| |
| |
| |
De landrente op Java en Madura.
Eere wien eere toekomt! Het is een feit dat de Engelsche regeering, ten tijde van het ‘tusschenbestuur’, op algeheele herziening en hervorming van het belastingwezen op Java bedacht is geweest.
Om te beginnen, verwierp zij het contingent- en leveranciestelsel der O.I. Compagnie. Een geregelde belasting in geld, van de opbrengst der bouwgronden te heffen, kwam daarvoor in de plaats.
In 1813 voerde Raffles het stelsel van landrente in. Aanvankelijk werd daarbij de dorpsgewijze aanslag bevolen om evenwel binnen het jaar door den individueelen vervangen te worden.
De Commissarissen-Generaal handhaafden het stelsel van landrente, doch gaven de voorkeur aan den dorpsaanslag. Terecht oordeelden zij dat een individueele vooreerst nog buiten aanmerking kon blijven, waar zelfs een meer globale, bij gemis van de noodige gegevens, nog min of meer in 't wilde geschieden moest.
De aanslag van 1818 werd bij wijze van overeenkomst tusschen regeering en bevolking vastgesteld en in het volgend jaar voorloopig bestendigd, met bijvoeging van een model-contract.
Voortaan werd telken jare een nieuwe overeenkomst met de dorpen aangegaan. Men schatte de opbrengst der velden en rangschikte deze in drie klassen. De marktprijzen van de padi werden in overleg met de hoofden vastgesteld, en als men de opbrengst der velden geschat en het geldswaardig bedrag hiervan berekend had, trad men in overleg met de hoofden en eenige belastingschuldigen, om te vernemen of de berekende dorpsaanslag ook te zwaar zou drukken.
In den regel nam men 't belastingcijfer van het voorgaande jaar als grondslag voor nieuwe schatting en berekening. Men streefde daarbij naar geleidelijke verhooging van de landrente, als namelijk de bevolking geen ernstige bezwaren opperde.
| |
| |
Opmeting van velden had er niet plaats. In 1818 begon men daarmede in Kedoe, doch al spoedig zag men het hachlijke van dit werk in. Hoe zou de bevolking 't wel opnemen, als er veel meer land werd aangeslagen dan indertijd met Raffles was gecontracteerd? En toch, dat die aanslag aanmerkelijk zou rijzen, bijaldien men den wezenlijken omvang der terrcinen in rekening bracht, - 't sprong in 't oog.
Men deinsde alzoo voor de mogelijke gevolgen van eene plotselinge verhooging op grond van betere gegevens, terug. Men handhaafde een stelsel van loven en bieden, een stelsel van accommodatie, dat in zijne toepassing zeer ongelijkmatig drukken moest, juist wijl er bij de overeenkomsten aan fantaisie en fictie veel ruimte moest worden gelaten.
In 1818 arresteerden Commissarissen-Generaal een voorloopige instructie voor de opzieners der landelijke inkomsten.
Behoudens verplichting om de bevelen van hunne chefs stiptelijk na te komen, hadden de opzieners der landelijke inkomsten zich vooral toe te leggen op de kennis van bepalingen en instructies die met het stelsel in betrekking stonden, dat is: naar de uitgestrektheid, de gesteldheid en de vruchtbaarheid der belastbare gronden; voorts op de contrôle van den omslag, de inning en de verantwoording der landrente.
In 1819 moesten Commissarissen-Generaal verklaren, ‘dat nog niet was verkregen die algeheele kennis van de uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der velden, welke vereischt wordt tot het stellen van vaste en onherroepelijke regelen.’
Op bovenvermelde veplichtingen der betrokken ambtenaren werd door de elkander opvolgende regeeringen getrouw, en bij herhaling, alle nadruk gelegd. Die verplichtingen zijn nooit opgeheven en aan de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur heeft men voortdurend op het hart gedrukt, zich, door juiste proefsneden, degelijk op de hoogte te brengen van de voortbrengende kracht der bouwgronden.
Proefsneden van padi zijn dan ook in alle distrikten en ieder jaar, hier meer daar minder, veelvuldig, - hier met nauwgezetheid en zorg, daar met veronachtzaming van orde en toezicht, volbracht. Nooit evenwel werkte men naar een vast stelsel, dat tot bruikbare uitkomsten kon leiden.
Van de uitkomsten der padi-proefsneden werd in den regel geen ordelijke aanteekening gehouden. Nog minder was er sprake van beredeneerde en toegelichte overzichten. Eerst in
| |
| |
het jaar 1873, en later nog eens in 1875, werden aan de ambtenaren modellen verstrekt als leiddraad bij aanteekening van de gemiddelde opbrengst der velden, ter opvolging van de voorschriften der verordening van 3 April 1872.
Sedert worden er overal geregeld proefsneden gedaan en beschreven, maar de praktische waarde van dien arbeid mag nog betwijfeld worden.
Immers, waar de Europeesche ambtenaren den tijd, of lust, of ook de gelegenheid missen, om de proeven persoonlijk te leiden en ten einde toe na te gaan, daar heeft men, blijkens ruime ervaring, geen recht om een onbepaald vertrouwen te schenken aan de zorgen en het beleid der Inlandsche ambtenaren en hoofden.
De waarde van proefsneden is, de nauwgezetheid der proefnemers daarbij nog ondersteld, in hooge mate afhankelijk van de hoedanigheid en uitgestrektheid der proefvelden.
Werd men nu omtrent de ware productie van de bouwgronden met den tijd niet wijzer, dit om de eenvoudige reden dat men zijne verplichtingen tot voortdurend onderzoek niet of gebrekkig nakwam; - met de kennis van de uitgestrektheid der belastbare gronden ging het niet beter.
Hier en daar moge door een ijverig ambtenaar plaatselijk al eens een behoorlijke opmeting zijn verricht, in den regel bouwde men op de oude staten voort. Nergens was er methode en orde, nergens eenige schijn zelfs van stelselmatig voortgezette werkzaamheid.
Bij besluit van 2 November 1864 werd, ten gevolge der verkregen uitkomsten van eene statistieke opneming bij wijze van proef, in de residentien Tjeribon en Banjoemas dergelijke opneming geregeld voor die gewesten van Java, waar landrente geheven wordt.
In 1872 waren 9 gewesten geheel of gedeeltelijk door de statistiek opgenomen en sedert werd met de opneming van Rembang en de Preanger begonnen, terwijl men voorts, op grond van gebleken fouten, tot eene heropneming van eenige afdeelingen had moeten overgaan.
Nu zou men allicht meenen dat er althans op de statistieke gegevens kon worden voortgebouwd, doch zie, de regeering zelve heeft in haar jongste koloniaal verslag aan den arbeid der statistiek weinig waarde toegekend.
En terecht! Is er stellig niet overal met groote juistheid opgenomen, de bijhouding geschiedde zeer zeker met buiten- | |
| |
gewone onachtzaamheid; dit niet alleen met betrekking tot de uitgestrektheid, maar ook ten aanzien van de verandering der gronden.
Intusschen had de Indische grondwet (wet van 12 September 1854) bij art: 59 voorgeschreven:
‘De Gouverneur-Generaal zorgt dat overal, waar de landrente geheven wordt volgens den gemeentelijken of dorps-aanslag, daarmede voorloopig worde voortgegaan.’
‘De grondslagen voor den aanslag in de laudrente worden bij algemeene verordening vastgesteld.’
‘In het verslag, bedoeld bij het 1e lid van art. 60 der grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen, naar aanleiding van dit artikel genomen.’
Zeventien koloniale verslagen zagen het licht en konden kort zijn op het stuk van maatregelen betreffende de landrente.
Eerst den derden April 1872 werd eene regeling voor den aanslag en de inning der landrente afgekondigd.
Die regeling heette, bescheidenlijk, de voorbereiding van eenen definitieven toestand.
Nog lag zij in portefeuille, toen de directeur van het departement van binnenlandsch bestuur eene andere, naar zijn oordeel betere regeling voorstelde.
Maar noch de bedenkingen van dezen departements-chef, noch de bezwaren van eenige hoofden van bestuur, konden de regeering tot eenige wijziging in hare verordening, of tot een uitstel van hare afkondiging bewegen.
De verordening van 3 April 1872 moest en zou met 1o Januari 1873 in werking treden, en aan de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, met de invoering belast, is maar weinig tijd gegund om de regeling behoorlijk voor te bereiden.
Nauwlijks werd dan ook toepassing van de koloniale ordonnantie beproefd, of van alle zijden rezen bezwaren, die steeds grooter verhoudingen aannamen.
In haar verslag over 1874 moest de regeering getuigen:
‘Bij het in werking brengen van de nieuwe regelingen zijn vele moeielijkheden ondervonden, waaraan is tegemoetgekomen door hulpmiddelen, wier toepassing met de voorschriften der verordening niet altijd goed te rijmen was, al zocht men ze door een zeer extensive interpretatie dier voorschriften daarmede in overeenstemming te brengen.’
De regeering erkende, dat men zich bij den aanslag hoofd- | |
| |
zakelijk had bepaald tot het plooien van productie-cijfers en marktprijzen naar een vooraf vastgesteld bedrag, dat door 't bestuur als eene billijke landrente beschouwd werd.
In het jongste koloniaal verslag heeft de regeering door een beknopt historisch overzicht van de vigeerende landrente-regeling, de aanleiding en het doel van hare nieuwe verordening van 11 Maart 1878 in helder licht trachten te stellen.
Loyaal en onopgesmukt is de geschiedenis van de landrenteregeling en van de daaromtrent sinds 1872 uitgebrachte rapporten en adviezen uiteengezet.
Nu wij andermaal in een tijdperk van overgang verkeeren en eene nieuwe ordonnantie geleidelijke verbeteringen in de met 1o. Januari 1873 toegepaste regels ten doel heeft, nu komt het ons van overwegend belang voor, de verordening van 3 April 1872 nog eens nader te bezien en in verband met de ervaring, bij hare toepassing opgedaan, te ontleden.
Hare leemten en gebreken zullen daarbij vanzelf aan den dag komen, wat onder anderen voor de ambtenaren van eenige waarde kan zijn. Men bedenke dat hun bij de nieuwe verordening nieuwe vrijheid is toegekend, vrijheid namelijk om in den actueelen aanslag van de landrente, op grond van betere gegevens, de wenschelijk en noodig geoordeelde veranderingen te brengen.
Hebben wij de gewraakte regeling onderzocht en hare gebreken leeren kennen, dan zal het ons gemakkelijk vallen eene definitieve regeling, door de opsporing en aanwijzing van deugdelijke grondslagen voor te bereiden.
