De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |||||||||
Koloniale politiek.Jean Chrétien Baud geschetst door Mr. P. Mijer. Utrecht, Kemink en Zoon, 1878.Wanneer men ons in den vreemde een dertigtal jaren geleden naar den staatkundigen toestand van het vaderland en naar de beginselen der partijen vroeg, was het antwoord niet moeijelijk. Onder meer werd dan gewezen op de koloniale politiek. Destijds ‘stonden zoowel in als buiten de Kamers twee staatspartijen op koloniaal gebied tegenover elkander. De eene prees het sedert 1830 op Java ingevoerde stelsel van kultures en binnenlandsch bestuur, de andere laakte het; de eene ijverde voor algeheele vrijheid van handel en industrie, de andere, minder cosmopolitisch gezind, geloofde, dat de overzeesche bezittingen in de eerste plaats den handel, de nijverheid en de scheepvaart van den moederstaat moesten helpen schragen; de eene wilde de tusschenkomst van den Rijkswetgever in de koloniale zaken zoover mogelijk uitgestrekt hebben, de andere beschouwde hare bemoeijenis met die zaken, verder dan daaraan behoefte zou blijken te bestaan, ongeraden en zelfs gevaarlijk’Ga naar voetnoot1. De vreemdeling, die in de jongste Novemberdagen de algemeene beraadslagingen over de Indische begrooting van 1879 bijwoonde, moet door den duur en de levendigheid van het debat, door de woorden ‘conservatief’ en ‘liberaal,’ die herhaaldelijk in de zaal der Tweede Kamer weerklonken, tot de gevolgtrekking gekomen zijn, dat ook thans nog, evenals voor 30 jaren, een breede kloof de liberalen op koloniaal gebied van de conservatieven scheidt. Ware die vreemdeling echter in de gelegenheid geweest om aan een dier welsprekende redenaars, wier toon en gebaren hij straks bewonderde zonder hunne taal te verstaan, te vragen welk principieel verschil thans tusschen | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
een liberaal en een conservatief regeringsbeleid bestaat, het is te vreezen dat het antwoord door duidelijke voorstelling niet zou hebben uitgemunt. Zijn er ook niet vele landgenooten, die, door gebrek aan tijd of lust weinig op koloniaal terrein t'huis, uit de polemiek der dagbladen en de Indische kamerdebatten denzelfden indruk bekomen als die vreemdeling en zich overtuigd houden, dat de koloniale kwestie, zooals men vroeger zeide, ook thans nog het kenmerkend verschil van de conservatieve en liberale partijen is? Is deze opvatting echter juist? Of brengt een nader onderzoek tot een geheel ander oordeel over den kolonialen strijd van den laatsten tijd? Wanneer men ziet dat deze zich vooral beweegt op het terrein van het verleden en dat door conservatieve organen in de Staten-Generaal en daarbuiten tegen bepalingen door de wetgevende magt vastgesteld de vroegere oppositie voortgezet wordt, maar wanneer men tevens bij de behandeling van wat aan de orde is, de uitbreiding der Indische uitgaven, het oorlogsbeleid op Atjeh, de straffen tegen inlanders wegens contractbreuk bedreigd enz., den conservatief in het gelid vindt nevens den liberaal, dan rijst het vermoeden dat tusschen de twee staatspartijen op koloniaal terrein eigenlijk geen principieel verschil meer bestaat. Met hen, die steeds een werkzaam deel namen aan den strijd over politieke vraagstukken, gaat het weleens als met vijandelijke legers die langen tijd tegenover elkander in het veld stonden en met afwisselend geluk maar steeds met verbittering streden. Even als deze ook na den gesloten vrede moeite hebben om in den vijand van gisteren een vriend te zien, zoo kunnen zij, die in de pers of in de Kamers steeds verkeeren in den dampkring der politieke hartstogten, zich niet wel voorstellen dat door de omstandigheden de raison d'être van den strijd niet meer bestaat. In het politieke strijdperk steeds hunne oude tegenstanders ontmoetende, valt het hun moeijelijk deze als bondgenooten te begroeten en zich rekenschap te geven van de nieuwe verhoudingen uit een veranderden staat van zaken geboren. Nu mag het voor onze binnenlandsche politiek vrij onverschillig heeten of de partijbenamingen al dan niet verschillende regeringsbeginselen aanduiden. Is dit niet het geval, dan zal men conservatieve en liberale Ministers elkander zien opvolgen zonder eenig merkbaar verschil in hunne daden. De kracht der publieke opinie strekt hier te lande ten waarborg | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
dat een liberale Minister, die eene roekelooze verandering, of een conservatieve, die een reactionnairen maatregel voorstelde, in de leden der Kamers tot de eigen partij behoorende een tegenstand ontmoeten zou, die het tot stand komen der verandering of van den onvrijzinnigen maatregel verijdelen zou. Maar voor Indië is dit niet het geval. Hoe groot ook de kennis der Indische toestanden geworden zij, men verplaatst zich niet gemakkelijk te midden eener maatschappij uit geheel andere bestanddeelen, dan de onze, zamengesteld en met geheel verschillende ontwikkeling, behoeften en eischen. Welke ook de verdiensten zijn der hedendaagsche Indische pers, meerdere omstandigheden dragen er toe bij dat hare voorstellingen zelden van overdrijving en hartstogt vrij zijn. Op dit terrein mist men alzoo hier te lande eene publieke opinie met voldoende kennis uitgerust. Het verschillen der partijen, slechts in naam, kan op koloniaal gebied in zoover bedenkelijke gevolgen hebben, als het lot van gewigtige maatregelen te veel afhangt van de vraag of de voorsteller tot de conservatieve of tot de liberale partij behoort en niet genoeg van het oordeel eener wel ingelichte publieke meening. Het mag dus van groot belang heeten, zich rekenschap te geven van den actuëlen toestand der partijen op koloniaal gebied en zich de vraag te stellen of de benamingen ‘conservatief’ en ‘liberaal’ thans inderdaad verschillende rigtingen in de koloniale politiek aanduiden. Geen gereeder aanleiding tot dit onderzoek kan gevonden worden dan in het leven van J.C. Baud. Van hem kan in waarheid gezegd worden wat Indische aangelegenheden betreft, niet alleen vóór 1848 maar ook daarna: quorum magna pars fuit. Zijn invloed toch was overwegend niet enkel vroeger, maar ook bij het tot stand komen van het regeringsreglement van 1854, dat door een milden geest en door vrijzinnige bepalingen voor de destijds ook op koloniaal gebied vijandige partijen een groote stap tot toenadering was. Baud behoorde nimmer tot hen die geen rekening houden met veranderde omstandigheden of zich niet weten te onderwerpen aan eenmaal gevallen beslissingen. In den aanhef der rede, waarmede hij op 17 Julij 1854 de algemeene beraadslagingen over het regeringsreglement inleidde, erkende hij dat de bemoeijing der wetgevende magt in Nederland met de wetgeving in de overzeesche bezittingen hem niet wenschelijk voorkwam, ‘maar,’ zoo voegde hij er bij, ‘wat daarvan ook | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
zij, de grondwet van 1848 heeft het anders beslist. Volgens die grondwet is de gewone wetgevende magt, in sommige bepaalde gevallen altoos, in andere onder zekere omstandigheden, ook de wetgevende magt in de overzeesche bezittingen; zij is het, die de reglementen op het beleid der regering aldaar moet vaststellen. Aan die beslissing onderwerp ik mij, zooals mijn pligt als volksvertegenwoordiger meebrengt. Mijne vroegere meeningen geheel ter zijde stellende, zal ik mij dan ook in deze beraadslagingen blijven handhaven op het constitutioneel standpunt.’ De oud-Minister en oud-Gouverneur-Generaal Mijer heeft de natie aan zich verpligt door de uitnemende schets die hij van het veelbewogen leven van J.C. Baud leverde. Hij schildert den grooten conservatieven staatsman zooals deze verlangde en regt had afgeschilderd te worden, ‘niet als een verstokte oudgast, een oudgast gesneden uit het levende vleesch van het oude dwangstelsel, maar als een aanklever van milde beginselen, wiens begrippen hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang van omstandigheden, die hij niet kon veranderen noch verhinderen’.Ga naar voetnoot1. | |||||||||
I.Tot een der moeijelijkste vraagstukken voor eene koloniale mogendheid behoort voorzeker de verhouding tusschen het opperbestuur en de koloniale regering. Tot hoever behoort de zelfstandigheid dezer laatste te gaan? En binnen welke grenzen moeten het toezigt en de invloed van den moederstaat zich beperken? De vraag werd bij ons ten tijde van de Oost-Indische Compagnie in zeer vrijgevigen zin opgelost. De instructiën voor de Gouverneurs-Generaal en de Raden van Indië behelsden zeer bindende voorschriften betreffende den handel, maar lieten eene groote vrijheid voor al wat tot het zuiver staatkundig terrein behoort. Ook tengevolge der gebrekkige gemeenschap van dien tijd, werd de Indische regering hoe langer zoo meer aan zelfstandigheid gewoon en stoorde zich weinig aan de politieke gebeurtenissen in het moederland. Dit gevoel van onaf- | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
hankelijkheid bij de regeerders behoedde Indië in het laatst der vorige eeuw voor den weerslag der staatkundige beroeringen van Nederland. Zelfs de overgang der bezittingen van de Oost-Indische Compagnie in handen van den staat was in Indië zoo weinig opgemerkt, dat nog in 1805 van publicatiën melding gemaakt wordt, uitgevaardigd ‘van wege de Bataafsche Republiek en de generale Nederlandsche geoctroijeerde Oost-Indische Compagnie.’ Men was destijds in Indië even weinig bevreesd voor bepalingen als art. 296 der staatsregeling van 1798: ‘De wijze, waarop de republikeinsche beginselen in de bezittingen en koloniën der Republiek geregeld zullen worden ingevoerd, wordt door de wet bepaald,’ als voor de enkele heethoofden, die soms uit het vaderland kwamen om de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap ook op Indischen bodem voort te planten. De voorstellen van den in 1798 uitgezonden Commissaris voor den Inlander, Wegener, waarvan Baud in zijne rede van 22 Junij 1844 een staaltje mededeelt, lieten de Indische regering even koud als de heftige reclamatiën van den in 1804 op Java gekomen B.T. von Liebeherr, een vriend van den Utrechtschen volksleider Ondaatje. In onuitgegeven papieren van dezen laatste wordt aangetroffen een ‘Algemeene Notificatie aan mijne Bataafsche medeburgers en voor de Posteriteit, geschreven te Batavia op 1 Oct. 1805’, waarin hij zich beklaagt dat hem, ‘bij resolutie van het Staatsbewind in 's Hage van den 20 April 1804 tot Raad Extraordinair van Indiën aangesteld, door Cabalen en Intrigues van zijne lafhartige antagonisten in de Bataafsche Republiek het effect van die aanstelling op alle listige en schandelijke wijze wordt onthouden en men hem bovendien op Batavia onder het laag en uietig voorwendsel dat er van zijne bovengenoemde aanstelling nog geen officiële aanschrijving van den Aziatischen Raad is ingekomen, als Raad van Indiën in de vergadering van de Hooge Indische Regering niet wil admitteren of erkennen.’ De Apostelen der Vrijheid maakten geen opgang in Indië, ‘alwaar men geen Reformes begeerde’, zooals von Liebeherr op 7 Maart 1806 aan de broeders Groll en Spengler, Ondaatje, Fennekol, de Wijs en Kreyts schreef. Terwijl het arme vaderland een speelbal van opvolgende omwentelingen was, bleef Indië naar strict conservatieve beginselenGa naar voetnoot1 geregeerd | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
door van Overstraten, Siberg en Wieze. Het gevolg was dat, toen Daendels in 1807 het bestuur aanvaardde, rust op Java heerschte, de koloniale schatkist bijna 2 ½ millioen in geld en de magazijnen voor bijna 8 millioen waarde aan producten bevatten. Merkwaardig mag dit feit wel genoemd worden, wanneer men hlet op de omstandigheden waarin men in de laatste jaren verkeerd had, een' belemmerden handel, een zwak bestuur en herhaalde rustverstoringen. Aan de onafhankelijke stelling van Daendels tegenover het Opperbestuur behoeft wel niet herinnerd te worden. Bij zijne uitzending was het doel om hem eene bijkans onbeperkte magt toe te kennen. De instructie en de besluiten, tot zijne zending betrekkelijk, werden onder zijnen destijds alvermogenden invloed door Koning Lodewijk vastgesteld. Na het herstel van Nederlands onafhankelijk volksbestaan, trokken de zorg voor de binnenlandsche aangelegenheden en de consolidatie van het nieuwe Koningrijk onder de Europesche staten te zeer aller aandacht, om veel belangstelling voor Indische zaken over te laten. De eerste Gouverneur-Generaal, Baron van der Capellen, als Commissaris-Generaal mede ontwerper der bepalingen volgens welke het bestuur gevoerd zou moeten worden, achtte zich aan deze niet streng gebonden. Door den toenmaligen Minister van Koloniën, Falck, schijnt hij geheel vrij in zijne handelingen gelaten te zijn. Het ontbrak niet enkel aan voorschriften maar ook aan berigten omtrent den indruk dien zijne handelingen op de regering in Nederland maaktenGa naar voetnoot1. Zijn standpunt werd later door hem zelf op eigenaardige wijze beschreven: ‘Ik redeneerde aldus: Ik bezit het vertrouwen van den Vorst dien ik vertegenwoordig; hoe zou hij handelen, zoo hij zich in mijne plaats bevond, of hoe zou hij moeten handelen zoo hij dezelfde kennis van zaken had, die ik verkregen heb? Naar die beginselen ging ik dan te werk, zonder mij te bekommeren over het waarschijnlijke eener afkeuring of over bedillingen, die ik wist dat ik niet ontgaan zou.’ Was het wonder dat toen, na de optreding van Elout aan het hoofd van het Departement van Koloniën en Nijverheid, die onafhankelijkheid o.a. door het besluit van 3 April 1825, volgens hetwelk de Indische begrooting om de vijf jaren door den Koning zelf zou worden vastgesteld, beperkt, in menig op- | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
