De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
De groote en de kleine plannen van Hendrik IV.Aan de orde van den dag zijn in den laatsten tijd de Économies royales van de Sully en de groote plannen van Hendrik IV. Ritter, Philippson, Brill hebben er in verschillenden zin over gesproken. Bluntschli heeft ze in een opstel in de GegenwartGa naar voetnoot1 aangeroerd. Zooals het van wege Sully zelf wordt medegedeeld, was de beweegreden tot het opstellen van het boek getiteld Économies royales, zijn begeerte om, nadat hij zijn bedieningen in 1611 had neergelegd, een op de waarheid gegrond tafereel te ontrollen van de regeering van den grooten koning, wien hij gedurende zijn gansche bewind had ter zijde gestaan, hoofdzakelijk ter weerlegging der geschiedenis van Scipion DupleixGa naar voetnoot2. Hij droeg de taak der vervaardiging van het werk op aan eenige secretarissenGa naar voetnoot3, wien hij de bouwstoffen ter hand stelde. Intusschen zijn al die schrijvers niet in gelijke mate aansprakelijk voor het geheel. Er zijn gedeelten van het boek, slechts door één van hen, andere door twee bewerktGa naar voetnoot4. | |
[pagina 422]
| |
De bouwstoffen, hun door Sully verstrekt, waren: een dagboek der merkwaardigste gebeurtenissen van zijn leven, memoriën van hemzelf over de gewichtigste staatszaken, door hem behandeld; allerlei oorkonden en stukken, betrekking hebbende op het door den minister gevoerd bestuur, en meer dan drie duizend brieven van Hendrik IVGa naar voetnoot1 Nog bij het leven van de Sully, in 1638, werd het eerste gedeelte dezer Mémoires in 't licht gegeven. Eerst veel later, in 1662, kwam het overige uit door de zorgen van le Laboureur. Na dien tijd volgde de eene druk op den anderen. De editie, in 1745 uitgegeven door den abt de l'Écluse, is onbruikbaar, omdat zij te zeer is omgewerkt. Niet alleen de taal en de stijl zijn naar den nieuweren trant veranderd; maar ook in den inhoud heeft de abt veel gewijzigd, verkort, uitgelaten. Volgens CabocheGa naar voetnoot2 luidde de titel in het 3de deel van de eerste editie: Économies royales, amiables et d'état, et servitudes loyales, honorables et utiles. Veelal wordt hij in deze bewoordingen uitgedrukt: Mémoires des sages et royales Oeconomies d' Estat, domestiques, politiques et militaires de Henri le grand, et des servitudes (= services) loyales, obéissances convenables et administrations loyales de Maximilien de Béthune. Kortheidshalve kunnen de Économies ook Mémoires de Sully worden genoemd. De omvangrijke en reusachtige verbeteringen, door den koning en den minister in alle takken van het bestuur der binnenlandsche aangelegenheden van Frankrijk aangebracht, verklaren en rechtvaardigen den titel ‘Économies d'état et servitudes, administrations’, etc. Ten allen tijde heeft er groot verschil van gevoelen bestaan over de geloofwaardigheid en de waarachtigheid dezer Mémoires. Reeds in de zeventiende eeuw heeft een secretaris van du Plessis-Mornay, Marbault geheeten, ze scherp gehekeld. Sismonde de SimondiGa naar voetnoot3 schijnt er niet hoog tegen op te zien. BazinGa naar voetnoot4 acht het werk ‘un livre trop peu sérieux pour être nommé ici’. RankeGa naar voetnoot5 heeft het bevreemd, dat de Économies slechts weinig overeenstemmen met de echte oorkonden, die hij onder 't oog | |
[pagina 423]
| |
heeft gehad. Ook Berger de XivreyGa naar voetnoot1 is niet blind voor de vervalschingen, die er in worden aangetroffen. MicheletGa naar voetnoot2 gewaagt van de onwaarheden, ‘les menteries’, der secretarissen van de Sully, doch kenschetst het werk eldersGa naar voetnoot3 op deze vereerende wijze: ‘De Économies royales zijn niet alleen een der goede boeken uit dien tijd, maar het hoofdwerk, in één woord het boek. Het is een ware stroom van historisch leven, die alles geeft, het materieele en het moreele, de politiek en de financiën, de karakters en de hartstochten, de zaken en de menschen, kortom de ziel. Het is een livre naïf et fort, jeune de verve et vieux de sagesse, admirable de plénitude’. Deze laatste ontboezeming is aan Michelet ontlokt naar aanleiding van Poirsons getuigenis omtrent het werk. Deze auteurGa naar voetnoot4 is er ongemeen mede ingenomen. Hij waardeert het, als behelzende de duidelijkste en volledigste berichten aangaande het tijdvak der geschiedenis van Frankrijk, liggende tusschen de jaren 1570 en 1611. Hij doet uitkomen, dat de Économies ons de Sully grondig doen kennen, en evenzeer Hendrik IV, dezen echter eerst van het tijdstip af, waarop hij den troon beklom; dat zij bovendien een aanschouwelijk beeld ontwerpen van het geheele leven dier dagen. Hij verdedigt haar vertrouwbaarheid op grond dat zij de gebreken en de zwakheden van den koning en den minister geenszins verzwijgen en toont, onder verwijzing naar eenige plaatsen, aan, dat zij, behoudens sommige onnauwkeurigheden, grootendeels overeenstemmen met hetgeen andere degelijke bronnen mededeelen, Ook CabocheGa naar voetnoot5 pleit voor de waarheidlievendheid van 't geschrift: ‘Les mémoires de Sully sont vrais, quoiqu'il faille se défier de son humeur’. Hij kenschetst het als het langzame gesprek van een grijsaard, die zich ten plicht stelt, er misschien genoegen in vindt, de gelukkigste woorden en de beste gevoelens in getrouwe herinnering te bewaren, die in den loop van zijn werkzaam leven bij hem zijn gewekt. Geheel anders denken er over RitterGa naar voetnoot6 en PhilippsonGa naar voetnoot7 Wat Ranke met een paar woorden aanduidt betoogen zij in 't breede. | |
[pagina 424]
| |
Zij bewijzen, dat niet alleen in het verhaal zelf, maar ook in de oorkonden der Économies talrijke afwijkingen van de waarheid, chronologische onjuistheden, opzettelijke of onopzettelijke verzinsels voorkomen. Die verkeerde opgaven betreffen zoowel de groote plannen, als de samenzwering van Biron, financiëele staten en andere punten. Na kennis te hebben genomen van hun onderzoekingen vermag niemand dit te loochenen. Het wordt dan ook erkend door den beoordeelaar van Philippsons werk, J. Goll, in de Revue historique van Monod en FagniezGa naar voetnoot1. Hoewel hij meent, dat de akten nog niet gesloten zijn, het laatste woord nog niet is gezegd, houdt hij het voor zeker, dat de uitkomst van het proces, aan de Économies royales aangedaan, zal zijn de veroordeeling van Sully: ‘Sully en sortira condamné’. In geenen deele van zins, de waarde der ontdekkingen van Ritter en Philippson te betwisten, heb ik er niettemin op te wijzen, dat op een enkele hunner uitspraken iets kan zijn af te dingen. Zoo is in de schakels der redeneering van RitterGa naar voetnoot2 eenigermate onjuist de bewering, waarbij hij zich beroept op Le LongGa naar voetnoot3, dat de geschiedenis van Hendrik IV van Scipio Dupleix eerst zal zijn uitgekomen in 1635, daar er ook een uitgaaf is van 1632Ga naar voetnoot4. Doch dit is een opmerking van weinig gewicht. Iets meer schijnt de volgende te beteekenen. Een van de vermetelste verdichtingen van Sully, zegt PhilippsonGa naar voetnoot5, is wat hij schrijft over de oprichting van een ‘conseil de raison’ door de generale staten van Rouaan, welke raad over de helft van de inkomsten van den staat zou hebben te beschikken. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat de bedoelde vergadering, zijnde die van Rouaan, November 1596 - Januari 1597, niet was een vergadering der Staten-Generaal, maar slechts een van notabelen. Nu zijn zeer zeker de Mémoires de SullyGa naar voetnoot6 de hoofdbron, op welker gezag men aan het werkelijk bestaan van dien raad geloof heeft geslagen. Dewijl de Thou, Pierre de l'Estoile, Matthieu, Palma-Cayet er niets van vermelden, verklaart Philippson dien raad voor een uitvinding van de Sully. Hiertegen is al dadelijk aan te voeren, dat die vier schrijvers niet zoo lang bij de vergadering der notabelen stil staan, dat het ‘argumentum ex silentio’ hier zoo zwaar heeft te wegen. | |
[pagina 425]
| |
Doch bovendien. In zijn Geschiedenis der Staten-Generaal, door de Académie des sciences morales et politiques met den eersten prijs bekroond, heeft PicotGa naar voetnoot1, waar hij de zittingen der notabelen van Rouaan beschrijft, voor zich gehad een adviesGa naar voetnoot2, door een commissie uit die notabelen opgesteld. Uitdrukkelijk zegt Picot niet, dat dit advies van den ‘conseil de raison’ gewaagt. Maar hetgeen hij er uit aanhaalt, een berekening van de inkomsten en uitgaven van het rijkGa naar voetnoot3, stemt zoozeer overeen met wat de Mémoires de Sully over de voorstellen van dien raad hebben, dat de, zij het dan ook kortstondige, aanwezigheid van dien raad niet schijnt weg te cijferen. Volgens die MémoiresGa naar voetnoot4 sloegen de notabelen de oprichting van zulk een raad voor en de splitsing der inkomsten van 't koninkrijk in twee helften. De koning zou het beheer hebben der eene helft, de ‘conseil de raison’ van de andere. De som, voor den koning bestemd, zou zijn ongeveer ‘cinq millions d'écus’ of 15,000,000 francs. Hij zou voor zijn rekening nemen de uitgaven voor zijn huis en het leger. De raad der notabelen zou insgelijks ter zijner beschikking omstreeks 5,000,000 kronen hebben en daaruit de renten, de schulden van 't rijk en andere posten betalen. Dit alles, rakende die verdeeling, wordt bevestigd door de verschillende posten, voorkomende in 't advies: ‘Sa Majesté sera suppliée vouloir se contenter pour la dépense de sa maison, etc. de la somme de 5,000,000 ecus’, etc., etc. Een tweede getuigenis, in staat om Philippsons twijfel te ontzenuwen, is die van Groulard, eersten president van het parlement van Normandië, zelf lid van de notabelen, die in zijn Mémoires verhaalt, dat den 28sten Januari 1597 aan eenigen van hen van wege den koning onder 't oog werd gebracht ‘la difficulté qu'il y aurait d'avoir les deniers que Sa Majesté s'attendait recevoir, si on voulait tenir à la rigueur du departement qui était dans notre cahier’Ga naar voetnoot5. Dit ‘departement’ is de boven uiteengezette splitsing der uitgaven en inkomsten. De vraag naar de geloofwaardigheid der Économies, alleen reeds met betrekking tot dit onderwerp, is van te meer gewicht, | |
