De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Moeders strijd.‘Kan het ijs onder de brug mij houden, vriend?’ vroeg, even slechts zijne vaart temperende, een vlug schaatsenrijder aan een' boer, die op den wal stond. - ‘'t Ken net!’ schreeuwde de Fries, en eer hij hem nader waarschuwen kou, schoot de ander snelvoetig onder de brug en zakte door het ijs, slachtoffer van zijne gebrekkige kennis der volkstaal. Gelukkig met minder harde gevolgen, ging het mij dikwijls evenzoo. Een stadsmensch op en top, was ik plotseling bewoner geworden van een Overijselsch boerendorp en gevoelde mij telkens o zoo vreemd en onhandig. De taal verstond, de wegen kende ik niet en op mijne vragen om inlichting kreeg ik de duisterste, raadselachtigste antwoorden. Was er sprake van eene tijdsbepaling, dan was 't ‘'s Maaîties’ of ‘'s haars’ (in den Meitijd of in den herfst) gebeurd, 't werd ‘mit sunte Meerten’ of ‘mit vrouwendag 'n joar’, ‘mit melkoavend’ of ‘bij de laampe’ zou 't plaats hebben; al had men Russisch tegen mij gesproken, het ware mij niet duisterder geweest. Als ik in den doolhof van paden, hekken, vonders, weg noch steg vond, zei men dat ik ‘laangs 't melkhokke’ en ‘dwars over de tippe’ loopen moest, vervolgens ‘westert tot an de eerste stege’ en dan maar ‘recht zudert’, ik zou zoo van zelf op ‘de heuïdiek’ komen, waar ik wezen moest, - en ik zag in de aangeduide richting niets wat op een melkhok geleek, ik wist niet wat een ‘tippe’ was, ik begreep er geen jota van. Op zekeren namiddag liep ik als een wanhopige te dwalen. Misschien had ik toen minder nog dan anders de ontvangen aanwijzingen begrepen, omdat de man, die ze mij gaf, mij diep had geërgerd. Denk u een gegoeden boer, die, voor werken te groot geworden, zich oefent in ‘veurnaemheid’, die met geweld de deur van zijne pronkkamer voor u openwerpt en met luider stem vraagt: ‘Wa' zal ie gebruken, wien of medera? ie hebben moar te kommendeeren, ik hebbe van alles!’ en wiens onmatig | |
[pagina 287]
| |
uitgedijd hoofd u verzekert, dat bij hem de flesch niet alleen door zijne gasten aangesproken wordt. Kortom, een van die onhebbelijke wezens, die de vooruitgang - vooral van de prijzen der landerijen! - ten onzent onder den boerenstand vormt, en die u tegenstaan beurtelings door hunne nagebootste deftigheid en hinderlijk gemeenzamen toon. Zoo'n man had mij gezegd hoe ik gaan moest, en wellicht was mijn verlangen om van hem af te komen nog sterker geweest dan mijne begeerte om den weg te kennen, en had ik dientengevolge te weinig op zijne woorden gelet. Hoe het zij, ik was het spoor geheel bijster. Ik stond op een groot grasland, omringd door houtwallen, die op verschillende plekken door enge gleuven toegang verschaften tot de paden over de weide, en die paden kruisten elkander in allerlei richtingen. Gelukkig, daar kwam een zes- à zevenjarig meisje uit een' houtwal te voorschijn en op mij toetrippelen. Ik liep het tegemoet en vroeg, toen ik dicht bij haar was: ‘Zeg jij me eens, lieve meid, welk pad ik moet loopen naar Lammert Zomers?’ Het vlaskopje stond met neergeslagen oogen voor me en scheen te verlegen om te antwoorden. ‘Weet je 't niet, kindlief?’ Ze plukte een oogenblik met de handjes aan haar schort en zamelde blijkbaar al haar moed bijeen, toen zij mij met een schuwen blik aanzag en vlug mij voorbijstappende, zei: ‘Het zudersche’. Ik had medelijden met het verlegene kind, maar ik moest van den nood eene deugd maken en riep haar na: ‘Maar waar is het zudersche pad?’ Ze bleef staan en het schreien stond haar nader dan 't lachen, toen ze met de hand de richting aanwees en sprak: ‘Doar!’ Weldra was ik nu van het benauwende weiland af en bemerkte dat ik terecht was. Want toen ik ze voor mij zag, herinnerde ik mij dat er vóór het huis ‘'n hoekien snitrogge’ en op zij ‘'n eerappelkaampien’ moest liggen, en gelukkig waren deze verhorgenheden van de ‘Overiesselsche sproake’ mij reeds geopenbaard. - Kijk, precies een huisje voor Roodkapje's grootmoeder. Omringd door eenige dennen, maakte het den indruk van in het bosch te liggen. Trok men aan een touwtje, dan ging de klink van den binnenkant naar boven en de deur van zelf open. En om de betoovering te voltooien, zat daar, toen ik het woonvertrek binnentrad, grootmoeder in levenden lijve voor me. Een oud vrouwtje met zeldzaam vele rimpels in 't gelaat, de eene hand verborgen in eene witte wollen kous, in | |
[pagina 288]
| |
de andere een stopnaald en draad, zag mij eerst over en toen door haar koperen bril nieuwsgierig aan. Verder ging de gelijkenis niet, want grootmoeder woonde niet alleen in het bosch. Bij den haard zat haar bejaarde echtgenoot met eene groote groene klep voor de oogen en eene pijp rookende met een vervaarlijk dik mondstuk, waarschijnlijk om des te beter door de haast tandelooze kaken van den oude omklemd te worden. Het duurde niet lang of ik zat tegenover hem, en het moedertje, wier verschrompeld gelaat u erg vriendelijk kon aanzien, knielde tusschen ons neder om het vuur aan te stoken onder het water, dat ons aan het onvermijdelijke kopje koffie helpen moest. De oude man reikte mij eene blinkende koperen tabaksdoos toe en vroeg: ‘Ook 'reis aanstikken? heb ie'n piepe bij oe?’ Ja, die had ik bij me, zoover was ik al verboerd, en ik had ook reeds den tijd gehad om aan het rooken van allerlei tabak te gewennen. Het smaakte niet altoos heel lekker, maar het was gezellig en bevorderde vertrouwelijkheid. Ik stopte dus mijne pijp, terwijl ik de zeis, de hark en de hooivork bewonderde die in een fraaien bundel van binnen op het deksel van de doos gegrift waren. Aan het uiterlijk voorkomen van het huisje had ik reeds bemerkt, dat daar zindelijkheid en orde heerschten. Heeft men dikwijls arme menschen bezocht, dan vertellen reeds bij het naderen der woningen allerlei kleinigheden, waarvan men zich nauwelijks rekenschap geeft, wat slag van lieden men er in aantreffen zal. Een paar zindelijke klompen voor de deur, een schoon gehouden bloemperkje, een paar lijnrecht hangende gordijnen voor de vensters, heel en schoon, hoewel voorzien van enkele vierkante verstellappen, en die wederom achter verweerde maar helder gewasschen glasruiten, ze brachten het uit, dat daarbinnen spaarzame, oppassende menschen woonden. Zulke dingen bedriegen niet, zie maar eens rond! De koperen knoppen aan de latafel glimmen, de bruine rand om den kleinen spiegel is gladgewreven, ter breedte van eene halve el is langs den wand de donkere leemen vloer met zand bestrooid en de vaardige hand van ons grootje heeft hier met den bezem golvende lijnen ingetrokken. Ook zijn de beide oudjes zelven met hunne alles behalve rijke, maar propere en eenigszins zorgvuldige kleeding de levende bewijzen van de aandacht, hier aan het kleine en schijnbaar onbeduidende gewijd. | |
[pagina 289]
| |
Weldra vlamde het vuur, door dunne takjes uit de hand der vrouw gevoed, helder op. Het leunde tegen eene ijzeren haardplaat, waarop ik twee dikdijïge en bolwangige engeltjes duidelijk onderscheidde. Toen ik ze van dichterbij beschouwde, zag ik dat ze elk op eene bazuin bliezen. Boven de opgeheven bazuinen golfde een lint, waarop letters schenen gestaan te hebben, zij waren bijkans uitgewischt, of liever uitgeschuurd. Ik vroeg, wat daar te lezen stond: ‘Da' kan 'k oe mit woarheid niet zeggen,’ antwoordde de oude man. ‘Lestent hebbe 'k 't nog an de meister 'evroagd, moar die kos 't ook niet lezen, 't is amper uutesleten. Moar 't zal hum niks geen nye doen of 't was letiêns, zei die.’ - Ik deed mijn best om uit de nog zichtbare streepjes en haakjes letters te vormen, doch het gelukte mij niet. Maar 't was ook te donker om goed te zien. De haard was tusschen de beide vensters van het vertrek in, en 't licht van de vlammen was te weifelend, terwijl de warmte bovendien belette er met het gezicht vlak bij te komen. De oudjes hadden schik in mijne belangstelling. ‘Wacht maar 'n ommezien,’ zei het grootje, ‘dan za 'k oe wel beter helpen.’ Zij nam het kokende water af, zette koffie, liet het vuur verflauwen en stak een spaarlampje aan, waarmee ze mij bijlichtte. Wij staken nu de hoofden onder den schoorsteen bij elkander, uit nieuwsgierigheid de oude man ook, ofschoon ik vrees, dat hij er bijster weinig van zien kon. Het schrift was niet moeilijk te ontcijferen, het viel volkomen te verklaren met het bekende: Gloria in excelsis! Terwijl ik met den vinger de letters naging en de beteekenis der woorden boven de bazuinende engeltjes verklaarde, was mijn gehoor een en al aandacht. - ‘Dus,’ zei mijn gastheer, ‘dus 't is uut de biebel, van de geboorte van onze Zoaligmaeker, nou kiek moeder, da's toch 'n oarigheid!’ - ‘Wisse is 't dat’, zèi moeder en zij keken bij het rosse lamplicht elkander eens vriendelijk aan. Met gebogen rug begaf de oude vrouw zich onder den lagen schoorsteen van daan. ‘Eere zij God in de hoogste hemelen!’ herhaalde zij op eerbiedigen toon en met een glimlach, alsof ze in dat woord een ouden bekende begroette. ‘Wat scheelt er eigenlijk aan je oogen, Zomers?’ vroeg ik, toen wij weer gezeten waren. ‘O, proat mien niet van mien oogen. Dat is eerst mit 'n kleinigheid begunt en zoo van lieverleê is 't slimmer 'eworden. En nou kan 'k biester weinig meer zien. Bij de laampe of in de zunne zie 'k 't minste. Moar zoo in de vrogte mit 't lemieren | |
[pagina 290]
| |
van de dag en 's oavens as de zunne weg is, dan goat 't nog 'n beetien.’ ‘En vroeger hadt je goede oogen?’ ‘Mien lieve, ik kos zien as 'n katte. Moar toe was 'k ook 'n staarke kerel; waarken da 'k 'edoan hebbe van mien levent! 's Maities in 't veene, 's zoemers maeien en heuien, 's haars in de eerappels, 's winters bij de boer op de deele, da goeng zoo 't heele joar deur. 'n Minse mag 'm zelfs niet rumen, moar 't is de woarheid, iederiene wol Laammert hebben, nooit niet hebbe 'k om waark 'evroagd.... En nou zitte 'k bij de heerd, krek 'n kiend, ik kan niks meer!’ Hij schudde het hoofd, klopte zijne pijp uit tegen de haardplaat, blies er bovend de laatste tabaksblaadjes uit, en herhaalde: ‘Krek 'n kiend, zegge 'k oe, ik kan niks meer!’ ‘Maek oe niet meuilijk, Laammert!’ zoo mengde grootje zich nu in 't gesprek. Zij zat weer met den bril op achter de tafel kousen te stoppen. ‘Je hebben oe best 'edoan en 't hef oe tot nou toe an niks niet ontbreuken. En veur de rest, ie hebbeu over niks te prakkezeeren. Onz' lieven Heere zurgt veur ons, onz' Jan is 'r joa ook nog.’ ‘Onz' Jan!’ zei Zomers met opgewektheid. ‘Da' zal woar wezen. Als wij onz' Jan niet hadden! Ken ie 'm, heb ie 'm al 'zien?’ vroeg hij zich tot mij wendende. En toen ik het hoofd schudde, ging hij voort op een toon, alsof hij mij uit eene verlegenheid redde: ‘Nou, da 's niks, straks zul ie ''m zien.... Hoe laete is 't moeder?’ Moeder keek op de klok, zag dat het bij vijven was en zei: ‘'t is melkoavond.’ ‘Nou,’ zei de oude man, ‘dan komp hie gaauw thuus.... Joa, onz' Jan! Hij waarkt veur twee, niks is 'm te veule, en nooit ofte nimmer heur ie 'm klaegen over vermeuidheid. Hij oarde noa zien vaeder, watte?’ - De oude man lachte en ik knikte hem toe. - ‘Goat hie mit zendemaarkGa naar voetnoot1 of mit Allerhilligen noa de stad, hij verteert amper niemendal. Hij is vroolijk van bemeur en hij is geern bij 't jonge volk, geern da' zegge 'k oe. En is hie d'r bij, dan hef hie 't hoogste woord mit. Moar meestentie's blif hie thuus. En as moeder of ikke wel 'reis zeggen: Kom Jan, loop 'r 'reis uut, dan zeg hie vaeke: Neen, 'n aere reize, 't kost moar centen.’ | |
[pagina 291]
| |
