De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Algernon Charles Swinburne.Tweede gedeelteGa naar voetnoot1.
| |
I.Wanneer wij Swinburne's Atalanta recht zullen laten wedervaren, moeten wij ons vooraf door hemzelven laten zeggen welken mythe van Atalante hij bedoelt. Het gaat namelijk niet aan, van den mythe van Atalante te spreken. Men kent er | |
[pagina 194]
| |
meer dan een, die naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk éen zijn geweest, hetgeen veroorzaakt heeft, dat geen scherpe grenslijn bleef getrokken. Van daar groote, thans nauwlijks te ontwarren verwikkeling. Er is een Atalante van het Noorden en er is een Atalante van het Zuiden van Griekenland; een Atalante die uitmunt in het jagen, een aardsche Artemis, en een andere, die uitmunt in den wedloop. Haar geliefde heet Meleager en haar geliefde heet Melanion, en zoo zijn er nog andere verschilpunten. Ik vermeld dit algemeen bekende om te doen uitkomen, dat men den dichter, die een treurspel aan de grieksche Atalante wijdt, de vrijheid moet laten om een keus te doen uit de verschillende vormen van dit mythologisch onderwerp. Men kan evenwel van hem eischen, dat zijn behandeling zijn keus rechtvaardige. Bleef zijne behandeling ten gevolge van zijn keus onder het dichterlijk peil, dat zij bij een andere keus had kunnen bereiken, dan heeft men natuurlijk het recht dit mistasten van den dichter te laken. Ziehier dan wat Atalante voor Swinburne is: Althaea, dochter van Thestios en Eurythemis, koningin van Calydon, is zwanger van Meleager, en droomt dat zij bevalt van een brandend hout. Meleager wordt geboren en drie schikgodinnen voorspellen hem groote kracht, geluk op zijn weg, en - dood, zoodra het hout, thans op den haard, zal zijn verteerd. Terstond rukt Althaea, zijn moeder, het stuk hout uit het vuur en bergt zij het zorgvuldig weg. Meleager groeit op, verzelt de Argonauten op hun tocht en keert met roem weder. Maar de stammen van het Noorden en het Westen doen Aetolië (waarin Calydon is gelegen) den oorlog aan. Meleager verdrijft ze. Artemis had ze gezonden tegen Oineus van Calydon, Meleagers vader, omdat deze aan al de goden had geofferd, maar aan Artemis niet. Nu bovendien het door haar gezonden leger verstrooid is, verdubbelt hare woede en zendt zij op Oineus' akkers een ever, die menschen en planten doet omkomen. Men trekt uit tegen het wilde zwijn, maar vruchteloos. Toen verzamelden zich de voornaamsten van Griekenland, onder hen Atalante, de maagdelijke dochter van Jasios. Om harentwil laat Artemis den ever dooden door Meleager, die nu, van liefde blakende voor Atalante, haar den kop en den huid vereert. Toxeus en Plexippos, de broeders van Althaea, hadden deelgenomen aan de jacht. Zal deze kampprijs hun ontgaan? Dat dulden zij niet, en zij leggen het er op toe, de arme Atalante te dooden. Te vergeefs. Zij worden | |
[pagina 195]
| |
door Meleager gedood. Nu ontsteekt Althaea in woede over het sneuvelen van hare broeders, neemt in haar drift het weggeborgen stuk hout, en werpt het in het vuur. Daarmede is Meleager's lot beslist. Kort daarop sterft hij in zijns vaders huis. Zijn moeder, tot bezinning gekomen, volgt van verdriet hem weldra in het graf. Zoo en niet anders verhaalt Swinburne in een voorrede deze, hoe zij ook verhaald wordt, even zinrijke als aandoenlijke geschiedenis. Waar Atalante woonde, in Boeotie of in Arkadië; waarom Artemis haar gunstig was gezind; wat Oineus kan bewogen hebben om, van al de goden, aan Artemis alleen geen offer te brengen; wie die ‘stammen’ waren, wier aanval Calydon had te verduren en wat het in de mythologische taal zeggen wil, dat Artemis ze op Calydon liet aanrukken; waarom Meleager het slachtoffer moest worden van zijne liefde tot Atalante; kortom: op zoo menig wat en waarom als men hier zou kunnen en willen uitspreken, geeft Swinburne in zijn voorrede geen antwoord. Wie Atalante voor het eerst uit deze voorrede leert kennen, zal niet licht vermoeden, dat ook deze mythe der Grieken een omsluierden achtergrond heeft, waarvan het zeer de moeite loont, den sluier op te lichten. Misschien heeft Swinburne niet willen vooruitloopen op zijn treurspel en gehoopt, dat wij het te gretiger ter hand zouden nemen om zijne eigene dichterlijke bearbeiding van deze belangwekkende stof te leeren kennen. De tragedie wordt geopend met een gebed van den hoofdman onder de jagers, een gebed tot Artemis om verlossing van de plaag, die zij heeft gezonden, en dit bewijst reeds terstond, dat Swinburne niet enkel zijn stof, maar ook zijn vorm aan de grieksche tragici wil ontleenen. Gelijk na de bede van den waker in Aeschylus' Agamemnon terstond het koor optreedt, zoo volgt ook hier onmiddellijk op het gebed tot Artemis een rei, die in een nieuwe maat aan zekere gevoelens lucht geeft. Het zijn gevoelens, die de wensch ingeeft om de goden te verheerlijken. Op dit nabootsen van den griekschen vorm der tragedie kom ik later terug. Nu treedt Althaea ten tooneele, en doet het verhaal van haren droom gedurende hare zwangerschap, zoowel als van hetgeen na de geboorte van Meleager is geschied, waarop het koor zich overgeeft aan een bespiegeling over den mensch; een bespiegeling in de vloeiendste verzen: | |
[pagina 196]
| |
Before the beginning of years
There came to the making of man
Time, with a gift of tears;
Grief, with a glass that ran;
Pleasure, with pain for leaven;
Summers with flowers that fell;
Remembrance fallen from heaven,
And madness risen from hell;
Strength without hands to smite;
Love that endures for a breath;
Night, the shadow of light,
And life, the shadow of death.
