De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
Bibliographisch album.
Prof. Luigi Cossa, Guida allo studio dell' Economia politica, Milano 1878 (2e druk).
| |
[pagina 367]
| |
zijn, die voor den bloei der staathuishoudkunde als wetenschap hart heeft; in Duitschland zoekt men thans te vergeefs naar de evenkniën van een von Thünen, een Hermann, een von Mangoldt. Doch er verloopt schier geen jaar, of uit Italie wordt ons het een of ander werk toegezonden, dat van grondige studie blijk geeft en waarin gewichtige economische vraagstukken op veelal voortreffelijke wijze worden behandeld. De monographie van Nazzani: Sulla rendita fondiaria, bijvoorbeeld, en die van Ricca-Salerno: Sulla teorie del Capitale, mogen gerangschikt worden onder het beste, wat over die onderwerpen geschreven is, het eerste werk vooral; moest ik onder de Italiaansche economisten van onzen tijd een keus doen, aan Nazzani zou ik liefst den eerepalm toekennen. Hij maakt mij den indruk van iemand te zijn, die door groote scherpzinnigheid uitblinkt en zoo de krachten hem gespaard blijven, kan hij aan de economische wetenschap nog belangrijke diensten bewijzen. Maar de algemeene karaktertrek dezer schrijvers is ernst, nauwgezetheid. Zij nemen hun taak niet luchtig op, en staan zij niet allen even hoog in talent, zij evenaren elkander in degelijkheid. Schier geen enkel Italiaansch economisch werk is in den laatsten tijd verschenen, of het dwingt bewondering af door de eruditie, waarvan het getuigt. Een woord van lof verdient ook het Giornale degli Economisti, dat sedert een viertal jaren maandelijks verschijnt en waarin de gewichtigste vraagstukken worden ter sprake gebracht. De beste denkers, Luzzati, Errera, Forti, behalve de reeds genoemde, verrijken dit tijdschrift met hunne bijdragen. Tot de mannen, aan wie de Italiaansche economie van onzen tijd haar toenemenden bloei verschuldigd is, behoort ook de schrijver van het viertal werken, welker titels men aan het hoofd van dit opstel leest. Wij Nederlanders zijn hem bijzonderen dank schuldig, want meer dan eenig ander vreemdeling heeft hij onze economische letterkunde bekend gemaakt; hij verstaat onze taal zoo goed, als ware hij een geboren Hollander. Dikwijls zijn wij geneigd ons te verbeelden, dat wij hier op een afgesloten terrein leven en het buitenland van ons doen en laten geen kennis neemt, zoodat wij, om zoo te spreken, geheel onder ons zijn; wij wanen ons bijwijlen als omringd van een hoogen muur. Maar laat ons oppassen, want in den muur zijn vensters en daar buiten staan enkelen, die er doorheen gluren om te zien wat wij uitrichten. Tot die enkelen | |
[pagina 368]
| |
behoort Prof. Cossa, hoogleeraar te Pavia, en hetgeen hij heeft waargenomen maakt hij gaarne wereldkundig. In zijn Guida komt een hoofdstuk voor: L'economia politica nel secolo decimonono, en in dat hoofdstuk een paragraaf, dat onder anderen over de ‘Paesi Bassi’ handelt. Wij staan daar allen gezellig bij elkander: ‘il van Houten, il Baert, il van Voorthuijsen, il Verloren, il Buys, il Quack, il de Bruyn Kops, il Vissering’, geen van ons ontbreekt. Deze laatste, ‘il Vissering’, krijgt er den lof van ‘elegante scrittore’ te zijn, wel een bewijs, dat Cossa goed Hollandsch verstaat; hij noemt diens Handboek: ‘chiaro, ordinato e ricco di notizie concernenti la legislazione olandese.’ Maar bovenaan stelt hij Mr. W.C. Mees - ‘specialiteit van den eersten rang in munt- en kredietzaken, schrijver van een geschiedenis der oude depositobanken in zijn Vaderland (1838), van een uitnemende monographie over werkinrichtingen voor armen (1844) en, later, van een even sobere als diepe en nauwkeurige toelichting van de leer der voortbrenging, der verdeeling en der internationale ruilingen.’ - Cossa geeft ons, in één opzicht althans, meer lof dan ons toekomt; hij prijst namelijk onze ‘operosità’. Die ‘operosità’ mocht wel grooter zijn, dunkt mij; hoe zelden verschijnt hier te lande op economisch gebied iets merkwaardigs! Populaire handboekjes hebben wij in overvloed, maar flinke, degelijke, economische werken, die, zoo zij in een vreemde taal werden overgebracht, de algemeene aandacht zouden verdienen te trekken en den wetenschappelijken roem van ons land verhoogen, hoe zelden wordt daarmede onze litteratuur verrijkt! - Doch ik wil hierover zwijgen. Men mocht mij eens toevoegen, dat ook ik de vensters in den muur vergeet! De ‘operosità’ van onzen schrijver zelf is niet gering; waarmede niet bedoeld wordt, dat hij een veelschrijver is, want zijne kompleete werken zouden een bescheiden plaats innemen in iedere boekenkast; zijne hoofdwerkzaamheid beweegt zich op het gebied van het academisch onderricht. Ik durf het niet met zekerheid te zeggen, maar heb toch reden om het te gelooven: de bloei, waarin de economische wetenschap zich in Italië verheugt, schijnt mij voor een goed deel zijn werk. Onder degenen, die thans in zijn vaderland als specialiteiten op staathuishoudkundig gebied uitblinken, komt menigeen voor, die behoord heeft tot zijne leerlingen en den indruk maakt van veel met hem te hebben omgegaan. Cossa - zijne geschriften | |