De oude man hijgde van het vele spreken. ‘Laammert, hold oe 'n toertien stille!’ vermaande zijne vrouw. Maar hij hoorde haar niet, schoof zijn stoel met moeite dichter naar mij toe en ging op geheimzinnigen toon, half fluisterend voort: ‘D'r is hier 'n knappe maegd, Triene Brants, 'n maegd as 'n wolk, zie dient bij Willem Haverman in de Meulenhoek, en Jan en zie meugen menaere best lieden. Moar 't is uut, Jan zeg, 'r is gien denken an, zoo laange as vaeder zoo sukkelt wi 'k van gien trouwen weten. Woar wil 't ook alle moale van doan komen? Nou, wa' zeg ie d'rvan, is 't niet broaf van 'm?’ Doch eer ik op mijne beurt onz' Jan prijzen kon, kreeg de oude man eene hevige hoestbui ten gevolge van het onophoudelijk praten. Zijne vrouw moest hem het hoofd ondersteunen en toen het bedaard was, leunde hij uitgeput en zwijgende tegen zijn' stoel. De oude vrouw schudde het hoofd, terwijl zij mij met een blik van verstandhouding aankeek en zei: ‘Zien leven laank altijd 'n miseroabele liefhebber van proaten 'ewest.’ Na eene poos ging de deur open en daar kwam Jan binnen. Een kerel als een boom, met een rood gelaat, breede schouders, grove handen en zware donkere wenkbrauwen, die boven den neus in elkander liepen. Hij had schrandere oogen, die nu verlegen keken, toen zij den bezoeker ontwaarden. Jan groette eenigszins links en bleef onhandig bij de tafel staan. ‘Goa maar zitten, kiend!’ zei de oude vrouw, en het was grappig om dien reus, die het hoofd bijna stiet aan de zolderbalken, als een schooljongen te hooren toespreken door zijn klein, verschrompeld moedertje. Bij het heengaan verzocht ik Jan mij een eindweegs te vergezellen. Ik was bang, om bij de reeds toenemende duisternis op nieuw verkeerde paden in te slaan. Het was een frissche herfstavond en wij stapten flink door, wij spraken over zijn' vader, en ik zei, dat naar mijn inzien de oude man zwakker was dan men op het oog zou zeggen. ‘Krek wa 'k zelvers zoo vaeke al 'edocht hebbe,’ zei hij eenigszins mismoedig. ‘Ik hoopte, da 'k 't te zwaar inzag. Moar as iederiene 't zeg, zal 't wel zoo wezen. Ik geleuve, da vaeder 't niet lange meer maeken zal.’ Ik sprak hem over het geluk van een goeden vader zoolang te hebben bezeten en liefde bewezen te hebben. En hij stemde toe, maar 't zou ‘zoo 'n leêgte en zoo 'n vremdigheid’ wezen, zeide hij. En zijn binnenste had er misschien meer deel aan | |
[pagina 292]
| |
dan hij zelf wel wist, toen hij op het punt van terugkeeren, met eene lichte huivering opmerkte: ‘De locht vuult alzoo haarstachtig an.’ Vader maakte het niet lang. Jan had gelijk. Den winter kwam hij sukkelend door, maar in het voorjaar bezweek hij. Ik herinner mij den begrafenisdag nog levendig. Terwijl de zon scheen, de vogels zongen, links van ons de vruchtboomen een en al bloesem waren, en rechts de paarden brieschend van levenslust de ploegschaar door den akker trokken, liepen wij achter het lijk van ouden Lammert. Aan beide zijden van den weg droeg de berm een verrukkelijk graskleed en pronkte de heg met zijn eerste frissche gebladerte. Goddank, dat het geen jong leven was, welks overschot wij dien dag naar het kerkhof droegen; het zou te midden van dit weelderige, dartele schoon van de lente geweest zijn, om iemand het hart te breken. Hoe volkomen natuurlijk het is, dat een oud man sterft, men gevoelde toch nog ouwillekeurig het schreeuwend verschil tusschen den zwarten, zwijgenden begrafenisstoet en de tooneelen, te midden waarvan hij zich statig bewoog. Het nieuwe leven woelde en werkte waar ge uw voet zettet, waar uw oog zich wendde. Het sprong uit den bodem, het spleet den harden boombast, het berstte uit de gezwollen knoppen, het belachte den winter, het spotte met den dood. Leeuweriken zongen hoog in de lucht, spreeuwen vlogen met lange stroohalmen in den bek over de kist heen, dartele musschen vervolgden, luidruchtig stoeiend, elkander boven onze hoofden. Alles was in scherpe tegenstelling met de lijkstatie van den ouden Lammert Zomers. Hijzelf had een dergelijk gevoel gehad. Een paar dagen vóór zijn dood was ik bij hem, hij zat in huis, maar voor de opene buitendeur. Want hij had het dikwijls benauwd, en 't was, zei moeder, ‘biester zachte in de locht’. Hij was blijkens de woorden, die hij nu en dan sprak, volkomen helder van geest. Terwijl zijne halfblinde oogen naar buiten staarden, zei hij met tusschenpoozen: ‘Ik binne old en 'k mag niet klaegen... moar 't is toch 'n spietig dink veur 'n minse... miseroabel spietig om te staarven... as buten alles zoo mooi en zoo nij wordt.’ Ik gaf hem gelijk. Maar ik merkte op dat, als men de zaak van een anderen kant beschouwde, er ook vertroosting, bemoediging in te vinden was. Want wat zeggen ons de boombloe- | |
[pagina 293]
| |
sems, de zonneschijn, de vogels, de heldere lucht? De winter is voorbij en het wordt zomer, het is donker geweest en het wordt licht, het was alles gestorven, en zie het leeft! De oude keek peinzend naar buiten en zei met een glimlach: ‘Joa, da' zeg ie goed!’ Daarop draaide hij het hoofd in zijn kussen om, keek mij vriendelijk aan en herhaalde met zachten nadruk, zooals hij dat placht te doen: ‘Zoo woar, da' zeg ie goed!’
Nu bleven dan samen over moeder en ‘onz' Jan’. Voor hem, die niet verder zag dan de oppervlakte, was er niets veranderd dan dat er een persoon minder in huis was en aan tafel zat, Jan een rouwstrikje aan zijne zondagsche pet droeg, en moeder, als ze de deur uitging, een nieuw katoenen jak aanhad, zwart met een klein wit stipje. Maar inderdaad was het eene ‘leêgte en vremdigheid’ van belang. Het gebeurde meer dan eens dat Jan, als hij uit de drukte van zijn werk thuisen binnenkwam, haast vroeg: ‘Woar is...?’ maar met schrik zich bedwong en dan maar, hij wist zelf niet waarom, eens kuchte en met meer dan gewone luidruchtigheid een stoel nam en met moeder aan het praten ging. En moeder had er zoo 'n hinder van, dat zij alleen zijnde, aanhoudend Lammert hoorde hoesten, zijne pijp uitkloppen, zijne tabaksdoos dichtknippen, de tang opnemen en neerzetten, in één woord, al die bewegingen en geluiden, die zijne tegenwoordigheid hadden vergezeld. Verdiept in hare bezigheid en door eene invallende gedachte aangegrepen, begon ze soms zelfs tegen Lammert te praten, totdat ze opziende met schrik de harde werkelijkheid op nieuw ontwaarde. Dan ging ze wel eens Jan van den deel of van buiten roepen en sprak: ‘Kom 'n toertien bij me zitten, kiend!’ Dan zou het wel wat zakken, dacht ze. En dat deed het dan ook. Maar het leven ging zijn gang en deed zijne eischen. Jan moest er op uit en aan het werk. Hij trok veen, pootte aardappels, maaide gras, bond rogge, zichtte boekweit; de eene gezonde drukte volgde op de andere. En moeder verzorgde en molk de koe, hakte de aardappels, stond aan de waschtobbe, deed hare boodschappen, veegde en schuurde, volop bezigheid binnen- en buitenshuis. Heilzame afleiding voor beiden van al te droevige gedachten! Als de hooitijd voorbij is, komt er wat verademing. Dan is | |
[pagina 294]
| |
er weer eens tijd tot bezoek en ontspanning. Ook Jan ondervond het en maakte er gebruik van, soms op moeders eigen aansporing. Zij begreep, hij moest eens onder zijne kameraden, bij het jonge volk zijn. Zoo 's Zondags namiddags tusschen eten en melktijd of 's avonds ging Jan gaarne een buurpraatje maken bij de knechts van Haverman in den Meulenhoek. Men zat dan in het stookhok of buiten en dikwijls zat Triene er bij. En het liep zoo in het oog wat Jan telkens hierheen trok, dat de knechts des anderen daags haar plagend vroegen: waarom zij dacht dat ‘Laammerts Jan’ er gister weer geweest was en Triene met eene kleur, maar in het geheel niet boos, antwoordde: ‘Loop hen, ik wete van niks!’ - Moeder moest het eens vermoed hebben. Maar zij wist werkelijk van niets. Wat er een paar jaar geleden geweest was tusschen Jan en Triene, was haar natuurlijk bekend. Doch bij het leven van vader hadden de beide oudjes dikwijls tegen elkander gezegd, dat het tusschen die twee ‘heelkendal uit’ was. Maar zij hadden het mis gehad. Misschien, zooals het wel meer gaat, konden zij op hun leeftijd zich geene voorstelling meer maken van het taaie geduld, de onweerstaanbare kracht, de geloovige volharding, waarmee vaak twee jonge harten zich tot elkander neigen. Wat hij vroeger aan zijne ouders gezegd had, had Jan ook tot Triene gesproken. ‘Zoo lange as vaeder zoo sukkelig blif, is 'r gien denken an. De kosten zullen te zwoar worren. Wij moe'n 't opgeven, Triene!’ En Triene had geantwoord, dat het goed was; wat het zwaarste was moest het zwaarste wegen, en nog zoo 'n paar alledaagsche gezegden. Alles heel bedaard. Indien gij er bij waart geweest, waarde lezers, zoo hadt ge met ergernis uitgeroepen: ‘Wat nemen die dorpslui de dingen toch verbazend kalm op; hoe is 't mogelijk!’ Doch gij hadt naar het uiterlijke alleen geoordeeld. Daar was in zijne bedaardheid veel meer zelfbedwang, zucht om haar te sparen, poging om wat diep griefde te bespreken als iets gewoons, dan gij bij hem gezocht zoudt hebben en hijzelf wist. En in haar kalm opnemen van de zaak uitte zich eene maagdelijke zedigheid, een gevoel van eerbied ook voor zijne kloeke zelfopoffering, waarvan bij haar geene bewustheid en bij u geen vermoeden zelfs bestond. Wat voorts kracht schonk om in het onvermijdelijke te berusten, was, dat zij beiden, zonder het uit te spreken en zonder zich zelven er rekenschap van te geven, met het heilig vertrouwen der jeugd, van het heden zich beriepen op de toekomst. Ieder | |
[pagina 295]
| |
ging zijns weegs, weemoedig denkende: ‘Nou is 't uut!’ maar tegelijk profeteerde elke van deze heldhaftige eenvoudige zielen: ‘Veur goed uut is 't nog niet!’ Zoo waren zij van elkander gegaan. Er was geenerlei afspraak, ieder was vrij. En niet zoodra werd de zaak onder de jongelui van ons dorp ruchtbaar, of de slanke, blonde deern met haar mooie oogen en haar gezicht als melk en bloed, verstoorde de zielrust van menigen stoeren knaap. Maar de besliste onwil van hare zijde hield de meesten op een afstand, en de enkelen die zich hieraan niet stoorden en stoutere schoenen aantrokken, gingen weldra ernstig op den neus kijkende huiswaarts. Toen nu de oude Lammert gestorven was, zelfs reeds - we moeten de waarheid spreken - toen zijn dood tegemoet gezien werd, hielden Triene's gedachten meer dan anders zich met Jan bezig, en gaf deze gebeurtenis haar aanleiding om met een glimlach aan de toekomst te denken. En Jan? In de eerste dagen namen de ‘leêgte en vremdigheid’, eigen smart en moeders droefheid geheel zijn hart en hoofd in beslag. Maar al spoedig rezen er nu en dan toestanden en tooneelen voor zijn geest, waarin Triene een gewichtige rol vervulde. De ledige plaats in huis vriendelijk aangevuld, moeders ‘allienig levent’ door gezelligheid vervroolijkt, moeders werk door eene behulpzame hand verlicht, zoo dacht en droomde hij nu en dan. Toch was zijne droefheid over vaders verscheiden groot en ongeveinsd, en als hij zichzelven zocht op te beuren, dan noemde hij het een troost, dat vader bijna niet bedlegerig was geweest, dat hij met moeder zoo tevreden en gelukkig had geleefd, dat hij tot het laatste toe had genoten ‘wat 't harte moar begeerde’; maar dat hem en Triene door vaders dood een vriendelijk verschiet was geopend, noemde hij niet. Met blijdschap, met verrukking zelfs aanvaardde hij dit gevolg van den slag, dien de dood hem en zijne moeder had toegebracht. Maar de droefheid over het eene en de vreugde over het andere waren beide te groot om elkander te verdringen of afbreuk te doen. Beide woonden zij onbeschadigd in zijn hart. Onbegrijpelijk! zegt misschien iemand onder onze lezers. Inderdaad onbegrijpelijk is het menschelijk hart; het heeft plaats voor allerlei aandoeningen, ook voor gewaarwordingen, die schijnbaar elkander uitsluiten. Toen na den hooitijd op een Zondag de namiddagkerk uitging, sloeg Triene in gezelschap van een paar boerinnetjes den weg in naar huis. En Jan volgde op een afstand, wetende dat | |
[pagina 296]
| |
Triene verder moest dan hare medgezellen, en tegen dat dezen haar verlieten, versnelde hij zijne schreden en kwam haar op zijde. Dit was hunne eerste ontmoeting onder vier oogen. Jan had het bijzonder te kwaad met zijne keel en hemde een keer of wat, en Triene wendde het hoofd af en deed volstrekt onnoodig haar oorring open en weer dicht. Dat was van ‘de vremdigheid’. - Triene vroeg naar de gezondheid van Jan's moeder, en Jan of ook bij haar ‘'t volk nog allegelieke goed in orde’ was. - Toen kwam er eene kleine pauze. - Daarop zei Jan, dat, naar hij vernomen had, het nieuwe span paarden van Haverman niet te best voldeed, en noemde Triene de gebreken op van die dieren. - Eene pauze. - Triene vroeg of Jan wel gehoord had dat ‘meisters Rikoa’ zoo ziek was, en over dat onderwerp werden eenige woorden gewisseld. - Eene pauze. - Nu hemde Jan eens flink, vermande zich en zei: dat het zoo erg stil en leeg was thuis, nu vader er niet meer was. ‘Ik kan 't oe niet zeggen, Triene, hoe vremd 't is.’ Waarop Triene met goedhartigen nadruk antwoordde: ‘Nou, dá' doet mien gien nije, Jan, dá' geleuve ik geern.’ - Nu, geloof ik, wist Jan er geen raad meer op. Hij werd er warm van. En daar zij juist een hekje voorbijkwamen, dat toegang verschafte tot een pad naar de buurt, waarin hij woonde, greep hij de gelegenheid aan om te ontsnappen. ‘Nou, Triene,’ zei hij met een ernstig gezicht, ‘'t beste!’ En Triene stapte zonder om te kijken door en sprak: ‘Nou Jan: joe ook zoo!’ - Toen hij door het poortje was gegaan en het met een luiden slag had laten dichtvallen, stond Jan onwillekeurig stil en keek, met de handen op het hek geleund, het lieve schepsel na. Triene, denkende Jan op den rug te zien, zag op hare beurt om en keek hem vlak in het gelaat. Ze bloosde tot in den hals, ze kreeg ‘'n heufd as twee aêren’; bedremmeld sloeg ze eerst de oogen naar beneden en daarna hief zij ze weer op, om met een verlegen blik de zijne te ontmoeten. Doch op ditzelfde oogenblik verscheen plotseling, als ware het afgesproken, op beider gezicht een lach. Een lach als een zonneschijn, een lach van de oogen, van den mond, het voorhoofd, het gansche wezen. Zoo zagen ze elkander aan, de verlegenheid verdween, ze knikten en knikten nog eens elkaar toe. En daarop gingen zij zonder te spreken ieder zijns weegs. Moeder moest het eens geweten hebben, dat dus het ijs reeds gebroken was. Zij echter wist noch vermoedde het. Wel was het | |