And the high gods took in hand
Fire, and the falling of tears,
And a measure of sliding sand
From under the feet of the years;
And froth and drift of the sea;
And dust of the labouring earth;
And bodies of things to be
In the houses of death and birth;
And wrought with weeping and laughter,
And fashioned with lothing and love,
With life before and after
And death beneath and above,
For a day and a night and a morrow,
That his strength might endure for a span
With travail and heavy sorrow,
The holy spirit of man.
From the winds of the north and the south
They gathered as unto strife;
They breathed upon his mouth,
They filled his body with life;
Eyesight and speech they wrought
For the veils of the soul therein,
A time for labour and thought,
A time to serve and to sin;
They gave him light in his ways,
And love, and a space for delight,
| |
[pagina 197]
| |
And beauty and length of days,
And night, and sleep in the night.
His speech is a burning fire;
With his lips he travaileth;
In his heart is a blind desire,
In his eyes foreknowledge of death;
He weaves, and is clothed with derision;
Sows, and he shall not reap;
His life is a watch or a vision
Between a sleep and a sleep.
Deze verzen zijn vloeiend, en, - wat vloeiende verzen niet altijd zijn, - belangrijk; zij behoeven ook volstrekt niet den ‘neuswijzen beoordeelaar’ te vreezen, die het ongeluk heeft van te verlangen dat elk die spreekt, in gebonden of ongebonden vorm, niet bloot klanken uite, maar iets zegge tot 's menschen geest. De zonderlinge esthetiek, die verzenmakers de vrijheid verleent om alle poësie als gepermitteerde overdrijving aan de minachting van den verstandige prijs te geven, is zeer zeker niet die van den dichter Swinburne. Swinburne verlangt zulk een vrijbrief niet te ontvangen. Op deze bespiegeling van het koor volgt een tweegesprek tusschen Althaea en Meleager, tusschen de moeder en den zoon, waarin straks ook Oineus, de vader, zich mengt. Meleager heeft Atalante gezien, en de ouders bespeuren uit zijne woorden, hoe diep zijn hart getroffen is. Beide vereenigen zich in den wensch, dat hij zijn hart niet schenke aan, gelijk Oineus haar noemt, aan deze ‘Virgin not like the natural flowers of things
That grows and bears and brings forth fruit and dies;
Unlovable, no light for a husband's house,’...