[pagina 369]
| |
bewijzen het - is iemand van groote belezenheid en de karaktertrek van ernst en nauwgezetheid, dien ik aan de Italiaansche economie in het algemeen heb toegekend, is hem inzonderheid eigen. Hij schijnt zich hoofdzakelijk te wijden aan de vorming van anderen, aan opwekking tot degelijke studie, tot kennisneming van al het merkwaardige, dat de economische litteratuur van het buitenland aanbiedt; wie zich zulk een taak gekozen heeft, vindt zelden tijd tot het opstellen van lijvige boeken. De werken, die hij tot dus ver geleverd heeft, zijn dan ook niet talrijk en munten, elk voor zich, door beknoptheid uit. De Guida is een geschrift van een kleine driehonderd bladzijden, in twee stukken verdeeld, waarvan het eerste de methode der staathuishoudkunde zoowel als hare grenzen en hare betrekking tot andere wetenschappen aanwijst, terwijl het tweede een overzicht geeft van hare geschiedenis. De Primi Elementi di Economia politica dienen klaarblijkelijk tot handleiding bij het Economisch Onderricht; zij bevatten als aanhangsel een Bibliographie, die met bijzondere zorgvuldigheid voor dat doel is samengesteld en warme aanbeveling verdient. Het boekje over de Sciense della Finanze is nog korter dan de beide vorigen; ik zou wel gewenscht hebben, dat de schrijver er een anderen titel voor gekozen had, want van een ‘wetenschap’ der financiën kan toch, wel beschouwd, geen sprake zijn; hetgeen men onder dien naam te berde brengt, is geen wetenschap, maar kunst, een onderdeel der economische politiek. In vier stukken verdeeld, geeft het eerst eenige algemeene opmerkingen, daarna beschouwingen over publieke uitgaven, publieke inkomsten en publieke schuld. De Saggi, eindelijk, zijn een verzameling van een tiental voorlezingen en opstellen, die reeds vroeger in het Giornale degli Economisti en elders het licht hadden gezien. Het zou mij te ver leiden, in een kritiek te treden van alles wat in deze vier geschriften te lezen staat; schier geen economisch onderwerp van eenige beteekenis blijft er onaangeroerd. Ik bepaal mij daarom tot een paar opmerkingen over het laatstgenoemde werk, de Saggi, en ik doe dit te liever, omdat het mij voorkomt het beste te zijn wat Prof. Cossa heeft geleverd. De Primi Elementi di Economia politica voldeden mij betrekkelijk het minst; de schrijver, dunkt mij, is hier wat al te veel in algemeenheden gebleven. Had hij bij de behandeling van de wet der prijsvorming de equatieleer van Mill van stonden aan op den voorgrond gesteld, zijn boek zou aan | |
[pagina 370]
| |
kernachtigheid belangrijk hebben gewonnen, vooral in de Sezione Quarta, die over de verdeeling loopt. Het verbaast mij gedurig, dat deze hoogst gewichtige theorie - in mijn oog het allerbeste dat Mill op economisch gebied geleverd heeft - nog zoo weinig wordt gewaardeerd. Met de equatieleer gewapend, lost men vaak ingewikkelde vraagstukken met betrekking tot loon, rente, internationaal verkeer, zonder moeite op; doch laat men haar ongebruikt, zoo kan men over die vraagstukken zeer onderhoudend keuvelen misschien, men brengt ze echter niet tot klaarheid. Zoolang de meerderheid der hedendaagsche economisten voortgaat met deze belangrijke aanwinst der wetenschap, aan Mill verschuldigd, geheel te veronachtzamen, dat is, over prijsvorming te schrijven en te spreken, alsof de equatieleer niet bestond, is de economie, naar mijne innige en dagelijks vaster wordende overtuiging, tot stilstand gedoemd. Men zal hare geschiedenis meer bekend maken, haar iets beter indeelen, iets nauwkeuriger bepalen; maar de groote problemen, die zij moet oplossen, zullen even zooveel problemen voor ons blijven, en na tal van jaren zal ons inzicht in het samenstel der maatschappij geen duimbreed zijn gevorderd. Mill heeft, toen hij zijn equatieleer gaf, een goudmijn geopend en wie in deze mijn gegraven hebben, keerden rijk beladen terug; doch hun aantal was klein, uitermate klein; behalve von Mangoldt heeft geen enkele Duitsche economist, voor zoover ik weet, zich tot dezen arbeid begeven. Ik maak er Prof. Cossa geen verwijt van, dat hij niet beter heeft gehandeld dan schier al zijne tijdgenooten, maar wensch alleen te doen gevoelen, dat hij, door hun voorbeeld te volgen, even weinig vruchten oogstte, als hun gemeenlijk ten deel viel. In de Saggi daarentegen - dien bundel schetsen en studiën - leeren wij onzen schrijver van de gunstigste zijde kennen. Hier, waar hij zelf zijne onderwerpen heeft gekozen, toont hij zich in zijn kracht en ik aarzel geen oogenblik om de kennismaking met het tiental opstellen, waaruit deze verzameling bestaat, ieder, die in economie belang stelt, aan te bevelen. Op eene voorwaarde echter, namelijk, dat men eenige sympathie gevoelt voor de geestesrichting van Roscher, want aan Roscher's Ansichten der Volkswirthschaft herinneren deze opstellen aanhoudend. Ik weet niet, of Prof. Cossa zelf zich dit bewust is; of hij ten volle beseft, hoe zeer zijne talenten hem inzonderheid voor die soort van wetenschappelijken arbeid | |
