagd Maria bad zij toen
Voor leed haar kindr'en te behoên,
Die zij, al was 't haar groot verdriet,
In 't huis der weduw achterliet.
845.[regelnummer]
Zij hoorde 't kloosteruurwerk slaan,
Als zij dit alles had gedaan.
Daar dit den middernacht beduidde,
Greep zij het bengelkoord en luidde,
Dat ied're zuster heeft vernomen,
850.[regelnummer]
Het uur der mette was gekomen.
Want allen, die ter slaapzaal sliepen
Verschenen, als die tonen riepen
En niet een enk'le was daaronder,
Die iets vermoedde van een wonder.
| |
[pagina 510]
| |
855.[regelnummer]
Zij bleef in 't klooster na dien tijd
En zonder schanden of verwijt.
De Moedermaagd had ied'ren plicht,
Als waar zij 't zelv', voor haar verricht.
Dus was de zondares bekeerd
860.[regelnummer]
Ter eer van haar, die wordt vereerd
Als Moedermaagd en Lieve Vrouwe
En die met onbezweken trouwe
Voor allen, die haar dierbaar waren
Haar hulp gereed had in gevaren.
865.[regelnummer]
Dus heeft gelijk in vroeger dagen
De non den sluier weer gedragen.
Nu zeg ik u, wat is geschied
Met beî haar kindren, die zij liet
In 't huis der vrouwe in grooten nood,
870.[regelnummer]
Want ach, zij hadden geld noch brood.
Hoe barstten 's morgens de arme kleenen
In jammerklachten uit en weenen,
Als zij hun moeder niet meer zagen.
De vrouw, begaan met beider klagen,
875.[regelnummer]
Zat bij de onnoozlen neer en zeide:
'k Zal henengaan met deze beide
En tot de abdisse hier me richten.
God geev' haar meêlij met de wichten,
Dat zij dien armen wèl zal doen.
880.[regelnummer]
De weduw kleedde zich en toen
Ging met de twee zij naar 't konvent.
‘o, Vrouwe’, sprak ze, u zij bekend
De ellende dezer arme weezen.
De moeder heeft zich onder vreezen
885.[regelnummer]
's Nachts heimelijk van hier begeven,
Dus zijn zij in mijn huis gebleven.
'k Weet niet, wat weg hun moeder koos.
Nu zijn deze armen troosteloos,
En 'k hielp hen gaarne, zoo ik 't kon.
890.[regelnummer]
‘Houd ze in uw huis dan’, dus begon
De abdis, 'k wil alles u vergoeden,
Dat gij niets derft door ze op te voeden.
Men zal om Gods wil beiden geven,
Wat zij behoeven om te leven.
895.[regelnummer]
Voortaan kunt gij hier alle dagen
Door d' een of d' ander laten vragen
Om drinken voor dees beide en eten.
| |
[pagina 511]
| |
‘Ontbreekt hun voorts wat, laat mij 't weten.’
De weduwvrouw was zeer verblijd,
900.[regelnummer]
Dat zij van zorgen was bevrijd.
Zij nam de kind'ren met zich mede,
Wien ze al haar moeite en tijd besteedde.
De moeder, die hen onder 't harte
Gedragen had met zooveel smarte
905.[regelnummer]
Getroost werd zij en blij te moede,
Als zij gehoord had in wier hoede
Haar kroost was, dat ze in grooten nood
Gelaten had, toen zij ontvlood.
Om hare kindren had na dezen
910.[regelnummer]
De non geen zorgen meer of vreezen.
Zij leidde sinds een heilig leven;
Gedachtig wat zij had bedreven,
Heeft zij ook menig dag en nacht
In angst en zuchten doorgebracht,
915.[regelnummer]
Want van haar vroegre levensdagen
Dorst zij tot niemand ooit gewagen.
Dus bleef haar zondenschuld verborgen
En zij daardoor in angst en zorgen.
Nu kwam in 't klooster zeekren dag
920.[regelnummer]
Een abt, die, als hij immer plag,
Bij zijn bezoeken telken jare
Daar navraag deed, of er iets ware,
Waardoor, vernam men bij 't geruchten,
Voor 't klooster schande waar' te duchten.