[pagina 426]
| |
omdat van haar beslissing mede afhangt het antwoord op deze andere vraag, of de leden dier vergadering door den koning waren benoemd of door de drie standen zelven gekozen. SismondiGa naar voetnoot1 verzekert het eerste en geeft aan zijn gansche voorstelling deze kleur, dat Hendrik IV de notabelen slechts wilde gebruiken, om hen te laten bekrachtigen, wat hij hun geliefde voor te leggen. Was dit waar, dan zou het in volstrekte tegenspraak zijn met de SullyGa naar voetnoot2, die juist het tegendeel zegt, n.l. dat de koning, in tegenstelling met de gewoonte zijner voorgangers, de benoeming aan de standen zelven had overgelaten. En niet slechts hierom is het moeielijk, met Sismondi in te stemmen, maar vooral omdat, indien hij gelijk had, de koning, die steeds als een toonbeeld van groote oprechtheid wordt geroemd, zou moeten worden gebrandmerkt als een bedrieger, als iemand, die met woorden speelt en de menschen zand in de oogen zoekt te strooien. Immers in de aanspraakGa naar voetnoot3, waarmede hij den 4den November 1596 de zittingen opende, betuigde hij met nadruk, dat hij hun voordrachten wenschte aan te hooren en op te volgen; dat hij zich had voorgenomen ‘de se mettre en tutelle entre leurs mains’. Van den anderen kant heeft men zich te hoeden, het woord voogdij hier in te strikten zin op te vatten. Evenals eens later Katharina II, de Semiramís van het Noorden, woonde Gabrille d'Estrées, verscholen achter een gordijn, deze eerste vergadering bij. Na de zitting vroeg Hendrik IV haar, hoe zij over zijn openingsrede dacht. Nooit, antwoordde zij, had zij beter het woord hooren voeren. Slechts had de uitdrukking ‘zich onder voogdij stellen’ haar verwonderd. ‘Ventre saint-gris, hervatte de vorst, je l'entends avec mon épée au côte’Ga naar voetnoot4. Natuurlijk, want evenmin als iemand anders in die eeuw, monarch of geen monarch, kende hij de ware constitutioneele beginselen of kon gezind zijn ze na te leven. Maar zijn gezindheid was die, welke hij in zijn aanspraak te kennen gaf, thans en altijd te vernemen, wat de natie dacht, wat zij begeerde, ten einde overeenkomstig haar verlangen te handelen. Hij wenschte | |
[pagina 427]
| |
geenszins, dat zijn bewind zonder toezicht was. Het laatste woord echter in de oefening van 't gezag behield hij zichzelf voor. In 1596 had hij zijn zeer gegronde redenen, om niet een vergadering der rijksstenden, maar slechts de Staten-Generaal ‘au petit pied’, d.i. de notabelen, bijeen te roepen. Vooralsnog durfde hij niet verder gaan. Nog had de eendracht onder de bevolking van Frankrijk niet genoeg wortel geschoten; nog was de orde niet naar behooren hersteld, zijn eigen populariteit te weinig bevestigdGa naar voetnoot1. In April van dat jaar schijnt hij het met zichzelf nog niet eens te zijn geweest, of hij een volle vergadering der rijksstenden, dan wel een kleinere zal doen bijeenkomen. Dit ziet men in een vermaard geworden brief aan SullyGa naar voetnoot2, waarin hij hem mededeelt, dat hij vast besloten is, de drie stenden samen te roepen. Een maand of vier vóór de bijeenkomst der notabelen te Rouaan, Juli 1596, schrijft hij den prévôt des marchands te ParijsGa naar voetnoot3, dat hij wat hij heeft voor te dragen gaarne zou hebben voorgelegd aan een vergadering van rijksstenden, doch dat de omstandigheden, ook de oorlog, dit niet veroorloofden. Niettemin spreekt hij in dienzelfden brief van een bijeenkomen der staten, als moetende eerlang of mettertijd toch plaats hebben. PhilippsonGa naar voetnoot4, het tegendeel staande houdende en geneigd, het ‘tyrannus appellatus est, sed justus’ van NeposGa naar voetnoot5 op Hendrik toe te passen, verzekert, geloof ik, meer dan hij kan bewijzen: ‘Mit dem Augenblicke, wo die innern und äussern Feinde unschädlich gemacht worden waren, und wo Heinrich sich mit Recht König von Frankreich nennen durfte, stand der Entschluss bei ihm fest, nie mehr diese Vertretung des gesammten Reiches ein zu berufen’. Beter heeft BurkeGa naar voetnoot6 Hendrik IV begrepen; ingezien, dat het minder aan den koning, meer aan de tijden heeft gelegen, dat hij niet vaker, dan hij heeft gedaan, in overleg is getreden met het volk. ‘De historie, zegt die groote redenaar, heeft mij geen licht genoeg gegeven, om op beslisten toon uit te maken, of deze vorst immer in zoodanige omstandigheden heeft verkeerd, dat hij dien roem heeft kunnen verwerven.’ In tweederlei opzicht laat zich verklaren, waarom | |
[pagina 428]
| |
dat gemeenschappelijk overleg achterwege is gebleven. Ten eerste had de taak, die Hendrik IV als de zijne aanmerkte en op zijn schouders laadde, alreede een verbazenden omvang: de organisatie van het bestuur in al zijn uitgestrektheid. En buiten kijf moesten administratieve hervormingen voorafgaan aan politieke verbeteringen. Ten anderen kan niemand ontkennen, dat Hendrik IV gedurende den korten tijd zijner regeering ontzaglijk veel heeft gedaan, weshalve men allerminst gerechtigd is, hem te verwijten, dat hij niet meer, niet alles heeft verricht. Middelerwijl is het tijd geworden, tot de Économies royales terug te keeren. Het is een netelig vraagstuk, dat, hetwelk den graad harer geloofwaardigheid betreft. Het is er verre vandaan, dat het in dit opstel zal worden beslist. Zeer juist is de opmerking van RankeGa naar voetnoot1: ‘Hier ist noch ein weites Feld für gelehrte, historisch und finanziell wichtige Erörterungen übrig’. BrillGa naar voetnoot2 is een verdediger harer vertrouwbaarheid quand même: datgene, wat anderen aanhalen als een grond om haar gezag te betwisten, is bij hem een reden te meer, om er geloof aan te hechten. Verder nog gaat BluntschliGa naar voetnoot3, die er zelfs geen vermoeden van schijnt te hebben, dat men recht heeft, de Mémoires de Sully met betrekking tot de waarachtigheid te toetsen. Zoover reikt mijn geloof geenszins. Maar wat ook tegen tallooze plaatsen en bijzonderheden dier Mémoires moge zijn aangevoerd, onloochenbaar, zou ik zeggen, is het, dat de hoofdzaak, die zij behelzen ten aanzien van de groote plannen van Hendrik IV en de Sully, moet worden geacht vast te staan. Te vele en te goede bronnen gewagen er van, dan dat men, tenzij men zijn oogen moedwillig verkiest te sluiten voor het licht, dat zij ontsteken, mag beweren, dat zij geheel uit de lucht zullen zijn gegrepen. Mededeelingen omtrent die ontwerpen treft men aan, behalve bij de Sully, bij d'Aubigné, bij de Bassompierre, bij Fontenay-Mareuil, allen tijdgenooten, ook bij Richelieu. d'Aubigné spreekt er tweemaal van. In zijn MémoiresGa naar voetnoot4 verhaalt hij, dat de koning hem, in 't begin van Februari 1610 te Parijs gekomen, zijn groote voorne- | |
[pagina 429]
| |
mens (grand dessein) in 't breede uiteenzette; dat hij, d'Aubigné, den vorst overreedde, ze ten deele te richten tegen Spanje, ‘qu'il pressa le roi de jeter une branche de ses desseins vers l'Espagne’; dat hijzelf bij die groote beweging, ‘grand mouvement’, niet gaarne werkeloos wilde blijven. Nauwkeuriger ontleding der plannen geeft hij in een aanhangsel zijner Algemeene GeschiedenisGa naar voetnoot1. Dáár leest men, dat Hendrik IV, in den langdurigen, tienjarigen slaap de krachten van het rijk hersteld hebbende, besloot de middelen, waarover hij had te beschikken, aan te wenden en zijn macht, als die van de overige vorsten zijner eeuw te boven gaande, tot algemeene erkenning te brengen; dat hij, niemand op zijn weg vindende, zijn toorn waardig, buiten den koning van Spanje, zich voornam, door het verkleinen van dezen mededinger zichzelf te vergrooten, ‘de s'accroître en le diminuant’; dat hem te dien einde drie plannen werden voorgelegd, een door den hertog van Savoye (Karel Emanuel), door den maarschalk Lesdiguières en door Villeroi (den minister en schrijver der Mémoires d'état), om Milaan aan te tasten; een ander, voorgestaan door prins Maurits en de Sully, om Vlaanderen te bestoken, en een derde, dat Hendrik zelf uit de beide andere samenstelde en dat de bevrijding beoogde van alle staten, die onder de Spaansche heerschappij zuchtten; dat dit derde, zijnde in 't begin het groote oogmerk, ‘le grand dessein’, hem daarom het meest aanlachte, omdat hij zóó den minsten aanstoot gaf aan de gevoeligheid der Christenvorsten, die liever hadden, dat er een zeker evenwicht was tusschen de rijken Frankrijk en Spanje, dan dat het overwicht van een van beide te zeer uitkwam. Zoowel het eene als het andere dier berichten is geheel onafhankelijk van de Économies royales. Het aanhangsel is opgesteld in 1626 of vroegerGa naar voetnoot2; de Mémoires van d'Aubigné omstreeks 1628, gelijk blijkt uit de laatste bladzijdeGa naar voetnoot3, waar hij den oorlog, ter zake van de opvolging in Mantua te dier tijde gevoerd, aanroert, beide alzoo tien jaren en meer vóór het tijdstip, waarop een gedeelte van de Sully's geschrift in 't licht verscheen. Dat men staat kan maken op zijn mededeelingen betoogt d'AubignéGa naar voetnoot4 door de verzekering, waarmede hij zijn werk over | |
[pagina 430]
| |