[pagina 297]
| |
haar opgevallen, dat Jan 's Zondags avonds wel eens later thuiskwam dan hij placht te doen. Maar zij geloofde hem, als hij op hare vraag eene onwaarheid sprak en zei, dat hij bij zijne kameraden had gezeten. Toen zij echter op een' Oktoberdag als naar gewoonte eenige inkoopen had gedaan en zij met een hengselmandje aan den arm huiswaarts ging, liep eene buurvrouw met haar mede en besprak met de oude vrouw het nieuws van den dag. ‘En wat heure 'k? Oe Jan loopt weêr zoo noa Triene! Doar hebbe 'k toch nije van opgeheurd.’ De oude vrouw schrikte. Doch terstond wierp zij het verre van zich. ‘Proaties van de minsen, wa' zal 't mien wezen? Gien woord is 'r van woar. As 't zoo was, zol zien eigen moeder 't toch wel weten.’ ‘Best meugelijk, buurvrouwe, moar ook best meugelijk van niet. 't Jonge volk komp er deurgoans niet veur uut. De minsen weten 't vaeke eerder as 't eigen volk. Nou, wa' za 'k er veule van zeggen? 't Is 'n dink, dat 'n minse in 't generoal niet wil verluud hebben. Triene is 'n kaante maegd, dat mag 'ezegd wezen, 'n miseroabel knap vrommes. 't Doet mien gien nije, dat 't jonge volk heur geern lieden mag. En as die twee 'n paer worden, zal Jan 'r niks niet meê bekoft wezen. Doarvan niet, Jan is ook 'n beste jongen. Triene kos 't ook al niet beter treffen. Die twee hebben zoo woar 'edocht, uutstel is gien ofstel. En nou kriegen ze de krone op 't heufd. 't Is 'n oarigheid noa mien zin. Kiek, zoo is 't toch moar in de wereld, 'n minse moet de winter deurworstclen, wil hie 't veurjoar beleven....’ De praatzieke buurvrouw wilde bij het huisje van Jantienmeui - zoo werd vrouw Zomers doorgaans genoemd - stilhouden en hare rede voortzetten. Maar het oudje sneed haar den pas af door met een kort ‘g'n oavend, Femme!’ op hare deur toe te loopen. Zij had dien woordenstroom ternauwernood aangehoord. Bij het nieuws ‘Jan loopt weêr noa Triene’ waren hare gedachten blijven stilstaan. En wel hield zij zich voor, dat de gansche zaak uit de babbelzucht van de menschen geboren was, maar zij was en bleef ongerust. Zij sprak er tot Jan geen woord over. Ook deed zij haar best om geheel gewoon te wezen en te doen alsof niets haar deerde. En zij slaagde er in: Jan vermoedde geen onraad; moeder was wel wat ‘stillig’, maar dat was ze wel meer sinds vaders dood. Den | |
[pagina 298]
| |
volgenden Zondagavond kwam Jan weer laat thuis, en moeder, die niet eerder den slaap had kunnen vatten, bemerkte het. Zij hield zich echter alsof zij sliep en deed eerst den volgenden morgen onverhoeds en op luchtigen toon de vraag: ‘'t Was laete, mien jongen, toe 'k oe gister avend heurde thuuskomen. Woar heb ie zoo laank 'ezeten?’ Min of meer verlegen glimlachende antwoordde Jan: ‘Woar zel 'k 'ezeten hebben, moeder! bij de jongens van Haverman.’ - ‘Bij de jongens van Haverman!’ herhaalde moeder. ‘Kom er moar veuruut, kiend, ie binnen bij Triene 'ewest.’ - Zij deed haar best, hem opgeruimd aan te zien, maar er sprak eerder pijnlijke ongerustheid uit haar gelaat. ‘Kom moeder,’ sprak Jan, de zaak schertsend behandelende, ‘kom, maek nou gien malligheid, ik goa de koe verslaon’Ga naar voetnoot1. En meteen ging hij de deur uit. Hij begreep niets van moeders ongerustheid, kon zich dus ook niet voorstellen, hoe weinig zij aan malligheid toe was. Hij zou het begrepen hebben, als hij gezien had, hoe verslagen zij op haar' stoel bleef zitten, nadat hij het vertrek verlaten had. Wat zij schier heftig had verworpen, drong zich aan haar op als eene zekerheid. Haar Jan, haar lieveling, de eenige die haar restte van haar vroeger talrijk gezin, ontglipte haar, opende zijn hart voor eene vreemde wijder dan voor zijn eigene moeder. Tot nu toe was moeder zijn alles geweest. Niet alleen na vaders dood had Jan zoo goed, zoo vriendelijk zich jegens haar betoond. Ook bij het leven van den ouden man en in weerwil van de liefde, die hij dezen toedroeg, had moeder - zij wist het - eene eerste en eenige plaats in het hart van Jan ingenomen. Hoe placht zij, toen hij nog een schooljongen was, hem schertsend en met trots tevens ‘'n miseraobele moedersgek’ te noemen! Maar dat was hij gebleven ook na het uittrekken van de kinderschoenen, Jan was altoos dol op moeder geweest. En wat hing haar nu boven het hoofd? Toen Lammert gestorven was, had zij zich getroost met het vooruitzicht, dat hare laatste dagen gezellig en vriendelijk zouden zijn door het samenzijn met haar' jongen, en die hoop was aanvankelijk zoo schoon verwezenlijkt geworden. Gezellig was het niet alleen, maar ook rustig, kalm, zooals zij het op haar' leeftijd wenschte. En dat geluk dreigde nu verloren te gaan! - Eenige | |
[pagina 299]
| |
jaren reeds waren Lammert en zij van hun kind afhankelijk geweest, en nooit had zulks hem of haar gehinderd. Dankbaar voor zijne toewijding, trotsch op zijne trouw hadden zij echter zijn' arbeid te hunnen behoeve steeds, even als Jan zelf deed, beschouwd als de vervulling van zijn' kinderplicht. Hoeveel meer jaren hadden zij voor hem en hunne overledene kinderen gewerkt dan hij het voor hen zou doen. Nu echter drukte de oude vrouw hare afhankelijkheid. Want de eerste wensch, die bij haar opkwam, was alleen in haar huisje te blijven, en Jan, wanneer hij trouwde, zich elders te laten vestigen. Maar daar was geen denken aan. Wie zou hare koe verzorgen en het lapje grond bij het huis bewerken? wie haar geven, wat zij behalve de opbrengst van deze beide nog zou behoeven? Neen, er was geen denken aan! Men moest medelijden met haar hebben, als men het kleine, oude, rimpelige vrouwtje daar met neerslachtig gebogen hoofd zag zitten, met moeite hare tranen weerhoudende en half luid klagende: ‘Roezie (rumoer) en drukte in huus in plaetse van rustigheid. 'n Vremde over de vloer en 'n vremde de boas! En al zooveule jarenlaank hebbe 'k hier alles 'edoan, zooas 't mien goedleek.... Woarumme kan 't niet wachten tot mien dood, zoo goed as tot 't uutende van vaeder? Jan, Jan, ie denken niet meer om moeder!’ - Zoo sprak de oude vrouw in hare diepe verslagenheid, en zij wist niet, dat hare liefde voor haar' zoon zelfzuchtig was. Het spreekt van zelf, dat hare droevige stemming Jan niet ontging en dat hij begreep wat er aan haperde. Hij had hartelijk medelijden met zijne moeder, hij kon het zich best voorstellen, dat zij liever met hem alleen ware gebleven. Maar zonder hoogmoed dacht hem het reeds gebrachte offer nu groot genoeg. Nu al de buitengewone uitgaven, door vaders ziekelijken toestand gedurende drie jaren veroorzaakt, vervallen waren en hij kans zag, om moeder en Triene beiden van het noodige te voorzien, nu kon hij geen enkele reden vinden, zwaarwichtig genoeg om het voorgenomen huwelijk nogmaals onzeker te maken. Triene was ‘'n biester broaf maegien’, zij zou van moeder stellig even veel gaan houden als hij, en ze zouden samen een heerlijk leventje hebben. En ongetwijfeld zou deze droom verwezenlijkt zijn geworden, ware de oude vrouw, het billijke van Jan's verlangen inziende, den jongelieden welwillend te gemoet gekomen. Ook voor geen klein gedeelte zou de innige gehechtheid van Jan aan zijne moeder hebben schade | |
[pagina 300]
| |
geleden door de liefde voor zijne aanstaande vrouw. Maar nu door moeders houding de eene genegenheid als vijandig tegenover de andere werd geplaatst en zij hem de pijnlijke noodzakelijkheid oplegde in zekeren zin partij te kiezen, nu dreef de stroom zijner verliefdheid, drie jaren lang door plichtbesef weerstaan, hem met kracht naar de zijde der onvergetelijke blauwe oogen, die hem aanstaarden bij nacht en bij dag. Hij had medelijden met moeder, hare verslagenheid maakte hem vaak treurig. Er waren zelfs oogenblikken, waarin het mistroostige gelaat van zijne oude moeder hem zoo zeer deed, dat hij den wensch voelde opkomen: ‘Hadde Triene moar tusschentie's 'n aer 'eneumen!’ Maar menigvuldiger nog waren de uren, waarin hij ontevreden was op de oude vrouw; waarin hij gramstorig vroeg: ‘Wat denkt moeder wel?’ en het hem te moede was als ware het trotseeren van moeders afkeuring eene betrekkelijk geringe zaak, dubbel opgewogen als ze werd door het zoo begeerlijke bezit der slanke toovenares in den Meulenhoek. Triene had een paar malen reeds aan Jan gevraagd, wat zijne moeder van hunne plannen zeide, maar hij was met enkele onbeteekenende woorden over dat onderwerp heengegleden. Toch begreep hij, daar moeders stemming dezelfde bleef, dat hij de zaak niet mocht verzwijgen. Op zekeren morgen ging Jan langs den Meulenhoek en hij kon de verzoeking niet wederstaan, om even het erf op en het achterhuis binnen te loopen, ten einde zoo mogelijk Triene goeden morgen te zeggen. Toen hij op den deel kwam zag hij niemand, maar hij hoorde den karnmolen gaan en wist nu waar zij te vinden was. Hij liep op de deur van de karnkamer toe, deed die behoedzaam open en stond eensklaps vlak achter Triene. Zij boog zich over de karnton heen en hoorde door het gedruisch van den molen en het geklots van de melk niet, dat er iemand was binnengekomen. Zij had het jak uitgetrokken en uit de korte mouwen van het bont katoenen onderlijfje staken twee slanke, gevulde armen, waarvan het onderste gedeelte door de zon was gebruind, maar het bovenste blank was als de melk, die in de ton omhoogspatte. Muisstil bleef Jan op den drempel staan en keek haar aan. Hij zag hoe het weerbarstige blonde haar onder het witte mutsje uitkroop en in den ronden nek krulde en kronkelde. Hij zag hoe hare leest met de veerkracht der jeugd zich boog tot het werk, hoe bij het strekken van den arm, kuiltjes zich vormden aan | |
[pagina 301]
| |
den elleboog, hoe bij een lichte wending van het hoofd, de zachte lijnen van haar lief gelaat als om den hoek gluurden - en het innig welbehagen straalde zijne oogen uit. Behoedzaam deed hij nu eene schrede naar binnen, bracht zijn mond vlak aan Triene's oor en riep eensklaps: ‘Heb ie de botter al groot?’ Verschrikt hief zij het hoofd op, sprong op zijde en keerde hem het gezicht toe, waarop twee blozende wangen en twee heerlijke blauwe oogen wedijverden in frischheid en glans. Jan schudde van den lach, maar Triene riep met plaagzieke verontwaardiging: ‘Ie, lilleke lange Jan! wacht ik zal oe!’ Meteen greep ze uit een emmer in hare nabijheid een houten nap vol water, trad op hem toe, strekte den arm naar achteren en riep dreigend: ‘Zal ik?’ ‘Ie durven niet,’ was zijn antwoord, terwijl hij grinnikte van den schik, dien hij in de frissche, dartele meid had. En zij weer op nog dreigender toon: ‘Zeg, zal ik?’ - En hij, lachend en uitdagend: ‘Joa toe moar, as ie 't hart hebben.’ - Ongetwijfeld zou hij nu den ganschen nap over zich heen hebben gekregen, had hij niet in tijds hare beide armen gegrepen. Het water droop hem van de kleeren, maar voor een gedeelte stortte het zich uit over den schouder en het gelaat van Triene, bij wie het parelde in het haar en bij straaltjes om de kin en langs den hals vloeide. Worstelend drong hij haar eenige schreden achterwaarts en drukte hare omhooggeheven handen tegen het houten beschot. - ‘Nou Triene, beloof ie om 't nooit weer te doen?’ - Neen, ik belove niks, loat los! - ‘D'r komp niks van in, eerst beloven, zegge 'k oe!’ - ‘Jan, loat los, de vrouwe zal komen, toe, loat los!’ - ‘Nou, veur ien smokkien dan!’ zei Jan op gedempten toon. - ‘Fij toch, malle kerel!’ maar eer zij het verhinderen kon, was het losgeld al dubbel betaald. Zij keerde naar de karnton terug, hijgende van de inspanning en lachende van de pret. Daar de vrouw niet kwam, bleef Jan nog een poosje naar haar en haar werk staan kijken. ‘Maar Jan,’ sprak Triene, hare nog stralende oogen tot hem opheffende, ‘ie hebben mij nog niet verteld, wat oe moeder 'r van zegt.’ En Jan toonde zich door die vraag verrast. Onwillekeurig keek hij haar eenigszins ernstig aan. De waarheid wás ernstig en haar zou ze leed doen. De verandering op zijn gelaat ontging Triene niet en maakte haar een weinig ongerust. | |
[pagina 302]
| |