[pagina 371]
| |
geschikt maken, waardoor Roscher vermaard is geworden; zoo neen, dan moge de bijval, dien zijne Saggi ondervonden hebben, hem een wenk geven. Er is verscheidenheid van aanleg en wij moeten niet allen hetzelfde willen. Ricardo zou een dwaasheid hebben begaan, had hij zich gewaagd aan een studie als die van Roscher, Ueber die Industrie im Grossen und Kleinen, of aan een historische proeve als die van Cossa, in dat keurig stukje: Le prime cattedre di economia politica in Italia. Daarentegen zou het Roscher nooit gelukt zijn een brochure te schrijven als Ricardo's High Price of Bullion, en ik twijfel er aan, of hij de grondrenteleer zou hebben uitgevonden; zoo vaak hij zich op het gebied der afgetrokken redeneering begaf (bijvoorbeeld, toen hij schreef over de oorzaken van handelscrises) leverde hij hoogst gebrekkig werk. Wij moeten den arbeid verdeelen; er is stof genoeg. Laten sommigen, wier aanleg wijsgeerig is, voortwerken in de richting, waarin Ricardo is voorgegaan; de anderen zullen wel doen met zich te wijden aan het beschrijven van economische toestanden, het waarnemen en classificeeren van economische verschijnselen, het leveren van bouwstoffen voor de dogmengeschiedenis onzer wetenschap. Er zijn geboren schilders en teekenaars; Roscher is een van hen en Cossa schijnt mij toe insgelijks tot hen te behooren. Het historische trekt hem aan; gaarne verdiept hij zich in vroegere toestanden en vroegere denkbeelden; niet om er een kritiek, maar om er een schets, een tableau, van te geven. De kunst van waarnemen is hem eigen; hij weet ons het waargenomene terug te geven met een objectiviteit, die aan dogmatische geesten te vaak ontbreekt en in een vorm, die ons volkomen bevredigt. Want ook door zijn stijl herinnert Cossa aan Roscher; een stijl, die uitmunt door keurigheid en klaarheid en die, zonder bij uitstek levendig te zijn, nogtans boeit. Italië is ons op historisch-economisch gebied nog veel schuldig. De geschiedenis van zijn bankwezen, bijvoorbeeld, is nog vol duisterheden: de monographie van Lattes over de Venetiaansche BankenGa naar voetnoot1 verspreidde daarover veel te weinig licht en de studie van Ferrara over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot2 bracht ons niet verder, evenmin als de | |
[pagina 372]
| |
Storia della Banche, die Rota in 1874 leverde. De geschiedenis der Italiaansche economische litteratuur van de 16e tot de 18e eeuw ligt nog grootendeels braak; het oppervlakkige boek van Pecchio daargelaten, is zij tot dus ver slechts stuksgewijze behandeld en uit hetgeen geleverd werd laat zich nog op verre na geen geheel samenstellen. Een werk als dat van Mr. O. van Rees, ik bedoel zijne Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, werd tot dus ver, indien ik goed ben ingelicht, voor Italië niet geschreven. Errera schonk ons in 1877 een Storia dell' Economia politica nei Secoli XVII e XVIII negli Stati della Repubblica Veneta, maar het boek is even lijvig als onbeduidend en, zooals de titel aanwijst, heeft het alleen op Venetië betrekking. Ik meen echter te weten, dat men in Italië zelf de leemte diep gevoelt en ijverig bezig is om haar aan te vullen. Welnu, ik hoop dat Prof. Cossa daartoe het zijne zal bijdragen en ook door hem de economische geschiedenis van zijn vaderland mag worden verrijkt. Aan belangstellende lezers zal het hem ook hier niet ontbreken. Italië trekt ons aan door zijn historische herinneringen en door hetgeen het in den jongsten tijd geworden is; door zijn verleden, zijn heden en zijn toekomst. Zijne staatkundige ontwikkeling slaan wij met aandacht gade. Wij bewonderen de levenskracht van dat altijd jeugdige volk en wenschen het geheim daarvan te leeren kennen, door ons meer vertrouwd te maken met de geschiedenis zijner beschaving. Van deze is de economische geschiedenis - die der toestanden en instellingen zoowel als der denkbeelden - een hoogst belangrijk onderdeel, dat, ik herhaal het, tot dusver te veel is veronachtzaamd. Hoe meer men zich op dit gebied aan het werk begeeft, hoe beter het zal zijn.