zigt bindende voorschriften naar Indië gezonden en bij herhaling daden van het Indisch bestuur afgekeurd werden, van der Capellen zich fier en bitter bij Elout beklaagde over ‘de intentie, die.... ondubbelzinnig doorstraalt om de teugels der regering van deze gewesten, door den Koning mij toevertrouwd, uit mijne handen in die van Uwer Excellentie's Ministerie over te brengen, en alzoo de Hooge Regering dezer landen in een bloot administratief werktuig van Uwer Excellentie's Ministerie te herscheppen?’ Men heeft niet zelden van der Capellen zijn zelfstandig handelen verweten, maar het ware billijker, het grootste deel der schuld te geven aan dengeen, die jaren lang ‘de regering der Oost-Indische bezittingen schier zonder controle aan den Gouverneur-Generaal overgelaten heeft’Ga naar voetnoot1, en aan hen die niet zorgden dat het Regeringsreglement, op 22 Dec. 1818 door Commissarissen-Generaal vastgesteld, door den Koning bekrachtigd werd. Bij den gegronden twijfel of de Commissarissen-Generaal, die een door den Souvereinen Vorst op 3 Januarij 1815 vastgesteld Regelement op het beleid der regering medebragten, de bevoegdheid bezaten om een geheel nieuw regeringsreglement op te stellen en in te voerenGa naar voetnoot2, verneemt men niet zonder verwondering uit den aanhef van het besluit, waarbij de Commissaris-Generaal du Bus de Ghisignies op 30 Aug. 1827 een nieuw Regeringsreglement voor 's lands Aziatische bezittingen vaststelde: ‘In aanmerking nemende dat het bestaande Reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch-Indië in den jare 1818 door Kommissarissen-Generaal, onder de nadere goedkeuring des Konings, ingevoerd, nimmer aan de bekrachtiging van zijne Majesteit is onderworpen geworden,’ dat Indië een tiental jaren onder een Regeringsreglement leefde, waaraan het voornaamste vereischte om wettelijk verbindend te zijn, ontbrak. Teregt wordt dan ook bij eene schets van den toenmaligen staat van zaken aangeteekend: ‘niet alleen op administratief, oeconomisch en commercieel gebied, ook in het finantiewezen heerschte in die dagen in Indië dezelfde onafhankelijkheid’Ga naar voetnoot3. Maar de onafhankelijkheid van de Indische regering van die dagen bekwam ons slecht. Terwijl de Europeanen in Indië over de willekeurige maatregelen van den Gouverneur-Generaal | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
klaagden, en de ten gevolge eener onvoorzigtige politiek uitgebroken oorlog op Celebes Java van troepen ontbloot had, kwamen hoe langer zoo meer aan het licht de administratieve verwarring, de weelderige inrigting van het bestuur en de ontredderde staat der financiën. Het tienjarig bestuur van Baron van der Capellen levert het meest welsprekend pleidooi tegen de stelling, dat aan den Gouverneur-Generaal eene magt verleend moet worden niet beperkt door een naauwgezet toezigt van het opperbestuur. De in December 1824 met een bankiershuis in Britsch-Indië op zeer bezwarende voorwaarden geheel eigenmagtig gesloten leening was de druppel die den beker deed overloopen. Er werd door Koning Willem I besloten tot de buitengewone zending van eenen Kommissaris-Generaal, met het doel om een onderzoek in te stellen naar den staat van zaken en daaromtrent uitvoerig te berigten, om door ingrijpende bezuinigingen den financiëlen toestand te verbeteren en eindelijk om de noodige voorstellen te doen, ten einde de Indische bezittingen beter dan tot nu toe het geval was zouden dienen tot bevordering van den handel, het fabriekwezen, de scheepvaart en de verdere zoo geldelijke als andere belangen van het moederland. De meest ruime magt werd den Kommissaris-Generaal toegekend om alles te regelen wat tot het eigenlijke doel zijner zending behoorde, maar de Koning behield zich voor ‘alle beslissingen, welke in aanraking komen met die beginselen van beheer en met die inrigtingen over welke sedert vele jaren verscheidenheid van gevoelen heeft bestaan.’ Bijkans gelijktijdig met de zending van den Kommissaris-Generaal werden voor het eerst de Staten-Generaal in de Indische aangelegenheden betrokken. Een voorstel van wet tot bekrachtiging eener leening van twintig millioen guldens ten behoeve van 's Rijks overzeesche bezittingen onder waarborg van den Staat, werd op 14 Nov. 1825 ingediend. In dezen tijd is het niet onaardig de schroomvalligheid te zien, waarmede toen de afdeelingen der Tweede Kamer zich op een terrein, waarop de Koning naar hun inzien de vrije hand had, bewogen, en de wijze, waarop zij door de regering bij die eerste stappen aangemoedigd werden. In het laatste artikel werd door de bijvoeging der bepaling: ‘Bovendien zal om de vijf jaren, te beginnen met het jaar 1831, aan de Staten-Generaal opening gegeven worden van het beloop der afbetalingen uit de middelen van die bezittingen gedaan, en van den geldelijken toestand | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
derzelve,’ de inmenging der Staten-Generaal bestendigd. Van nu af viel bij de verhouding van het opperbestunr tot de Indische regering met een nieuwen factor te rekenen. Bij de leeningswetten van 1827 en 1828 werden verdere schreden door de Staten-Generaal op koloniaal terrein gezet. Hoe ruim de volmagt ook was door den Koning hem verstrekt, de Burggraaf du Bus de Ghisignies vatte de verhouding der Indische regering tot het opperbestuur geheel anders als Baron van der Capellen op. Wel achtte hij zich bevoegd bij besluit van 30 Aug. 1827 een nieuw regeringsreglement vast te stellen, maar hierbij werden een vrij groot getal regeringshandelingen van den Gouverneur-Generaal, welke het reglement van 1818 hoogstens aan een nadere bekrachtiging des Konings onderwierp, van zijn voorafgaande goedkeuring en beslissing afhankelijk gemaaktGa naar voetnoot1. En terwijl hij met onverbiddelijke gestrengheid het doel zijner zending vervolgde en niet zelden zich tegenover de openlijke of bedekte oppositie der Indische regering en van hare ambtenaren op 's Konings bevelen beriep, hield hij den Minister met de meeste naauwgezetheid op de hoogte van al wat door hem overwogen en verordend werd. Had de zending van den Kommissaris-Generaal du Bus ten doel het brengen van orde in de financiën, ook de Generaal van den Bosch werd in 1829 met een bepaald oogmerk als Gouverneur-Generaal uitgezonden. De vraag, door het opperbestuur herhaaldelijk aan den Heer du Bns gesteld, ‘door welke middelen het Koloniaal bestuur zich in staat zou kunnen stellen om jaarlijks aan het moederland over te maken de tot kwijting der gesloten leeningen bepaalde aflossingen en rentebetalingen,’ werd door dezen beantwoord voor het tegenwoordige met het berigt dat, zoo lang de Javasche oorlog duurde, aan geen remise te denken viel, en voor de toekomst met het bekende kolonisatierapport van 1 Mei 1827. Intusschen was de toestand der Nederlandsche schatkist niet van dien aard om lang te kunnen wachten en schonk Koning Willem I met het oog daarop zijne goedkeuring aan de voorstellen van Generaal van den Bosch, die zich borg stelde, bij uitvoering van zijne plannen, voor het spoedig effectuëren der bedoelde remises door toezending van producten. Een nieuw Regeringsreglement werd op 16 Mei 1829 door den Koning vastgesteld met medewerking van Van den Bosch, die het na | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
zijne aankomst als Gouverneur-Generaal bij publicatie van 19 Jan. 1830 in Indië afkondigde. Daarbij bleef de toestand van den Raad van Indië in naam nog wel onveranderd, maar wezenlijk werd door Art. 9 alle magt tegelijk met de geheele verantwoordelijkheid op den Gouverneur-Generaal overgebragt. Dat van den Bosch het hem door den Koning toevertrouwd mandaat zeer ruim opvatte, blijkt uit een particulieren brief op 22 Maart 1832 aan Baud geschrevenGa naar voetnoot1. Deze had hem namelijk herinnerd aan een Koninklijk besluit van 4 Maart 1825 betreffende de benoeming van ambtenaren bij de Indische dienst. Van den Bosch antwoordt, dat hij zich door geen enkele vroegere bepaling gebonden acht, die hij met het doel zijner zending niet vereenigbaar achten zou. ‘Ik aarzel intusschen niet’, zoo gaat hij voort, ‘onbewimpeld te verklaren, dat zoo men, bij mijn vertrek uit Europa, deze voorwaarde, dat namelijk die vroegere bepalingen, aan het bestuur van Indië voorgeschreven, voor mij als verbindend zouden moeten worden beschouwd, aan mijne benoeming verbonden had, ik dezelve stellig niet zou hebben durven aannemen, overtuigd dat in dat geval het doel mijner zending niet was te bereiken, en ik onder die voorwaarde alleen tot een werktuig zou hebben kunnen verstrekken om aan zijne Majesteit nieuwe teleurstellingen voor te bereiden en te doen ondervinden.’ In denzelfden brief ontwikkelt hij zijne denkbeelden over de verhouding in het algemeen van de Indische regering tot het opperbestuur en beroept zich op zijn betoog in eene nota van 16 April 1827, ‘dat de hoofdtrekken van het systema, in Indië te volgen, in Europa moesten worden bepaald, doch dat het ministerie den gang van het Indisch bestuur niet behoorde te entraveren, door bijzondere voorschriften tot de wijze van uitvoering betrekkelijk, maar aan hetzelve de keuze der middelen overlaten om het aangenomen en opgegeven systema te verwezenlijken, onder verpligting nogtans daarin naar billijkheid en regt te handelen. Hoe toch kan men omtrent die détails voorschriften geven zonder het gouvernement hier te ontslaan van de verantwoordelijkheid, die natuurlijk in het contrarie geval op hetzelve rust? Waarom die overgebracht op een ministerie dat niet in de mogelijkheid is noch om de zaken naar eisch te beoordeelen, noch om de uitvoering van deszelfs bevelen te verzekeren?’Ga naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
De inhoud van dezen brief, in verband met de handelingen van Generaal van den Bosch als Minister, levert alweder een bewijs hoe gemakkelijk het is over de verhouding der Indische regering tot het moederland eene theorie te ontwikkelen, maar hoe zeer de praktijk daarvan dikwerf verschilt. Met het betoog in het schrijven van 1832 van de noodzakelijkheid eener zelfstandige Indische regering komen die handelingen weinig overeen. Als Kommissaris-Generaal beperkte hij zijnen opvolger op finantieel terrein binnen zeer enge grenzenGa naar voetnoot1. Zonder dien opvolger, J.C. Baud, die, in Januarij 1833 op Java aangekomen, reeds in Augustus tot Gouverneur-Generaal a.i. geïnstalleerd was, te raadplegen, werd de met de Heeren Reynst en Lucassen bewerkte begrooting voor 1834 door van den Bosch vastgesteld en tevens bepaald dat de begrooting van uitgaven voor dat jaar als normaal zou worden beschouwd en geen afwijking plaats hebben mogt, tenzij in geheel buitengewone en dringende omstandigheden. En toen de nieuwe Gouverneur-Generaal de gegeven voorschriften met de meeste naauwgezetheid opvolgde, maar bezorgd, dat de door van den Bosch geraamde begrootingsprijzen voor de koffij en de suiker te hoog gesteld waren en tot teleurstelling aanleiding geven zouden, deze bezorgdheid uitsprak, toen brak de Minister in Februarij 1835 zijne vertrouwelijke briefwisseling met hem af en gaf door stroefheid in de officiële correspondentie zijn ongenoegen te kennenGa naar voetnoot2. Het Regeringsreglement, bij Koninklijk besluit van 20 Februarij 1826, op voordragt van den Minister van den Bosch vastgesteld, had voornamelijk ten doel om de zelfstandigheid der Indische regering, door welke hij, ondanks de buitengewone door hem genoten magt, herhaaldelijk (als Gouverneur-Generaal) in de uitvoering zijner plannen belemmering ondervonden had, voor goed te breken. De Raad van Indie werd van een mederegerend een adviserend collegie en den Gouverneur-Generaal werd bij Art. 13 eener d. 26 Maart 1836 vastgestelde instructie de bevoegdheid verleend om ‘alle spoedeischende zaken zonder onderscheid zonder ingewonnen advies af te doen.’ Wat zijne betrekking met het opperbestuur betreft, werden hem daarentegen in diezelfde instructie op tal van punten voorschriften gegeven, die zijn initiatief niet weinig aan banden legden. Zoo werd hem niet enkel bij Art. 3 de verpligting opgelegd om ‘de | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
bevelen en voorschriften welke hem door òf van wege den Koning òf het Ministerie van Koloniën gegeven worden op te volgen en te gehoorzamen,’ en voorgeschreven om betreffende de gouvernementscultures ‘de bestaande voorschriften en bepalingen en die welke hem nader zullen worden gegeven met klem en nadruk na te leven en daarvan, zonder vooraf verkregen autorisatie van wege den Koning, niet af te wijken,’ maar ook voor buitengewone gevallen werd zijne vrijheid eng beperkt. ‘Indien gewigtige en dringende redenen,’ zoo luidt art. 42 der instructie, ‘eenige wijzigingen, afwijkingen of schorsing onvermijdelijk noodzakelijk mogten maken, zal de Gouverneur-Generaal, na ingewonnen advies van den Raad van Indië, daartoe tijdelijk mogen overgaan. Hij zal daarvan echter ten spoedigste omstandig berigt geven aan den Minister van Koloniën en 's Konings bevelen verzoeken.’ Waarlijk, eene buitengewone mate van zelfstandigheid moest de Gouverneur-Generaal bezitten, die ook in de meest dringende gevallen op eigen gezag handelde! Men kan aannemen, dat van 1836 de nieuwe stelling van den Opperlandvoogd van Ned. Indië dagteekent. In de uitoefening van zijn gezag door afwijkende gevoelens van den Raad van Indië niet meer belemmerd, werd hij voortaan veel meer dan vroeger gebonden aan de voorschriften van den Minister van Koloniën. De oorzaak worde niet bij personen, maar in de omstandigheden gezocht. Door Generaal van den Bosch was in Indië een stelsel ingevoerd, dat zoowel daar als in het moederland krachtigen tegenstand vond. Men weet dat de Minister Elout liever zijne portefeuille nederlegde dan aan de invoering mede te werken; sommigen herinneren zich welligt nog den indruk van twee in 1835 uitgekomen en blijkbaar door een deskundige geschreven brochuresGa naar voetnoot1, en men behoeft slechts het 2de Deel van de Waal's ‘Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal’ door te loopen, om te zien hoe invloedrijke leden der Tweede Kamer daarover dachten. Wat de stemming in Indië betreft, zoo schreef Baud op 30 Aug. 1833 aan Baron van der Capellen: ‘Het thans ingevoerde stelsel van cultures, dat door de meesten veroordeeld en slechts door zeer weinigen begrepen wordt, is eene bron van vele zorgen en onaangenaamheden voor den Gouverneur-Generaal. Met opzigt tot dat stelsel en een | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
aantal zaken, welke daarmede in een regtstreeksch of zijdelingsch verband staan, heeft de Gouverneur-Generaal zeer dikwijls tegen openlijke of bedekte tegenstreving te kampen. De algemeene opinie is er tegen gestemd’Ga naar voetnoot1. Wilde men van het stelsel van cultures de vruchten plukken door van den Bosch voorspeld en door de omstandigheden waarin het vaderland zich destijds bevond zoo dringend gevorderd, den Gouverneur-Generaal moest bij al zijne beslommeringen de last eener voortdurende oppositie in de hoogste regeringskringen bespaard, maar tevens door alle mogelijke voorzorgen gewaakt worden dat hij niet van het pad afdwaalde, door het opperbestuur eenmaal aangewezen. Men mogt het welslagen der zaak niet wagen aan de onzekere kans of de landvoogden voldoende geestkracht bezaten en of zij bij hunne hoofdambtenaren genoeg steun vonden. Het Regeringsreglement en de instructie van 1836 bleven tot rigtsnoer verstrekken voor de Indische regering en hare verhouding tot het opperbestuur bepalen, totdat de wetgevende magt in 1854 van de bevoegdheid, haar bij art. 59 al. 2 der grondwet van 1848 verleend, gebruik maakte. Dit Regeringsreglement, in vorm en inhoud van de vroegere verschillend, behelst zoowel eene naauwkeurige afbakening van magt als eene opsomming der bij het bestuur over Indië te volgen beginselen. Terwijl de reglementen van 1807, 1819, 1827 en 1836 niet veel meer dan den naam van instruetiën verdienden, mag dat van 1854 de grondwet van Nederlandsch-Indië genoemd worden. Het standpunt van den Gouverneur-Generaal, als vertegenwoordiger des Konings regerend, en dat van den Raad van Indië, als adviserend ligchaam, bleven behouden, maar des eersten magt werd veel meer beperkt dan dit het geval was met het reglement van 1836, niet enkel door de vermelding der beginselen volgens welke hij regeren moest, maar ook door de verpligting om in al wat zijne wetgevende bevoegdheid betrof en in enkele gevallen van uitvoering niet anders te handelen dan in overeenstemming met het advies van den Raad van Indië. Werd deze niet verkregen, dan moest de zaak onderworpen worden aan de beslissing van het opperbestuur. Door deze laatste bepaling werd daarentegen de invloed van den Raad van Indië op den gang van het bestuur niet in geringe mate vermeerderd. Maar | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