de Algemeene Historie sluit, dat hij, die zelf mede een ‘actor rerum’ was, zich bovendien van alle zijden opzettelijk had laten inlichten door de mannen, die, evenals hij, een aanzienlijke rol hadden vervuld en het best wisten, wat er omging. Frans de Bassompierre was een der vertrouwelingen van Hendrik IV en, na 1610, van Maria de Médicis. In zijn MémoiresGa naar voetnoot1, die grootendeels bestaan uit aanteekeningen, op hemzelf betrekking hebbende, spreekt hij niettemin van de plannen des konings in den laatsten tijd zijns levens, tot het volvoeren waarvan hem aanspoorden Bouillon, Sully, Lesdiguières en de hertog van Savoye. Veel hooger staan de Mémoires van Fontenay-Mareuil, d.i. van Frans Du Val, markies de Fontenay-Mareuil. Reeds in zijn jeugd aan 't hof geplaatst, genoot hij vervolgens in ruime mate het vertrouwen van Maria de Médicis, van Lodewijk XIII en Richelieu, wie hij als krijgsman en diplomaat belangrijke diensten bewees. Zijn tijdgenoot, de kardinaal de RetzGa naar voetnoot2, roemt zijn ervaring en zijn verstand. MonmerquéGa naar voetnoot3 kent hem den lof toe, een grondig kenner te zijn geweest van de politieke betrekkingen van Frankrijk tot de overige staten ven Europa. Henri MartinGa naar voetnoot4 noemt zijn Mémoires zeer voortreffelijk en acht ze een noodzakelijke aanvulling van die van Richelieu. In dit geschriftGa naar voetnoot5 nu weidt de auteur vrij lang uit over de plannen van Hendrik IV, gericht niet alleen tegen Spanje, maar ook tegen Duitschland; zegt, dat de koning, indien de aangelegenheden van Gulik en Kleef of dergelijke zich niet als vanzelf als aanleiding hadden aangeboden, een andere aanleiding zou hebben gezocht, en gebruikt bij herhaling den term grands desseinsGa naar voetnoot6. Evenzeer beschrijft RichelieuGa naar voetnoot7 's konings voornemen als een ‘grand dessein’ en geeft de hoofdtrekken van het ontwerp aan. Het breedst evenwel worden de voornemens van Hendrik IV uitgemeten in de Économies royales. Onder de drangredenen tot den overgang tot het catholicisme, hem, luidens die bron, voorgehouden, is mede deze, dat de koning alsdan zal kunnen overgaan tot de volvoering zijner ‘hauts et magnifiques desseins | |
[pagina 431]
| |
pour l'etablissement d'une république universelle très-chrétienne, composée de tous les rois et potentats de l'Europe, qui professent le nom de Christ’Ga naar voetnoot1. Volgens dezen minister toch koesterde Hendrik jaren lang geliefkoosde wenschen of plannen van verre strekking, betrekking hebbende op den staatkundigen toestand van Europa en op de wederkeerige verhouding der roomsch-katholieke en der hervormde kerk in de verschillende staten van dat werelddeel. Die plannen kwamen hoofdzakelijk hierop neêrGa naar voetnoot2: een modus vivendi uit te vinden, die de belijders der onderscheiden godsdiensten in vrede met elkander zou doen leven, zonder dat de een den ander onderdrukte, zoodat het beginsel der godsdienstoorlogen met wortel en tak werd uitgeroeid; een verbond te stichten tusschen verschillende staten, om het Habsburgsche huis te beletten, ten eeuwigen dage een bedreiging en vogelverschrikker voor de andere mogendheden te wezen; teweeg te brengen, dat er een politiek evenwicht ontstond onder de onderscheiden Europeesche staten, dat aan de aanslagen van overmachtige vorsten paal en perk stelde; te zien, wat men kon doen, om zoowel de oorzaken van buitenlandsche oorlogen, als van binnenlandschen krijg en van opstanden weg te nemen; te pogen, de regeeringen der Europeesche Christenstaten, ten getale van vijftien, te overreden tot het oprichten van een raad, samengesteld uit haar vertegenwoordigers, die, ten einde oorlog te voorkomen, als scheidsrechter over opkomende geschillen uitspraak zou doen; evenals tegen het Habsburgsche huis een verbond tot stand te brengen tot het bestrijden der Turken, met het doel, die ongeloovigen, zoo het kon, naar Azië terug te jagen. De plannen, of zooals men ze noemen wil, worden hierGa naar voetnoot3 uitdrukkelijk gekenschetst als ‘désirs’ en ‘desseins’. Gelijk gezegd is, worden vijftien staten voorgedragen als de bestanddeelen van het Europeesche statenstelselGa naar voetnoot4. Het zijn: Duitschland, de Kerkelijke Staat, Frankrijk, Spanje, Engeland, Hongarije, Bohemen, Polen, Denemarken, Zweden, Lombardije, Venetië, Italië, de Nederlanden en Zwitserland. Als Aziatisch rijk is Rusland buitengesloten. Over deze wenschen of voornemens sprak Hendrik IV, volgens de Économies, dikwijls met Sully. Hij verzocht hem, | |
[pagina 432]
| |
ze te bestudeeren en hem ontwerpen voor te leggen ter uitvoering van diegene, welke daarvoor vatbaar waren. Zoodanige, meermalen omgewerkte ontwerpen vullen dan ook menige bladzijde van dat werkGa naar voetnoot1. Volgt men de voorsteling van dit geschrift, dan is het Hendrik IV, in wiens hoofd die gedachten het eerst zijn opgekomen, en is Sully diegene, die ze nader in een zekeren vorm heeft gebracht. Er is geen reden voor, om met SismondiGa naar voetnoot2 den minister het vaderschap dezer denkbeelden toe te kennen. Ook BluntschliGa naar voetnoot3 houdt dit voor waarschijnlijk. Waarom, weet ik niet. Of waar is, wat PhilippsonGa naar voetnoot4 schrijft, dat Sully alleen maar somtijds door den koning over de buitenlandsche politiek werd geraadpleegd, zij in 't midden gelaten; maar zeker is het, dat de eigenlijke minister van buitenlandsche zaken van Hendrik IV was Villeroi. Bluntschli noemt Sully ‘den idealistisch gezinden minister.’ Te oordeelen naar alles, wat wij over hem vernemen, verdient hij veeleer echt practisch geheeten te worden. Hij was hardvochtig, stijfhoofdig, trotsch, vasthoudend tot het uiterste. Zijn beheer der financiën doet hem kennen als een vijand van idealen. Zijn raad, dat Hendrik tot het catholicisme moge overgaan, verraadt zijn practischen blik. Terwijl de koning in zijn zorgen voor de herleving der nationale welvaart alles tegelijk wil omvatten, landbouw, veeteelt, handel, nijverheid, koloniën, verschilt Sully ten aanzien van een paar dier ontwerpen met hem van meening. Inzonderheid verzet hij zich aanvankelijk tegen het planten van moerbeziënboomen en het aankweeken van zijdewormen, waarvoor Hendrik zoozeer ijvert. De minister is van oordeelGa naar voetnoot5, dat het klimaat van Frankrijk hiervoor niet gunstig is; dat het werken in de zijde, gemakkelijker zijnde, te veel handen zou onttrekken aan den akkerbouw, die aller krachten behoeft; dat de werklieden in de fabrieken zullen blijken slechte soldaten te zijn; dat de zijdefabrieken de weelderigheid en de verwijfdheid zullen bevorderen. Evenzeer stuitte de koning bij zijn streven om de Franschen te doen deel nemen aan den wedijver der volkeren in 't stichten van koloniën op tegenspraak bij den ministerGa naar voetnoot6, wiens oog zich niet op het | |
[pagina 433]
| |
verder afgelegene vermocht te richten en die van nieuwigheden een zekeren afkeer had. De vergelijking tusschen den koning en den minister leert alzoo, dat de eerste meer idealistisch is, dan de laatste. Ook is het er ver vandaan, dat Sully de verschillende wijzen van uitvoering der politieke plannen, die hij voorstelt, voor dadelijke verwezenlijking geschikt acht. Hij erkent in 1607, dat zij in den eersten opslag veel hebben van luchtkasteelen en hersenschimmen, ‘quoique tous ces établissements de prime face semblent n'être que pures chimères et imaginations, sans apparence d'aucune solidité en leur subsistance’Ga naar voetnoot1. De dikwijls omgewerkte en van elkander afwijkende plannen, den vorst aangeboden, zijn aan te merken als zoovele proeven, die, waren zij werkelijkheid geworden, een geheele verandering in de onderlinge betrekkingen der Europeesche staten zouden hebben teweeg gebracht. Zeer is de minister er van doordrongen, dat men tijd zal behoeven. Slechts meent hij te mogen veronderstellen, dat, indien den koning nog een tiental jaren leven moge gegund zijn, aan het bereiken van het doel niet is te wanhopen. Als eerste schrede op den weg, die tot het bereiken van dat doel zal leiden, als conditio sine qua non wordt aangenomen, dat, vóór alles, het huis Habsburg binnen zekere grenzen zij gesloten. De spil, waarom alles draait in de ontwerpen, is de vrede der kerken en der rijken in Europa. Waren Hendrik IV en de Sully in hun voornemens geslaagd, dan zou de menschheid reeds destijds hebben verworven, wat zij ook nu nog vruchteloos najaagt, dat ‘gerechtigheid en waarheid de gordel der lendenen zijn; dat de wolf met het lam verkeert en de luipaard nederligt bij den geitenbok, het kalf bij den jongen leeuw; dat een knaapje al die dieren gezamenlijk voor zich zou kunnen uitdrijven; dat de koe en de beerin samen weidden en de leeuw, gelijk de os, stroo at; dat men nergens leed zou doen, noch verderven op den ganschen berg der heiligheid des Heeren; dat de aarde vol ware van de kennis des Heeren, evenals de wateren den bodem der zee bedekken’. In zijn Essai sur les moeursGa naar voetnoot2 zegt Voltaire: ‘La prétendue division de l'Europe en quinze dominations est reconnue pour une chimère qui n'entra point dans la tête de Henri IV. S'il | |
[pagina 434]
| |