925.[regelnummer]
Den dag, toen hij gekomen was,
Lag de arme non in 't koor en las
Met ernst en deemoed haar gebeên,
Door bange twijfeling bestreên.
De Booze zocht haar te bewegen,
930.[regelnummer]
Dat zij haar schuld den abt verzwegen
En alle schand zich verre hield.
Toen ze in 't gebed lag neergeknield,
Zag zij, dat daar een jongeling
In 't wit gekleed voorbij haar ging,
935.[regelnummer]
Hij droeg een kindeken op d' arm,
Maar dat gestorven was, och arm!
Een appel wierp hij op en neder
En telkenmaal ving hij dien weder,
Alsof 't dat kind vermaken kon.
940.[regelnummer]
Dit spel ontging niet aan de non,
| |
[pagina 512]
| |
Terwijl zij biddend nederlag.
Ze zeide: ‘Vriend, zoo 't wezen mag,
En gij verschijnt als hemelbode,
Vertel me, ik smeek het u, bij Gode,
945.[regelnummer]
Waarom ge voor deez' armen bloed
Dat kinderspelletje nog doet
Met deze vrucht, zoo schoon en rood.
Het kind ligt in uw armen dood,
‘En heeft van 't spel geen vreugd.’ - ‘'t Is waar’,
950.[regelnummer]
Was 's jonglings wederwoord tot haar,
Wat gij daar zegt. Het arme wicht
Heeft niets aan wat ik hier verricht.
't Is dood en hoort niet meer noch ziet,
Doch evenzoo verneemt God niet,
955.[regelnummer]
Dat gij gebeden doet en vast,
Waardoor ge u niet van schuld ontlast.
Vergeefsch is evenzoo het lijden,
Dat gij u oplegt door kastijden.
Zoo heeft de zonde uw ziel besmet,
960.[regelnummer]
Dat God niet op uw smeeken let,
En geen genade u wil verleenen.
Maar 'k raad u, spoed u ijlings henen,
Ga tot den abt, den heil'gen Vader,
En openbaar hem al te gader,
965.[regelnummer]
- Wat ook de Booze u in moog' geven -
De zonden, die gij hebt bedreven.
De abt zal u absolutie schenken,
Van wat met smart gij blijft gedenken.
Wilt gij tot hem van schuld niet spreken,
970.[regelnummer]
‘Zwaar zal God haar op u dan wreken.’
Toen is de jongeling verdwenen
En is haar verder niet verschenen.
Zij dacht aan wat zij had verstaan,
En 's morgens reeds naar d'abt gegaan
975.[regelnummer]
Verzocht zij hem de biecht te hooren
Van alles wat zij deed te voren.
De abt, vroom niet slechts, maar vroed almede,
Sprak tot de zuster op haar bede:
Mijn dochter, 'k weiger u dit niet,
980.[regelnummer]
Denk ernstig na en overziet
‘Uw zonden en zeg mij ze weder.’
Nu knielde de arme zuster neder
En heeft den heil'gen abt haar leven
| |
[pagina 513]
| |
Met al haar zondenlast beschreven:
985.[regelnummer]
Al wat zij deed van den beginne,
Hoe zij, vervuld door dwaze minne,
In 't eind geen weerstand had geboden,
Maar zeekren nacht in duizend nooden,
Haar kleed op 't altaar onzer Vrouwe
990.[regelnummer]
Had neergelegd, hoe zij, vol trouwe
Ontvluchtte met haar uitverkoren,
En kroost hun beiden werd geboren.
Van wat haar sedert was geschied,
Verzweeg zij zelfs het minste niet.
995.[regelnummer]
Den abt beleed zij in dien stond
't Verborgenste in heurs harten grond.
Als zij 't gebiecht had altegader,
Klonk 't woord van d' abt, den heilgen vader:
Ik zal u absolutie geven
1000.[regelnummer]
Van 't kwaad, dat ge eenmaal hebt bedreven,
Dat gij berouwvol mij belijdt.
Geloofd zij en gebenedijd
‘De heil'ge Moeder onzes Heeren.’
Hij schonk - wat deê 't haar smart verkeeren! -
1005.[regelnummer]
Bij handoplegging vrijspraak toen.