Amsterdam, 13 April 1879. N.G. Pierson. | |
[pagina 373]
| |
Lexicon der Toonkunst, door Mr. Henri Viotta. Amsterdam, F.C. Bührmann en Albert Roothaan.Zoo ver mij bekend is, bestaat er in de Nederlandsche taal geen enkel Lexicon der Toonkunst zoo volledig en uitgebreid als het werk waarvan ik hier in korte woorden het verschijnen wensch aan te kondigen. Deze onderneming verdient daarom dan ook de volle sympathie van allen, die aan de Toonkunst de plaats wenschen toegekend te zien, die zij in het leven der volken verdient in te nemen. In een Nederlandsch Lexicon zal als van zelf de beschrijving van het leven en de werken der groote mannen, op het gebied der kunst, die in ons land leefden, eene grootere uitbreiding verkrijgen, dan dit het geval zal zijn in buitenlandsche werken van dien aard. Buitendien, hoe gaarne ik ook erken, dat het peil van beschaving onzer hedendaagsche kunstenaars veel hooger staat dan een dertig jaren geleden, toch zal menigeen, wanneer hij een werk in de Nederlandsche taal leest, van vele zaken een juister begrip krijgen, dan wanneer hij datzelfde in het Fransch, Duitsch, Engelsch of Italiaansch zou lezen Ik meen dus met vrijmoedigheid te mogen zeggen: het was een gelukkig denkbeeld in ons land en in onze taal een dergelijk werk uit te geven. Alvorens nu over te gaan tot het mededeelen van den indruk, door mij bij het doorlezen der beide eerste afleveringen ontvangen, meen ik eene kleine opmerking omtrent den titel te moeten maken. Daarop staat vermeld: ‘met medewerking van de Heeren, enz.’ Zoo ver mij bekend is, heeft uitsluitend de Heer Viotta de bewerking van het Lexicon op zich genomen. En wat nu mijne medewerking betreft, wel is waar is, tegelijkertijd met het verzoek om mijn naam als aanbeveling op den titel te mogen vermelden, door de uitgevers de vraag tot mij gericht, of ik des begeerd eenige inlichtingen omtrent een of ander zou willen verschaffen; maar dit zegt niet veel, want het gebruik, dat de Heer Viotta van die inlichtingen wenscht te maken, zoo ook de beschouwingen, die hij daaraan wenscht vast te knoopen, zijn zijn werk; eveneens zijn de bespiegelingen, voorkomende bij de bespreking van sommige woorden, uitsluitend de uitdrukking van het gevoelen des bewerkers. Als zoodanig acht ik het gewenscht positief te verklaren: dat ik mijzelf in geenerlei opzicht als ‘medewerker’ van het Lexicon beschouw, bij gevolg noch | |
[pagina 374]
| |
van de verdiensten, noch van de gebreken iets op mijne rekening wensch gesteld te zien. Doch genoeg hierover. Wat nu het werk betreft, is mij gebleken, dat de Heer Viotta ijverig zijne voorgangers van het buitenland heeft bestudeerd. Men kan dan ook, hier en daar in verkorten vorm, den weg door Mendel bewandeld terugvinden. Noch als verdienste, noch als gebrek wensch ik dit feit voorloopig te karakteriseeren, wijl het, tot op zekere hoogte, moeielijk zou zijn een Lexicon op andere wijze samen te stellen. Met het oog daarop verdient de Heer Viotta speciaal een woord van dank. Hoe dor en geestdoodend toch moet eene werkzaamheid zijn, die allerlei personen en zaken, geheel zonder onderling verband, aan den geest doen voorbijtrekken alleen om in het kort eenige jaartallen en wetenswaardigheden daaromtrent te vermelden. Van de andere zijde mag ik niet ontkennen te hebben verwacht, dat dit Lexicon minder Mendel en meer Viotta zou zijn. Zie, dit spijt mij. Mij dunkt in een Lexicon zou men zoo vele nieuwe aanteekeningen kunnen geven betreffende de plaats in de geschiedenis ingenomen door de personen waarover men het een en ander mededeelt; hetzelfde kan ook gelden van wetenswaardige feiten. Wel verre nu van bij den Heer Viotta dergelijke aanteekeningen te vinden, bevat zijn Lexicon, behoudens één uitzondering, eene opsomming van die wetenswaardigheden, die men ook in andere werken, zelfs uitvoeriger, kan vinden. Als Nederlandsch werk heeft het dus zekere belangrijkheid, doch overigens schijnt mij het werk weinig bij te brengen tot de kennis der muziekale kunst. Was het 't doel van den Heer Viotta onze muziekale literatuur met een dergelijk werk te verrijken, waarom dan niet een werk het resultaat van eigene studie gegeven? Men mag toch niet vermoeden, dat men hier te doen heeft met eene onderneming, waarmede bewerker en uitgevers alleen winst op het oog hebben. Doch laat ik mij bepalen bij het aanstippen van het een en ander uit het werk zoo als het daar ligt. Zoo verre mij blijkt uit de twee eerste afleveringen zijn de aanteekeningen omtrent personen enz. volkomen in overeenstemming met hetgeen men daaromtrent weet. Ik wees op ééne uitzondering. Daarmede bedoelde ik dat onze Nederlandsche kunstenaars meer in het breede zijn behandeld, dan zulks elders het geval is. Zoo vindt men hier b.v. de namen van Mevr. Amersfoordt-Dijk, van de Heeren Adelberg, Aertzen, enz. vermeld, waar- | |
[pagina 375]
| |
omtrent men in andere Lexicon's te vergeefs wetenswaardigheden zal zoeken. Voor zoo verre die personen een invloed hebben uitgeoefend of nog uitoefenen op den loop der muziekale ontwikkeling in het algemeen, zijn deze aanteekeningen het meest belangrijke deel van het geheele werk en zal men met vrucht het Lexicon kunnen raadplegen. Wegens de duidelijke omschrijving der kunsttermen zal men ook gaarne bij eventueelen twijfel dit boek ter hand nemen en zich omtrent een en ander kunnen vergewissen. Anders is het gesteld met die woorden, die meer algemeene beschouwingen uitlokken. De Heer Viotta sluit zich daarbij geheel aan Mendel's Lexicon aan. Het is dan ook daarop dat ik doelde, toen ik hierboven zeide het te betreuren niet meer speciaal het gevoelen van den bewerker zelf in dit Lexicon te hebben gevonden. Men zal vragen: maar is dan Mendel's gevoelen niet het gevoelen van den Heer Viotta? Indien het woord - dat men den boom naar zijne vruchten heeft te beoordeelen - waarheid bevat, komt de Heer Viotta in sommige dier artikelen in tegenspraak met zijne eigene werken. Een voorbeeld tot opheldering. Even als Mendel wijst de Heer Viotta bij het woord ‘Accent’ op de fouten tegen de Declamatie, zelfs door groote meesters begaan. Hij geeft voor een deel de zelfde voorbeelden als Mendel. En wat ziet men in de Liederen door den Heer Viotta uitgegeven? Hoe de Heer Viotta bovenstaande plaatsen, uit zijne liederen, in overeenstemming brengt met de regels op het melodisch accent, is mij niet recht duidelijk. Evenmin is het mij duidelijk waarom van Wagner wordt gezegd, dat hij ‘met onverbiddelijke strengheid tegen dit misbruik is opgetreden.’ Meent de Heer Viotta, dat in Wagner's werken geen fouten tegen het melodisch accent zijn aan te wijzen? | |