y avait jamais eu de négociation entamée sur un dessein si extraordinaire, on en aurait trouvé quelque trace en Angleterre, à Venise, en Hollande, avec lesquelles on suppose que Henri avait préparé cette révolution. Il n'y en a pas le moindre vestige; le projet n'est ni vrai, ni vraisemblable’. Men behoort hier niet aan een enkel punt te blijven hangen. Men behoort te onderscheiden. Van den kant van Hendrik zijn het oorspronkelijk wenschen, opkomende gedachten, tot zekere hoogte idealen, illusiën, zoo men wil, waarvan, naar hij hoopt, toch wel iets zal kunnen worden verwezenlijkt, die in allen gevalle de richting aanwijzen, waarin hij, ten opzichte van de buitenlandsche politiek, tracht werkzaam te zijn. Van den kant van Sully zijn het vertoogen, ontwerpen, nog geen geheelenal uitgewerkte, nauwkeurig omschreven plannen, nog geen vast stelselGa naar voetnoot1. Niets b.v. in de Économies royales duidt aan, dat de koning of zijn minister in de laatste regeeringsjaren van Hendrik IV de hand aan 't werk heeft geslagen, om over te gaan tot de oprichting van den grooten Christenstaat. Men moge geneigd zijn, zooveel of zoo weinig men wil, van de bestanddeelen van 't groote ontwerp, als onuitvoerbaar, uit te delgen, de zaak zelve, in welke losse omtrekken ook, als hoofdgedachte van Hendriks buitenlandsche staatkunde, zal men wel onaangeroerd moeten laten. Alles moest er toe leiden, dergelijke denkbeelden te doen oprijzen in het brein van een vorst, voor wien de bevordering van het heil van Frankrijk het alles beheerschende hoofdpunt zijner dagelijksche overwegingen was. Waren dan niet, sinds de dagen van Karel V en Frans I, velen in Europa bezorgd geweest voor een wereldmonarchie, geconcentreerd in het huis Habsburg? De tallooze rijken, waarover Karel V den schepter voerde, gaven hem te veel overwicht, dan dat de samenvoeging dier rijken in één hand niet als een gevaarlijk moment voor de rust van Europa moest zijn aangemerkt. De monarchie, die Brussel en Madrid, Napels en Weenen tot hoofdsteden had, was een geheel nieuw verschijnsel. Met de verkiezing van den 28sten Juni 1519 te Frankfort aan de Main was de wedijver aangevangen tuschen Frankrijk en Spanje, die sedert het tweede vierde der zestiende eeuw vooreerst den grondtoon uitmaakt der Europeesche geschiedenis. | |
[pagina 435]
| |
Aan bijna alle zijden was Frankrijk, dat bovendien nog geenszins den omvang had, dien het heden ten dage heeft, door Spaansche landen ingesloten. In 't Noorden behoorden Artois, Fransch Vlaanderen en eenige andere streken aan Spanje; in 't Oosten lag Franche-comté, een bezitting van den koning van Spanje. In 't Zuidwesten waren Boussillon en Cerdagne bestanddeelen van Spanje. In 't Zuid-Oosten oefende Spanje door 't bezit van Napels en Milaan een overwegenden invloed in Italië. De gevaren voor zijn eigen zelfstandigheid van die nabijheid van Spanje, van dat alom omringd zijn door Spaansch gebied, had Frankrijk in ruime mate leeren kennen gedurende den loop der godsdienstoorlogen, zoowel onder de regeering van Hendriks voorgangers, als onder die van hemzelf. Niemand wist beter uit eigen ervaring, dan Hendrik IV, welke wrange vruchten Frankrijk van de kerkelijke verdeeldheid had geplukt. Toen hij zich in 1589 aangordde, om den strijd te gaan voeren, die aan zijn troonbeklimming moest voorafgaan, was de kracht van het koningschap in Frankrijk ten eenenmale gebroken. De macht der kroon was een buit geworden, waarop zich de Guises, Philips II, tal van aanzienlijke heeren, gouverneurs van gewesten, parlementen als om strijd neerstortten, waarvan zij elkander de stukken betwistten. Werwaarts de natie haar oog ook wendde, bij geen dier machten vond zij òf de gezindheid, òf het vermogen, om met genoegzamen nadruk het hoofd te bieden aan alle samenwerkende oorzaken, die zooveel verwarring en onheil aanrichtten. Na de acht burgeroorlogen, die het had gevoerd, leverde Frankrijk een droevig tafereel op. Tweehonderd vijftig dorpen waren plat gebrand, tal van ingezetenen omgebracht. Op zeer vele plaatsen was de grond jaren lang onbebouwd gebleven. Even treurig was het gesteld met handel en nijverheid. Waar de koopman of de nijvere werkman niet werd gekweld door tollen, door den een of anderen machthebber naar willekeur opgelegd, stond hij ten doel aan de afpersingen van krijgslieden, die als ware rooversbenden te werk gingen. 's Rijks financiën verkeerden in een toestand van volslagen uitputting. Nog een reeks van jaren na 1589 was de bevolking van Frankrijk gesplitst in twee groote afdeelingen, die vijandelijk tegen elkander over stonden. Eerst van lieverlede was het Hendrik IV gelukt, door zijn overgang tot de katholieke kerk, vooral door het edict van Nantes, in dien chaos eenige orde aan te brengen. | |
[pagina 436]
| |
Was het nu zoo vreemd, dat Hendrik IV, zijn aandacht bij die antecedenten bepalende, ze tot den grondslag van ver strekkende plannen maakte? Geen andere dan de zocdanige pasten hem, meende Casaubonus: ‘Rerum a te gestarum magnitudinem ignorant qui alia majestati tuae putant convenire incepta, nisi magna, ardua et a nemine mortalium praeter te exspectanda’Ga naar voetnoot1. Mag men de Économies royalesGa naar voetnoot2 gelooven, dan is een gedeelte dier plannen zijn geboorte verschuldigd aan een gesprek, in 1601 gehouden te Dover tusschen koningin Elizabeth en Sully. Er kanten zich veel bezwaren aan tegen de geloofwaardigheid van dit bericht, die bij RitterGa naar voetnoot3 en PhilippsonGa naar voetnoot4 in 't licht worden gesteld. Van den anderen kant bestaat er een brief van den koningGa naar voetnoot5, aan Sully geschreven onmiddellijk na het overlijden van Elizabeth, 10 April 1603, die ontegenzeggelijk aantoont, dat Hendrik en de koningin voornemens hebben gehad, vijandelijk aan het huis Habsburg, en dat Sully, namens den koning, daarover heeft gesproken met Elizabeth: ‘contre laquelle (l'excessive puissance de nos irréconciliables ennemis) nous faisions, elle et moi, de grands desseins, ce que vous savez áussi bien que moi, vous y ayant employé.’ Men ziet er verder uit, dat Hendrik wil trachten, met behulp van Sully, de onderhandelingen wederom aan te knoopen met Jakob. Berger de Xivrey heeft dien brief voor echt gehouden; maar RitterGa naar voetnoot6 betwist zijn echtheid. De bedoelde brief van den 10den April 1603 is geschreven te Nancy. Dewijl er echter een paar aanwijzingen zijn in eenige andere brieven van den koningGa naar voetnoot7, waaruit blijkt, dat hij de tijding van Elizabeths dood eerst heeft ontvangen den 11den of den 12den April, toen hij zich niet langer te Nancy bevond, verklaart Ritter hem voor een maaksel van een andere hand. Doch welke ook de oorsprong der plannen moge zijn, de hoofdzaak, dat zij in de laatste regeeringsjaren des konings in zijn brein hebben post gevat, schijnt moeielijk te bestrijden. | |
[pagina 437]
| |
Men zal niet meer kunnen volhoudenGa naar voetnoot1, dat Hendrik IV, dewijl hij oud was, zijn zoon het rijk in vrede wenschte na te laten. Hoeveel of hoe weinig in die ontwerpen bestemd was om altijd luchtkasteel te blijven, overdenkingen van dien aard, als de term ‘de groote voornemens’ te kennen geeft, hebben ongetwijfeld bij de plannen, die Hendrik ontwierp, bij de maatregelen, die hij nam, een gewichtige rol gespeeld. Den 24sten Januari 1610 schrijft Frans van Aerssen aan OldenbarneveltGa naar voetnoot2, dat hij in een audientie van twee uren bij den koning van Frankrijk van dezen vorst heeft gehoord: ‘son opinion portant que l'affaire de Cleve est trop particulier, qu'il en faut faire un universel;’ dat zijn besluit vaststaat ‘de brider la domination et ambition injuste du roi d'Espagne;’ dat de zaak van Kleef ‘peut servir de plausible et beau prétexte,’ maar dat de ware oorzaak der vijandelijkheden, die hij in den zin heeft, is ‘la sureté commune de tous cenx qui à bon droit peuvent et doivent suspecter la puissance Espagnole;’ dat de koning van Spanje vreemd zal opzien, zoodra hij van drie zijden tegelijk zal worden aangevallen. Den 20sten Februari 1610 schrijft hij aan den raadpensionarisGa naar voetnoot3, dat de koning hem in een audientie heeft verklaard, wraak te willen nemen wegens de ondersteuning, verleend door den koning van Spanje in de aanslagen van Biron, van Bouillon en andere; dat hij den last van den krijg niet wil laten drukken op de schouders van zijn jeugdigen zoon. In een derden brief, aan Oldeubarnevelt, 5 April 1610Ga naar voetnoot4, maakt van Aerssen, bericht gevende over gesprekken, door hem gevoerd met Villeroi en met Sully, onderscheid tusschen den oorlog wegens de opvolging in Gulik en Kleef en de ‘guerre générale’ of de ‘grandes choses’, die Hendrik IV zich had voorgenomen te doen. Getrouw aan het karakter der diplomatie over 't geheel, kenmerkte zich ook de buitenlandsche politiek van Hendrik IV door allerlei kronkelingen en wisselingen. Doch veel is er, dat verraadt, dat de bovendrijvende richting dier politiek sedert den vrede van Vervins, 1598, was vijandschap tegen Spanje. Tegen | |
[pagina 438]
| |
't einde van Januari 1608 sloot Frankrijk een verdedigend verbond met de Nederlandsche Republiek, dat de zeven gewesten bij hun onderhandelingen met Spanje en de aartshertogen tot geen geringen steun verstrekte. Die onderhandelingen met Spanje kruisten zich - het is waar - met die tusschen het hof van Parijs en dat van Madrid of liever van Valladolid, waar Philips III jaren achtereen placht te vertoeven, over een huwelijk, eerlang te sluiten tusschen de beide ter zelfder tijd, September 1601, geboren spruiten der in die twee rijken regeerende huizen; Lodewijk XIII en Anna Maria Mauritia. Terwijl Spanje de zaak van dat huwelijk tot een lokmiddel wilde bezigen, om Frankrijk behulpzaam te doen zijn ter vernieuwing van de onderwerping der Nederlandsche Republiek, zocht daarentegen Frankrijk Philips III voor te spiegelen, dat, eerst wanneer het huwelijk was tot stand gekomen, het met Spanje kon samenwerken, ten einde Nederland op nieuw het juk op te leggen. Terwijl Philips III op den oorlog tegen Nederland stond en daarvan zijn toestemming tot het huwelijk afhankelijk maakte, verlangde Hendrik IV voor alles het huwelijk en liet het hiervan afhangen, of hij zijn instemming gaf tot het bestrijden der zeven provinciënGa naar voetnoot1. Inmiddels werd den 9den April 1609 het twaalfjarig bestand gesloten. Dit vervreemdde Spanje voor een wijl van Frankrijk, en voor een onbepaalden tijd verdween de aangelegenheid der echtverbintenis van 't programma. Wederom zegevierde de tegen Spanje gekante staatkunde. Wat den naam der Spanjaarden te gronde heeft gericht, zeide paus Paulus VGa naar voetnoot2, en hun onmacht openbaart, is de Vlaamsche wapenschorsing. Dezelfde strekking van Hendriks politiek ziet men in de betrekkingen, die hij onderhoudt met de Morisco's, van het oogenblik af, waarop zij zijn hulp inroepen, 1602, tot het tijdstip hunner uitdrijvingGa naar voetnoot3. Boven werd opgemerkt, dat de voornaamste bedoeling voor het terneerstellen en rangschikken der Mémoires de Sully was de zucht om het werk van Dupleix te weerleggen, evenwel niet voorzoover aangaat de bewering, dat Hendrik IV groote | |