Reeds is aangetcekend dat de regeering zelve haar werk van 1872 niet in bescherming neemt, integendeel dat werk als hoogst onvolkomen en gebrekkig heeft beschreven.
| |
De ordonnantie van 3 April 1872.
Het is bekend dat de ordonnantie voormeld van een hoofdambtenaar bij de algemeene secretarie te Batavia afkomstig is, aan wien de regeering in 't algemeen het doen van voorstellen tot verbetering der bestaande belastingregeling had opgedragen.
Deze wijdere strekking der opdracht zal zeer zeker van overwegenden invloed zijn geweest op de keuze der regeering. Immers, hoe ervaren en bekwaam de aangewezen ambtenaar ook zijn mocht, nooit had zijn voet den bodem betreden waarop zijn stelsel zou moeten werken. Van praktische ervaring,
| |
| |
grondige kennis van land, volk en toestanden, door eigen aanschouwing, kon dus geen sprake zijn.
Een diep gevoel van teleurstelling kon dan ook hier en daar, bij 't vernemen van de opdracht in kwestie, niet uitblijven.
Nog eens, de ontwerper was wel een hooggeacht ambtenaar der secretarie, gelijk het heette zelfs een financieele specialiteit; doch was dit in casu voldoende? Werden er voor een opdracht als de zijne niet nog andere kennis en ondervinding van Javaansche toestanden vereischt dan er, ook met den besten wil, op een bureau te verkrijgen zijn? En vóór en na bleef zijn werkplaats te Batavia op 't bureau.
Had men nu voor 't minst op dat bureau de noodige rapporten en adviezen ingewonnen; ik bedoel, had men zich door de locale ambtenaren omtrent de locale toestanden laten inlichten, eigen denkbeelden aan anderer ervaring getoetst en nog eens en wederom en op alle punten, aan de wèl gestaafde ervaring.... Doch men heeft dit onnoodig geacht.
Hoewel er in de onderscheiden belastingen, die den inboorling op Java rechtstreeks treffen, als de landrente, de heeren- en kultuurdiensten en de heffing van het bedrijf, een onmiskenbaar verband blijft heerschen, toch hebben al die belastingen weinig of niets te maken met de algemeene, indirecte lasten. Tusschen deze en de landrente bestaat geen onverbreekbare band.
Nadat men 't ruim vijftig jaren met het oude stelsel had gedaan en er zeventien jaren verloopen waren sinds de wetgevende macht het vaststellen van de grondslagen voor den aanslag van de landrente gelastte, kon er toch moeielijk op eenmaal reden zijn voor een spoed en jagen, waardoor eene nauwgezette behandeling moest schade lijden en bij slot van rekening dan ook eigenlijk weer eenige jaren vertraagd is geworden.
Het ‘haast u langzaam’ staat anders wel in de banieren der vroegere koloniale regeeringen gedrukt. Nu men van dezen grondregel eens afgeweken is, mag op dat zeldzaam geval, desnoods, als op een waarschuwend voorbeeld gewezen worden.
Vóórdat het landrente-reglement, dat eene definitieve verordening moest voorbereiden, was afgekondigd, werd het dan ook reeds algemeen veroordeeld. Nauwlijks sloeg men de handen aan eene praktische toepassing, of het deed zich als een doodgeboren vrucht kennen.
In plaats van nu nog te keeren, den ouden toestand te bestendigen, in afwachting van betere ontwerpen, bleef de regee- | |
| |
ring de gestelde regels in naam handhaven en zag men het voor gezag en vertrouwen zoo doodend verschijnsel, dat elk ambtenaar naar eigen opvattingen zijn gang ging. Of ook, dat men de zaak liet zooals ze was, zich alleenlijk de moeite getroostende haar in zoodanigen vorm voor te stellen, als de regeering overeenkomstig hare voorschriften accoord moest bevinden.
De autoriteiten die de vraag stelden: ‘Welk nut de vermeerdering der werkzaamheden had, waartoe de nieuwe regelingen hadden aanleiding gegeven’, zij hadden juist gezien en op hoogst bescheiden wijze de regeering op haar gebrekkig en noodlottig werk attent gemaakt.
Nootlottig mag men die geheele geschiedenis noemen, want in geen enkel opzicht bracht de nieuwe regeling eenig voordeel aan.
Zij verwrong het oud admodiatie-stelsel tot een waar komediespel, gaf den Europeeschen en Inlandschen ambtenaren handen vol werk dat hopeloos en zonder nut was, en schokte ook bij de bevolking het vertrouwen in ons beleid en ons streven naar recht en billijkheid.
Wat door het stelsel van admodiatie in sommige gedeelten van Java, als Besoeki, Probolingo en Brebes, onder de leiding van ijverige en flinke ambtenaren tot stabiliteit was gekomen, zoowel in het belang van den fiscus als van de belasting-schuldigen, dat werd door het nieuw geknutsel weder omvergeworpen. Het doordrijven van een erkend ontijdige verordening deed dus al dadelijk groot kwaad.
Maar grooter kwaad nog is te zoeken in het geschokt vertrouwen van de bevolking en de hoofden.
Aan allen toch werd het duidelijk, dat men zich met allerlei kunstmiddeltjes en spitsvondigheden een weg trachtte te banen. Men lachte om een verordening die nergens bruikbaar bleek, omdat zij de voornaamste eischen van eene redelijke en praktische regeling had voorbijgezien.
Om welke redenen waren de voorschriften onuitvoerbaar en in hoeverre heeft de samensteller er van dus in het duister getast, of wil men, de toestanden en omstandigheden miskend?
Als maatstaf voor de landrente was de bruto-opbrengst van den grond, aan zoogenaamde eerste gewassen, aangewezen, voor de berekening waarvan zoowel de uitgestrektheid der akkers
| |
| |
als de gemiddelde productie en laagste marktprijzen over de jaren 1870-1872, als faktoren waren gesteld.
Moest volgens die berekening nu meer geheven worden dan werkelijk in 1870-1872 gemiddeld was geïnd, dan werd dat meerdere geleidelijk verdeeld over de jaren 1873-1877, zoodat de mogelijke druk der verhooging niet dadelijk en op eenmaal gevoeld zoude worden.
Het vaststellen van de belasting voor eenige jaren was een goed beginsel. In de meeste afdeelingen heeft de bevolking zich daarvan echter geen juist begrip kunnen vormen, want overal waar een jaarlijksche verhooging van lasten noodig werd geoordeeld, bemerkten de belastingschuldigen dus niets van den hun voor oogen gehouden vasten aanslag voor vijf jaren. Zij konden zich moeielijk een zuivere voorstelling van onze rekenkunst maken.
Zeer oneigenaardig was dan ook die verzekering van een vasten aanslag, waar men feitelijk elk jaar iets meer te betalen had.
De factoren ter berekening van wat zou moeten geheven worden, ontbraken meerendeels.
Dat de ontwerper van het reglement daarop niet gelet had, was hem persoonlijk, als bureau-ambtenaar die zich nooit met de praktijk had bemoeid, niet kwalijk te nemen.
Uit de leggers van den ouden aanslag moest men wel besluiten, dat de verlangde factoren degelijk aanwezig waren.
In elk maandrapport nopens den stand der voedingsgewassen placht en pleegt men, zoowel aangaande de uitgestrektheid der bebouwde gronden als ten aanzien der productie en van de hoogste en laagste marktprijzen van padi en rijst, eenige cijfers op te teekenen.
De regeering verlangt nu eenmaal cijfers en moedigt stilzwijgend het samenstellen van fictieve rapporten aan, telkenmale en overal waar men de juiste gegevens daarvoor mist.
Elk oud-ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur herinnert zich, hoe hij jaarlijks zijne leggers van den aanslag der landrente gereed kreeg.
Van de districts-hoofden ontving hij daarvoor uitgewerkte staten waarin alle dorpen voorkwamen, met aanwijziging van hun getal huisgezinnen en zielen, de uitgestrektheid van hunne bouwgronden, de productie van deze en de marktprijzen.
In die staten kwamen nog vele andere gegevens voor, die den oningewijde een hoogen dunk van onze statistiek moesten geven.
| |
| |
De kennis van de uitgestrektheid der gronden steunde echter op schattingen, of ook op de traditie van vroegere globale metingen.
In sommige afdeelingen berekende men haar eenvoudig naar de hoeveelheid zaad dat men pleegt uit te werpen.
Om een redelijken indruk te geven van de voortschrijdende ontwikkeling der districten, gaf men elk jaar eene kleine vermeerdering van gronden aan. De kennis, voor zulke aanteekeningen onmisbaar, ontbrak nogtans in den regel. Natuurlijk gevolg van de onbeperkte beschikking over de woeste gronden, die vóór het jaar 1874 aan de bevolking gelaten werd, alsook van de zeer gebrekkige contrôle op het irrigatie-water.
Door dié gebrekkige contrôle kwamen slechts bij uitzondering veranderingen in de bestemming van akkers aan het licht.
En toch konden belangrijke grondveranderingen voortdurend voorkomen en onderscheiden oorzaken hebben.
Grondvermindering had plaats door beschadiging der oevers van rivieren en waterleidingen; door het slechte onderhoud en 't willekeurig graven van deze; door de uitbreiding van dorpen en gehuchten en begraafplaatsen; het bestemmen van grondstukken voor opstallen van industrieele ondernemingen; het aanleggen of verbreeden van wegen en dijken en eindelijk, niet het minst, door het streven naar uitbreiding of instandhouding van de koffiekultuur.
Tegenover zoovele redenen tot vermindering, stond aanwinst van bouwgrond door nieuwe ontginningen, maar deze werden, gelijk zoo even is opgemerkt, vóór 1874, in welk jaar eene ontginningsordonnantie in werking trad, niet of gebrekkig geleid en geverifieerd.
De inboorling was, door zeden en gewoonten, vrij in de naasting van woeste domeingronden, voor zooverre aan deze nog geen bepaalde bestemming gegeven was. Elk woest perceel, dat zijn begeerlijk oog trof, verklaarde hij, door het in oppervlakkige bebouwing te nemen, eenvoudig voor het zijne.
Van zijn oud recht maakte hij een verontrustend misbruik en de roekelooze hand van den onnadenkenden landbouwer heeft door één oogst van een maagdelijken grond meermalen bedorven wat de natuur sinds jaren in dien grond aan dadelijk nuttige stoffen had opgebouwd.
De ontginningsordonnantie van 1874 heeft aan dien moedwilligen roofbouw een einde trachten te maken en straffeloos
| |
| |
kunnen er nu geen domeingronden meer genaast, zonder behoorlijke vergunning en registratie in bebouwing genomen worden.