terwijl de moeder er bijvoegt: ‘What dost thou following strange loves? Why wilt thou kill mine heart?’ Meleager geeft een ontwijkend antwoord. Ofschoon zijn hart smelt bij den aanblik van de tranen zijner moeder; ofschoon hij hare lieve oogen aanbidt en met zijn gansche ziel haar, zijne moeder, liefheeft; ofschoon hij niets minder te wederstaan acht dan een zacht moedergelaat, toch wil hij niet verder gaan dan tot de verklaring: ‘But what shall be let be’. Verder stelt hij het Zeus in handen. | |
[pagina 198]
| |
Getuige van de macht, die de Liefde reeds uitoefent over Meleager, verheft zich het koor tot een aanklacht tegen Aphrodite. In een aanklacht althans zal het lied ten slotte overgaan; een lied, dat, zooals het reeds aangehaalde, uitmunt door zijn versifikatie en bovendien, - het ergere een mijner geachte ambtgenooten niet te zeer, - alleszins verstaanbare taal spreekt: Wij hebben u gezien, o Liefde, gij zijt schoon; lieftallig zijt gij, o Liefde; licht zijn uw vleugelen als de vleugelen eener duif.... voor u uit gaat de lach, u volgt geween. Nog bloeide de wereld zelve in haar eerste jeugd, toen de godin werd geboren, die allen verrukte, omdat allen haar huldigden als de moeder der Liefde en niemand haar kende als de moeder van den Dood. Wie riep u, Aphrodite, om den vrede der wereld te storen? De winden sluimerden. Het was mogelijk bij wijlen rust te vinden op aarde. Het was mogelijk soms de tranen af te wisschen en een weinig levensgenot te smaken. Zoo was het, eer gij geboren werdt uit het schuim der opgejaagde zee. De aarde had geen doorn. Begeerte had geen prikkel, de dood geen verschrikking. Wie riep u, in vlammen gekleed, met zielesmart omgord! Was er geen moeite genoeg voor den mensch, dat gij hem het juk der liefde oplegt? o Indien Natuur ons had gewaarschuwd toen het uur uwer geboorte aanbrak. Aangekondigd had het behooren te worden door het gekletter van regenstroomen, die het land verwoesten, door het gehuil van golven, wedergevende hunne dooden onder het jammeren van vrouwen en moeders aan het strand; u had de dood moeten voorgaan, omstuwd van een schaar, de handen wringende en weeklagende. Dan hadden wij u gekend in uw noodlottige werking. ‘Zult gij nog geen mededoogen met ons hebben? Voortgaan met twist en krijg te zaaien, den vriend te stellen tegen den vriend; den broeder tegen den broeder? Allen in het verderf te storten? Aphrodite, genade! Want van ouds hebt gij uw hand gekeerd tegen den mensch, goden onttroond, helden gewond, sterken zwak gemaakt, dat zij wegsmolten als was!’ Dit is de hoofdinhoud van dit treffend koor. Het maakt plaats voor Atalante zelve, die Aphrodite niet kent, de reine, de maagdelijke lievelinge van Artemis, ‘de blanke zuster der zon, aan den hemel.’ Nu de verbeelding zoo even vertoefd heeft bij de verwoesting en den rouw, de angsten en wroegingen, die | |
[pagina 199]
| |
Aphrodite over de aarde heeft gebracht, maakt de krachtige, jonkvrouwelijke Atalante te dieper indruk. Artemis is haar getuige, dat zij met reine lippen de hemelen begroet. Tot haar verheft zij het hart in de frissche avondkoelte, terwijl haar oog de lichte paden volgt der maan over boomen en heuvelen. En zoo ontmoet haar Meleager. Heilig is zij in zijn oog. ‘Niemand durft u prijzen, o Atlante, u, schooner dan zij, die allen prijzen. Aanbiddelijk zijn de goden, omdat zij u gevormd hebben; de handen der Goden hebben uw licht ontstoken.’ Hierop was geen antwoord te geven en komt ook geen antwoord, want de broeders van Althaea hebben Atalante, bereid tot de jacht van den ever, reeds met geheel andere oogen waargenomen. Zij willen alleen zijn bij den arbeid: ‘Hear me, o Zeus, that I may slay
This beast before thee and no man halve with me,’
en bovenal geene vrouw, opdat men Zeus zelven niet bespotte, die den man sterk heeft willen maken en nu niet gedoogen mag, dat hij zwichte voor een vrouw. Hoogst gelukkig is dit tusschenbeide komen van Toxeus en Plexyppus. Wij hebben juist genoeg van Meleager vernomen, om te weten wat zijn hart voor Atalante gevoelt; zijn taal was die der godsdienstige vereering, geenszins die van den hartstocht; maar ware hem de gelegenheid gelaten om het gesprek voort te zetten, Atlante zou nu reeds iets verloren hebben van den nimbus, die haar omgeeft. Thans is het gesprek afgesneden, en zij blijft die zij in den aanvang was, een aardsche Artemis. In de gemeenschap met deze godin versterkt zij haar besef van aan hare hoogere roeping niet ontrouw te worden, al wandelt zij niet op vrouwelijke wegen. Is Artemis niet haar goddelijk voorbeeld? Draagt zij den pijlkoker niet, gelijk Artemis zelve? Zoo zij deelneemt aan het jagen van het wild gedierte, o daarvoor heeft zij ook afstand gedaan van wat een vrouwenhart begeert. Voor haar niet de liefde van den jongeling, niet de kinderweelde. Geen zonen zullen haar ooit naar het graf dragen. Voor haar ‘.... a cold and sacred life’,
de sneeuw van den arkadischen morgen, de heuvels geteisterd door de winden, wier gesprek met de boomen van het woud zij afluistert. Maar is zij dan niet waardig hare plaats in te nemen onder de strijders? Zij is een vrouw, maar geen lafaard, | |
[pagina 200]
| |
wiens tegenwoordigheid hen zou onteeren. Roem verlangt, buit begeert zij niet. Neemt gíj dat, o mannen! Zij begeert alleen het werk van Artemis te doen, en daarna zal zij wederkeeren, en niemand haar naam meer noemen. Oineus is getroffen daar haar taal en het koor evenzeer, dat deze uitoefening van dat wondere vermogen der taal zelfs niet kan bijwonen, of de gedachten vermenigvuldigen zich: ‘Who hath given man speech? or who hath set therein
A thorn for peril and a snare for sin?