[pagina 439]
| |
ontwerpen heeft gekoesterd. PhilippsonGa naar voetnoot1 poogt een plaats uit de historie van Dupleix dienstbaar te maken aan zijn verlangen, om die plannen te doen voorkomen als een uitvinding van d'Aubigné en de Sully uit de jaren, toen zij in stillen wrok terneerzaten, treurende over den goeden ouden tijd. Voor dusdanige poging kan intusschen Dupleix niet worden gebezigd. Hij deelt medeGa naar voetnoot2, ‘qu'on a cru, qu'il n'y avait homme du conseil du roi, qui sût toutes les circonstances’ van 's konings voornemens. Hij spreekt eenige bijzonderheden betreffende die plannen, door d'Aubigné bericht, tegen, als zijnde slechts ‘imagination et conjecture, personne qui vive n'en ayant connaissance certaine,’ aangezien de onderhandelingen met de verschillende hoven door onderscheiden gezanten werden gevoerd, die agenten geen kennis droegen, dan van hetgeen tot de opdracht van elk hunner in 't bijzonder behoorde, en alleen de koning aller rapporten kreegGa naar voetnoot3. Maar juist dezelfde bladzijden, waar hij het eene en het andere zegt, leveren het bewijs, dat Scipion Dupleix wel degelijk overtuigd was hiervan, dat er plannen waren. Sprekende van de aanstalten, door Hendrik IV gemaakt, om zich te mengen in den strijd ter zake van de opvolging in Gulik en Kleef, vraagt hijGa naar voetnoot4, of er iemand is, onnoozel genoeg, om zich te verbeelden, dat de koning, zijn eigen persoon en de voornaamste strijdkrachten van zijn rijk er aan wagende, geen ander oogmerk had, dan eenige Duitsche vorsten te ondersteunen en hun rechten te handhaven. Neen, zegt hij, ‘c'est sans doute qu'il embrassait bien d'autres affaires et qu'il se proposait de grandes et hautes expéditions. Mais par une maxime des grands capitaines il ne les divulguait pas.’ Daarop volgt dan de verzekering, dat eigenlijk niemand in staat is, veel van de ontwerpen te verhalen, en dat zij, die er na den dood van Hendrik over gesproken en geschreven hebben, meer met hun gissingen, dan met stellige wetenschap zijn te rade gegaan, ‘plus par conjecture, que de certaine science.’ Niettemin weet hij, dat de koning ‘repassait dans son esprit, tant de son propre mouvement, que par la suggestion d'autrui, divers desseins, tous grands, dignes de sa magnanimité et glorieux à la France;’ dat | |
[pagina 440]
| |
hij verbintenissen had aangeknoopt met den paus, met Venetië, met den hertog van Savoye, met den groot-hertog van Toskane en met Engeland. Hij, de auteur, zal om de aangevoerde redenen zich niet door de ijdelheid laten medesleepen, te gewagen van hetgeen in overleg met die vorsten is vastgesteld. Beter dan iemand, zou Willem de Hugues, generaal van de orde der Franciscanen, later aartsbisschop van Embrun, inlichtingen kunnen geven, daar hij de onderhandelingen had gevoerd met de verschillende Italiaansche staten. Slechts voegt Dupleix hier nog iets bij, dat hij in vroegere editiën van zijn werk niet had kunnen inlasschen en dat betrekking heeft op het met Savoye te sluiten verbond. Als om de menschen ten laatste nog eens dit ééne diep in te prenten, dat Hendrik IV van de aarde werd weggenomen, toen hij groote ondernemingen voorbereidde, sluit Dupleix, een tweede Salomo, het hoofdstuk, waarin hij dit onderwerp behandelt, met deze redeneeringGa naar voetnoot1: ‘Voilà done de grands et glorieux desseins, concertés entre les princes de la terre. Le monarque céleste, roi des rois, lequel d'aventure n'avait pas été invoqué dans ces projets, les fit avorter dans un moment en terrassant le principal chef de toutes ces entreprises. Ainsi le monde n'étant que vanité ne nous saurait rien présenter de solide. Les rois de la terre ne sont que le jouet du ciel, et leurs plus hautes entreprises ne sont que de vaines imaginations et des songes.’ De gansche plaats, rakende de groote plannen, stemt den lezer gunstig voor de geloofwaardigheid van dezen behoedzamen schrijver, die, door Lodewijk XIII vereerd met den titel van staatsraad en aangesteld tot officiëel historieschrijver, zeker, zoozeer als iemand, de gelegenheid had, vele geheimen gewaar te worden. De slotsom, dunkt mij, moet wezen, dat men Ritter en Philippson zal hebben toe te geven, dat Sully in zijn Économies royales menige dwaling heeft begaan, zich aan vele onnauwkeurigheden heeft schuldig gemaakt, waar hij van de plannen melding maakt; dat daarom echter het bestaan der plannen - al kunnen wij tot dusver hun omvang en strekking niet geheel overzien - geenszins voor een verzinsel behoeft te worden gehouden; dat men van die Mémoires van den minister niet meer mag vergen, dan zijzelven beweren te wezen, een teekening van de gesprekken, door den koning met zijn getrouwen dienaar en | |
[pagina 441]
| |
vriend gehouden, van de denkbeelden, door hen geopperd, van hun overdenkingen over de vraag, wat uitvoerbaar zou kunnen zijn. Om kort te gaan, men zal zich voorshands hebben te vergenoegen met een omschrijving der ontwerpen, luidende als die van Augustin ThierryGa naar voetnoot1: ‘Henri IV entreprit à la fois de préserver la France du danger continuel, dont la menaçait la prépondérance de la maison d'Autriche, et de lui faire à ellemême une situation prépondérante en reconstituant l'Europe d'après un nouveau principe, celui de l'indépendance et de l'équilibre des états. Le système de balance politique, réalisé un demi-siècle plus tard par le traité de Westphalie, fut une création de sa pensée; il le conçut dès l'abord sous des formes idéales qui le passionnaient, mais que son sens pratique lui faisait regarder comme secondaires et dépendantes de ce qui dans l'exécution serait possible ou opportun.’ Zoowel de binnenlandsche gesteldheid van Spanje onder Philips III, als de herleving der geschillen tusschen de katholieken en de protestanten in Duitschland onder de zwakke regeering van Rudolf II was voor Hendrik IV als een uitnoodiging, om tot daden over te gaan. Een bijzondere aanleiding kwam er bij. In Maart 1609 overleed kinderloos de hertog van Gulik en Kleef, Johan Willem. Daardoor werden èn die beide landen, ên het hertogdom Berg, het graafschap Mark, het graafschap Ravensberg, de heerlijkheid Ravenstein een openvallende erfenis, een twistappel tusschen verscheiden pretendenten. De twee vorsten, wier aanspraken op de nalatenschap inzonderheid in aanmerking kwamen, waren verdeeld door verschil van godsdienst. Een van hen, Johan Sigismund, keurvorst van Brandenburg, die van Luthersch gereformeerd werd, vond steun bij de Nederlandsche Republiek en bij de Evangelische vorsten van Duitschland, onderling vereenigd in de unie van Auhausen. De andere, Wolfgang Willem van Palts-Nieuwburg, kon, door zijn overgang van den Lutherschen tot den katholieken eeredienst, op de hulp van Spanje en van de Duitsche ligue rekenen. Hendrik IV zag in die aangelegenheid voor zich een gunstige kans, om, door partij te trekken voor den gereformeerden candidaat, het huis Habsburg tegen te werken. Daarenboven kreeg hij nog een persoonlijke reden, die zijn vooringenomenheid | |
[pagina 442]
| |
tegen Spanje en wie het met dit rijk hielden voedsel gaf. Deze persoonlijke reden, een tweede aanleidende oorzaak voor een krijg met Spanje, is te belangrijker, omdat de vraag is opgeworpen, rondom welke, als om een spil, zich de geschiedenis der laatste dagen van Hendrik IV beweegt, of deze vorst werkelijk een groot plan had, dat hij op het punt stond te volvoeren, dan wel, of het hoofddoel van den door hem beraamden buitenlandschen oorlog in verband stond tot de prinses van Condé, de hoofdpersoon bij die nieuwe aanleidende oorzaak. Connétable van Frankrijk was destijds Henri de Montmorency, de tweede zoon van Anne de Montmorency, die onder Hendrik II insgelijks connétable was geweest en zoo goed als de eenige bestuurder van het rijk. Henri de Montmorency had een zoon, eveneens Henri geheeten, en een drietal dochters, van welke de jongste was Marguérite Charlotte, geboren in 1594. Zij was, getuigt BassompierreGa naar voetnoot1 op de jaren 1608, 1609, ‘parfaite en beauté; sous le ciel il n'y avait alors rien de si beau que mademoiselle de Montmorency, ni de meilleure grâce, ni de plus parfait.’ Fontenay-MareuilGa naar voetnoot2 teekent ze als ‘ayant joint à une infinité d'éminentes qualités celle d'une excellente beauté.’ De vader van Marguérite Charlotte bood haar den genoemden Bassompierre ten huwelijk aan. Zeer vereerd door het aanbod, haastte zich Bassompierre het aan te nemen. Ternauwernood had de koning de vijftienjarige dame gezien, of hij was getroffen door het liefelijke en fraaie harer verschijning, en zijn vijfenvijftig jaren belette'n hem niet, in lichtelaaien gloed te ontbranden voor de jeugdige Charlotte. Hij verklaarde Bassompierre, dat hij, indien het voorgenomen huwelijk doorging, hem zou haten, en dat hij van zins was, Montmorency's dochter uit te huwen aan Hendrik II, prins van Condé, den zoon van Hendrik I, van Bourbon, prins van Condé, een der hoofden van de hugenooten, omgekomen, misschien of denkelijk aan vergif, in 1588. Als redenen, waarom hij op dit huwelijk gesteld was, gaf de koning aan Bassompierre te kennen, dat hij Charlotte in zijn nabijheid, in de familie, wilde houden, en dat Condé, die meer met de jacht op had, dan met dames, een geschikter echtgenoot zou zijnGa naar voetnoot3. Zeller, Henri IV et Marie de Médicis, d'après des documents nouveaux, 1877, p. 299, meent, dat Condé ook | |