De regeering heeft hare rechten dus gewaarborgd, zich ten minste de gelegenheid voorbehouden om de aanranding daarvan, zoo noodig, te doen straffen. Onwillekeurig vraagt men zich nu echter af, - als men de vele hiervoren opgesomde oorzaken van grondvermindering verneemt, - of de inboorling zich dan zoo weinig zijn eigen bezit verzekerd weet?
Bij Staatsblad 1864, no. 6, werden bepalingen uitgevaardigd op de onteigening ten algemeenen nutte. Niettemin scheen het in 1866 nog noodig, bij proclamatie aan de bevolking bekend te maken, ‘dat ernstig zal worden gewaakt tegen alle inbreuk van gebruiksrechten op gronden door Inlanders individidueel en erfelijk, of gemeentelijk bezeten.’
Zulk een proclamatie teekent. In Nederland zou iets dergelijks wel niet behoeven voor te komen, maar het begrip van ‘mijn en dijn’ is in Indië nooit zuiver en ernstig geweest, en 't zou een dwaling zijn te meenen, dat onrechtmatige beschikking over gronden van Inlanders, sedert 1864 en 1866, ten gevolge van de genoemde regeeringsbesluiten ten eenenmale onmogelijk geworden is en derhalve niet meer aan te wijzen zoude zijn.
Telkens en overal waar de wettige overheid, naar een vooraf beraamd plan, over gronden van de bevolking beschikken moet, worden zeer zeker ook de middelen in rekening gebracht en uitgetrokken om die gronden naar behooren te vergoeden.
Waar echter plaatselijke ambtenaren, uit zucht naar verfraaiingen, al eens het gemeentelijk of privaat bezit van den Inlander meenen te moeten schenden, daar neemt men het niet altijd zoo nauw en paait men zich gemakkelijk met de overweging, dat de grondwaarde onbeduidend is, of ook dat de benadeelde persoon wel vergoed zal worden door zijn gemeente.
De gouvernements-koffiekultuur heeft het grondbezit van den Inlander al heel weinig geëerbiedigd en het is een valsche redeneering, te zeggen dat willekeurige beschikking ten behoeve van die kultuur, mede in het belang van de bevolking strekt.
Wel zijn ten bate der gouvernements-koffiekultuur geen uitzonderingen gemaakt en is zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven (Bijblad 2909): ‘dat niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid voor de koffiekultuur beschikt mag worden over onvrij staatsdomein en dat dan nog door den hoofdinspecteur een onderzoek moet
| |
| |
worden ingesteld, ook naar de uit te keeren schadeloosstelling,’ maar betwijfeld mag worden of zelfs eene beschikking onder die voorwaarden, op deugdelijke rechtsgronden te verdedigen zoude zijn.
Daarentegen kan men zich hiervan overtuigd houden, dat ook nu nog niet zoo nauw gelet wordt op het bezit van de bevolking, wanneer dit bezit tot de uitbreiding of instandhouding der gouvernements-kultuur aanlokkelijk voorkomt.
Men moge over het algemeen matiger zijn geworden, zich tot wat men het onvermijdelijke noemt beperken, plaatselijke onderzoekingen in Kedoe, Bantam en Bagelen onder anderen, hebben nog niet lang geleden het beweren bevestigd, dat de gewaande belangen der staatskultuur het inderdaad zoo nauw niet namen met wat den inboorling toebehoort.
De landrente-regeling van 1872 stelde, als een van hare factoren, de uitgestrektheid van de bouwgronden op den voorgrond. Die uitgestrektheid was echter slechts bij uitzondering bekend en zooals uit het nu medegedeelde blijkt, bleven er willekeur en ruimte bestaan om haar voortdurend fictief te maken.
In onze inleiding is bovendien herinnerd dat zelfs onze regeering de gegevens van eene langdurige en kostbare statistieke opneming wantrouwt, en dit wantrouwen is maar al te dikwijls, dan hier, dan daar, gewettigd gebleken.
In eene afdeeling van Banjoemas neemt de bevolking geen genoegen met de uitkomsten van de opmetingen der statistiek.
In Bagelen grondde men eene indeeling van de bevolking bij de koffiekultuur op de gegevens der statistiek, maar die gegevens mochten oorspronkelijk zuiver zijn geweest, toen men daarop eene regeling wilde bouwen, bleken zij ten eenenmale onjuist.
Men verhaalt dat, bij een onderzoek naar woeste gronden in Madioen, een gehucht met vele bouwgronden ontdekt werd. De statistiek maakte er geen melding van. Waar zou men moeten eindigen, als men meer voorbeelden van dien aard wilde opsommen? Het zij genoeg nog mede te deelen, dat de chefs der kadastrale statistieke bureaux maar zelden durfden instaan voor de zuiverheid van hunne cijfers, zoodra het er op aankwam om van deze een gebruik te maken, dat tot teleurstellingen zoude kunnen leiden.
De regeering heeft dan ook wijslijk besloten om op den ouden voet niet voort te gaan, en te verwachten is het nu, dat afdoende maatregelen getroffen zullen worden, om voortaan niet anders dan nauwkeurige gegevens te verkrijgen.
| |
| |
De wetgever dwaalde dus zeer, toen hij als bekend vooropstelde, wat feitelijk meerendeels nog in het duister lag. Toen hij gelastte dat in de vijf jaren, dat zijne verordening zou moeten werken, elk jaar één vijfde van de belastbare bouwgronden zou moeten opgemeten worden, erkende hij stilzwijgend zijn eigen twijfel, maar beging hij tevens een nieuwe fout, althans een schromelijke onvoorzichtigheid. Hij hield namelijk geen rekening met de beschikbare middelen, bekreunde er zich niet om, of de stipte uitvoering van dien last wel binnen het vermogen van den staat gelegen zoude zijn.
De ondervinding heeft alweder recht gesproken. Alle bestuurshoofden vroegen bij herhaling om de middelen ter opmeting van de gronden binnen hun gebied, maar allen moesten van de regeering ook het ‘non possumus’ vernemen.
Toen het vijfjarig tijdvak verloopen was, had men niets gemeten, was men geen stap nader tot de onmisbare kennis aan de uitgestrektheid der belastbare akkers en bleef deze voorname grondslag in de meeste districten feitelijk zoo duister als zestig jaren te voren. De werkzaamheden van de statistieke opneming en van enkele plaatselijke ambtenaren konden hierop slechts uitzonderingen maken.
Niet gelukkiger was de meening, dat men het productief vermogen van de belastbare gronden met juistheid kon schatten. Evenwel, een leek in de praktijk kon en mocht van die meening zijn, wijl de officieele verslagen langer dan vijftig jaren, regelmatig en getrouw, productie-cijfers hadden aangewezen.
Hoe kwam men echter aan de cijfers, waarop oeconomen en statistici hunne berkeningen en besluiten grondden, waardoor een overigens zeer ervaren en bekwaam ambtenaar zelfs tot de gevolgtrekking kwam, dat de rijstcultuur op Java slechts met verlies gedreven wordt en aan de bevolking jaarlijks vele millioenen kost!
De groote fout is altijd geweest dat men zijn cijfers aan de leggers van den aanslag ontleende. Die cijfers waren fictie. De landrente was geen wel-berekende uitkomst van bekende factoren, - men had deze integendeel bepaald en passend gemaakt in verband met een te voren aangenomen belasting-bedrag.
Een enkel voorbeeld moge deze verklaring toelichten.
Bij Staatsblad 1858, no. 17, werd het landrente-stelsel ook van toepassing verklaard op de toenmaals nog op zichzelf staande afdeeling Patjitan.
| |
| |
In verband hiermede werd de inkoopsprijs der koffie ruim verdubbeld en voor de schatkist was dit aanvankelijk een verlies, omdat men den aanslag der landrente niet al dadelijk tot een maximum wilde of durfde vaststellen. De landrente toch zou minstens een aequivalent moeten zijn voor de verhooging van den koffieprijs, maar nu zij den staat niet dadelijk eene volle vergoeding schonk, kwam het nadeelig verschil ten bate van de bevolking.
Toch greep in den aanvang van 1863 het oogenschijnlijk niet te verklaren feit plaats dat een groot deel van de bevolking over den druk der belasting klaagde en den ouden toestand terug begeerde.
De Resident van Patjitan was niettemin van oordeel, dat de landrente veel te laag was gesteld; reden waarom hij er bij den controleur herhaaldelijk en met kracht op aandrong, dat het totaal-cijfer beduidend zou verhoogd worden.
De controleur liet zich echter niet van zijn plicht afbrengen. Hij stelde een grondig onderzoek naar de oorzaken en den aard van de grieven der bevolking in. De noodige opheldering werd spoedig verkregen. Aan het billijk verlangen der bevolking kon geleidelijk voldaan worden.
Wat was er geschied? - Op welke wijze had men de landrente geregeld en ingevoerd?
Het bestuur was de leer toegedaan geweest, dat wie het meest ontvangt, ook het meest betalen kan en moet. Zoo men al een vast beginsel voorgestaan en gehuldigd had, dan had dit hierin bestaan, dat de landrente berekend moest worden naar de algemeene inkomsten of rijkdommen der belastingschuldigen.
Voor de veel koffie-produceerende landbouwers gingen door dit beginsel de voordeelen van eene hoogere betaling der koffie te loor, door de nadeelen eener voor hen te hoog opgevoerde belasting.
Wat de staat hier met de eene hand gaf, ontnam hij met de andere.
Zoo is het meer geschied en in de genoemde afdeeling ging men zoo ver, dat, in strijd met alle beginselen en bepalingen, de storting der landrente streng gevorderd werd bij de levering der koffie in de pakhuizen.
De dorpshoofden waren bij de inlevering tegenwoordig en zoodra de koffiegelden waren uitbetaald, naastten zij daarvan een deel, ter aanzuivering van de belasting. Het bestuur was
| |
| |
van oordeel dat, zoo men aan dezen regel de hand niet hield, de ontvangen gelden spoedig verteerd zouden zijn en men dan moeite zou ervaren met de tijdige inning der landrente.
En vreemd, toch was men er nog nooit in geslaagd om, zelfs met zulke onwettige en onredelijke praktijken, die landrente bij tijds binnen te krijgen.
In het jaar 1863 heeft de controleur van Patjitan, in weerwil van den Resident, krachtig gestreden en gewaakt tegen de heffing van belasting in de koffie-inkooppakhuizen, en juist in dat jaar was het vol bedrag der landrente vóór den gestelden tijd gestort.