‘Oe moeder keurt 't toch niet of?’ ‘Neen,’ zei Jan, ‘zoo arg is 't niet. Moar zie dochte zeker, 't zal nog zoo gauw niet gebeuren. Je moe 'n ook denken, deur dat vaeder 'r niet meer is, is moeder wat zwaarmoediger as aêrs, en...’ ‘Maar wa' zeg oe moeder 'r dan van?’ viel Triene hem in de rede. En Jan vond het prettig, dat hij gulweg vertellen kon: ‘Zie hef 'r niks van 'ezegd, gien goed of gien kwoad. Zie hef 'r heur niet over uuteloaten. Moar doarumme geleuve ik dat 't niks te beduden hef. Zie heurde d'r 'n beetien nije van op. En 'n old minse hef altied wat vreeze veur veraandering, moar mit de tied wordt dat van zelfs beter.’ Zoo vergoelijkte Jan. Doch aan Triene's gelaat kon hij zien, dat zij de zaak nog al ernstig vond. ‘Heur 'reis Triene,’ sprak hij, terwijl hij haar de hand vertrouwelijk op den schouder legde, ‘ie moe 'n moeder 'reis bezuken. Kom Zundag noademiddag bij veurbeeld en proat 'n toertien mit 't olde minse. Ie kunnen 'r stoat op maeken da' ze 't oarig van oe viendt. Ik geleuve bepoald, dat 't bij moeder 'n veraanderinge gef.’ Men ziet, Jan had een onvoorwaardelijk geloof aan de toovermacht van Triene's tegenwoordigheid. Hem dacht, zij zou er zoo 'n slag van hebben om de oude vrouw in te pakken, en deze zou op hare beurt de vriendelijkheid van het schoone, aantrekkelijke kind niet kunnen weerstaan. Triene vertrouwde op Jan's voorspellingen en beloofde, dat zij Zondag het verlangde bezoek brengen zou. Hoe 's menschen onhandigheid hem wijsheid dunken kan! Geheel onvoorbereid een vriendschappelijk bezoek te ontvangen van haar, die zij onwillekeurig beschouwen moest als de oorzaak van al het verdriet, dat zij had en dat haar nog wachtte, wat kon der mismoedige oude vrouw onwelkomer verstoring wezen van hare Zondagsrust! Maar laat ik vertellen, hoe het afliep. Op den bepaalden namiddag, terwijl Jan uit was, ging de deur van het bekende huisje open en Triene trad binnen. Ze was waarlijk, zooals ze daar binnentrad in haar Zondagspak, met het zilveren oorijzer en de heldere kanten muts als zachte omlijsting van een blank voorhoofd en blozende wangen, met hare donkere wenkbrauwen boven de zonnige blauwe oogen, met hare gezondheid en jeugd, die uit de frischheid van het gelaat, uit de ronding en buigzaamheid van het geheele lichaam spra- | |
[pagina 303]
| |
ken - waarlijk zooals ze daar binnenkwam, was ze eene verschijning, om muizenissen en booze gedachten te verjagen. ‘G'n dag, Jantienmeui, nog wèl?’ - Jan zou gezegd hebben, dat het was om steenen harten te vermurwen, zoo vriendelijk en met zoo 'n gullen glimlach groette ze. ‘Joe ook g'n dag!’ zei de oude vrouw en onthutst door het onverwachte bezoek, terwijl ze de vraag naar hare gezondheid onbeantwoord liet. Een slecht begin, maar Triene was op wat stugheid gewapend. Jan had gezegd: ‘Steur oe moar an niks!’ En toen de oude vrouw zich niet haastte om haar een stoel aan te bieden, nam zij zelve er een, bescheiden vragende: ‘Zal 'k moar goan zitten?’ Ons oudje dronk juist koffie, schonk zonder iets te zeggen Triene een kopje in en schoof het haar zwijgend toe. Triene nam het aan en zei: ‘Daank oe, Jantienmeui!’ En nu trachtte zij de oude vrouw aan het praten te krijgen. Ze sprak over het mooie weer, over ‘zoo'n miseroabel best eerappeljoar as 't was’, over boer Grasman die zijne hofstee in het volgend voorjaar verlaten zou enz. En Jantienmeui gaf bescheid op 'tgeen haar verteld en gezegd werd, maar met zeer korte volzinnetjes en het kwam niet tot een gezellig praatje. Ach, het was Jan's moeder onmogelijk! Geloof mij, de billijke gedachte kwam wel bij haar op, dat ‘'t maegien toch eigenlijk gien skuld’ had, en dat ze te vriendelijk was om barsch te worden afgescheept. En bij die gedachte deed zij ook wel haar best om wat meer dan een paar woorden te spreken, met meer dan enkel eene beweging van het hoofd te ontkennen of toe te stemmen. Maar het was of haar de keel werd toegeknepen, of hare lippen op elkander geklemd zaten, of hare stem weigerde klank te geven. Zij deed haar best, maar ze kon niet, het was haar volslagen onmogelijk. De gedachte dat zij voorkomend behoorde te wezen werd terstond begraven onder een stortvloed van sombere gewaarwordingen. ‘'t Maegien, dat gien skuld hadde’ was tevens het schepsel, dat het hart van haar kind, haar Jan, van haar aftrok, dat zich storend plaatste tusschen haar ‘zien eigen olde moeder’ en haar zoon, dat haar levensavond die zoo gelukkig had kunnen zijn verdonkerde. Hoe moest zij vriendelijk zijn? Het kostte haar moeite het meisje aan te zien! En zelfs een onverschillig: ‘Neen, 'k hebbe 't niet 'eheurd’ of: ‘Joa, dat is ook zoo’ werd nog met inspanning uitgesproken. O, als ze hare lippen niet had bewaakt, zoo ware uit het jaloersche hart | |
[pagina 304]
| |
de schreiende vraag losgebarsten: ‘Woarveur is 't neudig, da 'k oe hier zie? Woarveur is 't neudig da 'k verdriet hebbe veur de tied?’ Triene zonk het hart haast in de schoenen. Maar ‘steur oe an niks!’ had Jan immers gezegd, en die gedachte gaf haar nieuwen moed. ‘Kiek doar goat olde Berend Vos veurbij; wat loopt hie nog kiebig (vlug) en wat is hie nog vaaste veur zien older!’ ‘Joa, dat is hie!’ ‘En heb ie al 'eheurd, Jantienmeui, dat Joapik van 't westenwold weer trouwen goat?’ ‘Zoo, trouwen? Nou, 'k geve de man gien ongeliek. Waarumme zal die 't ook loaten? Mit luden van onze staand is 't wat aêrs, die gien geld of goed hebben. Moar 't jonge volk denkt over niks niet noa. 'n Maegien dat dienstboar is wil trouwen, dienen mag zie niet. En d' eerste de beste knoap, die 'r vroagt, hef heur ook. Wa zal.....’ ‘Zoo denkt toch niet iederiene!’ luidde de eenigszins warme uitval. ‘O hold oe moar stille, ik wete dat ie ook al binnen as de rest. Moar loat oe van mien roaden, maegien. D' hoer zien spek hangt bij onsluden niet in de schornstien. En oe olders zul ie ook nog wel wat kunnen helpen.... Moar zoo gaat 't, ie brengen ze mit meuite groot, en de daankboarheid....’ ‘Moar ie weten joa zelvers, Jantienmeui, dat voader en moeder gien krimp hebben. Ik hebbe twee breurs in huus en vaeder is zelfs ook nog zoo'n biester old man niet.’ En toen Triene zoo sprak, beefden hare lippen van verontwaardiging en droefheid over het ourecht, dat de oude vrouw haar aandeed. Maar deze kon haar eens losgelaten toorn en jaloerschheid niet langer bedwingen. Zij wist dat Triene gelijk had, maar juist dit maakte haar des te heftiger. Maegien, ie willen oe kaante skoon proaten. Ie willen niet wezen as de rest. Moar zeg mien dan 'reis, woarumme bin ie hierekomen? ‘Uut vrendelijkheid, geleuf mien!’ kwam er benepen uit. ‘Uut vrendelijkheid! Uut vrendelijkheid! Ei wat, uut vrendelijkheid veur Jan, zegge 'k oe. Van vremden hebbe 'k 't moeten heuren wat 'r goande is tusschen oeluden. Gien woord hef Jan 'r mien van 'ezegd. Of zien moeder 't wet, wat goat oeluden dat an! En nou zul ie mij komen bezuken | |
[pagina 305]
| |
uut vrendelijkheid...... fij toch, maegd woarumme spreek ie de woarheid niet?’ De oude vrouw was bevend en bleek opgestaan. De heftige gemoedsbeweging belette haar te blijven zitten. Maar ook Triene had reeds haar' stoel weggeschoven en trad, eer nog de oude uitgesproken had, op de deur toe. En toen ze met zenuwachtige haast naar buiten was gegaan, schoot haar het gemoed vol en sprongen haar de tranen uit de oogen. Meer dan een uur daarna kwam Jan tehuis. Het koffiegerei was afgewasschen en opgeruimd en er was geen spoor van Triene's bezoek te vinden. Bij het binnenkomen bespeurde hij terstond, dat de afloop geheel anders was dan hij zich had voorgesteld. De arme jongen had zich van dat bezoek gouden bergen beloofd. Triene was in zijn oog de fee, die de dingen maar met hare tooverroede had aan te raken, om plotseling alles te veranderen in goud, glans en vreugde. Moeders gelaat stond echter alles behalve vroolijk, zij sprak niet meer dan noodig was, en hij had het hart niet om ronduit te vragen wat er gebeurd was. Hij deed zijn gewone werk, voerde en molk de koe, haalde water, vroeg of moeder nog wat te doen of noodig had, en toen zij antwoordde: ‘Neen, mien jongen!’ richtte hij zijne schreden naar den Meulenhoek. Onder het gaan schudde hij soms met een' flauwen glimlach het hoofd en sprak halfluide: ‘Dat moeder toch zoo te'en heurzelfs wezen kan!’ - Soms bekroop hem een angstig gevoel en was hij bevreesd, dat het min of meer heftig was toegegaan tusschen moeder en Triene. Helaas! de werkelijkheid was veel erger dan hij vermoedde. Hij kwam het achtererf van Haverman op en richtte terstond zijne schreden naar het stookhok, een heel klein steenen schuurtje, dat vlak bij de boerderij stond. Hij keek door het kleine raampje en zag Triene op een' stoel bij de tafel zitten, met de hand onder het hoofd en blijkbaar in niet zeer vroolijke gedachten verzonken. Toen zijne breede schouders het licht onderschepten, keek zij op; Jan knikte haar toe en zij glimlachte zwaarmoedig. Hij trad binnen, deed de deur achter zich toe en ging vlak bij haar op de tafel zitten. ‘Nou, hoe is 't 'egoan, Triene, niet te best, watte?’ vroeg hij op meewarigen toon. Zij gaf hem een uitvoerig en getrouw verslag van het gebeurde. Haar gelaat was aanhoudend ernstig, maar als zij | |
[pagina 306]
| |
vertelde hoe kortaf en stug het oudje was geweest, ‘wordde ze van nijs meuilijk’. Want zoo dapper en goedsmoeds zij was heengegaan, zoo verslagen was ze teruggekeerd. En toen ze aan het slot van het bezoek kwam en verhaalde wat ‘biestere woorden’ ze had moeten aanhooren, kwamen de waterlanders op nieuw met onweerstaanbare kracht voor den dag. Jan greep hare hand en zag op haar neer en moest eerst een hinderlijk iets in zijne keel wegslikken, eer hij op zijne beurt wat sprak. ‘Om oe de woarheid te zeggen, 'k was 'r wel 'n weinegien bange veur. Moar ie binnen ook als te andoenlijk. Moeder is te'enwoordig vaeke wat uut stuur, en wij hadden wiezer moeten wezen. Wij hadden nog 'n poosien moeten wachten. Moar mit 'n dag of wat is die buie ook weer over. Trek oe d'r moar niks van an.’ Triene keek hem aan en in hare betraande oogen stond ongeloof te lezen. Zij schudde slechts het hoofd, maar sprak niet. ‘Waorumme skuddekop ie, Triene? Ik kenne moeder beter miene 'k, as ie!’ Zij zweeg en keek voor zich. Blijkbaar wilde zij iets zeggen, dat slechts met groote moeite over hare lippen kwam. ‘Ik vreeze, Jan, dat 't niet goan zal,’ sprak zij eindelijk, maar zacht en met zenuwachtig trekken van den mond. ‘Dat 't niet goan zal.... wat mien ie doarmit?’ vroeg Jan luide en met eene plotselinge, hevige ongerustheid. ‘Dat 't niet goan zal.... mit oe moeder, Jan!.... Ik vreeze dat 't niet goan zal.... dat 't 'n levent van onienigheid worden zal.’ En 't was aan hare bevende stem te hooren hoe bitter bedroefd deze ontdekking haar maakte. Eene geheele verandering kwam er bij deze woorden in Jan's houding en gelaat. Tot hiertoe had hij met een verliefd medelijden op haar neergezien, hare hand gestreeld en zachte stillende woorden gesproken, denkende dat Triene's droefheid weldra voorbij zou gaan. Doch nu hij ontwaarde, dat zij de zaak zoo ernstig opvatte, dat moeders houding haar schrik voor hunne toekomst had ingeboezemd, nu maakten toorn en smart zich van hem meester, en hij wist haast niet wat hij het eerst zou doen, Triene de hand op den mond leggen en haar verbieden om zulke vreeselijke dingen te zeggen, of zijne diepe verontwaardiging lucht geven over het gedrag zijner moeder. ‘Proat zoo toch niet, Triene!’ barstte hij los. Ie meugen | |
[pagina 307]
| |
zoo niet proaten. Ik kan 't niet anheuren, maegien, ik wil 't niet anheuren! wa' zeg ie, dat 't niet goan zal! 't Moet goan en moeder zal 't van mien weten. Drie joarenlaank hebben wij 'ewacht, en nou 'r niks gien verhinderinge meer is, nou zal moeder nog spul maeken. Niks d'rvan, niks d'rvan zegge 'k oe! En as ie 't zoo goed mienen mit mij, Triene, zoo goed as ikke 't miene mit oe, dan zal 't mit 't veurjoar wezen; loat 'r gebeuren wat 'r wil. Hij greep op nieuw hare hand en omklemde die met bei zijne handen, alsof hij vreesde dat hem het lieve schepsel nogmaals ontnomen zou worden. Hij schoof dichter naar haar toe en boog zich tot haar over en zei nog eens en nog eens op zachter tooń, dat als zij 't samen maar konden vinden, alles wel van zelf terecht zoude komen. Zijne liefde geloofde alle dingen. Eu zij? - Ze liet hem begaan, luisterde naar zijne woorden met toenemende graagte en beloonde hem met een lach van de roodgeweende oogen; wel niet denkende dat de donkere wolken verjaagd waren, maar onweerstaanbaar beheerscht door hare genegenheid en door de onbewuste overtuiging tevens van het recht dat zij hadden, elkander lief te hebben en elkander toe te behooren.