[pagina 443]
| |
daarom minder kans had, in den smaak te vallen van Montmorency's dochter, dewijl hij leelijk was. Hij was dit evenwel niet in zijn jonge jaren, zegt mevrouw de MottevilleGa naar voetnoot1. De jonge Condé trouwde weldra in Mei 1609, overeenkomstig 's koning verlangen, met Charlotte. Op bevel van Hendrik IV was Hendrik II van Condé in 't catholicisme opgevoed. Ofschoon zijn voorvaderen onder de beschermers der hugenooten waren geweest, bleef hij getrouw aan de katholieke kerk. Zijn kenmerkende hoedanigheid was zin voor orde en gerechtigheid. Gelijk hij in 't beheer zijner huishouding alles tot in de geringste bijzonderheden naging, schijnt hij ook in 's konings raad wel wat te veel gewicht aan kleinigheden te hebben gehecht. De hartstocht, die hem beheerschte, was gierigheid en hebzucht. In zijn jeugd onbemiddeld, liet hij, naar men zeide, een zoo groot vermogen na, dat het een millioen aan jaarlijksche renten opbracht. Een krijgsman was hij volstrekt niet: zonder laf te zijn, miste hij de deugd der dapperheid en schepte niet het minste behagen in den oorlog. Hij was in geenen deele behebt met vooroordeelen ter zake van zijn hooge geboorte. Veeleer verweet men hem, dat hij in de keus der lieden, met wie hij omging, in die der plaatsen, waar hij vertoefde, over 't geheel in zijn gedragingen niet zelden vergat, dat hij de eerste prins was van 't koninklijk huis. Voor 't overige was hij noch verstoken van kundigheden, noch van menschenkennisGa naar voetnoot2. Evenals vóór, zoo zag men veel meer na het huwelijk, aan allerlei teekenen, daar het jonge paar zijn verblijf hield aan het hof, welk een diepen indruk de nieuwe prinses van Condé op het gemoed van Hendrik IV had gemaakt, hoe zeer zij voortdurend zijn aandacht trok. Ook voor Condé bleef dit niet verborgen. Men verneemt er niets van, of hij, enkel en alleen dewijl Hendrik IV het had verlangd, was getrouwd; doch zooveel is zeker, dat een verhooging van zijn jaargeld tot | |
[pagina 444]
| |
100,000 francsGa naar voetnoot1 niet het minst er toe had bijgebracht, hem gunstig voor de verbintenis te stemmen. Nadat het huwelijk nu gesloten was, toonde hij intusschen, geen genoegen te nemen met de pogingen, die de koning deed, om in nadere betrekking te komen tot de prinses. Geërgerd door de geruchten, die hem dagelijks ter oore kwamen, ontzag hij zich niet, er met Hendrik over te spreken, en het kwam tusschen hen tot een levendige woordenwisselingGa naar voetnoot2. Van zijn kant schreef de koning aan Sully, 12 Juni 1609Ga naar voetnoot3, dat, dewijl Condé ‘faisait le diable’, hij hem vooreerst het kwartaal van zijn toelage niet moest uitbetalen. Denzelfden dag zond hij een vertrouwd persoon naar 's prinsen schoonmoeder, die den connétable zekere voorschriften had te geven en hem een schrijver des konings ter hand te stellenGa naar voetnoot4, waarin eveneens stond, dat Condé ‘faisait le diable’ en dat zij beiden, Montmorency en Hendrik, hem wijzer moesten maken, waarmede hij, Hendrik, al dadelijk zou aanvangen. Terecht zegt SismondiGa naar voetnoot5, dat de koning den prins trachtte te dwingen, zich naar zijn wil te voegen, door hem gebrek te laten lijden, ‘par la famine’. Geen ander redmiddel wetende, verwijderde Condé zich in dezelfde maand Juni met zijn gemalin van het hofGa naar voetnoot6; maar in 't begin van Juli werden zij verplicht terug te keeren, om bij een reeks feesten tegenwoordig te zijn, die te Fontainebleau werden gegeven. Op nieuw kwam het aan 't licht, dat de koning niet genezen was. Hij, die gewoon was, zich eenvoudig te kleeden, tooide zich ter eere van de prinses fraai op en besteedde groote zorg aan zijn baard en aan zijn uiterlijkGa naar voetnoot7. Van de andere zijde schijnt de prinses het niet onaardig te hebben gevonden, dat een zoo hoog geplaatst en zoo bejaard persoon niet ongevoelig was voor haar bekoorlijkheden. Het spel begon ten laatste Condé geheelenal te verdrieten. Voor de tweede maal verliet hij met zijn echtgenoot het hof en begaf zich naar het slot Muret bij Soissons. Volgens de Économies royalesGa naar voetnoot8 ried Sully | |
[pagina 445]
| |
middelerwijl den koning vruchteloos, zijn neiging te bedwingen en niets te doen, zijn roem onwaardig. Die wijze raad deelde het lot van alle vermaningen, gegrond op de rede, zoodra zij zich tegen de inblazingen van den hartstocht aankanten. Dit bleek weldra uit een tooneel, dat door niet minder dan vijf schrijversGa naar voetnoot1 wordt verhaald. Op zekeren dag in de maand November 1609 gaf de prins van Condé een jachtpartij op een zijner goederen, de abdij van Verteuil, op de grenzen van Picardie (niet Verneuil, wat Motley heeft). De gouverneur van Amiens, de Traigny of de Trigny, noodigde dien dag de prinses en de moeder van Condé uit, op zijn kasteel, dicht daarbij gelegen, het middagmaal te komen gebruiken. Hiervan onderricht, besloot Heńdrik IV, het kostte wat het wilde, het voorwerp zijner genegenheid, al was het ook maar een oogenblik, te aanschouwen, en, kon het zijn, te spreken. Naar dat kasteel rijdende, zagen de prinsessen uit de koets eenige jagers en bedienden in de koninklijke livrei voorbijgaan, onder hen een bejaard man met een pleister op het linker oog, die een koppel honden leidde. De gemalin van den prins, het veertig jaren later aan Lenet vertellende, bekende tevens, dat zij den koning terstond had herkend en dat die galanterie haar niet had mishaagd. Nadat de prinsessen inmiddels het kasteel waren binnengetreden, betuigde Margareta Charlotte haar verbazing over het fraaie uitzicht, dat men uit het slot had. Daarop zeide mevrouw de Trigny, dat, indien zij uit een venster, dat zij haar aanwees, verkoos te zien, zij nog veel fraaier gezicht zou hebben. De prinses, zóó doende, bemerkte aan een daar tegenover liggend venster een oud heer, haar in zinnebeeldige gebaren zijn liefde verklarende. ‘Hoe nu,’ riep zij, ‘is de koning ook hier?’ en week, verstoord of verontwaardiging veinzende, plotseling terug. Onmiddellijk gaven de beide prinsessen bevel, dat men zou inspannen. Tevergeefs poogde de koning, thans te voorschijn komende, ze te doen bedaren en het vertrekken te weerhouden. Hierop komt ongeveer neer hetgeen de vijf of zes schrijvers, | |
[pagina 446]
| |
zij hetook met eenig verschil in enkele bijzonderheden, meêdeelenGa naar voetnoot1. Zeker is het, dat de prins, die het spoedig vernam, zich van dit oogenblik af voornam, Frankrijk te verlaten. Wil men SullyGa naar voetnoot2 gelooven, dan liet Condé bij een bezoek, dat hij den minister bracht, hem zijn voornemen raden, waarop Sully Hendrik IV voorstelde, het te verhinderen. Doch de koning dacht, dat Condé zoo ver niet zou gaan. Hij bedroog zich. Een paar dagen daarna verzocht of, volgens VilleroiGa naar voetnoot3, dwong Condé, met het pistool op de borst, zijn gemalin, midden in den nacht op te staan. Hij verzweeg de ware reden der reis en wendde voor, een landgoed, dat hij van zins was te verkoopen, in 't geheim te willen in oogenschouw nemen. Te vier uren des nachts vertrokken zij van Muret met een klein gevolg, eerst in een koets, met zes of acht rossen bespannen, daarop te paard, hun koers richtende naar het noorden. De tocht ging met vele ontberingen gepaard. Linnen en andere benoodigdheden hadden de reizigers weinig of niet medegenomen. Onder weg verdwaalden zij eens en brachten den nacht in een molen op stroo door. Ander voedsel was hier niet dan roggebrood, dat de prinses in haar handen moest houden, terwijl de handschoenen er door den regen zoo aan waren vastgekleefd, dat zij niet uit te krijgen waren. Den 30sten November bereikten zij Landrecies, een stad der Zuidelijke Nederlanden, en konden zich voorloopig beveiligd achtenGa naar voetnoot4. Op den avond van den dag, waarop Condé Muret had verlaten, kreeg Hendrik IV de tijding van zijn vertrek. Op staanden voet brak hij het spel, waarmede hij bezig was, af en spoedde zich naar de kamer van de koningin. ‘Bassompierre, zeide hij, ik ben verloren: die man neemt zijn echtgenoot mede naar een bosch, om ze te dooden of buiten het land te brengen.’ ‘Nooit zag ik, teekent Bassompierre op, iemand zoo ontsteld en | |
[pagina 447]
| |