Dit feit was te opmerkelijker, omdat de bevolking in 1863 onder zeer ongunstige conditiën had geleefd. Een koorts-epidemie had haar gedecimeerd, de akkers waren laat en onvolkomen bewerkt en aan de sinds jaren verwaarloosde koffiekultuur werden zoovele zorgen gewijd, dat een in 1871 ingesteld onderzoek de sporen daarvan nog aanwijzen konde.
De bevolking had echter gevoeld, dat men voor hare rechten optrad, dat men naar rede en billijkheid streefde en zij betoonde zich dankbaar en tevreden, door eene werkzaamheid die haar onder allerlei plagerijen lang vreemd gebleven was.
Toen de landrente in 1858 geregeld en berekend moest worden, had de resident den regent, de twee controleurs en de vijf districts-hoofden bij zich ontboden.
Men nam als grondslag een normaal cijfer voor de koffieproductie en rekende uit, welk geldswaardig bedrag de schatkist voortaan zou te betalen hebben aan verhooging van den koffieprijs.
Deze verhooging behoorde vergoed te worden door de in te voeren landrente, en deze langs dien weg eenmaal gearresteerd zijnde, nam men de statistieke gegevens ter hand en beredeneerde een repartitie van den aanslag over al de dorpen. Nu werd er bovenal gelet op de voordeelen die de dorpen van de Gouvernements-cultuur heetten te trekken.
Feitelijk werd de landrente dus een belasting die in het bijzonder de kultuurplichtigen trof. Met de aanwezige bouwgronden en met de productie van deze hield men zich niet op. Dit zou ook moeielijk zijn geweest, omdat men die nooit stelselmatig had opgenomen of onderzocht.
Nu wil het goval echter, dat de dorpen, die het meest en best in de gelegenheid zijn om koffie te planten, juist de minste ja bijna geen rijstvelden bezitten, terwijl de bevolking van de
| |
| |
beperkte vlakten, die naar verhouding veel velden bezit, daarentegen de geringste aandeelen in de dwangkultuur telt.
Was het nu te verwonderen dat er ontevredenheid heerschte en een aanzienlijk deel der bevolking den ouden toestand verkoos, ofschoon die over het geheel minder geld in omloop bracht?
De verhooging van den koffieprijs ging inderdaad verloren niet alleen, maar werd bezwaard bovendien met eene onbillijk en onwettig omgeslagen landrente.
Zooals het in Patjitan geschiedde, zal het wel ongeveer overal elders gegaan zijn. De landrente, in naam een belasting van het product der gronden, die de inboorlingen of de gemeenten gemeenschappelijk met den Souverein bezitten, maar waarop zij alleen eeń gebruiks-recht uitoefenen, werd feitelijk van den bekenden welstand der gemeenten geheven, en alleen de gouvernements-cultures gaven zekere cijfers aangaande de inkomsten.
De oud-Raad van Indië, Jhr. Mr van der Wijck, schreef, blijkbaar met het oog op deze toestanden, een tiental jaren geleden aldus:
‘Men beweert wel eens, dat het den Inlander over het algemeen moeielijk valt, belasting in geld te betalen; dat die belasting, al is zij nog zoo laag gesteld, zeer drukt en verarmt daar, waar geen of weinig gouvernements-cultuur, noch partikuliere nijverheid met Europeesch- of Chineesch kapitaal bestaat en dat zij daarentegen het hoogst opgevoerd kan worden en zulks werkelijk is, overal waar hij met de gouvernements-cultures veel geld verdient, omdat hem daar door de regeering zelve het geld om de belasting te betalen wordt verstrekt.’
Schijn is niet altijd waarheid. Toen er meer en meer stemmen opgingen om de wenschelijkheid te betoogen van eene reorganisatie van het bestuur der Preanger-regentschap, beweerden de aanbidders van het zoogenaamd Preanger-stelsel ook, dat het de bevolking niet mogelijk zoude zijn om eene belasting in geld op te brengen. De hervorming kreeg niettemin haar beslag; de bevolking werd met meer dan een millioen gulden aan landrente belast en men heeft geen de minste moeite met hare invordering ervaren. Wat sterker was, in eene afdeeling kwam het toevallig aan het licht, dat de regent reeds jaren lang gewoon was om belasting in geld in plaats van in padi te innen en toch verkeerde wel juist die afdeeling - Soekapoera - met betrekking tot de kultures en de gemeenschapsmiddelen, onder de meest ongunstige voorwaarden.
| |
| |
Wat eenmaal spreekwoordelijk geworden is, wordt zoo gemakkelijk nagepraat en men geeft zich de moeite niet om te onderzoeken, of men wel recht heeft om blind vertrouwen te blijven schenken aan hetgeen door iedereen beweerd wordt, maar door niemand ooit bewezen is.
Allertreurigst heeft men werkelijk ten allen tijde de beide belastingen, die in geld als landrente en die in arbeid voor de kultures, in strijd met de grondbeginselen van den invoerder van het kultuurstelsel, dooreengeward.
De onwettige samenkoppeling van die belastingen leidde in de praktijk tot een stelsel van ‘weinig geven en veel nemen’ en dat alles is een gevolg geweest van gemakzucht der ambtenaren, of ook van overhaasting der regeering, die hare regelingen niet genoegzaam liet voorbereiden.
Toen een uitstekend hoofdambtenaar der secretarie met de samenstelling van eene landrente-verordening werd belast, meende deze te mogen vertrouwen op de beschikbare gegevens die meer dan vijftig jaren als officieele cijfers en waarheid gegolden hadden.
Hem was het waarlijk niet kwalijk te nemen, dat hij die cijfers niet als zoovele ficties beschouwde, maar de regeering zelve had zich behoorlijk kunnen doen voorlichten door al hare ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur. Nu zij het niet gedaan heeft, mocht zij geacht worden, òf niet te twijfelen aan de zuiverheid der statistieke gegevens, òf met die gegevens voor het beoogde doel genoegen te nemen.
Waren de gegevens juist en volledig geweest, de verordening van 3 April 1872 zou in beginsel te verdedigen zijn, al kon men iets beters gehoopt hebben.
Zij schreef een verdeeling van de landrenteplichtige gronden in tien klassen voor, en wel naar den grondslag van hunne gemiddelde bruto-opbrengst per bouw, in de drie laatste jaren vóór den aanslag.
De laagste klasse omvatte de gronden van meer dan 10-20 gulden gemiddelde bruto-opbrengst; de hoogste die van meer dan honderd gulden.
Het bedrag der landrente werd voor de laagste klasse op twee, voor de hoogste op twintig gulden per bouw gesteld; bij elke klasse dus een verhooging met twee gulden.
Die regeling scheen eenvoudig, maar na al 't door ons aangevoerde behoeft vermoedelijk niet meer te worden betoogd
| |
| |
dat zulk eene classificatie hersenschimmig moest blijven wegens gemis van de noodige gegevens.
Men kan er zeker van zijn, en oude, zeer vertrouwde regenten hebben het meermalen uitgesproken, dat alle regeeringsmaatregelen en verordeningen, de inlandsche huishouding betreffende, in de uitvoering en de toepassing doode letters zullen blijven, zoo zij geen rekening houden met die huishouding en daarin niet wortelen.
Vele regenten en hoofden, zoo mede Europeesche ambtenaren, hebben bij herhaling verklaard, het reglement van 1872 niet te begrijpen, wat niet anders beteekende dan dat zij geen kans zagen om het toe te passen.
Hoe het intusschen is toegepast, hebben wij vernomen. De regeering zelve is er loyaal voor uitgekomen, en de bevolking heeft er alle lasten van gedragen, terwijl de ambtenaren zich veel onvruchtbaar en heilloos werk getroostten, om in schijn aan de voorschriften gevolg te geven.
Heilloos werk, omdat de verwarring er grooter door werd en men hier en daar weder afbrak, wat toevallig of door den ijver van plaatselijke ambtenaren van lieverlede ten goede was gewrocht.
Om de bruto-opbrengst der akkers te kunnen berekenen, moest men volgens de verordening de gemiddelde laagste marktprijzen van het hoofdgewas, de padi, in aanmerking brengen.
Ook dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want zelfs de marktprijzen waren onbekend; men had ze nooit nauwkeurig opgeteekend, ze, even als alle overige cijfers in het oude stelsel, slechts pasklaar gemaakt om à priori aangenomen eindcijfers te kunnen berekenen.
Dat alles was echter slechts een resultaat van vertrouwen in officieele bescheiden, maar hoe men belasting van de brutoopbrengst der velden in beginsel kon aannemen en voor billijk aanzien, 't schijnt onverklaarbaar.
De heffing van de bruto-opbrengst leidt tot grove onrechtvaardigheid, tot de meest onredelijke verhoudingen. Het zij mij vergund dit aan te toonen.
De negende klasse zal blijken ten onrechte te betalen, omdat zij geen winst aanwijst; de tiende klasse kan daarentegen geacht worden eene belasting schuldig te zijn van verlies.
Wij volgen bij ons overzicht de tien klassen en het voor elke klasse aangenomen bruto-provenu, overeenkomstig de ver- | |
| |
ordening van 1872, en nemen voor productie-kosten een gemiddeld minimum, de som van ƒ 20 per bouw aan.
Dan verkrijgen wij:
voor klasse |
een bruto bedrag ad |
een netto bedrag van |
een belasting van het bruto bedrag ad 20 pCt. |
maakt van het netto bedrag een belasting ad |
1 |
ƒ 100 |
ƒ 80 |
ƒ 20 |
25 pCt. |
2 |
ƒ 90 |
ƒ 70 |
ƒ 18 |
25.7 pCt. |
3 |
ƒ 80 |
ƒ 60 |
ƒ 16 |
26.6 pCt. |
4 |
ƒ 70 |
ƒ 50 |
ƒ 14 |
28 pCt. |
5 |
ƒ 60 |
ƒ 40 |
ƒ 12 |
30 pCt. |
6 |
ƒ 50 |
ƒ 30 |
ƒ 10 |
33.3 pCt. |
7 |
ƒ 40 |
ƒ 20 |
ƒ 8 |
40 pCt. |
8 |
ƒ 30 |
ƒ 10 |
ƒ 6 |
60 pCt. |
9 |
ƒ 20 |
ƒ 0 |
ƒ 4 |
|
10 |
ƒ 10 |
ƒ -.10 |
ƒ 2 |
|
Een belastingregeling die tot uitkomst heeft dat men niet alleen van zijn product, maar ook van de produceerende krachten moet betalen, en dit wel te meer naarmate men zich sterker heeft moeten inspannen, - het is een feit dat de inferieure grondsoorten meer arbeid vorderen dan vruchtbare akkers, - kan zeker wel niet als ideaal gelden.