het is niet zoozeer het Regeringsreglement van 1854, als wel de wijziging der grondwet in 1848, die in het algemeen door den grooteren invloed op 's lands zaken aan de volksvertegenwoordiging toegekend en in 't bijzonder door de bepalingen betreffende de overzeesche bezittingen eene diep ingrijpende verandering bragt in de verhouding tusschen het opperbestuur en de Indische regering. Er is boven aan herinnerd, hoe in 1825 de Staten-Generaal op uitnoodiging der regering eene eerste schrede deden op koloniaal terrein. Sedert dien tijd werden de Oost-Indische aangelegenheden hoe langer zoo meer in de Tweede Kamer ter sprake gebragt. In het begin, vóór 1840, was het groote bezwaar der oppositie het beschikken zonder medewerking der wetgevende magt over Indische gelden ten behoeve van uitgaven hier te lande, maar toen de laatste alinea van Art. 59 der grondwet van 1840, strekkende tot vaststelling bij de wet van het voor het moederland beschikbaar batig saldo, aan dien eisch voldoening gegeven had, toen verlangde men meer. ‘De wetgevende magt’, zoo sprak een lid der Tweede Kamer op 28 Nov. 1845, ‘wordt geroepen om het gebruik van het koloniaal batig slot te regelen, maar zij kan tot de bepaling van dat gebruik niet overgaan, dan nadat zij onderzocht heeft waarin dat saldo bestaat. Zij moet de grondslagen in oogenschouw nemen op welke het berust, en zich verzekeren, dat het op eene behoorlijke wijze is tot stand gekomen. Zij kan echter die zekerheid zich niet verschaffen, dan indien zij in een onderzoek treedt van de ontvangsten en uitgaven, die door het bestuur van de overzeesche bezittingen van den staat hebben plaats gehad. Eerst wanneer het haar gebleken is, dat de regeling dier ontvangsten en uitgaven op eene behoorlijke wijze is geschied, zal zij tot de erkentenis komen dat het koloniaal batig saldo op voldoende grondslagen berust en wel is geregeld’Ga naar voetnoot1. Met kracht en met goed gevolg werd echter van 1840 tot 1848 door Baud als Minister van Koloniën het standpunt der regering verdedigd. In welsprekende redevoeringen, die thans nog met belangstelling gelezen worden, bestreed hij bij herhaling de te groote inmenging der Kamers in het bestuur der koloniën en overzeesche bezittingen. Bleven in dat tijdvak de bekrachtiging bij eene wet van het zoogenaamde kapitalisatie- | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
kontract en het terugtreden in 1845 van den Gouverneur-Generaal van West-Indië de eenige overwinningen, waarop de oppositie wijzen kon, de meeste zeer belangrijke discussiën naar aanleiding van de wetsontwerpen tot regeling van het Indisch batig slot gewenden langzamerhand de Tweede Kamer en de natie aan de openbare behandeling van koloniale aangelegenheden, en de geheimzinnige sluijer, welke tot nu toe de koloniale administratie bedekte, verdween hoe langer zoo meer, dank zij de uitvoerige inlichtingen welke door den Minister Baud steeds met de meeste bcreidvaardigheid verstrekt werden. Hoe men ook denke over de grenzen, die de Grondwetgever van 1848 aan de inmenging der Staten-Generaal op koloniaal terrein stelde, zeker is het dat zij, ruimer dan die van de grondwet van 1840, in de eerste jaren na de grondwetsherziening in vrij beperkten zin opgevat werden door hen die aan die herziening een werkzaam deel genomen hadden. In den tijd waarin wij leven komt onwillekeurig een glimlach op het gelaat, wanneer wij het eerbiedwaardig hoofd der antirevolutionnaire partij in de avondzitting van 24 Februarij 1849 bezwaren hooren ontwikkelen tegen deze zinsnede van het adres van antwoord: ‘Wij zullen het onzen pligt achten van het huishouden dier gewesten zorgvuldig kennis te nemen en de maatregelen, welke ter bevordering van hunnen voorspoed noodig zijn, ijverig te ondersteunen,’ omdat ‘hij vreest dat de nieuwe Kamer door deze zinsnede aan te nemen verder dan de gewijzigde grondwet zou gaan. Men zou aldus ligtelijk en van lieverlede de regering, het bestuur der overzeesche bezittingen overbrengen in de Kamer.’ Ook Thorbecke hooren wij het betreuren in zijne rede van 7 Dec. 1852, dat zijne meening betreffende het koloniaal bestuur in de commissie van Maart 1848 niet zegevierde en ‘de meerderheid door de vrees bestuurd werd dat men hier te veel de hand in de zaken van de koloniën zou steken.’ Wat den geest betreft, dien het Regeringsreglement van 1854 ademde, kan men aan de woorden van een gezaghebbend lid der liberale partij bij de algemeene beraadslagingen gesproken herinneren: ‘Hier blijft dus - en tot mijn leedwezen, ik herhaal het, heb ik geen spoor kunnen vinden van eene veranderde zienswijze der regering omtrent dit punt - hier blijft dus, zeg ik, terwijl men het autocratisch gezag van den Gouverneur-Generaal in Oost-Indië bij dit reglement zoozeer besnoeit en aan banden legt, het autocratisch gezag van | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
den Minister van Koloniën onveranderd bestaan. Één man doet hier alles, beschikt over alles, beheerscht alles en is in dat beheer nog aan weinig regelen gebonden. Wij kunnen toch niet zeggen dat afdoende contrôle op het beheer voorhanden, althans wettelijk geregeld is.’ Maar bij deze opvatting van den geest van grondwet en regeringsreglement zou men niet lang blijven staan. Wettelijke regeling werd hoe langer zoo meer de leuze der liberale partij, wettelijke regeling der contracten, wettelijke regeling der drukpersaangelegenheid, wettelijke regeling der geheele suikerkultuur, Interpellatiën over koloniale aangelegenheden volgden elkander in de Tweede Kamer op en eindigden dikwijls met motiën, die het verlangen tot wettelijke regeling van het een of ander onderwerp uitspraken. Ook eenige conservatieven maakten die leuze tot de hunne en droegen er toe bij om het denkbeeld ingang te doen vinden dat er voor de inmenging der vertegenwoordiging in koloniale zaken geen grens mogt zijn. Over het algemeen echter bleef de conservatieve partij trouw aan het standpunt door J.C. Baud geschetst bij de opening der discussiën over het Regeringsreglement: ‘de grondwet van 1848, niets minder maar ook niets meer,’ en aan de overtuiging, dat het beginsel eener onbeperkte inmenging der Kamers, door de grondwet niet gewild, aan de kracht van ons bestuur in Indië slechts schaden kon. Intusschen droeg niets zoo zeer bij tot het veldwinnen van het beginsel, dan eenige blijken van ministeriële zwakheid voor den aandrang van bijzondere belangen en de zeer belangrijke vermeerdering der Indische uitgaven sedert 1856. Deze feiten bezaten meer overredingskracht dan de meest welsprekende vertoogen. Meenden sommige conservatieven in wettelijke regeling een schild te vinden tegen gunstbetoon, meerderen begonnen eene anomalie te zien in het beschikken door de regering alleen over zoovele millioenen voor de Indische huishouding. Eindelijk kwam onder de leuze, ‘dat de Kamers de koorden van de beurs in handen moeten hebben’, in 1864 de zoogenaamde comptabiliteitswet tot stand met het beginsel dat jaarlijks de Indische begrootingen door de wetgevende magt vastgesteld zouden worden. De vraag of in de praktijk de vrees van de bestrijders dier wet voor opdrijving van uitgaven en voor het verbreken der goede verstandhouding tusschen de Europeesche maatschappij in Indië bewaarheid is, moge in het midden gelaten worden, zeker is het dat zij tweeërlei gewigtige gevolgen had. | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
Zij oefent in de eerste plaats op de verhouding tusschen het opperbestuur en de Indische regering een zeer belangrijken invloed. Wel staat de Gouverneur-Generaal nog op het hooge standpunt hem door het Regeringsreglement toegekend; wel oefent hij nog de uitvoerende en een deel der Wetgevende Magt uit; wel bezit hij nog de bevoegdheid om de uitvoering van wetten en koninklijke besluiten uit te stellen of te schorsen, en verklaart hij nog oorlog of maakt vrede, maar behalve de perken, hem door het Regeringsreglement gesteld, is hem thans een band aangelegd, dien hij bij elke zijner handelingen voelt. Er is toch bijkans geen maatregel, aan welken niet eenige finantiële gevolgen verbonden zijn, hetzij eene vermeerdering van uitgaven of van inkomsten, of ook wel van beiden, en zoodra dit het geval is, kan de maatregel niet genomen, althans niet uitgevoerd worden, zonder medewerking der wetgevende magt. Door den Minister de Waal werd in de Memorie van Antwoord op het Verslag der Eerste Kamer omtrent de Indische begrooting van 1871 eene poging gedaan om eene grenslijn te trekken tusschen de verordeningen, welke de Gouverneur-Generaal zou mogen vaststellen en af kondigen vóór dat de kosten door de begrootingswet gedekt zijn en die, wier afkondiging op de goedkeuring der begrooting door de wetgevende magt wachten moet. In werkelijkheid bestaat er echter geen grens, en de Kamers kunnen even goed eene uitgaaf voor een detail der dienst als voor een grooten maatregel onmogelijk maken. Werden de landvoogden, die de ordonnantie van 5 Januarij 1866 en eenige jaren later de wijziging van het Preanger stelsel afkondigden vóórdat de begrooting de noodige fondsen toegestaan hadden, gedwongen om op die ordonnantiën terug te komen, bij amendement werden ook soms posten van onbeduidend bedrag of van geheel lokalen aard, als bijv. de oprigting van een kustlicht, uit de begrooting verwijderd. Thans is de Gouverneur-Generaal verpligt bij elke gelegenheid zijne bevoegdheid om algemeene verordeningen vast te stellen, aan het regt der Wetgevende Magt door de comptabiliteitswet toegekend, te toetsen. Voor al wat de Gouverneur-Generaal doet of nalaat, kan de Minister bij gelegenheid der jaarlijksche begrootingsdiscussiën ter verantwoording geroepen worden. Elk artikel eener verordening door den Gouverneur-Generaal binnen de perken zijner bevoegdheid uitgevaardigd, kan tot tekst strekken van uitvoerige gedachtenwisseling in de Tweede Kamer, en soms het onderwerp worden eener vijandelijke motie, | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
die den draad van een ministerieel leven afsnijdt. Vroeger werd het element van stabiliteit in het bestuur van Indië op het Plein gevonden; de Ministers overleefden de Gouverneurs-Generaal; thans is bij de wisseling van Kabinetten het tegenovergestelde het geval, en zou het niet vreemd zijn, indien uit Indië over het hoofd des Ministers van Koloniën heen het oog der Indische regering naar het Binnenhof gerigt werd. Eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van de bezwaren die de actuele toestand in het leven riep, wordt in de rede gevonden waarmede de Heer Mijer op 1 Jan. 1872 het bestuur van Ned.-Indië aan zijn opvolger overgafGa naar voetnoot1. Die bezwaren, niet weinig vermeerderd door de versnelde middelen van gemeenschap, kunnen alleen door wijs beleid en door eene goede verstandhouding overwonnen worden. De Gouverneur-Generaal moet zich vooral niet laten beheerschen door den geest van lokaliteit, noch door ‘sympathiën die in belangen van het oogenblik een gestadig voedsel vinden’Ga naar voetnoot2, hij moet blijven 's Konings vertegenwoordiger, de man der regering. En aan elken Minister, aan ieder lid der Staten-Generaal mogen de gulden woorden over de verhouding tusschen het opperbestuur en de Indische regering, welke Baud op 11 Sept. 1832 aan van der Capellen schreef, herinnerd worden: ‘Mijne slotsom is deze: Indië uit den Haag te willen regeren, is onuitvoerlijk. Indië geheel aan zich zelf over te laten, is in de meeste gevallen onmogelijk. Een mezzo termine, naar tijden, personen en omstandigheden gewijzigd, is de eenige weg, dien men met veiligheid volgen kan’Ga naar voetnoot3. Maar de wet van 1864 heeft in de tweede plaats - en hier komen wij tot het eigenlijke doel van ons betoog - nog tot eene geheel andere uitkomst geleid. Wij hebben er op gewezen, dat eene der groote strijdvragen, die sedert lang de partijen op koloniaal gebied verdeelde, de grens was welke de grondwet aan de bemoeijingen der Staten-Generaal met koloniale aangelegenheden stelde. Zij was een hoofdelement van hetgeen men noemde: de koloniale kwestie. In zijne Bijdragen door G.K. van Hogendorp reeds voorgestaan, later door de liberale oppositie vóór 1848 telkens met meer kracht aangedrongen, eindelijk door de gewijzigde grondwet schroomvalig gehuldigd, maar een strijdleuze geworden der liberale partij, heeft in 1864 het door de | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
conservatieven steeds bestreden beginsel met behulp van velen hunner ten volle gezegevierd. Van perken door art. 59 der grondwet gesteld kan thans geen sprake meer zijn, wel van het al of niet wenschelijke eener wettelijke regeling. Of kan in eene vertegenwoordiging, geroepen tot beslissing over elk onderdeel van het Indisch huishouden, de eisch om wettelijke regeling van eenige aangelegenheid bejegend worden als vroeger met eene exceptie van onbevoegdheid? Van eene kwestie van wetsuitlegging is het thans eene vraag van opportuniteit geworden, en in plaats van op art. 59 der grondwet, moet men voortaan op het gezond verstand der Nederlandsche vertegenwoordiging een beroep doen. Liberalen en conservatieven, door geen principieel verschil in dit opzigt meer gescheiden, kunnen zich vereenigen om pogingen tot onverstandige inmenging der Wetgevende Magt te verijdelen. Elders, in het konstitutionele Engeland, kan men zien met hoeveel wijsheid en bezadigdheid een alvermogend parlement van zijne magt ten aanzien van koloniale aangelegenheden gebruik maaktGa naar voetnoot1. Dat voorbeeld moge voor Nederland niet verloren gaan! | |||||||||