[pagina 376]
| |
Een paar voorbeelden uit Tannhäuser mogen het tegendeel bewijzen:
Het is niet mijne bedoeling door deze aanhalingen het bewijs te leveren, dat het principe absoluut te veroordeelen is, ik wil alleen doen uitkomen, dat zelfs de mannen, die op dit punt onverbiddelijk heeten, in de praktijk niet onverbiddelijk zijn; de strenge toepassing zou trouwens voor de muziek noodlottig kunnen worden, zoo als blijken kan uit de woorden door den Heer Viotta aangehaald, ik bedoel de woorden: ‘geen concessies meer ter wille eener schoonklinkende melodie.’ Behoef ik er bij te voegen, dat ik meer sympathiseer met den Heer Viotta, schrijver der Liederen, dan met den Heer Viotta, schrijver van de beschouwingen over het woord ‘Accent’ in het Lexicon? Het bovengezegde zal het duidelijk genoeg hebben doen uitkomen, naar ik hoop. Mogen alle componisten eene ernstige studie maken van de voorschriften der Declamatie, opdat zij met kennis van zaken een gedicht op muziek zouden kunnen zetten, zonder daarom de eischen uit het oog te verliezen, die ‘de schoonkliukende melodie’ wel degelijk het recht heeft te stellen. Nog eene beschouwing, die mij in Mendel's Lexicon steeds raadselachtig voorkomt, en die in den verkorten vorm, waarin de Heer Viotta het artikel overneemt, ten eenemale inconsequent schijnt, is hetgeen ten aanzien van het woord ‘Accoord’ wordt gezegd. De definitiën van Koch, Helmholtz en von Dommer worden door den Heer Viotta veroordeeld, terwijl de definitie van Tappert als de beste wordt voorgesteld. Voor mij is alleen de opvatting der drie eersten de juiste. Waarom de Heer Viotta er zich niet mede kan vereenigen begrijp ik volstrekt niet. Koch noemt een accord: ‘einen aus mehreren Tönen zusammengesetzten Klang, oder die harmonische Verbindung verschiedener Intervalle’; Helmholtz ‘ein Zusammenklang von mehr als zwei Einzelklängen’; Arrey von Dommer eindelijk ‘das gleichzeitig Erklingen mehrerer Töne’. Tappert nu zegt: ‘Unter Accord versteht man jede drei- oder | |
[pagina 377]
| |
mehrstimmige Tonverbindung, welche entweder direct aus über einander gebauten Terzen besteht (Grund-Accorde, Stamm-Accorde), oder sich auf eine solche Zusammenfügung zurückführen lässt (Lagen und Umkehrungen)’. Indien ik nu naar het onderscheid zoek, vind ik dit alleen in de woorden ‘über einander gebauten Terzen’. Dit onderscheid bestaat in werkelijkheid echter niet, wijl Tappert tevens van ‘Lagen und Umkehrungen’ spreekt. Men meene niet, dat ik hiermede eene veroordeeling der omkeeringen van Accoorden op het oog heb, ik wil alleen het onhoudbare van de opvatting des Heeren Viotta aantoonen. Als een Akkoord volgens Helmholtz, Koch en von Dommer geeft nu Mendel's Lexicon, en in navolging de Heer Viotta, het volgende:en meent dit niet als accoord te kunnen beschouwen. Wat zal de Heer Viotta zeggen wanneer volgens het systeem Tappert een leerling hem het volgende accoord met zijne omkeeringen zou brengen: Mij dunkt: heeft men eenmaal de definitie van Tappert als de beste aangenomen, dan kan men, zonder aarzelen, ook de omschrijving van Helmholtz c.s. goedkeuren. En wie zal beslissen of niet na eenigen tijd - juist door de zeer radicale verklaringen van de bekwaamste mannen op het gebied der akoustiek (en zij kunnen beter dan de beste musicus verklaringen geven van dergelijke verschijnselen) - de werkelijke toonkunstenaar tot het besef zal komen, dat niet in een Accoorden-systeem heil te vinden is, maar alleen in | |
[pagina 378]
| |
eene door en door grondige kennis der Intervallen. Van de kennis der Intervallen toch is de samenstelling der Accoorden het natuurlijk gevolg. Hoe kan mij als kunstenaar een hard- of dubbelverminderde, een dubbel- of weeke overmatige drieklank interesseeren? Gaarne wil ik toegeven, dat deze accoorden allen bestaan, het klinkt ook zeer belangrijk, wanneer men den naam van zulk een accoord doet hooren; toch herinneren mij deze en soortgelijke namen te zeer aan de woorden van Mephistopheles uit Goethe's Faust, wanneer hij tot den scholier zegt: ‘Im ganzen - haltet euch an Worte! Dann geht ihr durch die sichre Pforte zum Tempel der Gewiszheit ein’; en verder: ‘Schon gut! Nur musz man sich nicht allzuängstlich Quälen; denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.’ Het zou mij te ver voeren nog meer in bijzonderheden deze kwestie hier te behandelen, vooral omdat eene dergelijke behandeling meer in een muziekaal dan in een letterkundig tijdschrift te huis behoort. Ik eindig dus mijne bespreking, zeggende: mij heeft dit werk teleurgesteld; in de plaats van beschouwingen, die den stempel dragen van de eigenaardige opvatting des bewerkers, of van het speciaal Nederlandsche nationaalkarakter, vind ik meestal herhalingen van hetgeen reeds werd medegedeeld in soortgelijke buitenlandsche werken. Gaarne voeg ik er echter bij, dat, behoudens deze opmerking, voor velen in dit werk nuttige aanteekeningen te vinden zullen zijn.