Het ligt dus voor de hand, dat hare toepassing slechts tot ontstemming moet leiden.
Deze omstandigheid is door den ontwerper van het reglement blijkbaar niet overwogen.
Evenmin gaf hij zich rekenschap van de beteekenis der voortbrenging, waar de verordening spreekt van padi of eenig ander hoofdgewas.
De padi wordt schier uitsluitend als hoofdgewas beschouwd en naar de productie van deze heet de belasting dan ook aangeslagen.
Intusschen, de padi kan hoofdgewas zijn en blijven en toch niet het meeste voordeel afwerpen.
't Schijnt zonderling, dat de Inlanders padi kunnen en willen verbouwen, met de zekerheid, dat zij daardoor slechts zullen verliezen; en toch is dit feit in vele streken van Java waargenomen. Het vindt zijn verklaring in de omstandigheid dat de producent in den regel, zelf alle werkzaamheden verricht. Daar hij nu eigen arbeid niet in rekening brengt en er tevens op gesteld is, zelf in zijne behoefte aan rijst, zijn eerste en voornaamste voedingsmiddel, te voorzien, zoo is voor hem de
| |
| |
hoofdvraag eenvoudig: ‘of hij zijn bibit (zaad) veelvoudig terug zal krijgen’.
Vooral de tipars, - droge rijstvelden, - zouden in den regel slechts verlies geven, zoo men daarop geen tweede gewas konde telen. Ook vele sawah's, - natte rijstvelden, - vooral de inferieure soorten, vergoeden het geringe voordeel van de padi-teelt door een daarop volgende kweek van eenig ander gewas.
In eenige dorpen van de residentie Tjeribon werd gevraagd, ‘waarom men de 2de en 3de soort grond soms verkoos boven de 1ste, de beste soort?’
Het antwoord was telkens: ‘dat men op de beste soort niet altijd tweede gewas kan kweeken, terwijl dit met vrucht van de mindere grondsoorten te verwachten is.’
De beste gronden blijken in dit geval te zwaar, houden het water te sterk terug en drogen daarentegen ook weder te sterk uit. Voor de rijstkultuur moge dit een voordeel zijn, als men over een behoorlijk stelsel van irrigatie beschikt, de tweede gewassen verbouwt men tusschen twee rijstoogsten in, en die periode kan aan de uitersten van droogte en natheid zijn blootgesteld.
De mindere of lichtere grondsoorten zijn beter tegen die uitersten bestand. Laten zij toch eenerzijds het water beter door; houden zij dit minder sterk gebonden; bij felle droogte splijten ze niet zooals de kleigronden. Om die reden zijn ze onder gewone omstandigheden, voor de cultuur van welke gewassen ook, veel minder lastig en bewerkelijk.
Het oude beginsel: bij uitsluiting de gronden aan te slaan naar de productie van het eerste of hoofdgewas, past niet meer in een behoorlijk en billijk belastingstelsel.
Het volksbestaan hangt niet enkel en alleen af van de rijstproductie.
Het uitsluitend rekening houden met het zoogenaamde hoofdgewas, de padi, heeft dan ook bij herhaling tot groote agitatie geleid en hongersnood doen vreezen, waar alle bezorgdheld volmaakt overbodig had kunnen zijn.
De geschiedenis van den kwasi-Bagelenschen nood, in het najaar van 1875, heeft bewezen, dat er plaatselijk een ongekende duurte, ja zelfs tijdelijke schaarschheid van rijst kan heerschen, zonder gevaar voor de bevolking.
Immers, zij wist zich zelve toch te helpen door den omzet van andere handelsproducten en door het gebruik van andere voedingsmiddelen dan rijst.
| |
| |
Het is moeielijk te berekenen, maar veilig aan te nemen, dat de bouwgronden der bevolking op Java aan andere producten dan rijst eene even groote, zoo niet grootere waarde voortbrengen. Ten einde op goede gronden te bepalen, hoe hoog men de velden behoort aan te slaan, kan men dus niet uitsluitend meer letten op de opbrengst van padi, of - waar deze niet geteeld wordt - van een ander bepaald gewas.
Ook alle andere omstandigheden die de voortbrenging beheerschen, dienen in rekening te worden gebracht. Zoo moet, onder meer, van grooten invloed zijn, of men den grond al dan niet verhuren kan voor de teelt van suikerriet.
Het kan zich voordoen, dat een gelijke aanslag van twee grondstukken die, wat de productie van het zoogenaamd hoofdgewas betreft, gelijk staan, voor het eene zeer drukkend, voor het andere betrekkelijk laag genoemd zou moeten worden, omdat b.v. op het eene niet, op het andere wel de gelegenheid bestaat, om door de teelt van tweede gewassen nog een aanzienlijk voordeel te trekken.
Een andere fout was het peremtorisch voorschrijven van gemeentelijke classificatie en aanslag der gronden. De regeeringsverslagen erkennen dan ook dat men daartegen ernstige bedenkingen vernam uit gewesten, waar de individueele aanslag reeds gebruikelijk was.
Art. 59 van het regeerings-reglement heeft den gemeentelijken aanslag voorloopig maar willen handhaven, overal waar die gebruikelijk was. Het ontwerp van regeling der landrente deed dus feitelijk, in strijd met de bedoeling der Indische grondwet, een hoogst belangrijke schrede terug.
Dát blijft te betreuren, omdat er inderdaad veel door bedorven of te niet gedaan is van 't geen men in sommige afdeelingen reeds, met moeite en zorgen, in den loop des tijds tot stand had gebracht.
De regent van Djoewana, Raden Adipati, Mangkoe di Poero, had het sinds jaren zoo ver gebracht, dat elk belastingschuldige binnen zijn regentschap jaarlijks een aanslagbillet ontving, waarop het bedrag van zijn belasting geschreven was en van de afbetalingen aanteekening werd gehouden.
In dat regentschap werkte dus feitelijk reeds een individueele aanslag.
| |
| |
Sedert men in 1867, onder het bestuur van den adsistentresident Beijerinck, - thans resident van Soerabaija, - in het regentschap Brebes besloten had de gemeentegronden niet meer periodiek te verdeelen; sinds de landbouwers daar dus, onder gewone omstandigheden, in het ongestoord bezit van het eenmaal toegewezen aandeel werden gelaten, had men ook in deze afdeeling een regeling van de landrente getroffen, waardoor elk belastingschuldige zijn persoonlijk deel in de lasten gemakkelijk kon berekenen.
In de residentiën Besoeki en Probolingo, waar altijd het individueel grondbezit heerschte, had men in werkelijkheid reeds een grondlast ingevoerd. Daar wist elkeen met juistheid wat hij aan lándrente schuldig was, omdat men drie soorten van gronden onderscheidde en voor elke soort een vaste grondrente had aangenomen.
Nog andere voorbeelden kunnen bewijzen dat de nieuwe vinding van 1872 ons, ten koste van ons gezag en van eindeloos gehaspel, een heel eind terugdringen niet alleen, maar in vele afdeelingen ook stoornis en verwarring veroorzaken moest.
In de residentiën Bantam en Krawang, als ook in de afdeeling Indramaijoe, waar eveneens het individueel bezit heerscht, moest de toepassing van de verordening òf ontstemmen, òf een schijnvertooning blijven.
Te dwaas om ook maar in overweging genomen te worden, - hoe eenvoudig en gemakkelijk het anders voor de administratie zou zijn geweest, - was het voorschrift van eene gemeentelijke classificatie der gronden.
Het is wel mogelijk dat er enkele dorpen voorkomen die slechts over één soort van grond beschikken, maar regel is, dat men de natte en droge velden in twee of drie, soms in meer soorten, al naar gelang van hunne ligging, hunne productieve waarde, enz., onderscheidt.
't Miskennen van deze onderscheiding zou de onbillijke repartitie van den gemeentelast zeer in de hand hebben gewerkt en men behoefde waarlijk niet naar middelen te zoeken om het dorpsbestuur een gereede aanleiding te meer tot knoeien te geven.
In weerwil van al de nu opgesomde leemten en gebreken, is de verordening van 1872 in naam toegepast, dat wil zeggen: men heeft overeenkomstig haren eisch nieuwe leggers ingericht en ingevuld, terwijl bovendien de hoofden en de bevolking, hier meer daar minder, overreed werden toch zooveel mogelijk als
| |
| |
met de toegestane kunstmiddeltjes doenlijk was, zich naar de nieuwe inrichting te regelen en te gedragen.
In de afdeeling Sidhoardjo legden de controleurs zich op eene stipte naleving van de voorschriften toe. Langs dien weg kwamen zij tot eene opdrijving van de belasting, waarvoor men in andere afdeelingen was teruggedeinsd.
De gevolgen hebben zich niet laten wachten. Sedert immers, werd uit Soerabaija aanhoudend geklaagd over de wanverhouding in den aanslag van Sidhoardjo en de andere afdeelingen binnen hetzelfde gewest.
In de afdeeling Kendal trachtte men door zijn nieuwe landrenteleggers een hoogen dunk te geven van den vooruitgang der rijstkultuur in de laatst voorgaande jaren. De belasting werd er zoo opgevoerd, dat men, toen onder een volgend bestuur eens ernstige opnemingen werden bevolen, ook telkenjare met een voorstel tot remissie van lasten voor den dag moest komen.
Vooral in de residentie Semarang, - waartoe de afdeeling Kendal behoort, - is de ongelijke werking van het reglement beschamend aan het licht gekomen.
In de eene afdeeling, b.v. Demak, betaalt men te weinig; in eene andere, Kendal, veel te veel. Tusschen die twee prijken Ambarawa, Salatiga en het regentschap Semarang, met een opmerkelijke afwisseling.
In de meeste regentschappen van Bantam dreef men de landrente wat op, richtte staten in overeenkomstig de voorschriften, maar onthield zich, op onbeduidende uitzonderingen na, van elke voorziening in de vereischte gegevens.
In Tjeribon bleef men de invoering van de nieuwe voorschriften hardnekkig schuldig, omdat zij tot eene bedenkelijke opvoering van de lasten der bevolking zouden hebben geleid. Men was daar niet vergeten, hoe eene plotselinge opdrijving van lasten er vroeger een groote onrust had veroorzaakt en ook herinnerde men er zich levendig, dat de verhooging van landrente in Indramaijoe eenmaal geleid had tot hongersnood. De bevolking onthield zich van de bebouwing harer velden.
Ten einde ditmaal den schijn te redden, veranderde men alleen den vorm der leggers.
De grootste wanorde bleef in Madioen, meer bijzonder in het regentschap Ngawie heerschen.