buiten zich zelfGa naar voetnoot1.’ Dadelijk werden du Guet, Balagny en anderen met gewapende lieden afgezonden, om de vluchtelingen te achterhalen. De gouverneur van Guise kreeg last, Condé, indien hij langs deze stad trok, in hechtenis te nemen. Ook wilde de koning den raad zijner ministers hooren. Sillery, Villeroi, Jeannin zeiden achtereenvolgens hun gevoelen. Nog ontbrak Sully. Het was elf uur, toen de bode hem kwam halen. Juist had hij zich te rust gelegd en was slechts moeielijk te bewegen, om mede te gaan. Het vertrek van de Louvre, waar Hendrik IV zich bevond, binnentredende, zag Sully Sillery, Villeroi, Bassompierre en de overige heeren roerloos, als standbeelden, tegen den muur staan, en den koming, met de handen op den rug, de kamer met groote schreden doorloopen. ‘Welnu, voegde Hendrik hem toe, zijn hand grijpende, onze man is gevlogen en heeft alles medegevoerd, wat zegt gij er van?’ - ‘Ik heb het u voorspeld, antwoordde Sully; zoo gij aan mijne woorden geloof hadt geslagen, zat hij nu in de bastille.’ - ‘Dit antwoord had ik verwacht, hervatte de koning; doch laat het verleden rusten, en zeg mij, wat ik te doen heb.’ Na eenig nadenken ried Sully, voorshands niets te doen. Doch een dusdanige lijdelijke houding viel geenszins in den smaak van den monarch, die liever den wenk, door Jeannin gegeven, volgde en dadelijk Praslin, een kapitein zijner lijfwacht, en nog een ander officier deed vertrekken, om den prins terug te brengen en het land, waarheen hij was gevlucht, bij niet-uitlevering, met oorlog te bedreigenGa naar voetnoot2. De vraag is opgeworpenGa naar voetnoot3, of niet voor 's prinsen uitwijking een andere reden bestond, dan de zorg om zijn eer als echtgenoot te redden; of zij niet veeleer hierin is te zoeken, dat hij zich, als werktuig, door de vijanden van Frankrijk en van Hendrik IV liet gebruiken. Het is waar, dit denkbeeld mist geenszins allen grond, zooals ten overvloede het vervolg van Condé's historie bewijst. Zoolang Hendrik IV geen wettigen erfgenaam had gehad, was Condé de naastgerechtigde geweest om, na hem, den troon te beklimmen. Er waren er, die het | |
[pagina 448]
| |
huwelijk des konings met Maria de Medicis als onwettig aanmerkten dewijl, zooals zij beweerden de echt met Margareta van Valois niet naar behooren was ontbonden. Doch de dauphin, Lodewijk, was nu reeds acht jaar oud, en meer en meer moest men zich er aan gewennen, hem als den eventueelen troonopvolger aan te merken. En de tegenwerping tegen de wettigheid van Hendriks tweede huwelijk beteekende niets, daar het eerste immers, op bevel van Clemens VIII, door een paar legaten was ontbonden. Bovendien had Condé alle reden, om, zelfs indien er betere fundamenten voor zijn aanspraak op den troon waren geweest, een zekere behoedzaamheid in acht te nemen. Bij een der woordenwisselingen, die vóór 's prinsen vlucht tusschen hem en den prins hadden plaats gegrepen, had Condé Hendrik IV de benaming ‘tiran’ naar 't hoofd geslingerd, waarop de koning had geantwoord, dat hij maar eens in zijn leven een tirannieke daad had verricht, toen hij nl. hem, Condé, had erkend voor hetgeen hij niet was, voor den zoon zijns vadersGa naar voetnoot1. Een bewijs voor de stelling, dat Condé in 't jaar 1609, naar de Nederlanden vliedende, met de vijanden van Frankrijk heulde, schijnt niet te leveren. De brief, door Hendrik in Mei 1607 geschreven aan den connétable de Montmorency, waarin hij spreekt van een te lang gerekte afwezigheid van Condé uit FrankrijkGa naar voetnoot2, toont niet, dat hij zich destijds met booze bedoelingen had verwijderd. Maar vooral pleit wat wij van 's prinsen karakter weten tegen het lichtvaardig aannemen der beschuldiging, dat hij in Hendriks laatste levensjaren naar de kroon zal hebben gestaan. Boven, blz. 443, heb ik de auteurs aangewezen, tot wie men zich heeft te vervoegen, om over zijn karakter nader te worden ingelicht. Mede is dáár gezegd, dat hij er eer toe overhelde, zijn hoogen rang te vergeten, dan zich daarop te verheffen. Maar wat hier alles afdoet is deze ééne zijner karaktertrekken, waarvan tot dusver is gezwegen, dat hij een groot voorstander was van de volstrekte rechtvaardigheid, een vijand van partij-intrigues. Bij Lenet leest men: ‘Il savait les lois du royaume et l'ordre de la justice; il les pratiquait en toute sa conduite et dans ses affaires domestiques; il appuyait toujours les unes et les autres du sceau du | |
[pagina 449]
| |
roi ou des arrêts des parlemens’Ga naar voetnoot1. Mevrouw de Motteville betuigt hetzelfde in deze woorden: ‘Il voulait que les lois de l'état fussent observées et dans tous les conseils il protégeait toujours la justice. Il était le fléau des partisans, et il avait témoigné en beaucoup d'occasions qu'il n'avait point de plus forte passion que celle de l'équité et de la droite raison’Ga naar voetnoot2. Nog bij zijn overlijden prentte hij zijn kinderen diep in, nooit te kort te doen aan 'tgeen zij den koning verschuldigd waren, veel minder tegen hem samen te spannenGa naar voetnoot3. Alles samenvattende en de bronnen zorgvuldig raadplegende, kan men voor de daad van Condé geen andere beweegreden opsporen, dan zijn bezorgdheid voor den een of anderen aanslag van Hendrik IV op zijn gemalin. Die gemalin had bij uitstek de gave, om mannen van rijper leeftijd, Spinola, Bentivoglio, te bekoren. Waarom dan niet den zoo licht ontvlambaren Hendrik IV? De plaats, die 's konings bedoelingen met Margareta Charlotte in 't licht stelt, is niet kiesch, maar kan, omdat zij zoo krachtig luidt, hier niet achterwege worden gelaten. In een gesprek met Bassompierre zeide Hendrik eens: ‘Si cela se fût fait (indien Bassompierre met de dochter van Montmorency was getrouwd), tu eusses été le plus grand cocu de la France’Ga naar voetnoot4. Zeer ongelukkig was de bewering van den president Jeannin: ‘le roi n'ayant onques été blâmé d'avoir constraint femme d'obéir à ses désirs,’ want kort voordat Jeannin ze ten aanhooren van Pecquius, den gezant der aartshertogen te Parijs, opperde, had Pecquius, 16 Maart 1610, aan den secretaris van staat, Pratz, geschreven, dat de koning ‘avait dépuis peu de jours tâché d'attenter à l'honneur d'une demoiselle de la reine, nommée Fontebon, dans la ruelle du lit dans une chambre de la reine, qui s'en altéra fort et renvoya incontinent la demoiselle à sa mère’Ga naar voetnoot5. Zeer aardig geeft DupleixGa naar voetnoot6 te verstaan, hoe de gansche historie is op te vatten: ‘Le roi fut d'autant plus outré et offensé contre le prince que sa retraite prise si brusquement pouvait imprimer en l'esprit des étrangers l'opinion de quelque attentat de sa part sur la pudicité de la princesse et lui ôtait le moyen de faire voir que, | |
[pagina 450]
| |
s'il était sujet à de fortes passions, il avait aussi de plus puissantes vertus pour les dompter.’ In de brieven, waarin Hendrik uitvoerig van de vlucht van Condé gewaagt, verwijt hij hem, behalve ondankbaarheid, niets anders, dan een zekere onrust, die hem, gelijk vroeger, in 1607 (zie boven) ook thans weer tot reizen had genooptGa naar voetnoot1. De ware reden, waarom Condé was heengegaan, wil de koning natuurlijk niet vermelden. Daarom zoekt hij er een, maar durft niet verder te gaan, dan te gissen, dat de prins zijn steun had beloofd aan een werkelijke of voorgewende, in allen gevalle onbeduidende samenzwering, juist toen in Poitou ontdektGa naar voetnoot2. Wij keeren terug tot de geschiedenis der lotgevallen van de echtgenooten Condé, die wij echter niet in de bijzonderheden hebben uit te werken. Na te Landrecies te zijn aangekomen, schreef Condé op een stuk grof papier, dat hij dáár in een herberg vond, een brief aan de aartshertogen Albert en Isabella, waarin hij voor zichzelf een schuilplaats vraagt en zegt, zijn echtgenoot te zenden naar de prinses van Oranje, zijn zuster, Eleonora van Bourbon, getrouwd met Philips Willem. De brief doet ons zien, dat tot op dit oogenblik geen geheime verstandhouding tusschen den schrijver en de aartshertogen had bestaan, want hij eindigt met te zeggen, dat, zoo aan zijn verzoek wordt voldaan, hij wel gelegenheid zal hebben, hun op zijn beurt van dienst te zijnGa naar voetnoot3. Niet lang na het afzenden van dezen brief veranderde Condé van plan. Uit wantrouwen tegen de regeering van Noord-Nederland, dat eng verbonden was met Frankrijk, besloot hij de prinses te Brussel te laten blijven, waar zij in het paleis der Nassaus haar intrek nam. Zelf begaf hij zich eerst naar Gulik, vervolgens naar Keulen. In die voor de aartshertogen netelige omstandigheden koos Albert deze partij, dat hij den prins het verblijf in zijn landen weigerde, maar evenzeer de uitlevering der prinses aan den koning van Frankrijk. Eerst toen Hendrik IV hem verzocht, Condé uit te noodigen naar Brussel terug te keeren, opdat zijn onderhandelingen met hem beter konden | |
[pagina 451]
| |
vlotten, gaf Albert gehoor aan dit verzoek en verscheen de prins in die stad. Later begaf hij zich naar Milaan. De houding, door den aartshertog tegenover Condé aangenomen, werd gewraakt door den koning van Spanje, Philips III, die zijn ongenoegen aan Albert kenbaar maakte en tevens verklaarde, den prins te zullen beschermen. Bij Henrard, wiens gansche boek, ruim 400 bladzijden groot, juist dit onderwerp behandelt, kan men de velerhande pogingen nalezen, door Hendrik IV in 't werk gesteld, om den prins en de prinses weer in zijn macht te bekomen, hoe nij zich zelfs niet ontzag te beproeven, Margareta Charlotte in 't geheim te doen oplichten, hetgeen intusschen mislukte; dat de prinses door tusschenkomst van derden met hem in voortdurende briefwisseling wasGa naar voetnoot1 en zich bereidvaardig zou hebben laten schaken; hoe er aan werd gedacht, een scheiding tusschen Condé en zijn echtgenoot te doen plaats grijpen; dat Condé er meer en meer toe overging, een werktuig in de hand van Spanje te worden, enz. Moge al het incident van Hendriks vurige genegenheid voor de prinses van Condé niet de hoofdoorzaak zijn geweest van den oorlog, dien hij van zins was te gaan voeren, dit incident werkte krachtig mede tot de bevestiging van het buitendien opgevatte voornemen, en zou er toe hebben geleid, dat de krijg weldra ontbrandde. Tijdgenooten zijn dan ook niet blind geweest voor het gewicht der gebeurtenis, van dat standpunt bezien. ‘De vlucht van Condé, schreef AerssenGa naar voetnoot2 reeds den 30sten November 1609, is het keerpunt in het schouwspel, dat hier zoo lang vertoond wordt. Het is te hopen, dat de gevolgen niet zullen blijken tragisch te zijn.’ En er moge iets waar zijn van het gezegde van Villeroi, ‘dat er oorlog zou komen niet om de prinses, maar om den prins’Ga naar voetnoot3, m.a.w. de vrees, dat Spanje Condé als middel zou gebruiken, om onrust in Frankrijk te stoken, moge vrij zwaar bij Hendrik hebben gewogen, toch schijnt de zucht om de prinses te herkrijgen bij hem het overheerschend element te zijn geweest. De briefwisseling van Pecquius, uitgegeven als pièces justificatives in het | |