For in the word his life is and his breath
And in the word his death.’
Vernietiging, een der mogelijke gevolgen van 's menschen woord, geeft den lyrischen dichter, die in het koor tot ons spreekt, aanleiding om dien Dood zelven in het oog te vatten: ‘Hebt gij, - en ik geef ook hier niet vertaling der woorden, maar vertolking der gedachten gelijk het in mijn oog hem betaamt, die in proza weergeeft wat een dichter, vooral een vreemde, in zijn taal heeft geschreven, - hebt gij hem ooit gezien, den onvergankelijken tweelingbroeder van den vergankelijken tijd? Hem hebben de Goden tot gebieder der aarde gemaakt, die Goden, die medelijden kennen noch achten. Zij geven en zij rooven, bouwen en leggen in puin. Het vasteland bedelven zij onder den vloed, en de bronnen der waterstroomen verzegelen zij. Smaad vlechten zij in den krans der bruid, en droefheid in dien der jeugd, en trekken ondoordringbare duisternis als éen somberen gezichteinder om ons geheele leven. Wat zal er geschieden met al de tranen die wij schreien? Zullen zij worden tot den dauw van den morgen? Vloeien zij weg in éene zee, éene zee van verdriet, die den dorst der Goden naar ons wee moet lesschen? o Gij, onze Meesters, goud straalt af van uwen hemel, maar die hemel is hard als ijzer; onze gebeden stuiten af op dien ondoordringbaren muur. Al de toegangen tot uwen hemel zijn bezaaid met onze weeklachten, met de vermoeidheid onzer lippen en onzer oogen. Wij arbeiden, en smart is ons kleed en ons voedsel; dagen, die wij niet zouden willen zien, nachten, waarvan wij niet zouden willen hooren, zijn ons deel. En oogsten wij een kleine vrucht, reeds nadert de worm! Zij zeggen: God is goedertieren, en zij verheerlijken God. Maar wat zijn de daden van zijn goedheid? Hij geeft ons een starrenlicht, - ja, maar nadat hij het zonlicht heeft uitgedoofd. | |
[pagina 201]
| |
Hij geeft ons een ziel; ja, maar als een onvruchtbare vrouw, gehuwd aan dit aardsche lichaam. Hij geeft de begeerte en maakt haar tot de moeder der schande! Met uw toorn hebt gij ons overdekt, o God, ons, kinderen der vergankelijkheid en van het toeval. Gij trekt ons tot u en stoot ons weg; gij kust en gij wondt ons. Gij hebt uwe hand op ons gelegd en gezegd: leeft: en wederom hebt gij gezegd: geeft over den adem uws levens. Den slaap hebt gij ons geschonken, en dien slaap gekweld met droomen. Zoete bronnen ontsluit gij voor alle stroomen, om ze eindelijk te voeren in den bitter zilten oceaan. Eén roos voedt gij met het stof van vele menschenkinderen! En daarom, - omdat gij sterk zijt, o onze vader, en wij zwak, en uwe hand tegen ons is; omdat gij de uren onzes levens als pijlen op ons afschiet; omdat uw naam Leven is en onze naam Dood; omdat wij verzamelen en gij verstrooit; zie, met verscheurde harten en bevende knieën; zie, met lippen van éen dag en den ademtocht van éen oogenblik, geven wij althans, eer wij sterven, u getuigenis, dat deze dingen alzoo zijn en niet anders. Maar gij, o mensch, bewaar uwe lippen van haastig spreken. Na ondervonden smart is stilzwijgen zilver, en eerbiedig stilzwijgen goud. In vrees, in ontzag, in de heerschappij over uw bloed, in zelfbeheersching ligt uw genezing. Uit scherpe woorden vloeit geen balsem. Woorden verdeelen en scheuren, stilzwijgen heelt!’ Dit, men bespeurt het, is de taal van een dichter, en van een dichter die Aeschylus heeft ingezien, maar bij Byron en Victor Hugo ter schole is gegaan. Nu komt de bode binnen met de groote tijding: ‘Lady, good cheer and great; the boar is slain’,
en weldra verhaalt hij in het breede, hoe Atalante, Meleager en Amphiaraos het dier verslagen hebben, dat de ramp was van Calydon. De vreugde, hierdoor gewekt, wordt evenwel spoedig verstoord door het bericht van een anderen bode, ja zelfs door het binnendragen van lijken. Van wie zijn zij? Het zijn de lijken van Althaea's twee broeders. En die tweede bode meldt hoe zij, naijverig op den buit, door Meleager Atalante vereerd, haar dien buit hebben willen betwisten; hoe de jonge held en minnaar tusschenbeide is gekomen en de beide broeders verslagen heeft. | |
[pagina 202]
| |
Althaea is éen smart. Met de Antigone van Sophokles acht zij, dat geen verlies opweegt tegen dat van broeders of zusters, nadat de ouders gestorven zijn, omdat dit verlies, in tegenstelling met elk ander, onherstelbaar is. Bovendien is de gedachte haar ondragelijk, dat die vreemdelinge, dat Atalante, getuige is geweest van den ondergang harer broeders; die vreemdelinge, wier schoonheid zij het geheele gemoed van haren zoon heeft zien innemen: ‘..... yea, and she,
She the strange woman, she the flower, the sword,
Red from spilt blood, a mortal flower to men,
Adorable, detestable - even she
Saw with strange eyes and with strange lips rejoiced,
Seeing these mine own slain of mine own, and me
Made miserable above all miseries made,
A grief among all women in the world,
A name to be washed out with all men's tears.’