Januari 1879. Dan. de Lange. | |
[pagina 379]
| |
Reis van Gosen naar den berg Sinaï, door G. Ebers. Vert. door A.M. Cramer. Met twee kaarten. Enschede, M.J. van der Loeff. 1878. 8o.Negen jaren geleden verscheen er bij den onlangs ontslapen geleerden boekhandelaar Engelmann te Leipzig een werk, dat in alle opzichten de aandacht verdiende, die er aan geschonken werd. ‘Aegypten und die Bücher Mose, sachlicher Commentar zu den ägyptischen stellen in Genesis und Exodus’, dus luidde de titel van Ebers' boek, dat den naam des schrijvers op wetenschappelijk gebied ook buiten den kleinen kring van aegyptologen meer algemeen bekend maakte. Men mocht zich niet kunnen vereenigen met al de resultaten van den Leipziger hoogleeraar, ongetwijfeld deed hij van zijn standpunt weder een nieuw licht vallen op menige bladzijde van een der merkwaardigste oorkonden uit de grijze oudheid, waarover het laatste woord nog niet gesproken is. Eigenlijk had hij nog maar het eerste deel zijner vlijtige nasporingen gegeven. Terwijl men verlangend uitzag naar het tweede deel, waarin het boek Exodus zou worden behandeld, verscheen onverwacht een gansch ander werk van dezelfde hand, dat echter in vele opzichten gaf, wat men van dat tweede deel had verwacht. Ebers toch had eene reis gemaakt naar het Oosten, die veertien maanden duurde; hij had Aegypte gezien, het land van Gosen doorreisd en het Sinaïtische schiereiland bezocht. Zijne kennis van die streken, de vrucht van jarenlange studie, verhoogde het genot van zulk eene reis. ‘De gelegenheid om verre landen te kunnen bezoeken’ - zoo schrijft hij terecht - ‘durf ik gerust voor ieder ontwikkeld mensch eene echte gunst van God noemen, maar van die gunst kan niemand ten volle genieten, dan die er zich behoorlijk op heeft voorbereid. De reiziger dient zich door degelijke studie eene nauwkeurige voorstelling te hebben gevormd van de streken die hij gaat bereizen. Aanschouwt hij dan met eigen oogen, wat hij te voren slechts in zijne verbeelding had gezien, dan is dit juist het genot: zijne voorstellingen met de indrukken, die de wereld zelve maakt, te vergelijken, gene door deze te verbeteren, aan te vullen en te verrijken.’ De eerste vrucht van deze reis was het nieuwe werk, waarmede Ebers, ditmaal niet alleen zijne geleerde, maar in het algemeen zijne | |
[pagina 380]
| |
beschaafde landgenooten verblijdde. Het droeg ten titel: ‘Durch Gosen zum Sinaï. Aus dem Wanderbuche und der Bibliothek.’ 't Was duidelijk, dat men hier niet enkel te doen had met de uitgave van een reisjournaal. De man van wetenschap kon zijn dagboek niet wereldkundig maken, zonder op zijn studeerkamer uit te werken, wat hij op reis slechts vermocht aan te stippen. Uit den rijken schat zijner kennis verrijkte hij zijn verhaal niet alleen met een aantal geschied- en oudheidkundige bijzonderheden, maar in aanteekeningen, die ongeveer een vierde gedeelte van het boek innamen, bracht hij wederom een aantal resultaten zijner jongste studiën samen, terwijl belangrijke bladzijden werden gewijd aan de bespreking van meer dan een wetenschappelijk vraagstuk, dat in verband stond met het onderwerp, hetwelk hij in zijn vorig geschrift had behandeld. ‘Durch Gosen zum Sinaï’ verdiende een plaats naast ‘Aegypten und die Bücher Mose.’ Van dit boek is thans door Cramer eene gedeeltelijke vertaling geleverd. Waarom eerst nu? Bij de uitgave vóor zes jaren bleef het hier zoo goed als onbekend. Alleen door enkele geleerden werd het ter hand genomen. Ebers was toen voor ons beschaafd publiek nog een vreemdeling. Zijne ‘Aegyptische Koningsdochter’ is eerst populair geworden, toen hij zich door ‘Uarda’ ook hier te lande honderden vrienden had verworven. Geen wonder, dat niemand toen aan de vertaling van zijn ‘Wanderbuch’ dacht. Nu echter ‘Warda’ en ‘Homo sum’ in ieders handen zijn, behoefde een Nederlandsch uitgever het geen waagstuk te achten, het reisverhaal van denzelfden schrijver ter perse te leggen. Immers bovengenoemde romans waren als vruchten te beschouwen van dienzelfden tocht naar de boorden van den Nijl, en wie de plaatsen als van nabij wil leeren kennen, waar Ebers zijn Pentaoer en Bent-Anat zoowel als zijn Paulus en Hermas laat optreden, kan niet beter doen dan den reiziger door Gosen naar den Sinai te volgen. ‘Tot aanbeveling van Ebers' Reis’, dit stem ik den vertaler gaarne toe, ‘behoeft niets meer te worden gezegd.’ En ik haast mij er bij te voegen: waar eene vertaling met zooveel ingenomenheid wordt ter hand genomen, en met zooveel zorg wordt volbracht, beveelt zij evenzeer zichzelve aan. Cramer deed wel met alleen het reisverhaal te vertolken en de wetenschappelijke aanteekeningen geheel weg te laten. Zij, die daarin belang stellen, raadplegen liever | |