‘Ik wil’, sprak hij, in een sermoen
Verkonden, wat gij hebt beleden.
Maar zal 't in wijze woorden kleeden,
Omdat ik daardoor wil verhind'ren,
1010.[regelnummer]
Dat schande op u komt of uw kindren,
En ge ergens lijden moest daaronder.
Verkeerd was 't, van dit heerlijk wonder
Geheel te zwijgen, dat de Heere
Deed Onzer Lieve Vrouw ter eere.
1015.[regelnummer]
Ik zal 't verkonden overal
En 'k hoop, nog menig zondaar zal,
Geroerd door 't wonder, zich bekeeren
‘En onze Lieve Vrouw vereeren.’
Dus meldde de abt den kloosterlingen
1020.[regelnummer]
Vóór hij vertrok, de wondre dingen
Aan een der zusteren geschied.
Maar wie dit was, vernam men niet,
Want de abt hield hun den naam verborgen.
Toen hij vertrok den andren morgen,
1025.[regelnummer]
Nam hij de zoons der arme moeder,
Werd hun verzorger en behoeder.
| |
[pagina 514]
| |
Zij droegen sinds de grauwe pij
En brave mannen werden zij.
Hun moeder heette Beatrys.
1030.[regelnummer]
Breng God den Vader eer en prijs
En ook Maria, 's Heeren Voedster,
Die door dit wonder als behoedster
Een Vrouwe hielp uit zonde en nood.
Zoo bidden we allen, kleen en groot,
1035.[regelnummer]
Die dit mirakel hooren lezen,
Dat ons Maria eens mag wezen
Tot voorspraak in 't verborgen dal,
1038.[regelnummer]
Waar God de wereld richten zal.
| |
IX.De legende van Beatrys was in de middeleeuwen zeer bekend. Legrand d'Aussy geeft in zijne Tableaux et Contes (V, 79) den inhoud van eene oud-fransche bewerking dezer stof. Dunlop verhaalt (History of Fiction, III, p. 20) hetzelfde en voegt er bij, dat ze ook voorkomt in de Trésor de l'Ame, eene legendenverzameling uit de 15e eeuw. Ch. NodierGa naar voetnoot1 geeft eene eenigszins afwijkende lezing, naar den hagiograaf Bzovius, en waarin de geschiedenis voorvalt niet ver van den hoogsten top van de Jura, en Kaufmann vermeldtGa naar voetnoot2 eene verwante legende uit Spanje. Caesarius, bij wien we haar het eerst vinden, zegt, dat het wonder plaats had in een klooster, waarvan hij den naam niet wist. Jonckbloet vindt in die woorden grond om te veronderstellen, dat het klooster in den omtrek van Heisterbach, en de sage dus in Duitschland behoort. Ik kan dit niet toestemmen. Caesarius, die wel bij- maar lang niet lichtgeloovig was, wiens waarheidsliefde integendeel zeer groot was, liet geen namen weg, zoo hij die te weten kon komen. Hij had veel gereisd en druk verkeer met geestelijken, en zou dus stellig den naam van een | |
[pagina 515]
| |
naburig klooster geweten en dan ook genoemd hebben. Waarschijnlijker komt het me voor, dat hij 't verhaal, zooals hij met vele anderen deed, naar eene mondelinge mededeeling neerschreef. Niet onwaarschijnlijk is zijne mededeeling uit Brabant afkomstig. WichmansGa naar voetnoot1 lascht bij de vermelding van het klooster Vrouwen-perck bij Leuven, het verhaal van Caesarius in en voegt er bij, dat, volgens de overlevering, het wonder in dit klooster is geschied. Genoemd klooster, aan Maria gewijd, bezat een Maria-beeld, beroemd door de wonderen, die 't verricht had. Daar hing ook eene tafel, waarop die wonderen werden vermeld, tot welke ook de bekende bekeeringsgeschiedenis van de Heilige Katharina van Leuven behoort. De oude geestelijke zuster uit genoemd klooster, naar wier mededeeling WolfGa naar voetnoot2 de legende boekte, ving haar verhaal dan ook aan met de woorden: ‘In onze abdij hadden we op het koor een Moedergodsbeeld, waarvan de zusters de volgende geschiedenis verhaalden. Er waren veel zulke geschiedenissen bij ons, maar deze is de schoonste.’ Uit den ouderdom van het Haagsche handschrift en den tijd, waarin de dichterlijke bewerking moet geplaatst worden, blijkt reeds van zelf, dat het gedicht niet naar het proza bewerkt is, maar dat wel het omgekeerde kan gebeurd zijn. Beide lezingen komen zoo met elkaâr overeen, dat het niet aan te nemen is, dat er geene betrekking tusschen beiden heeft bestaan. In 't proza zijn wel sommige episoden verkort, eene enkele, die waarin de minnaar op de reis ‘het minnespel wil spelen’, is weggelaten. Maar de legenden-verzamelaar kan dit laatste, als minder gepast in zijn werk, met opzet hebben verzwegen. Opmerkelijk is het, dat de duur van 't samenwonen van Beatrys en van haar zondig leven, alsmede de grootte der meegenomen geldsom, in beide overeenstemmen. Zoo dus het proza niet naar het gedicht gevolgd is, dan moet er eene redactie bestaan hebben, die ouder is dan die bij Caesarius, en jonger dan de beide hier genoemde. 't Is nog niet uit te maken, uit welke boeken Ghijsbrecht den dichter de stof voor zijn verhaal leverde. 't Kan even goed een ander boek dan de Dialogus geweest zijn, daar, zooals we boven reeds opmerkten, de daarin opgenomen legenden reeds spoedig gemeengoed waren. Wanneer wij echter 't verhaal van Caesarius vergelijken met het gedicht, blijkt, dat wij het laatste | |
[pagina 516]
| |
aan een groot kunstenaar danken. Niet alleen heeft hij van de schets eene schilderij gemaakt, maar de hoofdmotieven geheel veranderd. Caesarius toch spreekt van een geestelijke, als haar verleider, onze dichter van een jongeling, wien zij reeds in hare jeugd genegen was. Stelt de middel-eeuwsche bewerker hierdoor haar strijd grooter, hare eerste afdwaling vergeeflijker voor, ook haar voortgaan op 't zondepad motiveert hij. Bij Caesarius is de bloot zinnelijke liefde des verleiders ras bekoeld; na weinige dagen verliet de priester Beatrix. Volgens onzen dichter was de geliefde harer jeugd haar langer getrouw; haar minnaar werd haar man, en zeven jaar leefden zij met elkaâr. Slechts uit broodsgebrek verliet hij haar. De diepe val van Beatrix is bij den Heisterbacher prior niet gemotiveerd; onze bewerker stelt ons de zondares voor, als door moederliefde tot nieuwe zonde gedrongen. De liefde, die zij haar kroost in de ellende toedraagt, verloochent zij ook niet, als eindelijk het uur der genade voor haar slaat. Hoe schoon wordt zij ons geteekend, als zij afscheid neemt van hare kinderen: ‘Zij trok hare kleederen uit en dekte hare kinderen daarmeê, kuste ze, beval ze Gode en Maria en ging al schreiende weg.’ - Deze en andere, kleine, naïve trekken verraden een kunstenaar, die hoog boven Caesarius staat. Vooral de kieschheid in 't geheele gedicht moet bewonderd worden, eene kieschheid te opmerkelijker voor een tijd, waarin zelfs geestelijke schrijvers gaarne scabreuze onderwerpen behandelden - hier, waar de stof er als van zelf toe leidde, bespeurt men niets daarvan. Daarbij vinden we er eene ‘fijnheid van teekening, eene helderheid van lokale kleur, eene teederheid van uitdrukking en naïveteit van lijnen in’, die het tot het meesterstuk onzer geestelijke poëzie uit de middeleeuwen verheffen. | |
X.Aan wien nu hebben we dit meesterstuk te danken? Helaas, de naam des dichters is tot dusver onbekend gebleven. Uit het begin: Van dichten comt mi cleine bate,
Die liede raden mi dat ict late
kan men afleiden, dat de Beatrys niet het eenige werk des onbekenden dichters is. Van de ons bekende zangers uit dit | |
[pagina 517]
| |