Dit ‘aanbiddelijk, afschuwelijk’ is zeker een trek, die niet mag verwaarloosd worden. Het is niet alleen de bedroefde zuster, die spreekt, het is ook èn de uit het hart van den zoon verdrongen moeder èn de oudere vrouw, die voor de jongere moet wijken. Alles spant noodlottig samen, om haar te brengen tot de daad, die, eens verricht, haar ontroostbaar maken zal. Aangrijpend is hare laatste alleenspraak als de verschrikkelijke daad juist volbracht is. Eerst schijnt het haar toe alsof zij geen zelfverwijt heeft te vreezen. Zij zal niet weenen, zij zal niet roepen tot de goden. Anderen mogen aangedaan zijn bij het gebeurde! Maar straks komt de herinnering op aan Meleagers kindsheid: ‘.... Yet, o child
Son, first-born, fairest - o sweet mouth, sweet eyes,
That drew my life out through my suckling breast,
That shone and clove mine heart through - o soft knees
Clinging, o tender treadings of soft feet,
Cheeks warm with little kissings - o child, child,
What have we made each other? Lo, I felt
Thy weight cleave to me, a burden of beauty, o Son,
Thy croidled brows and loveliest loving lips,
The floral hair, the little lightening eyes,
And all thy goodly glory; with mine hands
| |
[pagina 203]
| |
Delicately I fed thee, with my tongue
Tenderly spake, saying, verily in God's time,
For all the little likeness of thy limbs,
Son, I shall make thee a kingly man to fight,
A lordly leader; and hear before I die:
“She bore the goodliest sword of all the world”.
Oh! oh! For all my life turns round on me;
I am severed from myself, my name is gone,
My name that was a healing, it is changed,
My name is a consuming. From this time,
Though mine eyes reach to the end of all these things,
My lips shall not unfasten till I die.’
Het op den haard geworpen hout heeft het voorspelde gevolg. Meleager is reeds gewijd ten doode, en klaagt zijne smart, en neemt afscheid van het leven in een overschoonen beurtzang met het koor, waaraan ook Atalante deelneemt. Die beurtzang, te uitgebreid om hier een plaats te vinden, verraadt een zeldzaam meesterschap over de taal. Ik herinner mij niet ooit zulke engelsche verzen gelezen te hebben. En niet minder schoon is Meleager's afscheid aan zijn vader, aan zijn moeder, eindelijk aan Atalante. Aan deze vooral. Op zijne stervende lippen drukke zij haar eersten en haren laatsten kus: ‘But thou, dear, touch me with thy rose-like hands,
And fasten up mine eyelids with thy mouth,
A bitter kiss; and grasp me with thine arms
Printing with heavy lips my light waste flesh,
Made light and thin bij heavy-handed fate,
And with thine holy maiden-eyes draw dew,
Drop tears for dew upon me who am dead,
Me who have loved thee; seeing without sin done
I am gone down to the empty weary house
Where no flesh is nor beauty nor swift eyes
Nor sound of mouth nor might of hands and feet
But thou, dear, hide my body with thy veil,
And with thy raiment cover foot and head,
And now for God's sake kiss me once and twice
And let me go; for the night gathers me,
And in the night shall no man gather fruit.’