II.Erkent men in den strijd voor meerdere inmenging der Kamers in de koloniale aangelegenheden, het liberale beginsel om den invloed der volksvertegenwoordiging ten koste van het prerogatief der Kroon uit te breiden, kort na de grondwetswijziging in 1848 ontbrandde tusschen de liberalen en konservatieven een even levendige strijd van een geheel anderen aard. Het gold den oekonomischen toestand op Java en het door generaal van den Bosch aldaar ingevoerde stelsel van kultures. Boven is reeds aangeteekend dat het bij zijne invoering met algemeenen tegenstand zoowel hier als in Indië te kampen had. Slechts enkelen, en daaronder J.C. Baud, meenden dat het vertrouwen door Koning Willem I aan de plannen van van den Bosch geschonken, door de uitkomst geregtvaardigd zou worden. Ook zij evenwel ondersteunden niet dan noode die plannen. Na de voorkeur vermeld te hebben door den Minister Elout aan dé | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
voorstellen van dn Bus gegeven, verklaarde Baud op 6 Dec. 1851: ‘Ik erken onbewimpeld dat ik in die beschouwing deelde; ongaarne wilde ik vaarwel zeggen aan beginselen, die ik gedurende het Engelsche bestuur op Java ingezogen had.’ De wijzen van den tegenwoordigen tijd mogen aan Generaal van den Bosch genialiteit ontzeggen, zeker heeft er meer dan gewone geestkracht toe behoord om, bij zooveel tegenstand en zoo weinig steun, zijne veelomvattende denkbeelden te verdedigen en te doen zegevieren. Het is hier de plaats niet om in eene beoordeeling van die denkbeelden te treden. Nergens vindt men een betere en onpartijdiger uiteenzetting daarvan, dan in het derde en vierde hoofdstuk van het werk van den Heer Mijer. Elk oordeel moet in ieder geval onjuist en partijdig genoemd worden, dat niet de tijdsomstandigheden, onder welke zij door Koning Willem I goedgekeurd en toegepast werden, in aanmerking neemt. ‘Vóór nog de Gouv.-Gen. van den Bosch,’ zoo sprak Baud op dienzelfden 6den December, ‘zijn systeem in Indië had kunnen invoeren, grepen de gebeurtenissen van 1830 plaats; in den nood van het moederland, was de behoefte aan remises uit Indië aanmerkelijk toegenomen, en daarmede ook de overtuiging ontstaan dat de tijd der onzekere proeven voorbij was en aan allen twijfel een einde moest worden gemaakt. Men had twee alternatieven voor zich. De voortduring van het dusgenaamd liberaal stelsel: maar daarnevens kwijning van handel en scheepvaart, gevaar van een staatsbankroet en volslagen onzekerheid of de voorgedragen inschuiving van Europesche industrie al dat kwaad zou kunnen verhoeden. Het andere alternatief was eene nieuwe toenadering tot het stelsel van verpligte culturen en daarnevens de zekerheid van finantiële redding, en groote uitbreiding van handel en scheepvaart! Men deed de keuze door den Gouverneur-Generaal van den Bosch aangeraden. Die keuze, Mijne Heeren, werd door de omstandigheden geboden; maar het was eene keuze, waartoe de voorstanders van het vroegere stelsel niet dan noode zijn overgegaan.’ Is het den wijsgeer of den staatsman zelden gegeven de zegepraal te zien der nieuwe beginselen door hem verkondigd, den Generaal van den Bosch viel het voorregt te beurt den algemeenen onwil te zien veranderen in eene algemeene bewondering, en zelf de vruchten van zijn stelsel te plukken. Hij mogt zich door een van zijne bitterste tegenstanders uit vroeger dagen op 15 December 1837 in de Tweede Kamer hooren | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
noemen ‘den man aan wiens bemoeijingen het hoofdzakelijk te danken is, dat 's lands krediet gehandhaafd wordt, dat 's lands finantiën een geregelden gang kunnen houden, een weldoener des vaderlands’ en zonder vrees voor tegenspraak in eene aanspraak op den 16den Dec. 1839 in een comité-generaal der Tweede Kamer van de uitkomst van zijn stelsel getuigen: ‘Hoe gelukkig de uitkomst van dit stelsel van kultuur en handel geweest is, zal wel niet behoeven te worden herinnerd. Onze handel en scheepvaart hebben daardoor eene uitbreiding verkregen verre overtreffende die der laatste vijftig jaren, - onze industrie eene groote ontwikkeling erlangd, - en aan de schatkist zijn sedert dat tijdstip meerdere voordeelen te beurt gevallen dan de gewezen Compagnie ooit van hare uitgebreide bezittingen genoten heeft.’ Vóór 1848, in die jaren van finantiële moeijelijkheden die het vaderland doorworstelde, hoorde men maar ééne stem over de voortreffelijkheid van het kultuurstelsel. Teregt teekent een onpartijdig schrijver van de volksstemming in dien tijd aan: ‘De natie in het algemeen verheugde zich bij de groote voordeelen, die het bestaande stelsel aan de schatkist opleverde; handel en scheepvaart genoten dankbaar de onmiddellijke voordeelen, die de koloniale markt, hier te lande door het kultuurstelsel gevestigd, aanbragt, terwijl ook menig partikulier als gewezen suikerfabriekant, na zijn fortuin in Indië te hebben gemaakt, in het vaderland teruggekeerd, de voordeelen van het bestaande erkende’Ga naar voetnoot1. Ook de regering werd door niets geschokt in de overtuiging, dat over het algemeen het stelsel hoe langer zoo meer de belangen der schatkist en die der bevolking bevorderde. Waar misbruiken en bezwaren voor de bevolking ter harer kennis kwamen, trachtte zij er door doelmatige maatregelen in te voorzien. Zoo werd de indigokultuur als te bezwarend voor de bevolking voor een goed deel ingetrokken door den Gouverneur-Generaal Rochussen, die volgens den Hoogleeraar VethGa naar voetnoot2 meer dan een zijner voorgangers gedaan heeft om de nadeelen van het stelsel te temperen. In eene memorie, door J.C. Baud op 21 Junij 1853 naar aanleiding van klagten over de suikerindustrie op Java bij het Departement van Koloniën ingediend, beantwoordt hij, na erkenning van eenige | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
bezwaren, de vraag: ‘waarom niet reeds vroeger de radikale hervorming van het suikerstelsel beproefd is?’ op deze wijze: ‘Gedurende eene reeks van jaren werden bij de regering geen klagten tegen de suikerkultuur vernomen, nadat de zwarigheden der eerste invoering waren overwonnen, nadat de gemeentelijke huishouding zich, dus beweerde men, daarnaar geplooid had en nadat een aantal onmiskenbare verbeteringen waren tot stand gekomen, waardoor onder anderen de belooning der planters beduidend was toegenomen. Nu vestigde zich algemeen het gevoelen dat de suikerkultuur populair was onder de Javanen. Deze meening werd o.a. zeer stellig door den Gouverneur-Generaal Rochussen uitgedrukt toen er in 1847 sprake was van de uitbreiding dier kultuur tegen eene evenredige inkrimping der gehate indigoteelt.’ Ook de pers was destijds eenstemmig in haar gunstig oordeel, en in zijne ‘Reis over Java in 1847’ juichte de predikant te Batavia, van Hoëvell, het kultuurstelsel toe ‘als gegrond op de inborst der Javanen en als zeer bevorderlijk voor hunne welvaart, al was het ook dat hij op sommige plaatsen overdrijving en onjuiste toepassing opmerkte.’ ‘Geheele bestrijding van het stelsel vernam men in de jaren 1841-1848 niet dan bij zeer enkelen en wel bij hen, die over onrecht en miskenning klagende, het individuële niet van het algemeene wisten af te scheiden’Ga naar voetnoot1. Na 1848 werd het geheel anders. De gebeurtenissen van dat jaar vonden weerklank in Indië en lang onderdrukte klagten over de voogdij van het moederland vonden hun weg in de pers. De Europesche maatschappij begon met wrevel telken jare aanzienlijke bijdragen uit Indië in de Nederlandsche schatkist te zien storten. Enkele deelen van Java werden door gebrek aan voedingsmiddelen geteisterd, en rempen, waaraan het kultuurstelsel soms geheel vreemd was, daaraan toegeschreven. De lessen der staathuishoudkunde, door wetenschappelijke en populaire geschriften meer algemeen verspreid, braken den staf over een oekonomischen toestand, welke op dwang en monopolie rustte. De gebreken, die elke menschelijke instelling aankleven, en de misbruiken welke door onoordeelkundige toepassing of overdreven ijver der ambtenaren bij verschillende kultures ingeslopen waren, droegen er toe bij om het stelsel zelf bij de openbare meening in verdenking te brengen. In de pers werd | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
eene levendige polemiek over het kultuurstelsel gevoerd. Zelfs waagde een schrijver zich aan het destijds zeker zeer vreemde betoog, dat het voor het moederland even nadeelig als voor Java was. Een gemoedelijk spreker in de Tweede Kamer, Baud beantwoordende, erkende wel ‘dat het groote kwaad op Java nooit in zijne bedoeling heeft gelegen; daarvoor ken ik en huldig ik zijn karakter te zeer,’ maar beweerde toch ‘dat het is voortgesproten uit beginsels van regering door hem in het koloniale stelsel ingevoerd, beginsels die zich ontwikkeld hebben geheel anders dan hij zich had voorgesteld, waarvan hij, toen hij het bewind verliet, het kwaad niet meer heeft kunnen stuiten’Ga naar voetnoot1. In het algemeen echter scheen de oppositie in de eerste jaren na de grondwetsherziening niet zoo zeer het beginsel als wel de toepassing te gelden. De bekwame woordvoerder der liberale partij op koloniaal terrein wachtte zich er voor openlijk het kultuurstelsel aan te vallen. Integendeel, zelden is er ten behoeve van dat stelsel eene pleitrede uitgesproken welsprekender dan door den Heer van Hoëvell op 8 December 1851. Want terwijl Baud zich gewoonlijk op het standpunt van de finantiële belangen stelde om het behoud er van te verdedigen, wees van Hoëvell op de groote verdiensten van het kultuurstelsel, in zoover het Europesche industrie en kapitalen naar Java overgebragt had, en verlangde hij, onder anderen op grond dat in vergelijking van hetgeen Java noodig heeft, er nog zeer weinig van die twee onmisbare elementen zijner ontwikkeling aanwezig waren, dat het stelsel nog moest blijven werken. In éénen adem voegde hij er echter bij, dat het stelsel(!) van vrijheid van arbeid en vrijheid van kultuur doel, en om dat doel te bereiken het stelsel van gouvernementscultures een middel zijn moest en beval hij in verband daarmede aan, om ‘bij de vernieuwing der suikercontracten te bepalen dat de voorziening in de behoeften der fabrieken niet meer geschiede door het Gouvernement, maar aan de ondernemers worde overgelaten,’ en om ‘langzamerhand de koffijkultuur, thans door het Gouvernement gedreven, te brengen in handen van partikulieren door het verhuren der bestaande tuinen voor een aantal jaren’Ga naar voetnoot2. De conservatieve partij was niet doof voor de klagten over de werking van het kultuurstelsel; zij verlangde onderzoek en | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
bijaldien de berigten gegrond bevonden werden, zuivering en hervorming; zij gaf zich echter niet aan de illusie over, dat behoud van het stelsel immer mogelijk was zonder dwang en spiegelde aan de natie niet voor dat vrije arbeid en vrije kultuur dezelfde uitkomsten hebben zouden als verpligte arbeid en teelt. De groote staatsman, die destijds haar welsprekende tolk in de Tweede Kamer was, gaf in deze woorden dit standpunt aan: ‘Toen nu twee jaren geleden de berigten ongunstiger werden, toen de hongersnood in sommige gedeelten van Java, hoezeer door andere oorzaken ontstaan, bepaaldelijk werd toegeschreven aan de verkeerde werking van het kultuurstelsel, ontstond ook bij mij de vrees dat er van de verleende magt meer misbruik gemaakt was dan ik had vermoed. Bij mij vestigde zich de overtuiging dat eene herziening van het stelsel pligtmatig was, namelijk eene herziening niet ten doel hebbende afschaffing, maar voorzigtige zuivering; op den voorgrond stellende, dat de dwang die de kwade zijde van het stelsel uitmaakt, na de verkregene ondervinding van een stelsel van vrije kultuur niet te vermijden is. Ik zag de noodzakelijkheid om het stelsel in zijne grondslagen te herzien, met het denkbeeld van behoud, niet van omverwerping’Ga naar voetnoot1. In diezelfde rede deelde Baud mede dat hij, getroffen door de straks aangehaalde woorden van den Heer Sloet tot Oldhuis, aan de regering het aanbod gedaan had ‘om zonder belooning uit 's Rijks schatkist op de plaats te gaan onderzoeken of er middelen zijn om, met behoud van het stelsel, hetwelk voor onzen handel, voor onze scheepvaart en voor onze finantiën zulke rijke vruchten draagt, het kwaad, indien het werkelijk bestaat, voor goed te keeren.’ Hoewel dit aanbod door de toenmalige regering niet aangenomen is, werd weldra op Java eene enquête naar den toestand en de bezwaren der suikerkultuur, eenige jaren later gevolgd door een onderzoek naar de koffijkultuur, ingesteld. In het Regeringsreglement van 1854 bleef de zaak onbeslist. Door de wetgevende magt werd een artikel goedgekeurd, dat volgens de verklaring der regering die het voorstelde, niets bepaalde en niets regelde. In latere jaren werd de beteekenis dan ook eene onuitputtelijke bron van twistgeschrijf en discussiën. Elke partij las er in wat zij verlangde en de strijd over vrijen en verpligten arbeid en kultuur bleef voortduren. | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
Niet weinig werd hij aangewakkerd door de talrijke berigten van knevelarijen welke bij partikuliere ondernemingen plaats vonden, en even als de liberale partij van de gebreken en misbruiken bij het kultuurstelsel politieke munt geslagen had, zoo leverden de zoogenaamde ‘schandalen van den vrijen arbeid’ aan de conservatieven een' tekst van talrijke vertoogen tot behoud van de gouvernementskultures. Men mag aannemen dat er omstreeks het jaar 1860 bij de natie in haar oordeel omtrent het kultuurstelsel eene zekere reactie kwam, welke nog sterker geweest zou zijn zonder het aan het licht komen van eenige feiten, die bewezen dat het stelsel van gunstbetoon bij de uitgifte van suikerkontracten nog bestond. Een kabinet trad op met het wachtwoord: liberaal in Nederland, behoudend in Indië, en het daaropvolgend liberale ministerie, hoewel genegen om een ruim veld aan de partikuliere industrie te openen, scheen de hand niet te willen slaan aan de gouvernementskultures. In eene merkwaardige rede op 8 December 1862 gaf de Minister van Financiën, uit naam van het geheele kabinet, eene stellige verklaring van beginselen op het terrein der koloniale politiek. Na de alsnog bestaande behoefte aan de Indische baten geschetst te hebben, vroeg de Heer Betz met verontwaardiging: ‘zou onder zulke omstandigheden niet alleen dit Gouvernement, maar zou er één Gouvernement zijn, dat eene roekelooze hand zou durven slaan aan de grondslagen waarop onze geheele finantiële toekomst rust?’ En nadat hij den ernstigen wil der regering te kennen gegeven had om niet alleen de gouvernementskultures te handhaven, maar ook om ze zoodanig te verbeteren dat hare productiviteit wierd verhoogd en de groote baten niet enkel het gevolg van stijging der prijzen maar ook van toeneming der productie mogten zijn, vroeg hij: ‘waar is nu dat ontzettend groote verschil tusschen de denkbeelden van de liberalen en de denkbeelden van de meeste - niet van alle - conservatieven, die hun stelsel in deze discussie hebben gepreciseerd?’ Intusschen was op Java de staat van zaken veranderd. Terwijl in de Staten-Generaal getwist werd over het behoud of de opheffing der gouvernementskultures, schenen opperbestuur en Indische regering als om strijd te trachten aan dien twist op de meest praktische wijze een einde te maken. Toen het bekende ontwerp tot hervorming van den oekonomischen toestand in Ned.-Indië in September 1865 aan de Tweede Kamer aan- | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