[pagina 381]
| |
het oorspronkelijke. Ook zou het wetenschappelijk gedeelte van Ebers' boek, bij eene vernieuwde uitgave, noodzakelijk eene strenge revisie moeten ondergaan. Enkele toelichtingen konden daaruit echter in den tekst worden opgenomen, gelijk door den vertaler is geschied. In dit opzicht had hij, meen ik, minder spaarzaam behoeven te zijn. Daarentegen had ik gaarne andere uitweidingen, die Ebers tusschen zijn verhaal heeft ingelascht, bekort, zoo al niet geheel weggelaten willen zien. Dit geldt inzonderheid van hetgeen de Duitsche hoogleeraar over den uittocht der Israëlieten heeft geschreven, waartegen de kritiek zeker vrij wat heeft in te brengen. De vertaler schijnt dit zelf gevoeld te hebben, blijkens zijne breede aanteekening op blz. 43. Met dit al mogen alle lezers en lezeressen van Ebers' romans onzen landgenoot dankbaar zijn voor dezen arbeid. Onvoldaan zal men zijn boek niet uit de handen leggen. Aan kleine misstellingen zal niemand ergernis nemen, die bedenkt dat een auteur ze het meest betreurt. Den uitgever komt de eer voor eene nette uitvoering toe, inzonderheid wat de kaartjes betreft.
R. | |
Prima che nascesse. - Le tre Nutrici, door Salvatore Farina. Turyn, 1879.Na het zoo vleiend oordeel, dat de meest bevoegden onzer letterkundigen uitgesproken hebben over die romans van Farina welke in onze taal zijn weergegeven, vind ik alle vrijheid om thans reeds de aandacht te vestigen op de beide pas verschenen novellen van dien schrijver, voor welker vertaling de uitgever Rogge zeker wel spoedig zorg zal dragen. Ben ik goed onderricht, dan zijn deze beide stukjes de eerste van een tiental, hetwelk onder den algemeenen titel van ‘Onze Zoon’ zal verschijnen. Beantwoorden de latere acht aan 'tgeen deze eerste er van doen verwachten, dau inderdaad zal 't een aardig boekje worden. Boekje, zeg ik met opzet, want nog geen honderd kleine en wijd gedrukte bladzijden beslaat elk van de nu uitgegeven deeltjes. | |
[pagina 382]
| |
‘Eer hij geboren werd.’ Langen tijd weet het jonggetrouwde paartje alle mogelijke redenen te bedenken om 't toch eigenlijk aangenamer te vinden wanneer het nog maar wat alleen bleef, in 't volle genot van elkander, en nog zonder al de zorgen en den last waarvan zoo'n derde huisgenoot toch altijd de oorzaak is. Maar nauwelijks is 't beslist dat aan dat ongestoord samenzijn spoedig een einde zal komen, of de een verwijt de ander, hoe men toch een enkel oogenblik zoo onmenschelijk en slecht heeft kunnen zijn door een zegen te miskennen waarvan reeds de voorsmaak zoo overweldigend heerlijk is, dat men haast vreest geen geduld te kunnen oefenen eer men weet wat men zal krijgen. Belachelijke twijfel, moge de aanstaande grootvader 't noemen, zelfs in de verste verte aan iets anders te kunnen denken dan aan een jongen, juist die onzekerheid echter maakt de jongelui nu verwonderlijk scherpzinnig in het uitdenken van alle mogelijke redenen, waarom toch eigenlijk een meisje, indien dat eens kwam, nog verkieselijker zou zijn. ‘Drie minnen.’ Voor dien éénen knaap! Want 't is een jongen! Gevoelen die menschen op straat dan niets van het geluk dat den vader ten deele is gevallen, en wat immers te groot is dan dat het iemand in de geheele stad onbekend kan gebleven zijn? Hoe gaarne had de moeder alle denkbare plichten tegenover haar kind vervuld. Maar dan hadden vader en grootvader de gelegenheid gemist om zich inderdaad belachelijk aan te stellen, elk in zijne nieuwe waardigheid, de grootvader vooral, die onmiddellijk zijn huis en zijn werk in Monza verlaten heeft en naar Turyn gespoord is, en die nu dag aan dag te laat weet te komen aan elken trein waarmede hij moet terugkeeren, eenvoudig omdat hij maar niet scheiden kan van zijn eerste kleinkind of liever van zijn kleinzoon. Die ouders zijn nog zoo jong, nog zoo onbedreven, zoo onvoorzichtig misschien.... Wanneer de vertaling goed gelukt, dan is het succès van deze boekjes, naar mijne overtuiging, verzekerd.