[pagina 452]
| |
boek van Henrard, wemelt van getuigenissen, die dit zonneklaar bewijzen en die hier niet mogen worden verzwegen, dewijl het opstel van Dr. Brill ze voorbij is gegaan. Dezelfde Villeroi, die schijnbaar de beteekenis der zaak van de prinses zoo hoog niet aansloeg, erkent, dat die zaak veel invloed oefent op den gang der overwegingen van 't Fransche hof, ‘a beaucoup de pouvoir sur nous’Ga naar voetnoot1. Ruim veertien dagen later was, in 't oog van den Franschen staatsman, minister van buitenlandsche zaken, het gewicht dier zaak zoo groot, dat hij zich in dezer voege tegenover Pecquius uitte: ‘je vous dis comme de moi-même qu'il y a de la passion et que, si l'on veut remédier au fait de la princesse, il y aura moyen d'accommoder et appaiser tout le surplus; mais au cas que la dite princesse demeure où elle est, nous sommes à la veille d'une rupture, qui pourra mettre le feu aux quatre coins de la chrétienté’Ga naar voetnoot2. Ook de nuncius van den paus had daarvan gehoord, ‘à savoir en substance que l'on était sur le point d'une rupture avec nous (het kabinet van Brussel) et que pour une grande partie la princesse en serait le sujet, si l'on n'y pourvoyait en diligence’Ga naar voetnoot3. Insgelijks de baron de Bonoeuil en eenige dames, die Pecquius verklaarden, dat de krijg zou uitbreken, tenzij de prinses de terugkeer naar Frankrijk werd veroorloofdGa naar voetnoot4. La Rocquinière fluisterde Pecquius in, dat de koning van Frankrijk hem, tot zijn groote verbazing, duidelijk te kennen had gegeven, dat de prinses de oorzaak van den oorlog zou zijnGa naar voetnoot5. Geheel op dezelfde wijze, als Villeroi, spreekt Jeannin: ‘Si l'on pourvoyait au fait de la dite princesse, ce serait par aventure arracher la plus grosse épine qui cause le mal et donner un acheminement à mieux accommoder tout’Ga naar voetnoot6. Geen wonder, dat Pecquius in een brief van den 30sten April 1610 uitroept: ‘plût à Dieu que la princesse fût chez son père et nous hors de danger de la funeste combustion qui nous menace’Ga naar voetnoot7. Het verband tusschen de geruchtmakende historie der genegenheid van Hendrik IV voor Margareta Charlotte en de groote | |
[pagina 453]
| |
ontwerpen van dezen koning is alzoo niet te miskennen. ‘Quand Henri IV rencontrait,’ zegt PéréfixeGa naar voetnoot1, ‘des beautés, qui le frappaient au coeur, il aimait jusqu'à la folie, et, dans ses transports, il ne paraissait rien moins que Henri le grand.’ Hoezeer men het voor den goeden naam van dezen in zoovele opzichten uitstekenden vorst moge betreuren, zijn gansche leven strekt ten bewijze, dat hij als voorbeschikt was, om, gelijk men het heeft genoemd, ‘de verachtelijke oude gek’ te wezen, dien zij van hem maken, welke aan den ernst zijner min voor Margareta de Montmorency gelooven: ‘oud mal boven al; bon chien chasse de race.’ Gunnen wij DupleixGa naar voetnoot2 het genoegen, die hebbelijkheid, behalve aan 's konings aard, mede te wijten aan de verkeerde gewoonten, in den tijd toen hij nog een ketter was, aangenomen. Dat verband komt in de bronnen niet overal helder uit, noch bij du Haillan, noch bij Matthieu, noch bij Dupleix, noch in de Économies royales. Doch er zijn er onder de auteurs van Mémoires, die het hebben opgemerkt. Pierre de l'EstoileGa naar voetnoot3 heeft opgeteekend, dat de nuncius van den paus op 's konings vraag, betreffende de oorzaak zijner aanstalten tot den oorlog, antwoordde: ‘que les plus entendus avaient opinion que le principal sujet de ses armes était madame la princesse sa cousine, qu'il voulait ravoir’, en dat de koning de juistheid van dit zeggen met een eed had bekrachtigd. Na het zijne van de vlucht van Condé te hebben verteld, zegt Bassompierre: ‘Ce qui fit enfin résoudre le roi à exécuter ce grand dessein’Ga naar voetnoot4. Fontenay-MareuilGa naar voetnoot5 schrijft: ‘Ce n'était pas pour cela seulement (de zaak der prinses) que le roi voulait faire la guerre’, en gaat dan over tot de uiteenzetting der andere oorzaken, die den oorlog zouden hebben doen uitbarsten. RichelieuGa naar voetnoot6 schildert eerst de groote plannen, ze kenschetsende als ‘le grand dessein’, en merkt vervolgens op, dat de aanleiding, die betrekking heeft op de erfenis van Gulik en Kleef, roemrijk genoeg was, om de eenige te zijn, die Hendriks onderneming in 't leven riep. Maar, voegt hij daaraan toe, ‘la sincérité que l'histoire requiert m'oblige à ajouter que non | |
[pagina 454]
| |
seulement estimé-je que les autres desseins que j'ai rapportés ci-dessus doivent être joints aux motifs de ses armes, mais encore que l'amour n'était pas la dernière cause de ce célèbre voyage, car il est vrai qu'il voulait se servir de cette occasion à contraindre l'archiduc à lui remettre madame la princesse entre les mains. Ainsi l'amour lui fermant les yeux lui avait servi d'aiguillon en tout ce grand dessein.’ Doorbladert men de reeks der historieschrijvers van vroegeren en lateren tijd, dan treft men er eenige aan, die van den samenhang tusschen de groote voornemens en de liefdesgeschiedenis niets willen weten; maar verreweg de meerderheid is van het tegenovergestelde gevoelen. Ook deze stelling behoort te worden betoogd. VoltaireGa naar voetnoot1 brandmerkt de bewering van dusdanig verband als ongerijmden laster, PoirsonGa naar voetnoot2 bestempelt ze met de benamingen ‘chronique scandaleuse’ en ‘bavardage de quelques femmes et quelques oisifs’ en is niet geneigd, er lang bij stil te staan. De hertog van AumaleGa naar voetnoot3 ontkent evenzeer den samenhang: ‘Ce n'était pas comme un paladin qu'il allait faire la guerre, c'était en grand capitaine et en grand roi. Nul caprice amoureux n'a inspiré, ni modifié ses plans.’ Op den rand der bladzijdeGa naar voetnoot4, waar hij de politieke doeleinden van Hendrik IV begint te beschrijven, zet hij daarom: ‘Véritable but des armements de Henri IV.’ Maar dit drietal wordt in de schaduw gesteld door de eendrachtige stemmen van zoovele andere geschiedschrijvers, die ronduit getuigen van de onderlinge betrekking tusschen de overige oorzaken en die, welke gegrond was op 's konings genegenheid voor de dochter van den connétable. Michel le VassorGa naar voetnoot5 weidt in 't breede daarover uit. SismondiGa naar voetnoot6 zegt in beknopte termen hetzelfde, o.a.: ‘c'était la princesse et non le prince que Henri IV voulait ravoir.’ Eveneens LavalléeGa naar voetnoot7. Onbewimpeld en nadrukkelijk komt MartinGa naar voetnoot8 er voor uit: ‘La guerre géné- | |
[pagina 455]
| |
rale était imminente. Les faiblesses mêmes de Henri IV, qui devaient jusqu'à la fin se mêler à ses grandes qualités et à ses grandes actions, ses faiblesses étaient pour lui un aiguillon de plus. L'amour l'appelait sur les champs de bataille: une nouvelle et romanesque passion avait chassé de son coeur madame de Verneuil, ct il voulait reconquérir l'objet de cette passion, arraché à ses voeux.’ MicheletGa naar voetnoot1 laat dezelfde opvatting doorstralen. RankeGa naar voetnoot2 loochent evenmin het verband. Hij verhaalt eerst de historie der min van Hendrik IV, der verbolgenheid en der uitwijking van Condé en maakt dan deze gevolgtrekking: ‘So durchsetzte sich das politische Zerwürfniss mit sehr persönlichen Gründen des Haders und des Hasses.’ Ook Mercier de LacombeGa naar voetnoot3 ontkent het niet: ‘À ces raisons (de politieke oorzaken) vint se mêler un autre motif, dont l'influence, pour avoir été singulièrement exagérée, n'en est pas moins à constater et à déplorer’ en een bladzijde verder: ‘Il importe de ne pas s'y méprendre: l'incident que nous venons de dire excita l'ardeur de Henri IV, mais ne détermina en aucune facon sa conduite.’ Krachtiger spreekt PhilippsonGa naar voetnoot4 het uit: ‘In Heinrichs Kardinalforderung nach Auslieferung des Condé'schen Ehepaares lag der Schwerpunkt der Frage, ob es zum Kriege im grossen Umfange kommen werde oder nicht’ en later: ‘So war die Auslieferung der Prinzessin - woran Heinrich in der That am meisten gelegen war - zum eigentlichen Knotenpunkte der französisch-spanischen Verwickelung gemacht.’ Eindelijk deelt ook HenrardGa naar voetnoot5, de geschiedschrijver, die juist dit onderwerp opzettelijk ter behandeling heeft uitgekozen, de bijna algemeene zienswijze. In zijn voorrede zegt hij: ‘Cette faiblesse de notre humaine nature (l'amour) avait tenu une assez grande place dans la vie de Henri, pour qu'on pût admettre qu'elle êut influencé sa conduite, car si les anneés avaient blanchi ses cheveux, elles n'avaient pas glacé son coeur. Les preuves en existent du reste, et pour avoir attendu deux siècles et demi dans la poussière des vieilles archives, elles ne sauraient être récusées.’ | |
[pagina 456]
| |
Alzoo: èn de inhoud der bronnen, o.a. van zeer geloofwaardige, niet ijdele Mémoires, èn onwraakbare getuigenissen van tijdgenooten, èn het gevoelen van grondige geschiedschrijvers, èn hetgeen wij vernemen van 't karakter en de levenswijze van Hendrik IV, kortom alles strekt ter schraging van de stelling, dat in de laatste dagen van 't leven van dien koning Europa, gelijk Azië in den heldentijd der Grieken, op het punt stond, mede ter wille van de fraaie oogen eener tweede Helena, in rep en roer te worden gebracht door een krijg, die, ware hij uitgebroken, wellicht aan een tweeden Homerus de stof eener nieuwe llias zou hebben geleverd.
J.A. Wijnne. |
|