Niet het minste verband was daar tusschen het belastbaar vermogen en de belasting waar te nemen.
| |
| |
Geheele gemeenten bleven er vrijgesteld, daar men zich van alle plaatselijk onderzoek onthield, op de verklaringen van hoofden afging en de velden om hunne geringe productie als niet belastbaar in aanmerking bracht.
De regeering heeft den toestand in haar jongst verslag waarlijk niet te duister voorgesteld. Haar loijaal getuigenis verdient alle hulde, omdat er nu hoop kan bestaan, dat met het verleden zal worden gebroken en een nieuwe weg gebaand, waarop men de oude hindernissen niet zal aantreffen.
Een groote dwaling was het beginsel: vrijstelling van landrente te gunnen voor onbeplant gebleven, of ook mislukte velden. Nogtans, zoolang de fiscus het product en niet den grond heet te willen treffen, is er wel moeielijk een andere uitweg te vinden.
Ook te dezen aanzien had de nieuwe regeling in hare gevolgen vele bezwaren en onregelmatigheden, die althans onder het admodiatie-stelsel geen plaats vonden.
Onder dit stelsel werden de rijpende padivelden elk jaar door commissies opgenomen en geschat.
Dan teekende men op, hoeveel velden tot elke van de drie aangenomen klassen gebracht moesten worden.
Door proefsneden leerde men de productie kennen, terwijl de marktprijzen der padi, op voorstel van regent en controleur, na overleg met de districts-hoofden, door den resident werden vastgesteld.
Zoo kwam men tot de kennis der drie benoodigde factoren, ter berekening van den dorps-aanslag, waarbij intusschen het feit moet worden herinnerd, dat men de quaestie van de hoeveelheid gronden bij uitzondering nader onderzocht. Men bouwde namelijk op de oude staten voort, men steunde er op, ook al vertrouwde men die luttel of in 't geheel niet.
Ook op de waarde der proefsneden en van de gansche schatting viel in den regel heel wat af te dingen. Intusschen, had men de landrente voor elke gemeente eenmaal berekend op de aangenomen cijfers, dan hield men den zoogenaamden voorloopigen aanslag districtsgewijs. De dorpshoofden en oudsten konden dan zoo noodig hunne bezwaren opperen, in welk geval men, na wat praten, tot eene beslissing kwam.
Was die voorloopige aanslag nu geschied, dan viel er voor 't overige op te rekenen, dat de definitieve aanslag, - regentschapsgewijs door den resident, - geen moeielijkheden meer zou ontmoeten.
| |
| |
Of de fiscus langs dien weg ooit genoten heeft wat hij had mogen genieten, zal een onoplosbaar vraagstuk blijven. Wat hem op deugdelijke rechtsgronden toekwam, was op zichzelf reeds een moeielijk te beantwoorden vraag.
Zeker schijnt het wel, dat de rechtsgronden, die men krachtens oudere gebruiken en souvereine heffingen zou willen aanvoeren, al hun kracht verloren met den ingrijpenden en storenden invloed van het cultuurstelsel. Het is ons immers gebleken dat dit stelsel tot bedenkelijke verwarring van tweeërlei belastingen heeft geleid.
Voor de bevolking had het admodiatie-stelsel althans het voordeel, dat zij omtrent haar belastbaar vermogen gehoord werd en de gelegenheid had hare bezwaren te opperen; bezwaren, die men, zoo zij niet van allen grond ontbloot waren, pleegde te eerbiedigen.
Met al den nasleep van afschrijvingen, wegens het onbeplant blijven of het mislukken van velden, had men natuurlijk niets te maken. De aanslag heette gegrond op hetgeen werkelijk voortgebracht was.
Niet alle ambtenaren namen hunne taak evenzeer ter harte en altijd bouwde men, hoeveel moeite men zich ook geven mocht, op de oude grondslagen voort. Waren deze naar eisch gelegd, dan kon men, bij goeden wil, de nauwkeurigheid en de billijkheid geleidelijk bevorderen.
Daarentegen, waar de grondslagen veel of alles te wenschen overlieten, daar had men zich aan de sleur gewend en deinsde voor radicaal ingrijpen terug, uit vrees van anders op eenmaal het gansche samenweefsel van berekeningen te vernietigen.
Wat men onder mislukking van velden te verstaan had, werd aanvankelijk door de plaatselijke ambtenaren zeer verschillend en eigendunkelijk opgevat.
In 1874 gaf de regeering daaromtrent aanwijzingen, maar bij eene circulaire van den directeur van binnenlandsch bestuur, dd. 10 October 1875, kwam zij daarop reeds terug en gaf nu te kennen:
‘dat het bedrag der vrijstelling van landrente wegens misgewas, bepaald moest worden naar de verhouding van de gewone opbrengst van het door misgewas getroffen veld en de hoeveelheid welke dit vermoedelijk nog zal opbrengen.’
| |
| |
‘Vrijstelling wordt niet verleend, waar niet werkelijk schade is geleden, of ook deze aan de landbouwers zelven te wijten mocht zijn.’
De misgewassen moeten volgens de ordonnantie van 1872, bij proces-verbaal, door eene commissie geconstateerd worden; maar wie er al zoo commissieleden moeten zijn, en bij wie het recht van benoeming berust, is niet vermeld geworden.
In 1877 heeft de regeering het noodig geoordeeld, bij de hoofden van bestuur op beleid en omzichtigheid aan te dringen, waar het de keuze van een commissie geldt.
Wat rekent men nu onder mislukking, waarop een aanspraak op remissie van landrente gegrond kan worden? Hoe wordt de beweerde mislukking geconstateerd? en hoe komen de eischen ter kennisse van het bestuur?
Op een bepaalden dag der week verschijnen de dorpshoofden, ingevolge art. 8 van het Inlandsch reglement, voor hun districtshoofd, om aan dezen, zoo mogelijk, een schriftelijk bericht te overhandigen, of anders, - wat regel is, - mondeling verslag te doen van het voorgevallene in de laatstverloopen week, voor zooverre zij daarvan niet reeds vroeger, overeenkomstig verdere bepalingen, moesten kennis geven.
Bij deze gelegenheid wordt ook dorpsgewijs een verslag gedaan omtrent den stand van den veldarbeid en van de cultures. Het dorpshoofd, of zijn schrijver, geeft op; ‘hoeveel velden reeds in bewerking zijn gekomen; hoeveel reeds is beplant, geoogst, mislukt, enz.’
Van dat alles houdt het districtshoofd aanteekening voor zijne maandrapporten aan den regent en controleur.
Zoo komen de mislukte velden ter kennisse van het districtsbestuur, en zoodra de padioogst is afgeloopen, maakt elk districtsambtenaar voor zijn kring een proces-verbaal op, waarin, volmaakt overeenkomstig den voorgeschreven vorm, alle mislukte perceelen voorkomen.
Zoo wordt b.v. vermeld: dessa A., landbouwer B., mislukt C. □ roeden. Gewone opbrengst, - men lette er op dat bij deze gelegenheid, nu er schade of winstderving aan te toonen valt, de normale productie bekend schijnt te zijn, - D. verkregen opbrengst, nihil. De mislukking van het grondstuk is in den regel volkomen.
Het verschil tusschen de normale en de feitelijke productie geeft den factor ter berekening van de remissie.
| |
| |
Nu is het best mogelijk dat de man B., die C. □ roeden zag mislukken, een aanplant van 50 of meermalen C. had. Van die verhouding blijkt uit het voorgeschreven proces-verbaal niets.
In dit geval echter kan de goed geslaagde uitgestrektheid zooveel hebben voortgebracht als de normale productie van het geheele veld, met inbegrip van zijn mislukte deelen, geschat wordt.
Er zijn afdeelingen waar voorstellen tot afschrijving van landrente, wegens mislukking van gewas, geregeld aan de orde zijn. Er komen andere afdeelingen voor, vanwaar men ze nooit verneemt. Dat verschil is eenvoudig 't gevolg van de verschillende inzichten der ambtenaren, - regenten, controleurs en districtshoofden.
Waar de dorpshoofden weten, dat men hunne opgaven niet of slecht controleert, of ook, dat men zeer bereid is om aan elke reclame gehoor te geven, daar zijn zij ook ijverig in het aangeven van mislukkingen. Natuurlijk! Zij zelven hebben er weinig of geen last van en hunne gemeente wordt er door verlicht. Daarenboven bestaat de kans, dat zij er persoonlijk nog een voordeeltje mee behalen.
De voorgestelde afschrijvingen of remissies bedragen voor eene afdeeling soms ƒ 80,000 en meer, 25-50 ten honderd van het gansch bedrag der landrente, zonder dat het bestuur iets vernam van zorgen of nood, die men van eene zoo aanzienlijke mislukking dan toch allicht zou kunnen verwachten.
De processen-verbaal komen bij honderden binnen, voor elke dessa één in duplo, en vermelden te zamen ettelijke duizenden slachtoffers. Nauwkeurig is uitgerekend en omschreven, op hoeveel remissie elk landbouwer aanspraak maken kan. Voor menigen belastingschuldige bedraagt de gevraagde remissie hoogstens eenige centen!
Aan het hoofd van de benadeelde personen prijkt doorgaans het dorpshoofd zelf. Gewoonlijk is hij ook lid geweest van de commissie die het proces-verbaal opmaakte, in dezer voege:
‘Wij...... verklaren in commissie te zijn geweest om de mislukking te onderzoeken van de velden.... enz.’ Als hoofd der commissie fungeert in den regel het betrokken districtshoofd en als tweede lid zijn oppasser!
Een fraaie commissie! En nog fraaier de opdracht, mislukking uit te meten en te constateeren, lang nadat de velden geoogst werden. En zoo gaat het toch in werkelijkheid, al kan het reglement 't zoo niet bedoeld hebben, want ten eerste zou het
| |
| |
onmogelijk zijn elk mislukt perceel dadelijk te gaan onderzoeken en ten tweede mislukt er, op 't geduldig papier namelijk, zóó veel, dat het haast niet te doen zou zijn, binnen een bepaalden tijd alle opgegeven stukjes grond naar behooren te gaan zien en uit te meten.
Het is geschied dat de processen-verbaal eenige maanden na de gerapporteerde mislukking werden opgemaakt. Men kan er zeker van zijn, - een onderzoek heeft 't bewezen, - dat de zoogenaamde commissies zich maar zelden in loco van haar opdracht gaan kwijten.
Er bestaan zeer zeker uitzonderingen, maar regel is, - was het althans, - dat de bestuurshoofden geheel vreemd blijven aan benoéming of samenstelling van de commissies; ze worden door het districts-hoofd eenvoudig op het papier geconstitueerd.