geboden werd, constateerde de memorie van toelichting, dat behalve de koffij- en de suikerkultuur al de overige gouvernementskultures ten grave gedaald waren. In 1860 was aan de theeen tabakskultuur, in 1863 aan de peperkultuur, eindelijk in 1865 aan de indigo- en kaneelkultuur een einde gemaakt. Tegenover de intrekking van deze verschillende kultures staat alleen de invoering in 1854 der kinakultuur, welke in vrijen arbeid voor het Gouvernement gedreven wordt. Het is hier de plaats niet om de vraag te behandelen of die intrekking te regt geschiedde, zeker is het - dit blijkt uit de historische aanteekeningen in de daareven aangehaalde memorie - dat de regering in Indië en in Nederland de woorden ‘zooveel doenlijk’ van Art. 59 van het Regeringsreglement in een niet al te strengen zin opvatte en dat het beginsel, dat bij de invoering van verscheiden kultures voorgezeten had, om ook zonder direct voordeel voor de schatkist, de productie van voortbrengselen voor de Europesche markt aan te moedigen, niet meer gold. In 1870 werd het lot der suikerkultuur beslist. Bij de wet van 21 Julij 1870 (Ind. Staatsblad, no. 117) werd bepaald dat geen nieuwe invoering dier kultuur op hoog gezag plaats zou vinden en dat, waar zij bestaat, de beschikking over gronden na de aanplant voor 1878 trapsgewijze verminderde, met 1890 geheel ophoudt. Na dat tijdstip zal de regering zich in geen enkel opzigt met de suikerkultuur bemoeijen en houdt zij geheel op als Gouvernementskultuur te bestaan. Van de onderwerpen van den ouden strijd omtrent het kultuurstelsel blijft dus enkel over de op hoog gezag ingevoerde koffijkultuur. Wij hebben gezien dat van Hoëvell reeds in 1850 het verhuren der bestaande tuinen aan particulieren aanbeval. Men herinnert zich de plannen der West-Java-koffijkultuurmaatschappij, die in een tal van welgeschreven brochures de dringende noodzakelijkheid betoogde dat de Staat aan groote maatschappijen zijne koffijkultuur afstond. Onder de vraagpunten van de in 1863 ingestelde enquête vindt men o.a. de volgende, het 19de: ‘Zou een verhuur van gouvernementskoffijtuinen aan partikulieren tegen betaling van huurschat in geld of in natura aan te raden zijn?’ en het 22ste: ‘Gesteld het Gouvernement kon er toe besluiten het standpunt van verhuring der koffijtuinen aan te nemen, wat zou dan de voorkeur verdienen? verhuring aan groote maatschappijen, dan wel verhuring in kleine perceelen, waarbij als het ware het oog van | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
den meester zich over elke aanplanting zou kunnen uitstrekken?’ Er is wel eens beweerd dat Art. 56 van het Regeringsreglement niet van toepassing is op de gouvernements-koffijkultuur, maar ten onregte. Al dagteekent zij niet van Van den Bosch, zoo is zij toch ook eene op hoog gezag ingevoerde kultuur, die van de overige alleen in zoover verschilt dat zij ouder en voordeeliger is. Reeds in 1696 op Java ingevoerd, verschafte zij in de vorige eeuw aan de Compagnie veel voordeelen, en in het hagchelijk tijdperk dat het bestuur van Daendels voorafging, was de verkoop van koffij de voorname bron van inkomsten van het Indisch bestuur. Door de krachtige maatregelen van Daendels uitgebreid ook buiten de Jakatrasche landen én de Preanger Regentschappen, ging de koffijkultuur weder hard achteruit onder het Britsche tusschenbestuur. Na het herstel van het Nederlandsch gezag slechts in enkele residentiën bestaande, werd de koffijkultuur in de Preanger Regentschappen steeds met belangstelling door de regering behartigd. Vóór 1833 was er verpligte teelt met vrije beschikking, behoudens uitkeering van het aandeel het Gouvernement toekomende in koffij of in geld als landrente. Sedert 1833 werd verpligte levering tot regel gesteld en bij Staatsblad 1834, no. 22, werden zoowel voor de koffij- als voor de suiker- en indigokultuur de bekende voorschriften gegeven. Nimmer heeft de koffijkultuur het karakter eener vrijwillige teelt gehad. Ook vóór de meer algemeene invoering op hoog gezag van kultures was zij eene verpligte of, wil men liever, eene dwangkultuur. Het sprak dus van zelf dat, toen tegen het stelsel van kultures een veldtogt geopend werd onder de leuze ‘vrije arbeid en vrije teelt’, het ook op de koffijkultuur gemunt moest zijn. Was het bestaan eener dwangkultuur in strijd met de beginselen der liberale partij, allereerst scheen voor afschaffing in aanmerking te komen de koffijkultuur, bij welke men niet aan contracten zoo als bij andere voor langeren of korteren tijd gebonden was. Het pleit voor het gezond verstand onzer natie, dat de aanvallen van enkelen nooit grooten bijval gevonden hebben. In het ontwerp van wet, dat ‘de hervorming van ons koloniaal stelsel’ tot doel had, werd de bestaande toestand gehandhaafd in afwachting dat het plaatselijk onderzoek in 1863 ingesteld de grondslagen zou aanwijzen waarop in het vervolg het koffijstelsel moest rusten. Maar toen de enquête afgeloopen was, | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
bleek het dat zij niet geleid had tot aanwijzing van nieuwe grondslagen en moest de Gouverneur-Generaal adviseren om eenvoudig op den voet der bepalingen van de zoogenaamde kultuurwet den bestaanden toestand wettelijk te handhaven. Nadat al de stukken die enquête betreffende bij de Tweede Kamer ingezonden en door eene Commissie uit haar midden onderzocht waren, bragt deze een voor het voortbestaan der gouvernementskoffijkultuur ongunstig verslag uit en stelde aan de Kamer eene conclusie voor, waarbij de meening uitgesproken werd: ‘1o. dat de bezwaren die bevonden zijn te bestaan ten aanzien der op hoog gezag ingevoerde koffijkultuur op Java niet vatbaar zijn om te worden opgeheven, althans niet zonder afstand te doen van de geldelijke voordeelen welke die kultuur in verband met de verpligte levering voor de schatkist afwerpt; 2o. dat geene vermeerdering van productie te wachten staat zoolang de tusschenkomst des bestuurs bij de kultuur en bij den handel in koffij blijft bestaan; 3o. dat aan de tot dusverre te veel verwaarloosde voorschriften van het Regeringsreglement voor Nederlandsch-Indië gevolg behoort te worden gegeven, niet alleen door de bestaande bezwaren zooveel doenlijk op te heffen, maar ook door maatregelen te beramen, die, met het oog op 's lands finantiën, de tusschenkomst des bestuurs allengs ontbeerlijk zullen maken’. Deze conclusie, helder in hare veroordeeling der tusschenkomst van het Gouvernement bij de bewuste kultuur, maar geheel duister in haar derde alinea waar van maatregelen die zij verlangt met het oog op 's lands finantiën sprake is, beteekende al zeer weinig en verloor nog van haar gewigt door de wijze waarop zij door de voorstellers toegelicht werd. Een hunner besloot zijne rede op 19 Februarij 1875 met deze woorden: ‘Overigens, het behoeft naauwelijks gezegd te worden, de conclusie in haar geheelen omvang heeft betrekking op de toekomst. Wij weten allen hoe onze finantiën aan de koffijbaten gebonden zijn, en dat er niet aan te denken valt om plotseling met het geheele koffijstelsel te breken. Maar het is niet ontijdig om aan te dringen op maatregelen om ons van het stelsel los te maken, en om te wijzen op de gevaren die het in de toekomst bedreigen. Elke maatregel, die, zij het aanvankelijk op kleine schaal, kan strekken om ons van de koffijbaten onafhankelijker te maken en een vrijeren toestand voor te bereiden, zal beantwoorden aan hetgeen met de conclusie der meerderheid bedoeld wordt.’ Kan het onschuldiger? En beteekende, aldus toege- | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
licht, de conclusie iets anders dan een vrome wensch? De Tweede Kamer echter achtte zich tot het uitspreken van dien wensch, terwijl er geen enkel middel aangegeven werd om hem te vervullen, niet geroepen en vereenigde zich met het gevoelen van de minderheid harer commissie, die het gevaar aantoonde om, in strijd met de gevoelens van bijkans alle Indische autoriteiten, eene afkeuring, hoe ingewikkeld ook, uit te spreken over een zoo belangrijk element van ons overzeesche belastingwezen. Zij verwierp de conclusie met eene aanzienlijke meerderheid. Dit besluit der Kamer is hoogst belangrijk, omdat het mag beschouwd worden als het einde van den langdurigen strijd tegen de op hoog gezag ingevoerde kultures. De meesten zijn ingetrokken, de suikerkultuur zal met 1890 ophouden gouvernementskultuur te zijn, maar het voortbestaan der koffijkultuur op den bestaanden voet van verpligte teelt en verpligte levering, door de ingestelde enquête bedreigd, is juist ten gevolge dier enquête gewaarborgd en bevestigd. Wel hoort men nog soms uit het studeervertrek of in de Tweede Kamer eene stem, die met geringschatting gewaagt van een staat, die koopman of kruidenier is, terwijl natuurlijk voorbijgezien wordt dat elke groote mogendheid, die een monopolie handhaaft, in hetzelfde geval verkeert en dat b.v. de handel in een heel wat schadelijker artikel dan de koffij voor het Britsch-Indisch bestuur eene bron van aanzienlijke inkomsten is, maar over het algemeen is men het eens dat behoud van de gouvernementskoffijkultuur voor onze finantiën is eene kwestie van to be or not to be. De geschiedenis der gouvernements-koffijkultuur sedert 1848 mag dan ook op geheel andere bijzonderheden wijzen dan die der overige. Van bijkans alle opvolgende Ministers en Gouverneurs-Generaal ontving deze kultuur blijken van belangstellende zorg. En inderdaad, wanneer men de moeite neemt in te zien den staat der zuivere opbrengst in een noot van de memorie van beantwoording op het voorloopig verslag der Tweede Kamer omtrent de Indische begrooting van 1878 opgenomen, dan wordt die belangstellende zorg geregtvaardigd. Verlangt men de opgave voor de allerlaatste jaren, dan bragt de koffij zuiver op:
| |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
In deze jaren zijn echter de prijzen buitengewoon hoog geweest. Men neme dus tot voorbeeld de 7 jaren 1861-1867, toen de gemiddelde veilingprijs 43½ c. bedroeg, en men zal nog eene zuivere opbrengst van ongeveer 30 millioen 's jaars vindenGa naar voetnoot1. Wie zal bij de zoo hoog geklommen uitgaven, bij de steeds vermeerderende behoeften, de hand aan zulk een middel van inkomsten slaan? Geplaatst tusschen het verlangen om tot ontwikkeling van Indië de noodige uitgaven toe te staan en het doctrinair bezwaar tegen elke dwangkultuur, heeft de liberale partij zich ten opzigte der koffijkultuur teregt nedergelegd bij het conservatieve beginsel van behoud met verbetering. Buiten het kultuurstelsel was er nog eene andere belangrijke strijdvraag op oeconomisch gebied, die na de grondwetsherziening de liberalen en conservatieven verdeelde. Na het herstel van ons gezag in Indië was over het algemeen het oude monopoliestelsel vervangen door het stelsel van bescherming. Destijds leefde algemeen de overtuiging, dat bescherming van den nationalen handel en de nationale scheepvaart, ook door differentiële tarieven, regeringspligt was. Voor zoover Nederlandsch-Indië betreft, was het beginsel van bescherming gehuldigd, maar tevens beperkt door art. 2 van het tractaat van 17 Maart 1824, waarbij Groot-Brittannië en Nederland zich verbonden om bij in- en uitvoer in en uit de havens in de Oostersche zeeën geen hooger regten te heffen van elkanders onderdanen, dan ‘ten bedrage van het dubbele van die, waarmede de onderdanen en schepen der natie, aan welke de haven toebehoort, belast zijn.’ Van de bevoegdheid werd het ruimste gebruik gemaakt, en aan de tarieven die in de verschillende deelen van den Indischen Archipel gevonden werden, strekte het beginsel ten grondslag, dat vreemden het dubbel betaalden van de regten die bij in- en uitvoer door Nederlanders voldaan werden. Lange jaren duurde de briefwisseling tusschen de Engelsche en Nederlandsche regeringen over inbreuken welke deze laatste zich zou veroorloofd hebben door hare Indische tarieven op de bepalingen van het Londensche | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
verdragGa naar voetnoot1. Eindelijk vonden gezonder staathuishoudkundige begrippen bij de publieke opinie hunnen weg. De Nederlandsche wet van 8 Aug. 1850 (Staatsblad no. 47) stelde met de Nederlandsche vlag gelijk die van de staten welke in hunne havens en in die hunner koloniën datzelfde voorregt aan onze vlag schonken. De wet van 3 Julij 1866 (Staatsblad no. 76), houdende vaststelling der tarieven van in-, uit- en doorvoer in Nederlandsch-Indië, ging verder en zag van het beding van reciprociteit af, ‘omdat de hoop andere natiën te dringen door het vasthouden aan de eischen der aangehaalde wet zeer verwijderd is; maar daarentegen moet de voortbrenging in Indië er onder lijden, wanneer differentiële regten omtrent de vlag beletten de gunstigste scheepsgelegenheid te zoeken voor den uitvoer der producten’Ga naar voetnoot2. Deze wet had voornamelijk ten doel om in de tariefwetgeving van Ned.-Indië eenheid te brengen, en om door trapswijze vermindering van het bedrag der bescherming een overgang te vormen tot de geheele opheffing. Dit laatste geschiedde bij de wet van 17 Nov. 1872 (Staatsblad no. 130). Sedert 1 Januarij 1874 wordt noch bij in- noch bij uitvoer eenig differentieel regt in Ned.-Indië geheven. Behalve eenige artikelen die naar het gewigt belast zijn, wordt van de meeste een invoerregt van 6 pCt. der waarde geheven, en bij den uitvoer zijn slechts enkele artikelen met een zeer matig regt bezwaard. Men zou de opmerking kunnen maken, dat het minder juist is de kwestie der bescherming van de nationale nijverheid en handel voor te stellen als eene strijdvraag tusschen de liberale en conservatieve partijen, en alzoo afschaffing dier bescherming eene zegepraal der liberale te noemen. Inderdaad vonden bij de behandeling der wet van 1865 de amendementen, destijds door van Bosse voorgesteld, met het doel om al dadelijk tot de afschaffing der differentiële regten te besluiten, evenveel steun aan de conservatieve als aan de liberale zijde. Maar desniettemin mag niet ontkend worden dat het gros der behoudende partij voor het behoud der differentiële regten toen en in 1872 ijverde, of althans dat zij die regten niet dan onder voorwaarde van reciprociteit, d.i. bij tractaat prijs geven wilde. En wanneer men let op hetgeen thans rondom ons voorgaat, op de hooge regten van invoer in sommige groote staten geheven, op de uit- | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