| |
[pagina 204]
| |
Atlante verlaat hem nog eer hij den laatsten adem uitblaast. Met moeite keert zij zich van hem af, maar hare wijding als aardsche Artemis verbiedt haar den afgebeden plicht aan hem te vervullen. Daarop eindigt de tragedie, nadat het koor nog in eenige weinige versregels de ijdelheid van elken strijd met de Goden heeft verkondigd. | |
II.Ik kom er voor uit: gaarne lees ik treurspelen; om verschillende redenen; maar een groote betoovering ligt reeds in de taal. De taal der tragedie moet stijl hebben; hare woorden, hare wendingen moeten uitgelezen zijn. Zij ligt onder deze gelukkige verplichting, die ik voor mij alle poësie zou willen opleggen. Poësie die keuvelt, poësie die triviale woorden bezigt, poësie die aan het gewone in de werkelijkheid herinnert, heeft geen reden van bestaan. Ik zal zeker niet behoeven te zeggen, dat ik het opgeschroefde niet in bescherming neem, want dit spreekt van zelf. Maar waartoe geeft iemand zich de moeite om in maat of zelfs in rhythmus te spreken, wanneer hij het laten kan? En hij kan het laten, zoolang hij blijkbaar niet in die gemoedsspanning verkeert, die hem aan uitgelezen taal behoefte doet gevoelen; aan een taal, die ik, met een uitdrukking aan een ander gebied der kunst ontleend, gestileerd zou willen noemen. Het is niet overbodig in gedachtenis te brengen, dat kunst geen weelde mag, maar le stricte nécessaire moet zijn, de onvermijdelijke uitdrukking van sommige gewaarwordingen. Ik moet in poësie spreken, omdat zelfs het proza, het lenige, het rijke, het tintelende en nauwkeurige, het machtige en het verteederende proza, niet toereikend is. Anders is poësie louter bloemrijkheid, konventioneele overdrijving, de kinderachtigheid zelve. Zij, die woordenpraal in bescherming nemen en daarmede de poësie in de wereld hopen te bevorderen, zij weten niet wat zij doen; in waarheid komt het voor hunne verantwoording, indien poësie niet geacht wordt. Poësie is niet de zaak van kinderachtige wezens, zij is de zaak van mannen; van de hoogst ontwikkelde mannen. Poësie is de ware taal van een mensch, die den mensch in zich voelt rijpen. Daarom eischt de poësie ernst, volkomen ernst; zuiverheid, nauwkeurigheid, laat mij zeggen: nauwgezet- | |
[pagina 205]
| |
heid van taal. Geen waar dichter, die zichzelf niet eerbiedigt; geen die zich eerbiedigt, of hij gevoelt, dat hij niet spreekt als individuëel persoon, maar als tolk van het algemeene, dat is: van het heilige. Wat de religie gevoelt, wat de wijsbegeerte denkt, dat spreke de poësie uit, daar niemand anders het uit kan spreken: waarachtige waarheid, eerlijk gemeende waarheid, waarheid die het een behoefte en een lust is mede te deelen aan zijne medemenschen. Ik kan mij daarom geen dichter voorstellen, die niet ‘bevit’ zou willen worden. Tegen het ‘bevitten’ van de dichterlijke taal te waarschuwen, klinkt mij in de ooren alsof men van een koning zeide, dat hij niet onderzocht wil hebben of het geldstuk, dat zijn beeld draagt, de volle waarde heeft. Indien praktische oefening in het verzenmaken, gelijk men onlangs beweerd heeft, ons toegevend maakt voor het gehalte der dichterlijke specie, zoo moge Nederland voortaan bewaard blijven voor een dán noodlottige verzenmakerij! Neen, de uitgelezen, de dichterlijke taal, naar welke het hart verlangt te midden van al het gebrabbel en gekeuvel, waartoe de menschelijke mond misbruikt pleegt te worden, moet den toets der kritiek kunnen doorstaan. De dichter heeft ons geheel andere dingen te zeggen dan de man der exakte wetenschap, maar niets ontslaat den dichter van de verplichting om even exakt te zeggen wat hij te zeggen heeft, als dit van den man van exakte wetenschap gevorderd wordt. Ook waar hetgeen bij den dichter omgaat, het niet-exakte zelf is, moet hij volkomen exakt mededeelen wat dit niet-exakte is. Een ongelukkig misverstand, dat ernstige mannen niet in de hand moesten werken, heeft op de taal der dichtkunst overgebracht, wat alleen waar is van de gewaarwordingen, die door middel van die taal hare uitdrukking moeten vinden. Wat een kind van zestien jaar voor mij is, kan nooit voorwerp van exakte wetenschap zijn. Zeg ik evenwel: du bist wie eine Blume, dan is deze uitdrukking volkomen exakt, maar zou terstond ophouden het te zijn, wanneer ik bijvoorbeeld zeide: Gij zijt een ster die een bloem is geworden. Bezigde iemand deze laatste uitdrukking, welke esthetiek zou den onzin willen rechtvaardigen met te zeggen, dat ‘men bloemrijke taal niet bevitten moet’. Hoe dit zij, anderen mogen niet ophouden te zeggen, dat zulke en soortgelijke taal onzin is, al namen of nemen vele verzenmakers tot haar hunne toevlucht. Maar ons volk, niet rijk in poësie, zou zich kunnen verloopen in de verzenmakerij, welke in het geheel niet onschuldige liefhebberij zich zoo gemak- | |