Toen de regeering hare circulaire aan de residenten richtte, om bij de keuze van commissieleden op meer takt aan te dringen, toen ging zij dus al zeer weinig met de feitelijke toestanden te rade. Die circulaire zal dan ook wel niet anders, - en dit zou al zeer veel zijn! - hebben uitgewerkt dan dat de residenten er afschriften van zonden aan de besturende en controleerende ambtenaren. Met strenge aanbeveling natuurlijk om voortaan wat redelijker en gematigder te zijn met voorstellen tot afschrijving van landrente.
De bedoeling is goed geweest, maar altijd blijft de vraag moeielijk: ‘of en in welke mate er schade geleden is.’ In ieder veld, hoe over 't algemeen ook geslaagd, zal men wel minder welige, ja, geheel kale plekjes kunnen vinden. Kan nu daarom het veld in zijn geheel beschadigd heeten? En valt het in den regel ook zelfs niet bezwaarlijk te constateeren, of de voorgewende geheele of gedeeltelijke mislukking al dan niet aan eigen schuld, aan verwaarloozing of minder ijverige bewerking en verzorging te wijten is?
Zoo er werkelijk mislukking in wijden kring en op groote schaal te betreuren valt, moet zij door de besturende en controleerende ambtenaren zelven worden opgemerkt. Aan dezen en niet aan de belanghebbende dorpshoofden, verblijve het initiatief tot remissie van lasten.
Zooals het tot in 1877 ging, was het in de meeste gevallen bespottelijk en hebben de voorschriften tot groote misbruiken geleid, waarvan de fiscus dupe was, zonder de zekerheid dat de belastingschuldigen inderdaad verlicht werden.
| |
| |
Niet zelden is een deel der landrente reeds geïnd vóórdat men oogsten kan, of ook maar verzekerd kan zijn van de verwachtingen omtrent den oogst. Meermalen ook wordt remissie gevraagd en verleend als de belasting reeds gestort is en daarvan dus teruggegeven moet worden.
Hoe het dorpshoofd in dit geval handelt, is niet altijd geconstateerd. Maar in de afdeeling Djatirogo, van de residentie Rembang, is het gebeurd, dat een belastingschuldige meer ontving dan hij betaald had. Dit kon natuurlijk niet, zonder dat anderen te weinig in handen kregen.
De weg, die bij deze vrijgevigheid van de regeering tot vergissingen en knoeierijen leidt, is breed. Wij meenen genoeg te hebben aangevoerd om deze verklaring te wettigen.
De afschrijvings-manie geeft aan de districts-ambtenaren veel werk, kost riemen papier en brengt in de administratie groote vertraging en verwarring, alles te zamen niet in verhouding tot het meer dan twijfelachtig resultaat voor de belanghebbenden.
Is de landrente voor eenige jaren vastgesteld, dan kan men hare afschrijving of remissie, in andere dan zeer buitengewone gevallen, als eene premie op de zorgeloosheid van den landbouwer, - als een provocatie van misbruiken en knoeierijen beschouwen.
Wil men daarentegen werkelijk van het product heffen, dan blijft het ook wettig en redelijk dat men niet betaalt van wat men niet heeft.
Intusschen zal het na al 't gezegde wel voor niemand een geheim zijn, dat onze heffingen eigenlijk op willekeur berusten, en dat de landrente zoodra mogelijk behoort te worden wat zij in den waren zin is: eene werkelijke grondrente of een grondlast, die zich niet bemoeit met den aard der producten of met de mate van hun slagen.
Niet geringer bezwaren zijn te opperen tegen de afschrijving van lasten, wegens het onbeplant blijven van velden.
Waarom blijven de velden onbeplant? Dit zal toch de eerste en voornaamste vraag wel dienen te zijn, wijl hare beantwoording soms tot eene uitzondering zou kunnen leiden.
De algemeene welvaart kan er niet bij winnen als men noodeloos zijn bouwgronden braak laat liggen. Laat men ze onbebouwd, dan geschiedt dit om de waarde van den naasten oogst te verhoogen. Braakleggen kan in sommige streken van Java,
| |
| |
en in bijzondere gevallen, een maatregel van rationeelen landbouw zijn.
Maar in dat geval behoeft men ook geen vrijdom van belasting toe te staan. Dit is inderdaad onnoodig, waar men door derving van één oogst van de eerstvolgende bebouwing zooveel te overvloediger productie te wachten heeft.
Wie te veel grond heeft en ter bewerking daarvan eigen middelen of krachten mist, kan die niet een deel aan minder bevoorrechten afstaan, hetzij tegen een matigen huurprijs, of ook, zooals in sommige streken geschiedt, tegen betaling van de verschuldigde landrente?
Welk nut heeft het noodeloos onvruchtbaar laten van een deel der gronden? Zou men het erger dan nuttelooze van zulk verzuim niet beter beseffen, bijaldien men voor den noodeloos en moedwillig ongebruikten grond toch den daarop rustenden geldelijken last moest dragen?
Een bouwgrond is vruchtbaar, kan met voordeel bewerkt worden en dan aan zijne fiscale lasten voldoen; of hij is dit niet en in dit geval heeft hij als zoodanig geen waarde en behoort hij eene andere bestemming te erlangen.
Geen premie alweer, door vrijstelling van wettige lasten, op moedwillige reductie van het productief vermogen. Nieuwe ontginningen schrijden gestadig voort. Men schijnt dus van overvloed van bouwgronden geen last te hebben. Wel is waar bestaat er hier en daar een sterke wanverhouding tusschen bouwgrond en plaatselijke bebouwers, maar al wat in het werk gesteld kan worden om die wanverhouding op te heffen, verdient aanbeveling.
Het onbelast laten van gronden die men moedwillig aan hunne bestemming onttrekt, omdat men ze met eigen middelen niet bewerken kan en ze aan anderen niet gunt, moet ernstig veroordeeld worden.
't Mag worden aangenomen dat men schier nergens meer verlegen behoeft te zijn, waar het overtolligen bouwgrond geldt. Men kan dien in de meeste gevallen verhuren of onder eenige voorwaarde in bruikleen afstaan. Zijn er nog uitzonderingen, men kan dan op deze ook exceptioneele belastings-maatregelen toepassen, zooals later hier behoort aangetoond te worden.
In verschillende gewesten van Java komen zoogenaamde rawah's, moerasgronden, voor.
| |
| |
In Bagelen noemt men ze Bonorowo-velden en is de rijstteelt op deze gronden zeer wisselvallig. Gelukt zij, dan gelukt zij voortreffelijk.
Maar wat doen de bezitters van die gronden nu? Voorbedachtelijk laten zij die onbewerkt en onbeplant. Waarom? Omdat de natuur er dan bij voorkeur eene zeer gewaardeerde groente, de kangkong, doet ontwikkelen, welke groente, als de rijst niet schaarsch is, meer waarde vertegenwoordigt dan een goede padi-oogst.
Omdat de velden nu onbewerkt en onbeplant blijven, kunnen zij, volgens de letter van het reglement, aanspraak maken op vrijstelling van landrente.
Vóór 1875 werd van die omstandigheid dan ook geregeld partij getrokken. Dit voorbeeld wijst echter op een nieuwe leemte van het landrente-reglement. Het kan toch niet in de bedoeling hebben gelegen, dat men uitsluitend de vruchten van het landbouwbedrijf belast. In dit geval zou men ook nergens de alang-alang-velden, - de alang-alang is een krachtige wilde grassoort, die de Inlanders tot dekking van hunne woningen gebruiken; in sterk bevolkte en bebouwde streken als Kedoe en Zuid-Bagelen, waar de alang-alang maar schaars voorkomt in het wild, teelt men haar opzettelijk, - mogen aanslaan. Men doet dit in eenige gewesten, als Kedoe, echter wel en te recht.
Zoo de bodem, die eenmaal als bouwgrond is opgeteekend, ook zonder opzettelijke bewerking en beplanting, winsten afwerpt door natuurproducten, kan er geen geldige reden zijn om hem buiten 't bereik van den fiscus te laten.
De belasting van het door arbeid gewonnen product, zooals de verordening van 1872 die heeft bedoeld en voorgeschreven, is dus in waarheid een belasting van dien arbeid zelven en wel een progressieve, ten koste van de minder bevoorrechte landbouwers.
Naarmate toch de landbouwer zich meer moeite en zorgen getroost, en hij van zijn grooter inspanning eenige vruchten plukt, wordt hij door den fiscus zwaarder getroffen.
Deze beginselen golden ook wel onder het stelsel van admodiatie, maar toen hield men nog met tal van andere factoren rekening en waren de bijkomende omstandigheden in den regel overheerschend.
De belasting van het product is een slechte prikkel tot in- | |
| |
tensieven arbeid. Men deelt ongaarne de vruchten van noesten vlijt en buitengewone zorgen of kosten.
De heffing van het product grondt zich op de oude instelling, - die ook heden nog op de meeste partikuliere landerijen gehandhaafd wordt, - dat namelijk de opgezetenen een zeker quantum van hunnen oogst, - meestal een vijfde, - in natura moesten afstaan aan hunnen vorst of zijn geapanageerde.
Toen de geldelijke belasting werd ingevoerd, maakten de belanghebbenden zelven al spoedig eene onderlinge schikking en regeling, waarbij zij 't product rechtstreeks niet meer in aanmerking brachten.
De ‘padjeg-lempong’ die men in vele streken van Java aantreft, is een overblijfsel van die eigen huishoudelijke regeling en in werkelijkheid een zuiver begrip van een grondlast.
Waar communaal grondbezit heerscht en aan elk landbouwer een gelijkwaardig aandeel in den gemeentegrond wordt toegekend, daar slaat men de belasting dan ook gelijkelijk over alle aandeelhebbers.
De aandeelen behoeven in uitgestrektheid niet overeen te komen. Wie mageren grond ontvangt, wordt door een ruimere oppervlakte vergoed.
Volkomen gelijk drukt die regeling niet, daar de kosten van bebouwing voor de grootere, schrale aandeelen, natuurlijk hooger zijn dan die voor kleinere maar vette grondstukken.
Daartegen worden echter onder een flink dorpsbestuur zelden bezwaren geopperd, omdat niet alle aandeelhebbers in den gemeentegrond gelijke aanspraken en rechten kunnen doen gelden en aan de oudste en voornaamste de keuze van grond gelaten wordt.
Iedereen heeft dus het uitzicht, op zijn beurt ook eens bevoordeeld te zullen worden.