gesproken voornemens in andere om tot de oude handelspolitiek terug te keeren, eindelijk op den slag, die door de afschaffing van het differentieel uitvoerregt op de suiker, een zeer belangrijken tak der Nederlandsche nijverheid trofGa naar voetnoot1, dan vraagt menig freetrader zich af, of de wetgever niet wijzer gehandeld had, indien hij alleen voor die staten, welke zich tot wederkeerigheid verpligtten, de beschermende regten afgeschaft had. Zonder in het minst te kort te doen aan de waarheid der beginselen van de staatshuishoudkunde, zoo mag niet voorbijgezien worden dat in de praktijk rekening met de omstandigheden gehouden moet worden. Leert de wetenschap dat vrije invoer of een laag invoerregt den verbruiker ten goede komt en alzoo de algemeene welvaart bevordert, in de praktijk mag het twijfelachtig heeten, of dat voordeel steeds opweegt tegen den last, die langs een anderen weg op de ingezetenen moet gelegd worden, om aan de schatkist het verlies van het bedrag van het inkomend regt te vergoeden. Dit klemt te meer ten aanzien van de koloniën, waar de elasticiteit der belastingen gemist wordt en alzoo door de afschaffing van een op de welvaart drukkenden last, de opbrengst der overige belastingen niet in evenredige mate toeneemt, maar waar de grondslagen voor een rationeel belastingstelsel ontbreken en de invoering van eene nieuwe belasting ongenoegen verwekt. Wat hiervan zij, zeker is het, dat de wet van 17 Nov. 1872 een einde gemaakt heeft aan den strijd omtrent het behoud van beschermende regten. Kan men er op terugkomen? En heeft de wensch, die in een daareven uitgekomen vlugschriftGa naar voetnoot2 te kennen gegeven wordt, kans van vervulling? Daargelaten de vraag of terugkeer tot het oude stelsel 's lands welvaart bevorderen zou, zoo behoeft men niet kleinmoedig te zijn om te beweren dat er, in verband met onze internationale verhoudingen, maatregelen zijn waarop niet wel teruggekomen kan worden. | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
III.Wat men hem ook verwijte, men zal den geest van onzen tijd niet eene overgroote mate van bescheidenheid ten laste leggen. Van de voortreffelijkheid der hedendaagsche toestanden is hij vrij wel overtuigd en op vroegere wordt medelijdend nedergezien. Waar ouderen van dagen op hunne ervaring wijzen, haalt men de schouders op. Wat de vaderen deden, wordt aan eene onmeedoogende kritiek onderworpen. Men is thans zooveel knapper. Ingenomenheid met zich zelf en geringschatting van het verleden wordt vooral op staatkundig gebied waargenomen. Het is alsof men eerst in de laatste jaren de pligten had leeren vervullen, die het koloniaal bezit aan Nederland oplegt. Vroeger, zoo heet het, werd alleen aan de exploitatie van Indië ten behoeve van het moederland gedacht; eerst thans is de verpligting erkend van een regtvaardig bestuur. Vroeger geschiedde niets tot ontwikkeling van den inlander, en was zijn lot aan de regering geheel onverschillig; eerst thans, dank zij het initiatief der liberalen, begint de inlandsche bevolking de weldaden der beschaving te genieten. Vroeger dwang en stilstand, thans vrijheid en vooruitgang; vroeger de duisternis der conservatieve politiek, thans de schitterende zon der liberale beginselen. Deze voorstelling, dikwerf in de liberale Nederlandsche pers terugkeerende, wordt langzamerhand een article de foi voor de groote menigte. De behoudende koloniale politiek met haren meest uitstekenden vertegenwoordiger J.C. Baud wordt voor de hedendaagsche wijsheid eene verouderde en veroordeelde politiek. Men mag niet ontkennen dat van conservatieve zijde wel eens voet gegeven wordt aan die voorstelling. Door hen, die zich als de vertegenwoordigers der conservatieve koloniale politiek opwerpen, wordt niet zelden uit het oog verloren dat deze nimmer eenvoudig handhaving van het oude beteekende, maar dat zij ook op koloniaal terrein, met de veranderde omstandigheden rekening houdende, zich steeds tot taak stelde om de maatschappelijke ontwikkeling te bevorderen en te leiden en met behoud der grondslagen, waarop ons koloniaal bezit gevestigd is, bezadigde, grondig onderzochte maatregelen van hervorming te erkennen. Niemand was meer dan J.C. Baud van dezen pligt overtuigd, en de kennismaking met de laatste hoofdstukken van de schets, die de Heer Mijer van zijn leven geeft, is in 't bij- | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
zonder aan te bevelen zoowel aan hen, die het verleden gering schatten als aan de verdedigers van beginselen die met de actuële toestanden niet meer te vereenigen zijn. Zij zullen daarin een tal van feiten aantreffen die van Baud's waarlijk liberale denkwijze getuigen. De omstandigheden, onder welke hij leefde en werkte, mogen echter niet uit het oog verloren worden. Aan Jean Chrétien Baud viel het lot ten deel om op het bestuur van onze koloniën en overzeesche bezittingen een overwegenden invloed uit te oefenen in een allerhagchelijkst tijdsgewricht. Werd het kultuurstelsel door van den Bosch ontworpen en ingevoerd tot herstel van de Indische finantiën, welke dreigden voor de Nederlandsche finantiën een ondragelijke lastpost te worden, Baud werd als Gouverneur-Generaal tot krachtige uitbreiding met beperking van alle uitgaven verpligt, ten einde de opofferingen te verligten, welke Nederland zich in den ongelijken strijd met het door de groote mogendheden gesteunde België getroosten moest. Later als Minister van Koloniën bevond hij zich tegenover eene uitgeputte natie en eene ledige schatkist. Terwijl de Minister van Hall van de Nederlandsche natie buitengewone offers vorderde, moest J.C. Baud zorg dragen, dat door de grootste zuinigheid in het bestuur en de strenge handhaving van het ingevoerde stelsel de Indische bijdragen aan de behoeften van de Nederlandsche schatkist te hulp kwamen. Geliefkoosde denkbeelden tot ontwikkeling der overzeesche gewesten moesten geheel of ten deele ter zijde gesteld worden. Zij, die thans van den gunstigen finantiëlen toestand, die het gevolg was van van Hall's maatregelen tot herstel van het finantieel evenwigt en van het Nederlandsche muntwezen, en van Baud's zorg voor de handhaving van de gouvernementscultures de smakelijke vruchten plukken, mogen vrij aan de conservatieve staatkunde verwijten dat destijds veel is verzuimd tot ontwikkeling hier zoowel als in Indië, de onpartijdige geschiedenis zal aan de Ministers van Hall en Baud regt doen wedervaren en getuigen dat door hun vereende pogingen het krediet van den Nederlandschen staat behouden en de grondslag voor eene betere toekomst gelegd is. Intusschen, ook te midden dier benarde omstandigheden, waarvan de sporen uitgewischt, maar de lessen te zeer vergeten zijn, trachtte J.C. Baud zooveel doenlijk zijn pligt tegenover Indië te doen. Uit vrees voor overdrijving van het kultuurstelsel gaf hij reeds bij eene de lezing overwaardige missive van | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
15 October 1844 de Indische regering in overweging, ‘of het niet raadzaam zou zijn, om, althans de residenten, te plaatsen op een geheel onzijdig stantpunt, door namelijk aan hen de procentos der kultures te ontnemen, die vervangende door vaste toelagen’Ga naar voetnoot1. De afschaffing der bezwarende bazaarpacht kwam hem reeds in 1846 voor in bepaalde overweging te moeten genomen worden en hij verzocht den Gouverneur-Generaal daarmede niet lang te wachten. Hij keurde de voorstellen van den Gouverneur-Generaal Rochussen tot intrekking van de indigokultuur, waar zij voor de bevolking te bezwarend was, goed. Wanneer onder zijn ministerie het vermeerderen der inkomsten aanbevolen werd, geschiedde dit alleen onder voorbehoud van onschadelijkheid. Hij keurde bij herhaling voorstellen van opvolgende landvoogden, welke opdrijving der landrente ten doel hadden, af. In de bestaande admodiatie zag hij het correctief, waardoor het stelsel van kultures dragelijk is gebleven. Een overtuigd voorstander van dat stelsel, was hij echter nimmer van meening dat het altijd onveranderd zou blijven bestaan. Reeds in 1846 zeide hij in de Tweede Kamer: ‘Ik houd het voor zeer mogelijk dat er van lieverlede groote veranderingen zullen noodig worden in een stelsel hetwelk thans zulke rijke vrnchten draagt’Ga naar voetnoot2. Een der meest belangrijke maatregelen in het belang van Nederlandsch-Indië, waaraan Baud zijn naam mogt verbinden en welke door den Gouverneur-Generaal Rochussen ten uitvoer gelegd is, was de invoering eener nieuwe burgerlijke wetgeving in onze Oost-Indische bezittingen. Uitvoerig wordt door den Heer Mijer aan een aantal van feiten herinnerd, als zoovele bewijzen van de zorg die ook vóór 1848 aan de welvaart van Nederlandsch-Indië en van de Indische bevolking gewijd werd. Op enkele deelen van Baud's werkzaamheid valt echter niet genoeg licht en het is welligt niet van belang ontbloot daarop te wijzen, omdat het onderwerpen geldt die thans nog, nadat de strijd over het kultuurstelsel, over bescherming der nationale nijverheid, of over de inmenging der wetgevende magt in koloniale zaken volstreden is, aan de orde zijn. Dit is onder anderen het geval met de politiek tegenover de buitenbezittingen, met het inlandsch onderwijs en met de finantiële verhouding tusschen Nederland en Indië. | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
1. Kort na Baud's optreden aan het hoofd van het Departement van Koloniën trof hem de onzekerheid, waarin men daar verkeerde ten opzigte der grenzen van ons Oost-Indisch gebied en der regten, welke in de verschillende deelen van dat gebied toekwamen. De tractaten van 1814 en van 1824 hadden wel algemeene beginselen aangegeven, maar met name slechts enkele der buitenbezittingen genoemd. Toen Britsche schepen in 1836 de bewoners van het eiland Galang getuchtigd hadden wegens zeeroof en van Nederlandsche zijde opgekomen was tegen een strafoefening gepleegd op een gebied onder Nederlandsch oppergezag, werd door het Britsch-Indische bestuur eene opgave gevraagd van de onder Nederlandschen invloed staande natiën, stammen en hoofden in den Oosterschen Archipel, maar de Nederl.-Indische regering onthield zich van een antwoord te geven, omdat zij daartoe niet in staat was. Door het uitzigt op een ruimer handelsverkeer met China werd bij sommige Europesche mogendheden de zucht levendig om koloniën te stichten in het Oosten. Men hoorde van Engelsche partikulieren, die zich op Bali en Lombok vestigden, en bij den handelstand te Singapore heerschte een geest van wrevel tegen het Nederlandsch gezag. Eindelijk had korten tijd geleden de vestiging van James Brooke op Borneo veel opzien gebaard. Het kwam Baud voor dat het niet aanging in de onzekerheid te blijven omtrent de uitgestrektheid van onze regten en dat het vast moest staan, welk gebied onder den naam van Nederlandsch Indië bedoeld werd. Op een tal van eilanden hadden wij verzuimd daden van souvereiniteit te plegen of met de inlandsche hoofden de oude contracten te vernieuwen of nieuwe te sluiten tot verzekering van ons regt van souvereiniteit. Bij gebrek aan bewijzen konde men elk oogenblik door de vestiging van vreemden midden in ons gebied in de grootste moeijelijkheden geraken. Een speciaal onderzoek in de hier te lande aanwezige koloniale archieven, door een vertrouwd ambtenaar onder de onmiddellijke leiding van den Minister ingesteld, bragt wel veel bijzonderheden aan het licht omtrent onze regten, maar vestigde tevens de aandacht op het zeer groot getal leemten waarin alleen in Indië voorzien kon worden. De zaak werd dus in 1843 bij den Gouverneur-Generaal aanhangig gemaakt. Hem werd last gegeven om eene naauwkeurige lijst zamen te stellen van alle eilanden en plaatsen zonder onderscheid, die geacht konden worden middellijk of onmiddellijk onder ons oppergezag | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
of onder onzen staatkundigen invloed te staan. Daarbij moesten vermeld worden de stellige gronden, waarop die beschouwing in elk geval steunt, stellige erkenning bij de tractaten van 1814 of 1824, vroeger daadwerkelijk bezit of geldige kontracten met de betrokken inlandsche hoofden. Hem werd in de tweede plaats last gegeven om, waar zich bij het zamenstellen dezer lijst leemten zouden voordoen, deze zoo spoedig mogelijk te doen aanvullen, hetzij door het bedrijven eener daad van souvereiniteit of door het sluiten eener overeenkomst bij welke het Nederlandsch oppergezag erkend wordt. Dat deze opdragt eene zeer omvangrijke en moeijelijke was blijkt uit het feit, dat op de missive van 4 November 1843 bij welke zij verstrekt werd, eerst in 1848, en toen nog zeer onvolledig, door den Gouverneur-Generaal geantwoord werd. ‘Ware alles,’ zoo klaagde deze in een schrijven van 1 Julij 1848, ‘wat de buitenbezittingen betreft, vroeger niet van zoo weinig belang geacht, dat men het der moeite waardig niet schijnt gekeurd te hebben, om naauwkeurig te constateren waaruit die bezittingen eigenlijk bestaan, - ware die onverschilligheid zelfs niet zoo verre gegaan, dat de betrekkingen met de inheemsche bewoners en bestuurders dier landstreken, op sommige punten als het ware geheel verloopen, op andere niet behoorlijk onderhouden en over het algemeen in zeer geringen graad aan het algemeen belang zijn dienstbaar gemaakt, - in één woord ware dit veld niet zoo onbebouwd gelaten, dan zou de bedoelde taak reeds sinds lang zijn ten uitvoer gelegd.’ Intusschen hadden de nasporingen onder Baud's leiding en dagelijksch toezigt zóóveel vruchten gedragen, dat bij ontstentenis van volledige opgaven uit Indië de bouwstoffen aanwezig waren voor de belangrijke ‘Mededeelingen betreffende de Overzeesche bezittingen van het Rijk’, welke op 18 Junij 1850 door den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer aangeboden werden. Het onderzoek in Indië had ten gevolge eene vaststelling der territoriale indeeling van de verschillende Buitenbezittingen; zoo had b.v. die van de afdeelingen van Borneo plaats bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 28 Februarij 1846; die van de residentiën van den Molukschen Archipel bij besluit van 30 Julij 1848; die van het gouvernement van Celebes en de onderhoorigheden bij besluit van 21 Maart 1851. Alzoo werd langzamerhand ten gevolge van de krachtige impulsie door J.C. Baud in 1843 gegeven, de wetenschap verkregen | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