[pagina 206]
| |
kelijk staande houdt, waar men de poësie in huiselijke gedichten laat ondergaan. Indien eens een vriendelijke Muze een gebod liet uitgaan, dat in de eerste twintig jaren het bezingen van geheel bijzondere aangelegenheden beperkte, en alle eenzijdige voorliefde voor huiselijke onderwerpen binnen hare juiste grenzen terugdrong, niet omdat deze onderwerpen niet voor dichterlijke behandeling vatbaar zijn, maar omdat wij licht gevaar loopen van te vergeten, dat de dichter van dit brood alleen niet leven zal. De ballade, de hymne, de tragedie, het epos, dat zijn de woningen der poësie, waaruit elk negligé zich van zelf gebannen voelt. Met gedichten als Swinburne's Atalanta ontkomen wij aan die poësie, die in ons vaderland gelukkig lang niet uitsluitend beoefend wordt, maar helaas! zoo goed als uitsluitend beoefend moet worden, wil de dichter zich in groote populariteit verheugen. Wat zonderlinge metamorphose! De dichter, eens een profeet, wordt een huisvader in zijn kamerjapon. Heeft hij nog vleugelen, aan welk schoeisel worden zij niet zelden vastgemaakt! Huldigt hij het schoon, het is alleen in zoover als het ‘lief’ is. Allerlei heeft tot deze in hare overdrijving verkeerde richting medegewerkt; onder meer: een verkeerd begrepen woord van Goethe, waarvan de ware beteekenis in het oog springt, zoodra men het teruggeeft aan het verband, waaruit men het pleegt te rukken. Ik bedoel het bekende: ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben! Ein jeder lebt's, nichts vielen ist's bekannt, und wo ihr's packt, da ist's interessant’. Het pleegt aangehaald te worden als een woord van Goethe, als een raad ons door den dichter gegeven. Maar het is een van de vele cynische opmerkingen van de ‘lustige Person’ uit het voorspel van Faust. In dat voorspel is de ‘lustige Person’ zoo weinig de tolk van Goethe of van welken dichter dan ook, dat die persoon veeleer voortdurend tegenover den dichter wordt geplaatst. Van 's dichters idealen wil hij niet hooren: ‘Drum seid nur brav und zeigt euch musterbaft;
Laszt Phantasie mit allen ihren Chören,
Vernunft, Verstand, Empfindung, Leidenschaft,
Doch, merkt euch wohl! nicht ohne Narrheit hören.’
Ook de ‘Director’ wil geen ernstig kunstwerk: ‘Was hilft's wenn ihr ein Ganzes dargebracht!
Das Publicum wird es euch doch zerpflücken.’
| |
[pagina 207]
| |
Maar de dichter gevoelt louter verontwaardiging over den voorslag om den bedorven smaak van het publiek nog verder te helpen bederven door allerlei produkten, waaraan bonte verscheidenheid alleen bekoring verschaft; daarom zegt de dichter: ‘Ihr fühlet nicht, wie schlecht ein solches Handwerk sei!
Wie wenig das dem ächten Künstler zieme
Der saubern Herren Pfuscherei
Ist, merk ich, schon bei euch Maxime.’
Kort daarop geeft de dichter zich over aan de schildering van zijn verheven taak, ter beantwoording van de vraag, die hij zelf gesteld had: ‘Wodurch bewegt er alle Herzen?’ Als die heerlijke beschrijving ten einde is, en hij in het scheppen van harmonie de taak der poësie heeft gevonden, komt andermaal de ‘lustige Person’ aan het woord. Harmonie scheppen? Nu ja! zegt hij met andere woorden, doe het wie man ein Liebesabenteuer treibt. Zufällig naht man sich, man fühlt, man bleibt; und nach und nach wird man verflochten. ‘Man ist entzückt, nun kommt der Schmerz heran
Und eh man sich's versieht, ist's eben ein Roman.’
Welnu, op zulk een lichtvaardige wijze, waarbij alles bont door elkander komt te liggen, moet volgens de ‘lustige Person’ ook het kunstwerk, dat de ‘Direktor’ verlangt, in elkander worden gezet. Op het zoo even aangehaalde volgt onmiddellijk: ‘Lasst uns auch so ein Schauspiel geben
Greift nur hinein in's volle Menschenleben...
Und wo ihr's packt, da ist's interessant.’