tijdvak is er echter geen, wien men met recht de ‘Beatrys’ kan toeschrijven: geen vereenigt alle gaven, vereischt om zulk een meesterstuk te dichten. In 't gedicht zelf vindt men geenerlei aanwijzingen van den maker of zijne woonplaats, in middel-nederlandsche gedichten anders zoo gewoon. De eenige naam, dien hij vermeldt, is die van zijn zegsman: ‘Broeder Ghysbrecht, een begheven Willemyn’. De Augustijner-kloosters, waarin de congregatie der Willemieten opging, waren, in 't noorden van ons land, niet talrijk; in 't zuiden telde men er meer. In de veronderstelling, dat Broeder Ghysbrecht ‘leesmeester’ in een klooster geweest is, heb ik de lijsten van conventualen en de necrologiën dier kloosters zooveel mogelijk nageslagen, doch nergens een naam gevonden, die ons den dichter op 't spoor kon brengen. Laat ons hopen, dat een grondiger en langduriger onderzoek dan ik kon instellen, eens den naam des kunstenaars aan 't licht zal brengen. Misschien bewijst een gelukkig toeval ons dien dienst: er zijn toch in de laatste jaren op 't gebied der middelnederlandsche letterkunde zoovele onthullingen geschied, dat we ook hier op meer licht durven blijven hopen. Wie de dichter intusschen ook geweest zij, hij heeft aanspraak op den eerenaam van ‘een der grootste Nederlandsche dichters der XIIIe eeuw’Ga naar voetnoot1. Dat zijn werk tot navolging uitlokte, bleek ons vroeger reeds. Volledigheidshalve voeg ik hier nog bij, dat ook pater Vloers en pater Poirters in de XVIIe eeuw deze stof bewerkten; van hun arbeid gaf Jonckbloet eene analyse en vergeleek dien met de oudere bewerking, waardoor de dichterlijke waarde van de laatste nog sterker uitkomt. Behalve de vroeger genoemde XIXe eeuwsche omwerking van Alberdingk Thijm, bezitten wij er nog eene van Nolet de Brauwere van Steenland, naar het proza van NodierGa naar voetnoot2. In een bundeltje gedichtenGa naar voetnoot3, waarin een negental Maria-legenden, voor 't meerendeel naar uitheemsche bronnen (twee daarvan naar door Alberdingk Thijm meêgedeelde prozalegenden), staat ook ‘Het | |
[pagina 518]
| |
klooster aan de Hemelpoort’. 't Is eene navolging van J.N. Vogel's ‘Die Himmelspförtnerin’Ga naar voetnoot1. In de reeks kerstvertellingen ‘The haunted House’, die op naam van Dickens staan, maar waarin verschillende schrijvers en schrijfsters bijdragen leverden, staat een gedicht: ‘The Ghost in the picture Room’. 't Is van Adelaïde Procter en bevat de Beatrys-legende, naar dezelfde lezing als die bij Nodier. Al deze bewerkingen getuigen echter van veel minder kunstgevoel dan onze onbekende dichter bezat. In de eene vat de non plotseling liefde op voor een in 't klooster verpleegden ridder, in de andere doet alleen wereldzin de jonge zuster het klooster ontvluchten. Zij kunnen dus slechts dienen om te doen zien, dat de ‘Beatrys’ van den onbekenden dichter een waar kunstgewrocht en een sieraad onzer middel-nederlandsche letteren is.
Wageningen. C. Honigh. | |
Naschrift.Mijn op blz. 466 geuit vermoeden, dat de daar vermelde legende van Katharine van Leuven eene vertaling is, en dus niet als bewijs voor de Brabantsche herkomst des verzamelaars van handschrift A. kan gelden, is gebleken waar te zijn. Daar ik zelf de plaats niet kon naslaan, is Dr. W.N. du Rieu zoo vriendelijk geweest voor mij de middel-nederlandsche vertaling er op na te zien van het Biënboec, die in handschrift op de bibliotheek der Maatsch. van Letterk. te Leiden berust. Genoemde geleerde deelde me meê, dat het daar in hoofdstuk 28 door Thomas geboekte verhaal genoegzaam letterlijk overeenstemt met de legende in den Haagschen Codex. |
|