van den aard en den omvang onzer regten in den Indischen Archipel. Hoe hoogen prijs Baud ook stelde op de bekendheid met en de bevestiging van onze regten van souvereiniteit in Indië, niemand was meer afkeerig dan hij van de uitbreiding van ons regtstreeksch gezag. Het was dus wel een bewijs van het groote belang dat hij stelde in de taak bij de straks aangehaalde missive van 4 Nov. 1843 den Gouverneur-Generaal opgedragen, dat aan dezen niettegenstaande de finantiële moeijelijkheden van die dagen een krediet geopend werd om, des noodig, kleine militaire posten tijdelijk daar te stellen tot het doen erkennen onzer souvereiniteit, ‘maar,’ zoo voegde hij er dadelijk bij, ‘in het algemeen zal de voorkeur gegeven moeten worden aan overeenkomsten met en aanstellingen van inlandsche hoofden, aan het uitreiken aan dezelve van Nederlandsche vlaggen en stokken met het Nederlandsche wapen, aan het vorderen van jaarlijksche hommage en aan andere middelen van dezen aard.’ Volgens Baud waren de Buitenbezittingen in twee categoriën te verdeelen - die namelijk waar wij ons eene geheele, hoewel dan ook slechts trapswijze vestiging ten doel hebben gesteld, - en die, waar het slechts te doen is om de eenmaal verkregen regten van heerschappij en middellijk een beschavenden invloed uit te oefenen. Ook in de gewesten tot de eerste categorie behoorende, zooals bijv. Sumatra, moest men niet met militaire middelen en met overhaasting naar dat einddoel streven. Met onze beperkte middelen en met de gevaren van onzen toestand in Indië was rekening te houden. Toen alzoo eenigen tijd na zijn optreden bleek, dat telkens nieuwe militaire expeditiën ondernomen werden, en dat daartoe boven de voor Sumatra vastgestelde formatie vier bataillons troepen van de reserve op Java, onder bevel van den kolonel Michiels, op den duur aldaar bleven, toen kwam Baud in eene merkwaardige depêche van 1 September 1841 daartegen op. Met 's Konings magtiging wijzigde hij de door zijn voorganger op 24 December 1838 gegeven instructiën, in zoover deze op den voorgrond stelden den wensch om de onderwerping van Sumatra (Atjeh natuurlijk uitgezonderd) met spoed voltooid te zien. ‘Het denkbeeld,’ zoo schreef hij, ‘om van lieverlede geheel Sumatra tot aan de grenzen van Atjeh aan ons gezag te onderwerpen, behoeft daarom niet opgegeven te worden. Die verovering kan integendeel alleszins het einddoel onzer pogingen blijven, maar men zal er eene eeuw aan moeten besteden in stede | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
van 25 jaren, zooals de voormalige Minister (Generaal van den Bosch) meende. Men zal niet moeten veroveren dan door de omstandigheden gedwongen en wanneer het reeds veroverde zich geheel heeft geconsolideerd.’ Er werd dus aan het Indisch bestuur de last verstrekt om in te trekken alle civiele en militaire posten op de Oostkust en de binnenlandsche posten, met de inbezitneming der Oostkust onmiddellijk in verband, maar tevens werd nadrukkelijk aanbevolen ‘om bij de verlating te verkrijgen eene volledige erkenning van onze bevoegdheid om forten te bouwen, de inkomende en uitgaande regten tegen schadeloosstelling onder beheer te nemen, enz. Het regelmatig zenden van gezantschappen door de vorsten zal een geschikt middel zijn om de betrekkingen met hen levendig te houden, terwijl hun de verzekering zou gegeven kunnen worden, dat zoolang zij zich vriendschappelijk gedragen en de oogmerken van het gouvernement bevorderen, geen gebruik zal worden gemaakt van onze souvereiniteitsregten.’ Baud waarschuwde niet zelden tegen het overschatten van eigen kracht. Hij meende dat de middelen, zoowel finantiële als militaire en administratieve, aan het kleine Nederland ontbraken, om overal in het uitgestrekte gebied van den Indischen Archipel regtstreeksch gezag uit te oefenen. Hoewel de kracht van ons bestuur op het eiland Java geconcentreerd blijven moest, zoo verlangde hij toch dat van daar uit de Nederlandsche invloed zich in alle deelen van den Archipel zou doen gelden, echter meer langs diplomatieken weg dan door kracht van wapenen. Geen tal van onbedreven controleurs, maar eenige oudere ervaren ambtenaren, met taal en zeden bekend, moesten volgens Baud in de Buitenbezittingen de schakels zijn, die de inlandsche besturen aan het Nederlandsche verbonden. De omstandigheden zijn sedert dien tijd voorzeker zeer veranderd; de stoomvaart en de telegraaf hebben ons overzeesch gebied digter bij Nederland gebragt; de gemeenschap tusschen Java en de overige eilanden is in vergelijking met vroeger gemakkelijk; het getal van hen die zich aan den dienst van den staat in Indië wijden, is welligt vertiendubbeld, maar ook thans nog verdienen de denkbeelden van J.C. Baud behartiging. Hadden de staatslieden van onzen tijd de lessen der conservatieve koloniale staatkunde van vroeger meer bestudeerd, dan zou welligt aan Nederland de ramp bespaard zijn van den oorlog, die thans de Indische finantiën en het gehalte van het Indisch leger bedreigt. Maar deze eenmaal | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
uitgebroken zijnde, zou Baud stellig niet behoord hebben tot de kleinmoedigen, die bij elken tegenspoed jammeren en bedillen en de donkerste voorspellingen laten hooren, maar integendeel met raad en daad tot de vestiging van Nederlands souvereiniteit, ook in het noorden van Sumatra, medegewerkt hebben. 2. De Regeringsreglementen van 1818, 1827 en 1830 bevatten elk een artikel, waarbij aan de Indische regering de oprigting van scholen voor de kinderen der inlanders voorgeschreven werd. Het gemis van een dergelijk voorschrift in het Reglement van 1836 was niet toe te schrijven aan eene verandering van beginsel, maar aan de meening dat het eerder te huis behoorde in de instructie van den Gouverneur-Generaal. Intusschen bleef het voorschrift bijkans geheel onuitgevoerd. Tusschen 1816 en 1825 werden slechts enkele inlandsche scholen van gouvernementswege opgerigt te Passoeroean, Poerwakarta en Tjandjoer, die echter weldra uit gebrek aan leerlingen of om andere redenen vervielen. Aan de inlandsche regenten was wel bij art. 12 van het Reglement op hunne verpligtingen, titels en rangen van 9 Mei 1820 het toezigt over de eigenlijke inlandsche scholen opgedragen, hen aanbevolen om dezelve uit te breiden en om te zorgen ‘dat zooveel kinderen als mogelijk is in het lezen en schrijven worden onderwezen, en dat men hen vroegtijdig leere wat de pligten zijn van deugdzame en goede menschen’. Maar de zaak van het onderwijs, alzoo aan de inlanders zelve overgelaten, vorderde niet. Op de priesterscholen werd en wordt nog, naar het schijnt, een onderwijs gegeven, dat dien naam naauwelijks verdient, en het gunstig getuigenis, eenmaal door een deskundige in de Tweede Kamer omtrent deze scholen en de daar verkregen uitkomsten afgelegd, bewijst wel alleen dat er uitzonderingen op den regel zijnGa naar voetnoot1. Hoe groot ook de ijver voor het onderwijs in Indië was, welke tijdens de Gouverneurs-Generaal van der Capellen en van den Bosch door de Heeren Reinwardt en van der Vinne aan den dag gelegd werd, hunne zorg bepaalde zich tot het onderwijs aan de Europesche jeugd, en eerst later in 1834 meende de Hoofdcommissie van onderwijs dat ook de scholen der inlandsche Christenen, met name op de Molukken, regt hadden op de bescherming en de zorg der regering. Bij herhaling liet het Nederlandsch Bijbelgenootschap zich aan de zaak gelegen liggen | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
en kwam bij de regering met voorstellen tot oprigting van inlandsche scholen. In 1839 gaf het aan den toenmaligen Minister van Koloniën het voornemen te kennen om inlandsche scholen op te rigten, mits het koloniaal bestuur die onderneming met subsidiën en andere middelen ondersteunde. Op dit verzoek werd van regeringswege bevredigend geantwoord en aan den Gouverneur-Generaal van dit antwoord kennis gegeven. Intusschen schijnt van dat voornemen van het Bijbelgenootschap niets gekomen te zijn. En de Minister J.C. Baud, die in 1845 het initiatief nam om eindelijk aan de doode letter van zooveel reglementen en instructiën leven te schenken, achtte het wenschelijk, dat de regering de zaak van het inlandsch onderwijs niet uit hare handen gaf en althans niet aan een genootschap overliet, ‘hetwelk, hoe ook bezield door den geest van voorzigtigheid, bezwaarlijk zou kunnen nalaten om aan het onderwijs eene godsdienstige strekking te geven’. In eene hoogst belangrijke missive van 16 Jan. 1845, waarvan eenige zinsneden overgenomen zijn in het verslag van den staat van het schoolwezen in Ned.-Indië van 1852, wees hij op den zoolang verzuimden pligt en op het staatkundig belang van de bevordering van het inlandsch onderwijs, en gaf hij tot in bijzonderheden eene schets van het plan waarnaar het schoolwezen van den inlander zou behooren te worden ingerigt. Bij Baud was de overtuiging levendig, dat ons gezag in Indië steun vinden moest in eene gevestigde aristocratie, en dat het beginsel van erfopvolging bij het vervullen der betrekking van inlandsch hoofd aanbeveling verdiende. Hij moest echter dikwerf ondervinden dat dit moeijelijk, ja onuitvoerlijk werd, omdat de zonen der inlandsche hoofden veelal de gelegenheid misten om de voor den inlandschen ambtenaar onmisbare kundigheden te verkrijgen. ‘De regering,’ zoo schreef hij, ‘zag zich niet zelden geplaatst tusschen het alternatief om eenen onbruikbaren dienaar te benoemen of om van een heilzaam beginsel af te gaan.’ Daarin moest door het oprigten van scholen van regeringswege verandering worden gebragt. Hij wilde dus de pogingen tot beschaving van boven af beginnen, en allereerst tot doel stellen het onderwijs van de kinderen der inlandsche hoofden. Zijne beginselen kwamen in zoover nog al wel overeen met die, welke herhaaldelijk later in de Tweede Kamer, o.a. op den 11 Nov. 1869, aan de ministertafel ontwikkeld werden. Worden de verdiensten van Baud omtrent de studie der inlandsche talen en de opleiding van | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
ambtenaren voor de Indische dienst door den Heer Mijer zeer teregt geroemd, tusschen de oprigting der Delftsche school en de bevordering van het onderwijs der inlanders bestond volgens hem een zeer naauw verband. ‘Bij het licht sedert de oprigting der Delftsche akademie ontstaan,’ zoo luidt het in bovenaangehaalde missive, ‘zal het opstellen van leer- en leesboeken, voor het oogmerk geschikt, geene onoverkomelijke taak zijn; terwijl voorts ook te Delft zal kunnen worden gevormd iemand die met vrucht zal kunnen worden geplaatst aan het hoofd der op Java op te rigten kweekschool voor inlandsche onderwijzers.’ Het plan door Baud voor het inlandsche schoolwezen geschetst, was opgesteld in verband met de toenmalige finantiële omstandigheden en met het gebrek aan leermiddelen. Men zou zich vooreerst bepalen tot het eiland Java en tot de oprigting eener Gouvernementsschool in de hoofddessa van elk regentschap; onderwijs zou gegeven worden in Javaansche, Soendaasche of Maleische spraakleer en in het lezen en schrijven in die talen; in de beginselen der rekenkunde tot en met de regel van drieën, benevens in de kennis van maten en gewigten, in de aardrijkskunde van Java en omliggende landen, terwijl de vermelding der overige gedeelten der wereld slechts in algemeene omtrekken geschieden zou; eindelijk in practische landmeetkunde en waterpassen. Het overleg met de Indische regering over dit plan en over de middelen tot uitvoering loste zich eindelijk op in het Koninklijk besluit van 30 Sept. 1848, waarbij de Gouverneur-Generaal gemagtigd werd ‘op de Indische begrooting uit te trekken eene som van ƒ 25,000 's jaars voor de oprigting van scholen onder de Javanen, voornamelijk bestemd tot opleiding van inlandsche ambtenaren.’ Sedert dien tijd is het inlandsch onderwijs van regeringswege in verschillende deelen van den Indischen Archipel gevestigd. Zoowel in de Buitenbezittingen als op Java worden kweekscholen voor onderwijzers aangetroffen. Eene tot nu toe weinig geslaagde proef om hen hier te lande te vormen, wordt sedert eenige jaren genomen. Voorstellen tot uitbreiding van het inlandsch onderwijs stuiten niet meer op financiële bezwaren af en meermalen zijn daarentegen aan de Ministers door de Tweede Kamer credietverhoogingen opgedrongen, die noch verlangd noch noodig waren. Bij het Koninklijk besluit van 30 Mei 1868, eenigzins gewijzigd in 1871 afgekondigd, zijn de grondslagen vastgesteld waarop het inlandsch onderwijs ingerigt zijn zal. Al moge het oordeel van deskun- | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
digen - men denke aan van Limburg Brouwer in het Tijdschrift van Ned. Indië van Julij 1876 - over de verkregen uitkomsten niet altijd gunstig zijn, zeker is het dat de ruimere finantiële middelen en de belangstelling der opvolgende regeringen tot eene groote uitbreiding van het inlandsch onderwijs geleid hebben. Ware het niet onbillijk thans te vergeten dat J.C. Baud, in een tijd toen elke uitgaaf die niet hoogst noodzakelijk was afgewezen werd, de eerste grondslagen gelegd heeft voor het gebouw dat sedert opgetrokken wordt? Hem komt de eer toe ook in dit opzigt den eersten stoot te hebben gegeven, en met volle regt mogt een staatkundig tegenstander van hem op 8 December 1851 in de Tweede Kamer getuigen: ‘Het doet mij genoegen hier de verklaring te mogen afleggen dat hij (Baud) in den laatsten tijd van zijn bestuur den grondslag heeft gelegd van een onderwijs onder de Javanen, hetwelk thans meer en meer wordt ontwikkeld, dat op het punt staat op eene uitgebreide schaal in werking te worden gebragt, en waarvan ik mij schoone vruchten voorstel’Ga naar voetnoot1. Is er thans eene vrij groote eenstemmigheid verkregen omtrent de noodzakelijkheid om het inlandsch onderwijs te bevorderen, verschillend wordt geoordeeld omtrent de rigting aan dat onderwijs te geven. De regering is tot nu toe onwrikbaar trouw gebleven aan de steeds door Baud verlangde en later door het Regeringsreglement van 1854 geboden onzijdigheid op godsdienstig terrein. Zoo ver is zij zelfs te dien opzigte gegaan dat het bekende besluit van April 1874 (Ind. Staatsblad no. 99) alleen finantiëlen steun verzekert aan die scholen ‘waar alle godsdienstig ouderwijs uitgesloten is, maar alleen de schoollokalen daartoe buiten de schooluren mogen worden gesteld.’ Tegen die bepaling is in de laatste jaren herhaaldelijk bij de begrootingsdiscussiën strijd gevoerd. Men heeft echter tot nu toc verzuimd het bewijs te leveren dat het Regeringsreglement veroorlooft de bevordering van gouvernementswege van het onderwijs in eene bepaalde godsdienstige rigting. Is het bijzondere personen of zendingsvereenigingen te doen, niet bij uitsluiting om godsdienstonderwijs, maar om opleiding van den inlander tot Christen door lager onderwijs en ontwikkeling van zijn verstand, dan kan, naar het schijnt, bovengemelde bepaling geen bezwaar opleveren. Immers in het besluit wordt geen bepaling | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