Het was laat en de volle maan stond hoog aan den hemel, toen Jan huiswaarts ging. Hij volgde het landpad, dat nu eens over eene weide, dan weer langs korenakkers liep. Het was een heerlijke, stille zomernacht. Het maanlicht bescheen door den dunnen nevelsluier het vee, dat in schilderachtige groepen stond of nederlag in de luwte van een houtwal, en dat men te midden der diepe stilte hoorde herkauwen en zacht kreunend ademhalen. En op het bouwland bestraalde het de blonde korenschoven, die in lange rijen tegen elkander aanleunden en wier halmen, vermoeid van den zwaren last der volle aren, schenen uit te rusten. Maar Jan lette niet op dit alles. Hij was vervuld met de gedachte aan moeder en aan Triene: aan de eerste kon hij niet denken zonder wrevel, aan de laatste niet zonder deernis en ontferming. Het stond bij hem vast dat het zoo niet kon blijven. Er moest een eind aan komen, moeder moest weten waar het op stond. Hij wilde gaarne alle geduld met de oude vrouw hebben, maar zij moest zich niet vijandig tusschen hem en Triene plaatsen; zij mocht Triene niet hard bejegenen; neen, dat moest moeder ook niet weer wagen! | |
[pagina 308]
| |
Den volgenden morgen zou hij met moeder er over spreken, men moest dan van weerszijden het gemoed maar eens uitstorten, men wist dan ten minste hoe of wat, ‘noa de rommel (donder) is de locht weer zuver’... Wat had moeder er toch in Gods naam aan, om zich te verzetten tegen ‘'n dink dat zoo rechtveerdig is?’ Moeder had hem ‘'t heufd waarm 'emaekt’, en nu moest zij dan ook de gevolgen maar afwachten. Wat hemzelven betrof, moeder mocht hèm zeggen en doen wat zij wilde, daar had zij het recht toe, daar was zij zijne moeder voor. Maar van Triene moest ze afblijven. En hij zou er voor zorgen, dat het niet weer gebeurde. Moeder wist waarachtig niet wat ze deed... was ze niet wijs? Ze zou het meisje een schrik op het lijf jagen en bang maken voor hun huwelijk. ‘Moar 't zal niet weer gebeuren, doar stoa 'k veur in!’ besloot hij luide, terwijl hij driftig doorstapte. Hij ging de achterdeur binnen, die niet toegegrendeld was, liep over den deel naar het voorhuis en opende behoedzaam de zoogenaamde middendeur. Toch kon hij het zoo stil niet doen, of de lichte slaap der oude vrouw werd er door gestoord. Zij hief het hoofd op en vroeg: ‘Bin ie doar, kiend?’ Ach, oude, waarom sliept gij niet door? Waarom moest ge door uwe stem te laten hooren, de botsing verhaasten, die den volgenden morgen zachter wellicht ware geweest dan nu! Toen Jan hoorde dat moeder wakker was, kwam zijne drift boven en gaf hij zelfs geen oogenblik plaats aan de gedachte, dat het wijzer, voorzichtiger was nu te zwijgen. ‘Joa, ik binne 't,’ antwoordde hij, in het donker zijn aangezicht naar de bedstede der oude vrouw wendende, ‘joa, ik binne 't, en o moeder, wat heb ie toch 'edoan?’ - Hij beefde onwillekeurig. Zoolang hij bij Triene had gezeten, had hij onder de bekoring van hun samenzijn geloofd, dat hare vrees voor de toekomst weggenomen en zij ten volle gerustgesteld was, doch zonder haar bijzijn gevoelde hij wel dat het niet waar was, bedacht hij dat hare betuiging van ongerustheid niet gevolgd was door de verzekering van het tegendeel. Bovendien schenen, nu hij van haar gescheiden was, zijne liefde en zijn medelijden slechts nog des te grooter te wezen. ‘O moeder wat heb ie 'edoan? Ie hebben heur afgegrauwd. Zie is hier 'ekomen uut goejigheid, umda' zie bange is veur onienigheid. En ie hebben lilleke woorden te'en heur 'espreuken..... Heur ie 't moeder? lilleke woorden! Zoo woar, zie | |
[pagina 309]
| |
skreide d'r umme, verechtig zie skreide’..... En 't was aan hem te hooren, dat ook hij bij de herinnering aan hare tranen het schreien haast niet laten kon. ‘Toe 'k bij heur kwam, zat zie mit 't heufd in de haand en zie was deur en deur mismoedig. En zie sprak d'r van, dat 't niet goan zal, dat 't niet goan zal tusschen ons... en da's oe skuld, moeder, da 's oe skuld!’ Zij gevoelde schuld, de oude vrouw, en zij had innig medelijden met Jan. Doch zonderling tegenstrijdig waren hare aandoeningen. Zij had Jan zoo lief, dat zij hem geen verdriet kon zien hebben. Het ging haar zeer aan het hart, dat zij haar jongen zoo ontsteld zag en op dien haast schreienden toon hoorde spreken. En had zij aan deze opwelling gehoor gegeven, zoo zou ze hare hand hebben uitgestrekt naar de zijne en verzoenend gezegd hebben: ‘Stille, stille toch, mien jongen, maek ie toch niet zoo meuielijk, moeder hef 't zoo aarg niet beduuld’... Doch eer zij dit gevoel dus onder woorden bracht, drong een stroom van gansch andere gewaarwordingen verwoestend haar hart binnen. Sterker immers dan zijne droefheid klonk haar uit Jan's woorden de innige liefde voor zijne uitverkorene tegemoet. Wat was de jongen gek op haar! Zou hij om moeders leed ooit zoo bedroefd zijn, moeders grieven ooit zoo hoog aanslaan, voor moeder ooit opkomen met zulk eene innige, teedere bezorgdheid? En de onzalige, jaloersche gedachte, dat de eigen moeder in het hart van haar zoon moest wijken voor eene andere, eene vreemde, bracht haar binnenste zoozeer in opstand, dat uit het verbitterd gemoed slechts bittere woorden konden opwellen. ‘Wa' doet 't maegien ook hier te komen! Wat hef ze hier neudig! Uut goejigheid, zeg ie, om de vrede? Hef ze vrogger ooit hier 'n voet binnen de deure 'had? Proaties allemoale. Ie kunnen 't mien hieten liegen, moar ik zegge, 't was om oe! Ik blieve d'r bij, om oe!’ Toen hij zijne moeder nogmaals de beleediging hoorde uitspreken, die zij Triene had aangedaan, kende zijne verontwaardiging geene grenzen meer. Buiten zichzelven van drift, trad hij op de bedstede toe, klemde de hand om een der openstaande deurtjes en sprak, in heftige gemoedsbeweging: ‘Moeder, ik wete 't wel, ie meugen Triene niet lieden, 'k hebbe 't al laank begrepen. En ie weten ook wel, dat ikke zooveule van heur holde. Moar 't kan mien gien weerlich verskelen, as 'r onienigheid komp, is 't niet mien schuld. Heur, wa 'k oe zegge, moeder. Ie zullen oe moeten schikken. Ik loate Triene niet | |
[pagina 310]
| |
loopen, nooit en veur niks niet, veur gien minse en ook veur oe niet! En mit 't veurjaar komp zie hier, veur goed hier, en die 't niet anstoat, die moet... die moet dan moar... die moet dan moar in de Godsnaeme!....’ Hij sprak het niet uit, hij kon het niet uitspreken. Maar het harde woord, waartoe zijne lippen hun dienst weigerden, werd nochtans terstond door de oude vrouw begrepen. ‘O God,’ jammerde zij, terwijl ze de magere, verschrompelde handen boven het dek ophief, ‘o God, hij jaegt zien olde moeder de deur uut!’ Jan stond verpletterd. Hij stond, als ware hij door den bliksem getroffen. De smartkreet van zijne moeder sneed hem door de ziel. Het was hem te moede als den door drank benevelde, die plotseling wordt ontnuchterd. Eensklaps gingen hem de oogen open en zag hij dat hij veel, veel te ver was gegaan. Zijne hand liet de deur los en viel krachteloos langs het lichaam neder. Geheel zijn wezen ontspande zich, en met eene geheel andere stem sprak hij: ‘Moeder, moeder, ik hebbe 't zoo niet 'emiend, ik hebbe 't zoo kwoad niet 'emiend!...’ Doch het kwaad was geschied. De oude vrouw had het gelaat naar den wand gekeerd. Zij scheen geen acht te geven op zijne boetvaardige woorden. En te midden der stilte en duisternis hoorde men slechts het zacht jammerend schreien van het rimpelig oude vrouwtje. Arme moeder, arme zoon! Wat is de levensstrijd soms bitter hard!