In sommige streken, waar men de gronden nog periodiek verdeelt, - dat zijn vooral de suikercultuur-districten, - wisselt men bij elke verdeeling, zoodat hij, die dit jaar een mager stuk heeft, in het volgend jaar een vruchtbaarder aandeel ontvangt.
De ‘padjeg-lempong’ heeft in ieder geval voor, dat het quotum der belasting, zoodra het totaalcijfer van de dessa bekend is, voor elken belastingschuldige dadelijk wordt vastgesteld en dus bekend is, waaraan men zich te houden heeft, zoolang er in den geheelen gemeentelijken aanslag geen verandering komt.
| |
| |
Tegenover deze regeling, die bijna in alle gewesten, hier meer, daar minder algemeen, wordt aangetroffen, staat de ‘padjegkintil’, dat is de belasting van het product.
Met de uitgebreidheid van het grondbezit bemoeit de hoofdelijke omslag zich niet. Men berekent elks aandeel in de landrente naar zijn verkregen productie, in dier voege, dat men de totale productie van al de gronden te zamen, in picols - 125 A. lb - uitgedrukt, in het totaal-bedrag van de landrente deelt en zoo 't verschuldigde voor iederen picol berekent.
Dessa A. heeft duizend gulden te betalen. De gezamenlijke gronden brengen twee duizend picols op. Voor elken picol is dus een halve gulden landrente verschuldigd.
Niemand weet bij deze regeling van te voren ‘hoeveel hij zal moeten betalen’, en dat juist is en blijft een groot bezwaar, ook al omdat men weinig controle op de taxateurs en rekenmeesters uitoefenen kan.
In Bantam mochten de landbouwers vroeger hun product niet van het veld vervoeren, vóórdat het door een commissie gewogen was.
Het districtshoofd benoemde de commissie, en gewoonlijk werd deze door één persoon vertegenwoordigd.
Voor de hand ligt al dadelijk, dat die regeling zeer ongerieflijk moest en schadelijk kon zijn. Maar de heeren commissarissen wisten bovendien goede munt uit hun mandaat te slaan. Zóó voordeelig was een commissie, dat het districtshoofd van Tjiomas er in 1857 nog een inlandschen kok op nahield, die in zijn vak uitstekend bedreven was, maar geen vast tractement genoot.
Als eenige belooning voor zijne bediening als kok gedurende een geheel jaar, werd hij door zijn meester voor een of twee dessa's gecommissiet.
Daar de commissies niet betaald werden, moesten zij zelve zich schadeloos stellen. En zóó geschiedde het.
Tegen een billijke vergoeding in product of in geld liet de heer commissaris zich gaarne tot een accoordje vinden. De belastingschuldigen zelven werden daardoor misschien niet altijd bevoordeeld, maar de taxateurs verrijkten zich stellig en dit ten koste van de schatkist.
Tot zulke practijken moest eene heffing van het product wel leiden. De landbouwers bleven er door blootgesteld aan kwelling en willekeur. In de Preanger ging het vóór de reorga- | |
| |
nisatie van dit gewest, niet beter. De bevolking bracht haar belasting aan de regenten op in paid. Leverde men zijn verschuldigd aandeel bij de pakhuizen in, dan stond men aan allerlei aanmerkingen bloot. Nu eens heette het gewicht niet juist, dan weder noemde men het product te nat. De schrijvers van de regenten die met de invordering belast waren, hadden allerlei middeltjes bij de hand, om zoowel de belastingschuldigen als den belastingheffer te benadeelen.
Meermalen is door eenvoudige Inlanders betoogd, dat zij liever een vaste belasting in geld betalen, al zij die wat hoog, dan in 't onzekere te blijven verkeeren omtrent hetgeen men van hen eischen zal.
Overzien wij nu in 't kort onze bezwaren tegen de landrenteverordening van 3 April 1872, die een uitvloeisel was van de voorschriften der Indische grondwet en als de vrucht beschouwd moest worden van meer dan vijftig jaren overwegen, onderzoeken en opnemen.
Een goed denkbeeld was de aanslag voor vijf jaren, maar het doel werd niet bereikt. De vaste aanslag bleef een fictie, omdat de verhooging, die uit den aanslag volgens de regeling voortvloeide, over vijf jaren moest worden verdeeld. Had men nu de verzekering kunnen geven, dat het in het vijfde jaar bereikte cijfer ook voor het vervolg bestendigd zou worden, men had zich bij zulk een vooruitzicht kunnen neerleggen. Die belofte mocht men echter niet doen, en op nieuw is men thans aan 't onderzoeken en berekenen, op welke wijze en tot welk bedrag men vooreerst weder behoort aan te slaan.
De classificatie van de gronden, die uit zou gaan van de uitgestrektheid, de vruchtbaarheid en van de gemiddelde marktprijzen, mocht fantaisie en willekeur heeten, omdat men de kennis aan die grondslagen miste en zich geen moeite gaf, er den tijd niet voor had, om ze alsnog op te sporen.
Het heffen van bruto-productie was een zeer te veroordeelen beginsel, daar het tot onevenredigen druk van de bezitters van onderscheiden grondsoorten leidt.
Het uitsluitend in rekening brengen van een eerste- of hoofd-gewas was een miskenning van de voortbrengende kracht der gronden.
| |
| |
De gemeentelijke aanslag kon in strijd heeten met de bedoeling van het regeerings-reglement en was in ieder geval een bedenkelijke schrede terug, terwijl voorts de gemeentelijke classificatie van de gronden tot de onmogelijkheden behoorde, altijd zoo men recht en billijkheid door zuivere verhoudingen wenschte voor te staan.
Het verleenen van remissie van landrente voor onbeplant gebleven, of ook mislukte velden, was een premie stellen op zorgeloosheid en een aanleiding te meer in het leven roepen tot vertraging en verwarring van de administratie. Het heeft geleid tot misbruiken en knoeierijen, waarbij de fiscus wel verliezen kan, maar waardoor de belangen van de belastingschuldigen niet gewaarborgd worden.
De bepaling, dat ten behoeve van een volgenden aanslag de velden van een vijfde van elk gewest, waarvan nog geen statistieke opneming had plaats gegrepen, op kosten van den staat zouden worden opgemeten, met aanteekening van de gemiddelde opbrengst, was in schijn voortreffelijk. In waarheid moest zij een doode letter blijven, omdat men de krachten van den staat had overschat.
De zoogenaamde gogo-velden, - wisselvallige gronden, - werden van de classificatie uitgesloten en zouden volgens het reglement jaarlijks moeten worden opgenomen en aangeslagen.
De ontginnings-ordonnantie van 1874 maakte intusschen een einde aan het goochelspel met wat men wisselvallige gronden noemde. Eene regelmatige belasting van deze werd evenwel niet bereikt en de vrij algemeene regelloosheid, zoomede het gebrek aan voldoende contrôle, hebben menig stuk grond aan de belasting doen ontsnappen. De schatkist heeft daardoor jaarlijks tonnen gouds gedorven waarop zij recht had en die door de betrokken personen ook zonder bezwaar hadden kunnen, in ieder geval hadden moeten betaald worden.
Zoo is het b.v. zeker, dat de belasting, die van de z.g. wisselvallige gronden in Bondowoso, Loemadjang, Malang en Blitar geheven is, niet in verhouding staat tot de buitensporige winsten die de bevolking met de tabaks-teelt van die gronden trok. Met het oog op die omstandigheid vooral, werd het controleerend personeel in Loemadjang, een paar jaren geleden, dan ook versterkt. Een veel grooter uitbreiding zal aan dat kader ambtenaren gegeven moeten worden, indien de regeering ernstig verlangt dat hare voorschriften overal
| |
| |
behoorlijk worden nageleefd en de schatkist datgene ontvangt waarop zij recht heeft.
En wat zijn nu de geldelijke gevolgen der nieuwe regeling geweest?
De werkelijke aanslag voor alle landrente-plichtige gronden, - voor zoover deze althans bekend of geboekt waren, - bedroeg:
in 1873 |
ƒ 15,842,345 |
in 1874 |
ƒ 16,395,115 |
in 1875 |
ƒ 16,835,062 |
in 1876 |
ƒ 17,361,709 |
in 1877 |
ƒ 17,850,839 |
In diezelfde jaren werden achteréénvolgens ƒ 1,211,334 ƒ 1,155,330 ƒ 1,824,247, ƒ 1,555,936 en ƒ 1,931,654 afgeschreven, wegens het onbeplant blijven van gronden, of het mislukken van gewas.
De nominale of berekende landrente bedroeg dus gemiddeld ƒ 16,857,014, de werkelijk verschuldigde slechts ƒ 15,321,314 's jaars.
Zulk een verschil is, bij een ordelijke begrooting van inkomsten en uitgaven, wel wat groot. Het kon voorkomen worden door een vasten aanslag, die zich, onder gewone omstandigheden, niet inlaat met afschrijvingen als nu geoorloofd, ja geprovoceerd.
Nog dient hierbij te worden aangeteekend, dat onze cijfers wel is waar uit de officieele verslagen zijn getrokken, maar door de Rekenkamer nog niet allen geverifieerd konden worden. Het is niet alleen zeer mogelijk, maar zelfs wel zeer waarschijnlijk, dat, bij nader en volledig onderzoek, op die cijfers nog veel zal zijn af te dingen, juist omdat de vrijstellingen altijd tot verwaaring en tot vertraging van de afsluiting der administratie hebben bijgedragen.
In 1877 moest in eene afdeeling van Soerabaija nog een onderzoek worden ingesteld naar den aard van vrijstellingen, voor het dienstjaar 1875 aangevraagd. Dat onderzoek bracht zelfs onregelmatigheden in de vorderingen en stortingen van 1873 aan 't licht.
Onder de vigeerende bepalingen is het niet mogelijk de rekening van een dienstjaar bij tijds af te sluiten. Menig hoofd van bestuur kent het zuiver bedrag der landrente van zijn gewest nog niet, wanneer het dienstjaar reeds eenige maanden ver- | |
| |
streken is. Men wacht dan nog op beslissing ontrent voorgestelde remissie of afschrijving. De belastingen van twee dienstjaren dreigen daardoor bedenkelijk inéén te loopen, tot groot ongerief, zoowel voor de hoofden en bevolking, als voor een zuiver en afdoend geldelijk beheer.
In eene volgende bijdrage zij het ons geoorloofd de regeeringsmaatregelen te bespreken die het te voorschijn roepen van gezonder toestanden beoogen.
Die maatregelen spreken in eene verordening van 11 Maart 1878, nader toegelicht bij de kabinets-circulaire van 14 April d.a.v.
Baarn, Januari 1879
van Gorkom. |
|