van schooluren aangetroffen en de onderwijzer zelf is volkomen bevoegd om buiten die schooluren godsdienstonderwijs te geven. Al ware het niet mogelijk voor scholen op Java, zoo zou het hoogst wenschelijk zijn indien voor eenige streken daarbuiten het gouvernement de loffelijke pogingen door partikulieren in het belang van het onderwijs aangewend steunen kon. Men mag toch niet het oog sluiten voor de beperkte krachten waarover de regering beschikt om niet enkel op Java maar ook elders de inlandsche bevolking te doen deelen in de weldaad van een behoorlijk lager onderwijs. Bij eenigen goeden wil der betrokken partikulieren of genootschappen is er voorzeker een middel te vinden om de bezwaren van de regering tegen het verschaffen van geldelijke hulp op te heffen, althans in sommige deelen van den Archipel, zonder dat zij het standpunt prijs geve dat aldus in de Mem van Beantwoording op het Verslag der Tweede Kamer over de Indische begrooting voor 1876 omschreven wordt: ‘Eene stricte neutraliteit tegenover de verschillende godsdienstvormen der volken van den Indischen Archipel is niet alleen haar pligt, maar wordt ook door eene behoedzame staatkunde voorgeschreven.’ 3. Sedert geruimen tijd hoort men klagen over de finantiële verhouding tusschen Nederland en Indië, welke bij de zoogenaamde comptabiliteitswet daargesteld is. Vroeger kon van eene finantiële verhouding eigenlijk niet gesproken worden, omdat het overschot van het afgeloopen Indisch dienstjaar eenvoudig in de schatkist gestort werd en ten bate van de loopende dienst kwam. Vóór dat dit overschot den naam van batig slot ontving, werden daarvan afgetrokken de bekende rentepost van ƒ 9,800,000 wegens de ten laste van Indië bij de wetten van 1836 en 1838 gebragte schuld, de rente van de sedert afgeloste schuld van ƒ 10,000,000 aan de Handelmaatschappij en de subsidiën voor West-Indië en voor de Kust van Guinea. Van deze posten was na de wet van 1864 geen sprake meer, maar er werd op Hoofdstuk I der Indische begrooting van uitgaven jaarlijks eene bijdrage aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven gebragt. Deze bijdrage was niet meer als vroeger eene verkregen bate van het vorig dienstjaar, maar het geraamd gunstig verschil tusschen de Indische ontvangsten en uitgaven. Het bedrag was dus geheel afhankelijk van de opbrengst der Indische middelen, waarvan de marktprijs der producten een zeer beduidende factor is, en van de meer of minder ruime wijze, | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
waarop in de Indische behoeften voorzien werd. Hoe onzeker dat bedrag uit den aard der zaak was, behoeft niet betoogd te worden. In 1869 werd door den toenmaligen Minister van Koloniën eene poging aangewend om voor de bijdrage een vast cijfer te doen stellen, maar deze poging leed schipbreuk, o.a. op de bedenking dat deze handelwijze in strijd zijn zou met de comptabiliteitswet. Evenwel sedert dien tijd werd het een gebruik dat het cijfer der bijdrage op ongeveer tien millioen gesteld werd. Bij het ontwerpen der begrooting van uitgaven rekende het Indisch bestuur er op dat zij omstreeks dat cijfer beneden het geraamd bedrag der ontvangsten bleven. Weldra bleek dat in de eerste jaren na de uitvoering der comptabiliteitswet de werkelijke uitgaven beneden de ramingen gebleven waren en de middelen daarentegen, ook wegens hooge marktprijzen, de raming overtroffen hadden. De overschotten van de Indische diensten sedert 1867 hoopten zich in de schatkist op en in afwachting der steeds uitblijvende rekeningswetten besloot men die vermoedelijke overschotten voor buitengewone uitgaven hetzij hier of in Indië te bestemmen. Deze staat van zaken, welke langzamerhand regel geworden was, werd verstoord door de buitengewone offers, ongeveer 25 millioen 's jaars, sedert 1873 door den Atjehschen oorlog gevorderd. Ook verminderden de vermoedelijke overschotten, waarvan in de eerste jaren tot dekking der oorlogsuitgaven een ruim gebruik gemaakt was, naarmate de Indische uitgaven met meer juistheid geraamd werden; de marktprijs der koffij ging achteruit; de geraamde bijdrage aan 's Rijks middelen kon niet uitgekeerd worden en ten slotte bevond men zich voor de noodzakelijkheid om, wilde men den Atjeschen oorlog tot een einde brengen en de aangevangen groote werken met kracht voortzetten, ten behoeve van Indië op het crediet een beroep te doen. In deze omstandigheden is bij Koninklijke boodschap van 23 November 1878 aan de Tweede Kamer ingezonden een wetsontwerp ‘tot regeling van de verhouding der geldmiddelen van Nederlandsch-Indië tot die van het rijk in Europa.’ Het is hier de plaats niet om dat zonderlinge wetsontwerp te bespreken, hetwelk enkel ten doel schijnt te hebben om de bijdrage in de toekomst van het gewone cijfer van tien op dat van zes millioen te brengen. Immers de bedoeling kan niet zijn om, bijaldien de zes millioen op de Indische dienst niet overblijven, voor dat bedrag eene Indische schuld aan Nederland daar te | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
stellen en alzoo het voorbeeld van den wetgever van 1836 te volgen. Maar wij mogen ons leedgevoel niet verbergen dat een onderwerp zoo gewigtig, uit een staatkundig en uit een finantieel oogpunt, als de verhouding tusschen de Nederlandsche en de Indische finantiën, op die wijze, als een gelegenheidswet, bijkans niet toegelicht, bij de vertegenwoordiging aanhangig is gemaakt. Welk oordeel ook geveld worde over deze proef van hedendaagsche regeringswijsheid, dubbel merkwaardig is thans de kennismaking met het overleg, dat reeds ten tijde van J.C. Baud plaats vond over hetzelfde onderwerp, het regelen der betrekking tusschen het Indische en Nederlandsche finantiewezen. In de noot 315 op bladz. 702 van zijn boek geeft de Heer Mijer een overzigt van de gedachtenwisseling met opvolgende Ministers van Financiën door Baud uitgelokt over zijn denkbeeld van conversie van een deel der Nederlandsche staatsschuld in eene Indische. Redenen, vooral van politieken aard, schijnen geleid te hebben tot het bezwaren der overzeesche bezittingen bij verschillende wetten van 1836 en 1838 met eene schuld van ƒ 236,000,000. Destijds verkeerde het vaderland in zeer groote moeijelijkheden tegenover het buitenland. Met België was nog geen vrede gemaakt. Van verschillende zijden werden begeerige blikken op onze koloniën gevestigd. Het doel der toenmalige regering schijnt geweest te zijn, om deze met eene zoo groote schuld te bezwaren dat haar bezit voor eene vreemde mogendheid minder aanlokkend werd. Of, bij gevreesde eventualiteiten, deze wettelijke vaststelling eener schuld het verlangde gevolg zou gehad hebben, mag evenwel met grond betwijfeld worden. Baud kwam reeds in 1843 onbewimpeld voor zijne meening uit, dat deze schuld door de identiteit van den crediteur en den debiteur regtsgeldigheid miste en niet veel meer dan eene fictie was. Hij wilde dus die wetten intrekken en langs een veiliger weg hetzelfde doel trachten te bereiken. De Gouverneur-Generaal moest volgens hem gemachtigd worden om eene schuld van ƒ 250,000,000 aan te gaan en daarvoor koloniale eigendommen te vervreemden en te verbinden, zonder dat de Nederlandsche staat voor die schuld aansprakelijk zou zijn. Op de bedenkingen van zijn ambtgenoot van Finantiën, den Heer van Hall, stuitte Baud's plan, waarmede Koning Willem II ingenomen was, evenwel af. Korten tijd daarna, in een advies van den Raad van Indië | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
van 20 Junij 1850 omtrent een ontwerp-Regeringsreglement, vindt men, bij erkenning van het feit dat ‘de kolonie reeds belast is met 230 millioen van de Nederlandsche staatsschuld’, het denkbeeld aangeprezen om een bedrag van 500 millioen dier schuld in eene Indische te converteren. Omtrent dienzelfden tijd werd in brochures en in de Tweede Kamer het denkbeeld besproken van verkoop van gronden op Java tot delging van een deel der staatsschuld. Meermalen vindt men alzoo in hetzelfde tijdperk het denkbeeld terug van het overbrengen op Indië van een deel der Nederlandsche schuld. Vermoedelijk heeft de regeling onzer finantiële aangelegenheden met België daartoe aanleiding gegeven. Het is bekend dat het aandeel van België in de schuld, wegens de koloniën op Nederland rustende, bij de Londensche conferentie wel degelijk in aanmerking gekomen is. ‘Quant aux colonies,’ zoo sprak in de Belgische Kamer van Vertegenwoordigers op 15 Maart 1839 de Heer Tallon, een der onderhandelaars, ‘nos droits à cet égard ont été si peu négligés qu'à la vue d'un mémoire remis sur ce point à la conférence par les commissaires belges, nous avons obtenu la décharge complète de la portion de dette, qui de ce chef avait été portée à notre compte’Ga naar voetnoot1. Ook is het bekend dat in de XXIV artikelen door België op 24 Nov. 1831 onderteekend, maar door Nederland destijds verworpen, eene jaarlijksche rente van ƒ 8,400,000 ‘du chef du partage des dettes publiques du Royaume Uni des Pays-Bas’ ten laste van België gebragt werd, maar dat die rentelast bij het definitieve tractaat tot op ƒ 5,000,000 verminderd werd. Aan welke reden België dit groote voordeel te danken had, blijkt niet. Laatstgenoemd cijfer steunde niet op vaste grondslagen, maar was een ‘chiffre transactionnel’. Is het niet waarschijnlijk dat de groote inkomsten, welke Nederland sedert 1831 van de Indische bezittingen begon te trekken, gewigt in de schaal legden? Of is het vermoeden ongegrond, dat de conferentie, toen Koning Willem I zich in 1838 bereid verklaarde tot het teekenen der XXIV artikelen, kennis droeg van de wetten van 24 April 1836 (Staatsbl. no. 11 en 12), waarbij op de Oost-Indische gewesten schulden overgebragt werden, wier rente ƒ 6,900,000 bedroeg? Zeker had de Belgische regering in de zaak een te groot belang, om niet daarmede | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
bekend te zijn en daarvan in hare vertoogen bij de conferentie gebruik te maken. Wat daarvan zij, zeker is het dat, indien het denkbeeld, door Baud in 1847 geopperd, verwezenlijkt had kunnen worden, men thans niet te vergeefs naar een grondslag over de finantiële verhouding tusschen Nederland en Indië zoeken zou. Is het echter te laat om, daarlatende de bijzonderheden der door Baud voorgestelde regeling, zijne hoofdgedachte in overweging te nemen en in eene billijke verdeeling der schuld van den Nederlandschen staat de finantiën van de beide deelen van dien staat op een vasteren voet te regelen? Al vereenigt men zich niet in al de bijzonderheden met het antwoord in 1836 door de regering aan de afdeelingen der Tweede Kamer gegeven op de vraag hoe men aan het bedrag der schuld kwam, zoo valt toch niet te ontkennen dat de overzeesche bezittingen titulo oneroso met een aanzienlijken schuldenlast in 1796 aan den staat gekomen zijn, en dat vóór 1830 bij herhaling ten haren behoeve leeningen zijn gesloten. In 1831, alzoo geruimen tijd nadat de verpligtingen van de Oost-Indische Compagnie door den staat overgenomen en nagekomen waren en Indië in elk opzigt van het moederland steun genoten had, begint eerst het tijdperk, waarin Nederland, in stede van offers te brengen, inkomsten genoten heeft. Zouden zij, die zich de moeite geven eene rekening tusschen Nederland en Indië op te maken, niet wijs en billijk handelen, wanneer zij het duizelingwekkend aantal millioenen, door Indië in de Nederlandsche schatkist gestort, verdeelden over het volledig aantal jaren, gedurende welke de Nederlandsche staat koloniën bezit, en wanneer zij daartegenover stelden de renten der in 1796 overgenomen en later voor Indië gemaakte schulden en al wat jaarlijks regtstreeks of middellijk uit Nederlandsche bronnen aan Indië te goed gekomen is? Maar zulk eene rekening is niet te maken. Onder cijfers is de beschavende invloed van Nederland evenmin te brengen als het deel dat het koloniaal bezit aan de vermeerdering der welvaart van ons land heeft. Elke regeling van de finantiële verhouding tuusschen de twee deelen des rijks is uit den aard der zaak eenigszins willekeurig, het minst echter die, welke tot grondslagen zou hebben koloniale door den staat overgenomen of later gemaakte schulden, wier koloniaal karakter reeds in de bepalingen van een met medewerking van Europa gesloten verdrag erkend is. Baud werd tot zijn voorstel van 1847 voor- | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
zeker geleid door andere overwegingen dan die, welke thans eene regeling wenschelijk doen achten, maar hem mag toch de lof niet onthouden worden van reeds toen de noodzakelijkheid te hebben doorzien eener meer vaste verhouding tusschen het Nederlandsche en Indische finantiewezen.
Is het anderen, die de laatste hoofdstukken van Baud's levensschets lazen, gegaan als ons? Bij eerbiedige bewondering voor den grooten conservatieven staatsman, die in de moeijelijkste dagen van Nederlands jongste geschiedenis met krachtige hand het koloniaal bestuur voerde, paarde zich, toen wij het boek ter zijde legden, een gevoel van leedwezen, dat zijne stem in 's lands vergaderzaal niet meer gehoord kon worden. Had Baud in de voorste rijen gestreden voor de groote beginselen der conservatieve koloniale politiek, hij zou thans de eerste zijn om, zich rekenschap gevende van de veranderde omstandigheden en van de toenadering der partijen, den blik niet al weeklagend naar het verleden, maar met mannelijken moed naar de toekomst te rigten. Waren door hem, niettegenstaande den finantiëlen nood, in menig opzigt de kiemen gelegd van ontwikkeling, hij zou zich verheugen over de ruimere wijze waarop thans in Indië's behoeften voorzien kan worden. Tegen proefnemingen op sociaal of maatschappelijk gebied waarschuwende, zou hij beschaving van den inlander door onderwijs en ontwikkeling van welvaart door verbeterde middelen van gemeenschap voorstaan. Zijn leven en werken mogen in het bijzonder de conservatieven tot een voorbeeld strekken. Zij bevestigen ook op koloniaal terrein de woorden van den Franschen schrijver: ‘Le vrai conservateur doit être par cela même dévoué aux doctrines libérales. Un système conservateur qui n'est pas en même temps un système libéral, c'est une contradiction et un non-sens’Ga naar voetnoot1.
Maart 1879. W. van Goltstein. |
|