Ware er maar geld geweest, geachte lezer! dan hadden zij in vrede van elkander kunnen gaan. De onwelkome schoondochter ware min of meer buiten het spel gebleven. En moeder en zoon, elkander zoo liefhebbende, hadden op onzijdig terrein, in moeders afzonderlijke woning elkander kunnen ontmoeten. Ware er maar geld geweest! o ja... ofschoon de schaduwzijde er van - geld komt zelden zonder groote schaduwzij voor - wellicht zou geweest zijn, dat de verhoudingen nooit recht waren geworden zooals zij behoorden te zijn. Menigeen verlaat een schoonen, nuttigen werkkring en gaat fatsoenlijk niets-doen, als geld hem komt ontheffen van de heilige noodzakelijkheid, om voor zijn dagelijksch brood te arbeiden. | |
[pagina 311]
| |
In onze Oost dringt zich dikwijls de gedachte aan iemand op, dat er veel redelijks en goeds gevonden wordt ook omdat wij betrekkelijk zwak zijn, steeds met kleine middelen groote dingen moesten doen, en dus genoodzaakt waren veel tot stand te brengen door geduld, billijkheid, overleg, zachte, langzaam werkende middelen. In zijn boek over Constantinopel zegt de Amicis, dat de rijke Turken geen eigenlijken huwlijksband, geen waarlijk huiselijk leven kennen, maar dat de arme Turk, door klein behuisd te zijn en door gezamenlijken strijd om het dagelijksch bestaan met vrouw en kinderen, veel meer het vriendelijk leven van een gezin leidt. Armoede bindt, vereenigt; rijkdom ontbindt, verdeelt. Misschien zou ook in onze geschiedenis het gedwongen bijeenblijven van moeder en kinderen, in den beginne een kwaad, van gelukkig gevolg worden. Bijeenblijven moesten ze, en moeder en zoon begrepen beiden zeer goed dat het niet anders kon. Behalve dat Jan hartelijk leed gevoelde, wijl hij door zijne drift zoo liefdeloos jegens de oude vrouw was geweest, beschuldigde hij zichzelven van schromelijk onverstand, daar de half uitgesproken bedreiging slechts een groot woord was, dat toch nooit ten uitvoer kon gebracht worden. En deze waarheid strekte tevens om in de volgende dagen zijne moeder neer te zetten, haar de zaak minder hoog te doen opnemen door de stellige overtuiging, dat slechts hevige ontroering Jan bewogen had om dingen te zeggen, welker dwaasheid hemzelven terstond in het oog moest springen. Wat er dien Zondag gebeurd was, vooral het voorgevallene des nachts, bleef beiden bij als eene sombere herinnering. Hem in de eerste plaats stond het voor den geest als een vreeselijk oogenblik, waarvan hij soms nauwelijks gelooven kon dat het werkelijkheid was geweest, en waarvan hij schier huiverend hoopte, dat het nooit meer zou terugkeeren. De natuur herstelde echter langzamerhand tusschen die twee, wat menschelijke hartstocht en overijling hadden bedorven. Zij konden niet buiten elkander. De eerste dagen waren, 't spreekt van zelf, ongelukkige, drukkende dagen, waarin telkens tusschen hen een beklemmend zwijgen heerschte. Maar allengs werd het beter, en het was alsof beiden door grootere voorkomendheid het misdrevene wilden goedmaken. Ook vermeden zij de minste toespeling op het verledene of op de toekomst; instinktmatig | |
[pagina 312]
| |
begrepen ze dat het een noch het ander moest worden aangeroerd. En zooals het ons menschen soms gaat, onder den invloed van den herstelden vrede en het waarlijk weer vriendelijke van hun samenzijn telden zij de sluimerende verdeeldheid te weinig en gaven beiden toe aan een behagelijken droom. Moeder dacht, het is nog lang toe, en hoopte van den tijd, zij wist zelve niet welke hulp. En Jan sprak zich moed in door te zeggen: ‘Wie-le-wetGa naar voetnoot1, hoe moeder nog bijkomp!’ De oudejaarsdag was dat jaar een bijzonder frissche, vriendelijke dag. Er lag geen sneeuw, maar het vroor, en de winter had zijn best gedaan om het buiten recht droog en zindelijk te maken. De zon fonkelde ook 's namiddags nog aan den helderen hemel, alsof zij zich den korten tijd haar gegund nog eens ferm ten nutte wilde maken. Zeer natuurlijk na alles wat er gebeurd was, was de oude vrouw den ganschen dag onder den indruk van het scheidende jaar. Toen ze tegen zonsondergang buiten wat te verrichten had, zat de haan op het hekje dat het erf afsloot, en met den kop naar het westen gekeerd, kraaide hij luidkeels. De oude vrouw keek op en sprak: ‘'t Stomme beest zegt de zunne veur 't leste goê nacht.’ Eenige oogenblikken later was ze op den deel en stond er bij, dat Jan de koe haar hooi voorwierp, en als het dier er gretig den bek in zette, streelde zij het den nek en zei: ‘Smaekt 't lekker, vaele? 't is oe leste moal van 't joar!’ En toen ze een uur vóór kerktijd het zilveren oorijzer opzette, voor den spiegel de muts er over heen deed en die bevestigde door de draadjes om de knoppen te winden, den greinen schoudermantel met franje omsloeg en eindelijk nog eens de krakende deuren der groote oude kast opende, om het kerkboek met de zilveren sloten voor den dag te halen, sprak ze op nieuw: ‘Zie zoo, da 's veur 't leste!’ De oude vrouw keek op de hangklok en vroeg: ‘Bin ie klaor, mien jongen? Kom vort dan, we moe'n op reize!’ En Jan was klaar. Hij had voor deze ongewone gelegenheid het gezicht met wat groene zeep eene buitengewone beurt gegeven, waardoor zijne roode wangen en neus zichtbaar glommen. De lakensche pet met het rouwstrikje had hij opgezet en de duffelsche jas, die wel wat langer had mogen zijn en wat ‘trok’ bij de knoopen, omsloot zoo eng mogelijk zijne breede gestalte. | |
[pagina 313]
| |
Het was haast benauwend om te zien, maar Jan scheen er geen hinder van te hebben. Samen stapten ze de deur uit. In het voorbijgaan riep de oude vrouw voor het venster van een' buurman: ‘We goan heur!’ en van binnen werd geroepen: ‘Bestig Jantienmeui!’ en het tweetal begaf zich op weg. Jan droeg aan het koperen hengsel moeders stoof en regelde zijn anders forschen stap naar den gang der oude vrouw. Verleden joar, zei ze, paste oe vaeder op 't huus, nou doen 't de naobers. 'k Heure 't 'm nog zeggen, toe we thuuskwaemen: ‘'N oavend moeder, 'n oavend Jan!’ Zoo verwilden aanhoudend hare gedachten in het verledene, en toen in het kerkgebouw een toepasselijk gezang werd aangebheven, drong wellicht bij niemand dieper dan bij haar de vergankelijkheidsgedachte in het hart. Jan zong het uit volle borst mee, maar ik durf niet beweren, dat hij erg vervuld was van hetgeen hij zong. Het was hem, geloof ik, dien avond vrij onverschillig, dat het heden zoo ras verleden werd. Hoe sneller de uren en dagen voorbijgingen, des te spoediger zou de dag zijner vereeniging met Triene komen. En ofschoon hij met de oude vrouw ook wel aan vader dacht die in dit jaar ‘'erust was’ toch lachte hij eerder het nieuwe toe dan dat hij zuchtte om het oude. Toen ze na kerktijd thuiskwamen, werd er licht aangestoken, vuur aangelegd en koffie gezet. Jan ging vlak voor het vuur zitten en de oude vrouw in het hoekje van den haard. De punt van de vierkante tafel, die wat dichter bijgeschoven was, scheidde hen. Jan zat weldra verdiept in de Zwolsche courant, waaruit hij als gewoonlijk de belangrijkste nieuwtjes, ongelukken en advertenties voorlas. Al haast van zijne schooljaren af had hij dit gedaan. Want vader had sinds lang 's avonds hinder van zijne oogen gehad en als moeder de courant niet voorgelezen werd, had zij er niets aan, daar zelfs ‘mit de fok op’ haar de druk nog te fijn was. Wat bovendien alles afdeed was, dat Jan van jongsaf naar het getuigenis van zijn' vader ‘'n miseraobele mooie lezer’ was geweest; 't was altoos ‘kiek, 'n oarigheid onz' Jan uut de kraante te heuren.’ Zoo las hij dan ook nu een en ander voor. Maar het viel hem op, dat moeder na een merkwaardig bericht of een bijzonder treffend ongeval niet hare gewone opmerkingen maakte noch medelijden betuigde met de slachtoffers, en toen hij eens van het blad opkeek, zag hij dat zij hem niet volgde en las hij in stilte voort. | |
[pagina 314]
| |
Het was der oude vrouw duidelijk aan te zien dat hare gedachten elders waren. Met de linkerhand ondersteunde zij den rechter elleboog en langzaam slurpte zij de koffie uit het schoteltje, terwijl haar blik peinzend in de ruimte staarde. Of zij liet de handen in den schoot rusten en staarde met vooruitgestoken kin in het vuur, van tijd tot tijd zacht het hoofd schuddende, wat trouwens met den ouden dag haar eenigermate eigen was geworden, en de lippen bewegende als sprak zij tot zichzelve. Weet gij, waaraan zij dacht? Zij dacht er aan, hoe Jan de eenig overgeblevene was van degenen, die zij het meest had liefgehad, en bij de anderen vertoefde zij in den geest. Zij dacht aan ‘d' olde man’ en allerlei tooneelen uit zijne laatste levensdagen aanschouwde zij nog eens met weemoedigen blik. Ook aan Frans dacht ze, den oudsten zoon die door wangedrag zijn' ouders veel verdriet had aangedaan en op twintigjarigen leeftijd gestorven was. Al tien jaar 'ewest mit Allerhilligen, mijmerde zij, ‘krek zien vaeder.... Wat meuilijk in d' ommegaank, 'n beetien als te vroolijk.... maar nog zoo jonk.... en 'n goed harte.’ En Jantien gedacht zij, hare naamgenoote, haar lievelinge:... ‘anstoande Meert zol ze al drieëntwintig 'eworden wezen... Zestien, toe onz' lieven Heere d'r opeischte... wa 'n broaf maegien, wa 'n lief kiend veur heur olders.’ In den geest vertoefde zij op de plaats, waar ze allen rustten en die zij er van avond nog op aangezien had. Zij sloeg hare oogen op en keek Jan aan, haar eenige, en terwijl ze dat deed, zag ze hem klein als een schoolknaap en tevens zoo als hij daar zat te lezen. Zijn verleden en zijne toekomst - alles ging haar door het mijmerende oude hoofd, doch er mengden zich geene bittere gewaarwordingen in hare gepeinzen. Nu en dan mompelde zij iets half hoorbaar. Jan keek er eens van op en vroeg: ‘Zeg ie wat, moeder?’ En de oude vrouw herhaalde werktuigelijk, zonder op te zien: ‘Ieder woelt hier om verand'ring, en betreurt ze dag aan dag.’ - Jan dacht een oogenblik, dat die aanhaling op hem gemunt was, en hij was op het punt een woord van verzoenende strekking te spreken. Doch toen hij moeder oplettender aanzag, bemerkte hij wel, dat er geenerlei opzet bij haar was. Het scheen bij het lamplicht, dat de rimpels van haar gelaat nog dieper en menigvuldiger waren dan anders. Eene zachte treurigheid sprak uit hare trekken. Zij schreide niet, maar de oude ziel was van weemoed vervuld, omdat haar huis zoo ledig, haar weg zoo eenzaam geworden | |
[pagina 315]
| |
was. Gelukkig was zij niet dagelijks onder den indruk dezer droevige gedachten, doch heden overmeesterden ze haar. Jan nam de ter zijde gelegde courant niet weer op. 't Was misschien ‘oariger’ voor moeder, als hij niet meer ging lezen. ‘Woar denk ie an, moeder?’ vroeg hij zacht, bijna eerbiedig. En zij maakte Jan deelgenoot van hare overdenkingen. Zij vertelde van vader en van Frans en van Jantien en allerlei kleine vriendelijke geschiedenissen van vroeger - parelen van het levenssnoer - haalde zij op, wat haar ongetwijfeld goed deed. De klok sloeg tien uur. ‘Kom, mien jongen, 't is beddegoanstied!’ Doch eer ze ging rusten, nam zij haren bijbel, die nog op de tafel stond, zette den bril op en bladerde met het boek vlak onder het lamplicht, totdat ze vond wat ze zocht. Ze las half overluid, maar zoo binnensmonds, dat men geene bepaalde woorden vernam. Vervolgens knipte zij de zilveren sloten dicht, en terwijl ze van de tafel met het boek naar de kast liep om het weg te bergen, herhaalde zij eentonig: ‘Alles wisselt op Zijn wenken, maar Hijzelf verandert niet.’ Het was een onschuldig vermaak onder de bewoners van ons dorp, om elkander ‘'t nijjaar of te winnen’, elkander vóór te zijn met den nieuwjaarswensch. Kleine jongens sprongen in de vroegte het bed uit, om eerder dan de anderen vader of moeder hun ‘heil en zegen!’ toe te roepen. Echtgenooten, wier verhouding vrij en vriendelijk genoeg gebleven was voor een grap, wachtten op het eerste teeken van ontwaken om met een luiden wensch elkander te verrassen. Ons oudje was den volgenden morgen vroeg wakker. Alles was nog stil, dus Jan was nog niet op. Ontwaakte hij, dan zou zij hem het ‘nijjoar ofwinnen’, zoo nam zij zich voor. Zij wachtte een poos, doch hoorde tot hare verwondering niets, het bleef stil. Eindelijk stond zij op en klom van de hooge bedstede op den vloer, ging op den tast naar den stoel voor Jan's bed en bevond - dat zijne kleeren er niet meer lagen. Zij begreep alles. Hij was op en reeds de deur uit, om eene andere het eerst zijn' zegenwensch te brengen. Dat was nog nooit gebeurd! Altoos, ook verleden jaar nog, hadden de oude man, Jan en zij met een lachend gelaat elkander den nieuwjaarsgroet aangeboden. Zij rakelde het haardvuur uit de asch, nam een' zwavelstok en stak met bevende hand de lamp aan. Daarna zette zij zich een oogenblik neder en gevoelde zich o zoo eenzaam, zoo verlaten. En haar gemoed kwam in hevigen | |
[pagina 316]
| |
opstand tegen de onbarmhartigheid van haar kind. ‘Wat is hie aêrs, o wat is hie aêrs as vrogger! Die maegd is zien eerste en zien leste gedachte!’ zei ze. Driftig stond ze op, haalde brandstof van den deel, sloeg bij den haard de turf op de knie stuk en legde vuur aan. Zij haalde water, hing het over het vuur, ging vervolgens den vloer aanvegen, en iets zenuwachtigs en heftigs kenmerkten al hare bewegingen. De achterdeur werd geopend, doch zij deed alsof zij het niet hoorde. Jan stak zijn hoofd door de middendeur naar binnen en riep vroolijk: ‘Gelukzoalig nijjoar, moeder!’ - Geen antwoord. Hij begreep er niets van en trad naderbij om moeder in het gelaat te zien. ‘Moeder,’ sprak hij onthutst, ‘ik wunsch oe 'n zoalig nijjoar!’ - Loat moeder mit vree, Jan, zie is joa toch in gien tel! - En de toon waarop ze sprak, was zoo bitter treurig, dat Jan eensklaps voelde der oude vrouw onrecht te hebben aangedaan. Hij had er om moeten denken, dat dit te hard voor haar was. Gaarne had hij het ook ronduit willen bekennen. Maar verbluft door de onverwachte bejegening, kon hij geene woorden vinden. En toen moeder den ganschen dag stil en kortaf was, gevoelde hij zich op zijne beurt verongelijkt. Hij vond zijn verzuim toch niet zoo gansch onnatuurlijk en sprak tot zichzelven: ‘Wat weergoa, 'k hebbe d'r toch gien zunde an 'edoan!’ Ik vrees echter, dat de lezer hem volstrekt geen gelijk geeft en de zaak hem wel degelijk als ‘zunde’ aanrekent.