M. | |
[pagina 383]
| |
Volks-Almanak 1879. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, Louis D. Petit.Volks-almanak, lees ik op den smakeloozen blauwen omslag van dit boekje. Maar indien het volk dit hanteeren moet, geef het dan niet zóó slordig ingenaaid dat het al spoedig als een hoop losse bladen uit den zak te voorschijn komt, noch op zulk dun papier en in zoo kleinen druk, dat de inhoud moeilijk te lezen is. En indien ge houtsneêplaatjes aanbrengt tot versiering, laten die dan flink en scherp uitkomen en niet aan doezelige vlekken doen denken. Ik vermoed, dat misplaatste zuinigheid der Maatschappij schuld is aan dezen inderdaad ongelukkigen boek- en plaatdruk. Want alles wat de pers der terecht geëerde firma Spin en Zoon verlaat is te goed afgewerkt en getuigt van te veel zorg voor de goede uitvoering, dan dat zij aansprakelijk mag gemaakt worden voor een werk als het hier geleverde. Mogen al enkele uitgevers hier en in den vreemde zich niet ontzien houtsneêgravuren in hunne geïllustreerde weekbladen te leveren welke zoo slecht zijn, dat personen, die zij meenen te vereeren door hun beeldtenis weêr te geven, onmiddellijk den lachlust wekken van een ieder die de caricaturen dier mannen ‘van beteekenis’, zoo als tegenwoordig de term luidt, aanschouwt, voor zulke praktijken moet de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te hoog staan. Geene of uitmuntende platen moet zij leveren, want op haar rust de verplichting om, bij de uitgave van een volksboek, het voorbeeld te geven hoe zulk een boek in- en uitwendig kan en moet zijn. De duizenden harer leden hebben daartoe aan het bestuur niet alleen de opdracht, maar ook de middelen daarvoor gegeven. Uitwendig mislukt, kan het boekje inwendig evenmin gelukt heeten. Een zelfde fout toch kleeft alle stukjes zonder eenige uitzondering aan, dat ze alle actualiteit missen. Op den omslag staat wel, in leelijke cijfers, het jaar 1879, maar indien de Redactie ter elfder ure het geheele boekje had willen laten liggen tot een of twee jaar later, dan had zij dat zeer goed kunnen doen zonder tittel of jota aan den inhoud te veranderen en behoefde zij er eenvoudig 1880 of nog later, voor te zetten. Hoe dat nu te rijmen is met het donkbeeld van een Volksalmanak, blijft mij een raadsel. | |
[pagina 384]
| |
Toch wil ik daardoor geenerlei afbreuk doen aan de waarde der geleverde bijdragen. Stukjes als vooral Wolters en van Nievelt en van Eeden en Beunke leverden zijn der lectuur overwaard, maar ze zouden evenzeer gewaardeerd worden op welke andere plaats en in welk ander jaar ook, en niet de minste reden bestaat er om ze juist in een almanak, en wel van het jaar 1879, op te nemen. Onbegrijpelijk! Immers indien er ooit een tijd geweest is overrijk haast aan gebeurtenissen welke uitsluitend van invloed zijn op de belangen van het volk, dan is het die, welke wij beleven. De geschiedenis van den dag is tegenwoordig bijna geheel die van het volk, van den werkman. In Duitschland, in Engeland, brengt hij de groote beroeringen te weeg, en overal peinzen de staatslui op maatregelen om verbetering in zijn lot te brengen, erkennende dat daarvan de toekomst afhangt. Uit het vroegere land der beloefte, uit Amerika, stroomen de arbeiders weêr bij duizenden naar de Oude Wereld terug omdat verkeerde fiscale maatregelen hen van daar verjagen, en, zonderlingerwijze, grijpt men nu in Europa naar diezelfde middelen om den ook daar onrustbarenden toestand te bezweren. Laat de schrijver voor het volk in dien kwistigen overvloed van feiten eenvoudig rondtasten en elke greep bijna zal een gelukkige zijn, ja, hem eer verlegen maken door overvloed dan door gebrek aan stof. Van het heden en van de toekomst zal dan gesproken worden in een volksboek; belangen die het volk nauw ter harte gaan zullen daarin in het ware licht verschijnen, en de raadgevende en waarschuwende stem zal in den lossen vorm van het verhaal gemakkelijk ingang vinden, omdat de plak van den schoolmeester nergens te bespeuren is. Zoo zult ge een Volksalmanak schrijven waarvoor geen ander jaartal mogelijk is dan dat van 1879 en niet een verzameling leveren van ongetwijfeld aardige en onderhoudende verhaaltjes, maar die even goed passen voor het jaar dat eenige dozijnen van maanden achter ons ligt, als voor dat hetwelk over ettelijke dozijnen van maanden zal aanbreken. Dit boek is geen Volksalmanak voor het jaar 1879 van eene maatschappij, die werkt tot nut van het algemeen.
P.N.M. |