Nu was voor verscheidene dagen de toon tusschen Jan en moeder weder bedorven, te meer omdat zij beiden uit hun droom waren ontwaakt en bemerkten dat de werkelijkheid er nog juist zoo uitzag als vroeger. En intusschen was het voorjaar ophanden! In het laatst van Januari trok Jan de stoute schoenen aan en vroeg zonder meer: ‘Moeder, hoe moet het nou toch mit Meie?’ De oude vrouw was sinds lang op die vraag voorbereid en antwoordde beslist: ‘Loat mien moar in 't kaemertien goan.’ Hetzelfde had Jan meermalen voor den geest gestaan, als hij aan bloeimaand dacht. Het huisje bevatte twee vertrekken. Als men de voordeur binnenkwam, trad men in een eng portaal, dat toegang verleende tot eene grootere kamer rechts en eene kleinere links. De eerste was het woonvertrek van het gezin, de tweede werd niet gebruikt. Er was eene bedstede in en | |
[pagina 317]
| |
het was met eene oude latafel, een paar stoelen, enz. gemeubeld. Er ontbrak eene stookplaats. ‘Moeder,’ vroeg Jan, ‘zal 't niet aêrs kunnen?’ ‘Neen, kiend, loa' me d'r niet meer van spreken.’ Jan berustte er in. Het hinderde hem ontzachlijk, maar hij wist niets beters te verzinnen. Zij overlegden dus, dat er van binnen een kleine haard, van buiten een schoorsteen zou gebouwd worden en daarmee was de zaak ten einde gebracht. Het oudje had zich reeds in haar kamertje gevestigd, toen Triene op een schoonen Meidag den drempel van 't oude huis overschreed. De oude vrouw was 's morgens mede op 't stadhuis geweest, doch was daarna regelrecht huiswaarts gekeerd. Toen Jan nu 's namiddags zijne jonge vrouw uit hare ouderlijke woning hierheen had gebracht, was zijn eerste werk naar moeder te gaan, om door haar nog eens gelukgewenscht te worden. En zij kuste hem en sprak bewogen: ‘God zegen' oe, kiend!’ Maar toen Jan op den deemoedigsten toon vroeg: ‘Zal 'k Triene nou 'reis bij oe brengen of koom ie bij heur?’ sprak zij: ‘Neen, ik zal wel bij oelieden komen, moar laeter, van daege liefst niet.’ Arme jongen, hij was boven de wolken van innig geluk en evenwel werd hem heden deze teleurstelling niet bespaard. Toch was de oude vrouw hierin volkomen oprecht. Zij nam zich stellig voor om op een der eerste dagen eens bij Jan en Triene te gaan koffiedrinken. Maar dit was al wat zij doen kon. Er getuige van te wezen, dat de jonge vrouw bezit nam van de kleine wereld, waarin zoo 'n reeks van jaren geene andere hand had geheerscht en gewerkt dan de hare, zij gevoelde zich er niet toe in staat. En toen zij een paar dagen later zich vermande en met het kloeke voornemen om zich goed te houden, bij de jongelui binnentrad, toen bemerkten weldra alle drie, dat ook dit nog boven hare krachten ging. Triene onthaalde haar en legde een kolossaal stuk koek bij de koffie, die zij de oude vrouw had ingeschonken. Doch het was deze niet mogelijk er eene bete van te nuttigen. De aanwezigheid der vreemde hinderde haar meer dan ze zeggen kon; telkens als ze spreken wilde, maakten tranen hare stem dof, en het duurde niet lang of ze ging terug naar haar eigen verblijf, om vooreerst niet weder te komen. De welgemeende poging om met den veranderden toestand vrede te sluiten, was jammerlijk mislukt. Het was eene schaduw op het pad der jonggehuwden. Het stuitte Triene tegen de borst, dat zij en hare schoonmoeder | |
[pagina 318]
| |
elkander niet anders zagen dan in het portaal of buitenshuis, als haar ‘morgen of 'n oavond moeder!’ met ‘joe ook g'n dag!’ in het voorbijgaan werd beantwoord, maar uit den aard der zaak zou zij er zich weldra in geschikt hebben. Doch zij zag dat Jan er verdriet van had. Als hij des avonds thuis kwam, toonde hij zich verbaasd en schudde hij het hoofd, als zij op zijne vragen vertelde, dat de oude vrouw den ganschen dag bijna haar kamertje niet had verlaten. Het was zoo 'n ongewoon iets, bij den vroeger zoo bedrijvigen aard der oude vrouw. Jan wilde het aan Triene niet zeggen, hoe treurig hij moeders leven veranderd vond, doch het ontging haar niet, dat hij zich de zaak zeer aantrok. Op zekeren dag begaf Jan zich zonder medeweten van zijne vrouw naar van der Hoogen, een boer die niet ver van hen afwoonde, een verstandig man die reeds meermalen zijne ouders en hem met raad en daad had bijgestaan. Voor dezen stortte hij zijn hart uit. Hij zei dat hij soms met de zaak verlegen was. Moeder had naar zijne meening ‘zoo 'n bedroefd levent.’ ‘En kiek, noa minsenberekening binnen 't heur leste joaren.’ Ronduit beschuldigde hij zichzelven van dikwijls hardvochtig en onnadenkend geweest te zijn, te weinig rekening te hebben gehouden met moeders leeftijd en wat ze al ondervonden had. Hij geloofde, dat het moeder niet minder hinderde dan hem, maar wat was er in vredesnaam aan te doen? ‘Zie is menigmoal meuilijk 'ewest, dat 'n minse d'r niet veur kos wezen, moar ik hebbe heur ook wel verdriet anedoan dat niet neudig ewest was, da 'k had kunnen veurkomen. En,’ eindigde hij met heesche stem, ‘as moeder 'reis gauw uut de tied kwam, o minse wa' zol 't mien spieten.’ ‘Kom, kom,’ zei van der Hoogen, en hij sprak met opzet naar het scheen wat luid en luchtig, kom, ‘kom, gien zurgen veur de tied. De moeder is nog 'n kras minse. Zie hef as 't 'n beetien wil nog tied van levent genog, dat alles weer in d' olde voegen kan komen. Oe zaeke is meuilijk, da' zegge 'k mit oe. Moar as ie mij vroagen: wa' moe'k 'r an doen? dan roade 'k: niks, niemendal! 'n Minse kan ook in mennigte zaeken wel te veule doen. 't Is spietig veur oe, en da' je 't geern aêrs zaegen begriepe 'k best. Moar ik roade oe, doe 'reis 'n poosien niks. Loat 't veureerst op zien beloop. Je moe'n moar moed holden. Woar 'n minse d'r veur stoat, brengt onz' lieven Heere soms toch weer de waegen in 't spoor.’ | |
[pagina 319]
| |
Zie zoo, dat verruimde. Jan zeide dit niet toen hij weer huiswaarts ging, maar hij gevoelde het destemeer. Het was alsof zijn borst over de volle breedte zich ontspande en de heerlijke zomerlucht niet diep genoeg inademen kon. Hij had aanhoudend rondgeloopen met het gevoel, dat hij stappen moest doen, middelen verzinnen, om wat mede door hem bedorven was, weer goed te maken, en de vraag, welke stappen, welke middelen? had hem dikwijls wanhopig gemaakt. En nu van een bejaard en verstandig man, in wien hij vertrouwen stelde, den raad te ontvangen om geduld te hebben en af te wachten, en tevens te gevoelen dat het waarlijk het beste, het eenige was wat hij doen kon, hoe verruimde dat! En nu bleef alles vooreerst zooals het was. De oude vrouw leidde haar kluizenaarsleven dat, ofschoon zij het anderen en zichzelve volstrekt niet bekende, haar geenszins beviel. Jan zorgde steeds, dat zij van de noodzakelijkste levensbehoeften ruim voorzien was. Zijzelve verdiende eene kleinigheid met voor anderen wol te spinnen of kousen te breien. En als Jan haar vroeg: ‘Moeder, heb ie ook nog wat neudig?’ luidde het steeds: ‘Daank oe, mien jongen, ik hebbe joa van alles.’ Ten aanzien van hare schoondochter bleef zij dezelfde. Slechts enkele woorden werden nu en dan tusschen de beide vrouwen gewisseld. Zij kwamen niet bij elkander. Triene bezocht moeder niet, uit vrees, dat het haar onaangenaam zou zijn, het oudje vermeed omgekeerd het bijzijn harer schoondochter, omdat het haar ondoenlijk was haar als zoodanig te bejegenen, en zij bang was, dat uit ontmoetingen botsingen zouden ontstaan. Zou er niet, zooals bij oude menschen licht het geval is, ook een weinigje stijfhoofdigheid zich gemengd hebben in haar weerzin?
In het najaar was er reeds onder de buren en kennissen ‘'n gefluusper 'ewest’. Eerst was het een zeer onvast geloof, eene gissing. ‘'t Zal mien niks gien nije doen, as 't bij de jonge minsen van hiernoast al zoo wied was,’ sprak in dat tijdperk eene buurvrouw op geheimzinnigen toon tot eene vriendin die bij haar koffie dronk. En de vriendin verklaarde, dat het wel niet tot de onmogelijkheden behoorde, doch het kwam haar voor dat hare gastvrouw zich vergiste. Waarop de gastvrouw onderworpen zeide: ‘Nou, de tied zal 't leeren.’ Hierop volgde een tijdvak van overtuiging, van stoute verzekeringen, van verontwaardiging zelfs in geval van tegenspraak. | |
[pagina 320]
| |
‘Ie kunnen 'r stoat op maeken!’ heette het, en als eene buurvrouw dien stouten toon zocht te temperen, zeggende: ‘Jongens, Kloasien, 't is zoo 'n bedriegelijk dink!’ dan klonk het antwoord bijna scherp: ‘Mien ie dan da 'k veur niks al zoo lange op de wereld binne.’ Totdat ten slotte alle twijfel verstomde en de vrouwen, zelfs als ze haar boter naar den winkel brachten en in grooten getale om de koffietafel zaten, luide als van eene algemeen bekende zaak spraken van Triene's hoop op ‘'n veurjoarspoppien.’ Eene lastige vraag voor Jan en zijne jonge vrouw was, wie de ‘boakster’ zou wezen. Jan stelde voor, dat hij deze gelegenheid zou aangrijpen om wellicht een flinken stap in de goede richting te doen. Hij wilde de stoute schoenen aantrekken en ronduit moeder vragen of zij de taak op zich wilde nemen. Triene was er niet bepaald tegen, maar gaf zoo flauw hare toestemming en was blijkbaar zoo weinig op haar gemak bij het vooruitzicht, van juist in die dagen de oude vrouw om en bij zich te hebben, dat Jan inzag om Triene's wil zijn plan te moeten opgeven. Natuurlijk werd toen het denkbeeld geopperd, dat Triene's eigen moeder haar zou komen bijstaan, maar Jan vroeg of dit niet al te stuitend voor de oude vrouw zou wezen. Hij was er voor, ten minste als Triene er niet op tegen had, om eene buurvrouw in den arm te nemen, en zoo doende buiten alle aanleiding tot onaangenaamheden te blijven. ‘Nou, as 't niet aêrs meugelijk is!’ was Triene's bescheid. Doch de verklaring ‘dan is 't mien ook goed’, bleef achterwege. Jan begreep echter, wat er in haar omging. En toen hij hartelijk vroeg: ‘Oe eigen moeder 't liefste, watte?’ - en zij met warmte antwoordde: ‘Da' ku' je begriepen, Jan!’ - toen stapte hij over alle bezwaren heen en zei: ‘Nou, as 't oe wunsch is, dan gien aêre as oe moeder!’ En daarmee was de vraag opgelost. Triene's dagen werden vervuld. Op het door zijne schoonmoeder gegeven sein vloog Jan in den nacht de deur uit om den dokter te halen. Jantienmeui werd wakker van de ongewone drukte. Zij stond op en stak de lamp aan. Het was pas drie uur. Zij dacht er niet aan, om zich naar de andere kamer te begeven. Waarom bleef zij dan niet liggen? Daar zou ze zelve geen rekenschap van hebben kunnen geven. Doch het was ongetwijfeld het onnatuurlijke van den toestand, dat zich nu in al zijne scherpte aan haar voordeed, met looden zwaarte op haar drukte. Haar zoon, haar eenig kind, geslingerd tus- | |
[pagina 321]
| |
schen vrees en hoop, de bangste uren doorlevende die hij tot hiertoe gekend had, en zij, zijne eigen moeder, ofschoon vertoevende onder hetzelfde dak, niet naast, niet bij hem, om hem gerust te stellen, hem met hare ervaring te bemoedigen! En het scheen, dat er reden was zoowel tot vreezen als tot hopen. De nacht ging voorbij, de morgenuren volgden traag elkander op, de dag zelfs verliep, zonder dat de gewenschte gebeurtenis plaats had. De dokter was een paar malen weggegaan en teruggekomen. De oude vrouw had hem 's morgens buitenshuis gevraagd: ‘Hoe stoat 't?’ en hij had haar nog al gerustgesteld. Toch was zij niet gerust, en telkens liep zij om het huisje heen en den deel op, in de hoop van Jan, als hij zich even vertoonde, te kunnen spreken. Dit gelukte haar slechts eene enkele maal, want ofschoon de angst hem schier wegdreef, hielden medelijden en bezorgdheid hem met onweerstaanbare kracht binnen het woonvertrek en bij het bed zijner Triene. De oude vrouw trad juist van den deel naar buiten om haar kamertje weer op te zoeken, toen zij omziende hem bespeurde. Hij sloot behoedzaam de middendeur en trad uit den donkeren achtergrond naar voren, in het licht dat door de kleine schuurdeur naar binnen viel. De oude vrouw keek hem oplettend aan. Hij zag bleek, eene diepe bekommering overschaduwde zijn gelaat en zijne oogen hadden het starende en onbestemde van iemand, die in zichzelven gekeerd, met ééne gedachte voortdurend zich bezig houdt. Hij sloeg zijne armen over elkander en bleef zwijgend bij de deur staan, met de oogen op den grond gevestigd. De kleine oude vrouw trad op hem toe en legde hare hand op zijn arm. Zij hief haar rimpelig gelaat tot hem op en vroeg vol deelneming en deernis: ‘Jan, mien jongen, hoe goat 't?’ - Hij keek op, alsof hij uit een droom ontwaakte, zuchtte diep en sprak: ‘Joa moeder, hoe zol 't goan? ik geleuve.... ik vreeze van niet als te best... De dokter zeg...’ Een klagend geluid dat hij hoorde of meende te hooren, deed hem eensklaps zwijgen, zich omkeeren en naar binnen gaan. De oude vrouw keek hem na, bleef nog een oogenblik staan, alsof ze wachtte op zijne terugkomst, en ging toen haars weegs, het hoofd schuddende en het hart vol van bekommering. Het werd op nieuw avond en nacht, en nog steeds bleef het pleit onbeslist. De dokter was tegen den avond teruggekeerd en gebleven. De oude vrouw had, toen het haar tijd was om te gaan slapen, het plan gevormd om naar bed te gaan, maar zij | |
[pagina 322]
| |
had het niet volvoerd. Zij zat op haar stoel en dommelde nu en dan in, doch meermalen als zij, door den slaap overmand, haar hoofd diep op de borst had laten zinken, werd haar sluimer gestoord door eene lijdensstem, die haar verschrikte en die haar dikwijls noodzaakte om op te staan en vol onrust en verlegenheid heen en weder te loopen. Zij nam haar breiwerk op en dwong zich tot bezigheid, maar haar ijver verslapte spoedig en het werk werd ter zijde gelegd. Zij beproefde te lezen, doch hare oogen tuurden op de letters zonder dat haar geest ze volgde, en het boek werd weder dichtgeslagen. Soms liep zij naar de deur met het vaste voornemen bij Jan en Triene binnen te gaan en er te blijven totdat alles beslist zou zijn, maar dan bedacht ze dat het der jonge aanstaande moeder misschien nadeelig zou wezen, en ze bleef in het midden van het vertrek staan, de ellebogen met de handen omvattende en niet wetende wat aan te vangen. En intusschen schenen de vlagen van den lijdensstorm heviger en heviger te worden.... De oude vrouw kromp het hart ineen. Hare kamer werd haar te eng, zij trad naar buiten. De heldere lentehemel was met sterren bezaaid, de dennen voor het huis teekenden hunne wuivende toppen tegen de lucht af, terwijl de nachtwind door hunne takken suisde. Daar stond zij, geneigd om ver weg te gaan van het huis en zijn bitteren jammer, en in haar' angst nochtans blijvende waar zij was, om te luisteren en te wachten. In de oogenblikken van stilte daar binnen schenen het wiegen en suizen der boomen en het kalme sterrenlicht tot haar te spreken van hoop, gerustheid, uitkomst..... Maar als binnen de lijdenskreten weerklonken en haar het hart als verscheurd werd, was het haar te moede alsof het schitteren der sterren, het zwaaien der dennetoppen en het geruisch van den nachtwind het uitriepen van gevaar, van vertwijfeling, van radeloosheid.... Ach het was de versaagdheid en de folterende angst van haar eigen hart waardoor ze bad: ‘O God, stoa 't aarme minse bij!’ Doch stil, wat verneemt zij? Plotseling treft een gansch ander geluid haar oor. Eene zachte, haast klagende stem trilt in den stillen nacht. Zij dringt als een hemelsche klank haar tot op den bodem der ziel. Het gejammer des lijdens vervangen door den heiligen levenskreet! Geslaakt worden eensklaps de banden der vrees en een weldadige tranenstroom schenkt verlichting aan het bezwaard gemoed der oude vrouw. Zij weet, | |
[pagina 323]
| |
nauwlijks meer, waar zij is, wat zij doet. Onwillekeurig richt zij zich haastig naar den ingang van het huis en blijft daar schriende staan. Zij hoort van binnen eene deur opengaan, de deur van haar kamertje. Eene welbekende stem vraagt haastig: ‘Moeder, bin ie hier?’ Daarop wordt de voordeur geopend. ‘Moeder!’ roept de stem opnieuw maar luider in den nacht. De aan het licht gewende oogen worden haar niet terstond gewaar. Jan loopt de kleine oude vrouw bijkans omver. Hij vat haar zenuwachtig bij de armen en zwijgt een oogenblik, om daarop fel snikkende uit te roepen: ‘Moeder... 'n jongien.... vaeders naeme....!’ Hij houdt haar vast en trekt haar mede binnenshuis, in de woonkamer, waar handen zich reppen en harten sidderen bij het oude en toch immer nieuwe, immer dichterlijke, immer heilige tooneel, kindje's intrede in de wereld.... De natuur der oude vrouw verloochent zich niet, ze wordt door de beweging medegesleept en eer zij het weet, omvatten hare handen het wicht en neemt zij deel aan zijne verzorging, alsof het eene taak was, haar van te voren aangewezen en opgedragen. En met vriendelijke behendigheid begreep Triene's moeder den toestand; zij liet haar begaan en had er vrede mee dat de kleine Lammert zijne eerste verpleging ontving vooral van de redzame handen der oude vrouw. Wat er al omging in het hoofd en hart der laatste! Zij had geen tijd om stil te staan en op te zien, maar ware er een oogenblik geweest om tot zichzelve te komen, zoo zou ze ongetwijfeld half verbijsterd gevraagd hebben: ‘Is 't verbeeldinge of is 't woarheid?’ Het was reeds dag geworden, toen de dokter vertrok. Jan vergezelde hem naar buiten en opende de vensterluiken. Daarna trad hij weer binnen en zette zich bij het vuur neder, welks koesterende warmte ook zijn zoon genoot. Immers moeder zat voor den haard op eene stoof, en legde de laatste hand aan de kleeding van 't ‘veurjoarspoppien.’ Jan zag op moeder en kind neder en wat hij er al zoo bij dacht en gevoelde wist hij niet, maar zijn oog en zijne ziel hingen aan dat tooneel, rijker en schooner dan ‘Salomo in al zijne heerlijkheid.’ Het wiegje stond gereed; het groene wollen kleed lag opengeslagen op de kap; het kussentje met een overtrek van rozerood katoen, het blanke wollen dekentje met een hagelwit laken gevoerd en het kleine bed daaronder, zoo voortreffelijk geschud dat het rond naar boven puilde, het wachtte alles om het pas | |
[pagina 324]
| |
verschenen kleinduimpje op de gezelligste en zachtste wijze te koesteren. Maar grootmoeder scheen, ook nu het kereltje kant en klaar was, niet van hem te kunnen scheiden. Zij hield hem stil in hare armen, wikkelde in overgroote bezorgdheid zijne onderste helft nog in haar wollen voorschoot en bewoog hem zacht heen en weer, totdat Jan met een verliefden blik op den kleuter zei: ‘Moeder, nou moest ie 'm 'reis in de zuje leggen.’ Met berekenende genotzucht wou hij blijkbaar nu ook dat tooneel eens genieten. Voorzichtig stond de oude vrouw op, legde het kindje neer en stopte het dek zoo goed om hem toe, dat er van het geheele mannetje niets te zien was dan de opgeheven handjes, het gezicht en de witte slaapmuts met een sierlijk kwastje er aan. Jan stond er bij en keek naar het roode gelaat van zijn jongen, de dichtgeknepen oogjes en de kleine tegen het gezicht gedrukte knuistjes. Hij stiet zijne moeder aan en zei grinnekend: ‘Moeder, vaeder Lammert in de wiege, watte?’ En moeder had er ook o, zoo 'n schik in, maar woorden had zij er niet voor. Jan trad op zijn kousen naar de bedstede, om naar Triene te zien. De dokter had gezegd, dat haar toestand volkomen bevredigend was, doch had volstrekte rust aanbevolen en streng verboden om met haar te spreken. Jan hield met de hand een der toegeschoven gordijnen een weinig ter zijde, zoodat er een zwakke lichtstraal viel op het gelaat der jonge vrouw. Een beeld, het penseel van een schilder waard! Zij lag met het hoofd een weinig ter zijde gebogen, terwijl niet de slaap, maar diepe vermoeidheid hare oogen gesloten hield. Het bleeke afgematte gelaat, de eenigszins neergetrokken hoeken van den mond en de bewegelijkheid der neusvleugels getuigden van doorgestaan lijden, terwijl als aandoenlijke tegenstelling de ronde kin, het effene blanke voorhoofd en het blonde haar, dat in dartelen overvloed en bevallige wanorde het aangezicht omlijstte, spraken van jeugd, die geen leed en zorgen kent. Jan zag haar aan met oogen, vochtig van deernis en liefde, en het scheen wel dat zij bewustheid had van den blik die op haar rustte. Althans zij sloeg de oogleden op. En toen zij Jan ontwaarde, en de innigheid waarmee hij haar aanzag, werd eensklaps, terwijl ze de matte oogen weer sloot, haar lief jong gelaat verheerlijkt door een glimlach, zooals men zou meenen, dat alleen het aangezicht van een engel dragen kan. Intusschen stond ons oudje nog altijd bij de wieg, waarvan | |
[pagina 325]
| |
zij het kleed had dichtgeslagen. Doch pas had zij dit gedaan, of zij kwam voor het eerst tot het duidelijk besef van haren toestand. Zoolang zij den kleine in handen had gehad, waren hare gedachten door het jongske geheel en al ingenomen geweest. Doch nu er voor het kind niets meer te doen viel, gevoelde zij zich plotseling eene vreemde in dit vertrek. Het werk was afgeloopen, wat toefde zij langer! Voor Triene zorgde haar eigene moeder, een redzame vrouw, die geene hulp noodig had, en wie zij bovendien slechts tijdelijk het bakerschap uit de hand had genomen... Zou zij een stoel nemen en gaan zitten? Doch zij behoorde hier niet te huis... Blijven? Ze zou het wel willen, maar er bestond geen reden toe... Heengaan? Maar als zij er aan dacht, om al het heerlijke en gelukkige, dat zij hier om zich heen zag en zelve gevoelde, vaarwel te zeggen en weer het eenzame leven in haar kamertje te beginnen, maakte zij onwillekeurig eene beweging van onwil. Nog nooit waren de stilte en ongezelligheid van haar verblijf zoo sterk door haar gevoeld als thans. Terugkeeren? ‘Ik kan het niet doen!’ zou ze hebben willen uitroepen. Zij bleef staan waar ze stond, bij de wieg van den kleinen Lammert. Hare houding teekende verlegenheid, de blik der arme oude dwaalde onrustig, zenuwachtig, besluiteloos heen en weer. Zij zag Jan van het bed terugkeeren, en alsof zijn overgelukkig gezicht haar moed gaf tot een beslisten stap, trad zij op hem toe, greep hem bij de hand en vroeg hem half luide en op een toon, die u ontroerde door het ootmoedig smeekende dat er uit sprak: ‘Jan, mien jongen, mag 'k bij oe blieven?’ - Snel wendde Jan het hoofd om en riep met blijde verrassing: ‘Moeder, wat zeg ie?’ - Na een oogenblik vroeg het oudje: ‘Zal Triene 't wel goedvienden, mien jongen?’ - En hij antwoordde: ‘Wisse viendt zie 't goed, moeder, wisse! Triene wil niks liever as da' we weer ienig worren!’ Toen stonden zij eene geruime poos naast elkander, hand in hand, zonder woorden elkander volkomen begrijpende. De strijd was geëindigd, de vrede gesloten. Diepe stilte heerschte in de kraamkamer, waarin de eerste zonnestralen de kap der wieg aanraakten, glommen in de koperen knoppen van de latafel, en op den achtergrond het witte zand van den vloer verguldden. Buiten kweelden, tjilpten en floten de spreeuwen en musschen, gansch verrukt over den | |
[pagina 326]
| |
goddelijken voorjaarsmorgen. De leeuwerik steeg hoog in de lucht op en zong zijn ochtendlied. De nachtegaal had zelfs aan den gewonen zangtijd niet genoeg en mengde ook bij het volle daglicht zijne slepende toonen en zijn jubelenden slag in het algemeene lentekoor. Het zonlicht omstraalde huis en hof. En de dikdijige en bolwangige engeltjes op de haardplaat bazuinden uit al hunne macht: Gloria in Excelsis!
Pasoeroean, Februari 1879. P. Heering. |
|