Ziedaar het verband, waarin die woorden voorkomen, en buiten hetwelk hunne strekking niet begrepen kan worden. En zal men nu nog altijd voortgaan met ze aan te halen, alsof een dichter als Goethe gewild had, dat de kunstenaar maar rechts en links en overal in het gewone menschenleven de hand uit zou strekken om, - huldigende wat men met een volmaakt zinledige term realisme noemt, - uit dezen ‘Vanity fair’ te voorschijn te halen en in bonte afwisseling te vertoonen, wat die toevallige werkelijkheid aanbiedt? | |
[pagina 208]
| |
III.Wij hebben, schijnbaar over iets anders sprekende, den maatstaf verkregen ter beoordeeling van Atalanta. Voor ernstige esthetiek is er een onafscheidelijk verband tusschen inhoud en vorm; hetgeen zeggen wil, dat geen schoonheid van vorm mogelijk is, en al ware dit anders, waarde heeft, waar de inhoud, dat is: de gedachte, onze bewondering noch onze sympathie wekt. Dringt men er op aan, dat de poësie over het algemeen een verhevene taal spreke, dan ligt in dien eisch opgesloten, dat zij verhevene onderwerpen kieze, waarbij die verhevene, die uitgelezene taal gepast is. Deze eisch moet evenwel nader worden omschreven. Wat is het verhevene, dat de poësie behoort te zoeken en te vinden? Men heeft reeds zooveel onzinnigs tot het verhevene gerekend, dat men bijna schroomt het woord te bezigen. Het gebruik wordt evenzeer bemoeilijkt door de populaire gelijkstelling van het verhevene en het onbepaalde. Het verhevene nu is een begrip, waarom zeer nauwkeurige grenzen kunnen worden getrokken. Verheven zijn is niet alleen een toestand, maar een toestand die zich openbaart in een daad: verheven zijn is verheffend zijn. Niets is verheven, dat niet verheft. Wie? Natuurlijk hen, die het verhevene in zich opnemen. Verheffing onderstelt een toevallig of onvermijdelijk niveau. Is het niveau niet bekend, dan is het woord verheffing enkel een klank. Wat is derhalve in het algemeen het niveau, boven hetwelk men moet komen, zal er verheffing plaats vinden? Dit niveau is het besef, dat door kennisneming en beoordeeling van de werkelijkheid, dat is: van het zinnelijk waarneembare in ons gewekt wordt. Dit besef kan geen ander zijn, dan dat van de verscheidenheid en het verschillend karakter van de dingen zoowel als van de oorzaken, waartoe wij, op grond van waarneming en waardeering der dingen, moeten besluiten: het besef derhalve van de aanwezigheid van een geheele reeks van tegenstellingen: schoon en leelijk, goed en kwaad, leven en dood, en zoo voort. Dit besef van tallooze kontrasten is 's menschen gewone besef; en het is het gewone, omdat het voordurend gewekt wordt door datgene, waarmede wij ons het meest moeten bezig houden: het handelend leven. De noodzakelijkheid om te handelen scherpt ons oog ongemeen voor de eigenschappen, die de dingen bezitten met betrekking tot ons zelven, | |
[pagina 209]
| |
en die eigenschappen zijn het juist waaruit de genoemde tegenstellingen bestaan. Zoodra wij moeten handelen, dat is: aangrijpen of verweren, hebben wij er het hoogste belang bij, te weten welke kracht, welke zwakheid aan de dingen eigen is. Van daar die waardeering der dingen als voor ons voordeelig, voor ons schadelijk, voor ons aangenaam, voor ons hinderlijk, en zoo voort, ten gevolge waarvan wij tot dat besef van de aanwezigheid der tegenstellingen komen. Is dit het niveau, dan blijkt reeds waarin de verheffing gelegen is. Boven het besef van de verscheidenheid staat dat van de eenheid, boven het besef van de tegenstellingen staat dat van de synthese. Eenheid en synthese: in de mate waarin een denkbeeld ons meer van beide geeft, in diezelfde mate is dit denkbeeld meer verheven. Ons verheft alles wat het besef van eenheid en synthese in ons wekt en versterkt. In het zoo even aangehaalde voorspel van Faust drukt de ‘Dichter’ het treflend uit: ‘Wodurch bewegt er (der Dichter) alle Herzen?
Wodurch besiegt er jedes Element?
Ist es der Einklang nicht, der aus dem Busen dringt,
Und in sein Herz die Welt zurücke schlingt?
Wenn die Natur des Fadens ew'ge Länge,
Gleichgültig drehend, auf die Spindel zwingt,
Wenn aller Wesen unharmon'sche Menge
Verdriesslich durch einander klingt;
Wer theilt die flieszend immer gleiche Reihe
Belebend ab, dasz sie sich rhythmisch regt?
Wer ruft das Einzelne zur allgemeinen Weihe,
Wo es in herrlichen Accorden schlägt?....
Wer flicht die unbedeutend grünen Blätter
Zum Ehrenkranz Verdiensten jeder Art?
Wer sichert den Olymp, vereinet Götter?
Des Menschen Kraft im Dichter offenbart.’
Het verhevene: eenheid en verband, ons te doen beseffen, is de eigenlijke taak der poësie. Waar zij deze taak geheel vervult, is zij de hoogste poësie. Bij de vervulling van die taak kan zij evenwel verschillende graden bereiken. Wij hebben reeds gezien, dat het woord verheffing slechts een klank is, wanneer het niveau, boven hetwelk wij verheven worden, niet duidelijk is geteekend. Welnu, dit teekenen van het niveau is ook reeds een daad van poësie, en wel de allereerste; en het is reeds hare | |
[pagina 210]
| |
daad, aangezien iemand de behoefte noch den moed kan gevoelen om dat niveau duidelijk te zien, tenzij hij èn begeert èn bekwaam is om er zich boven te verheffen. Met andere woorden: wie eenheid en verband wil en kan zien, hij slechts is bij machte verscheidenheid en tegenstelling in haar volle licht te aanschouwen. Het teruggeven, het krachtig teruggeven van beide behoort dus tot de taak van den dichter. Heeft hij die taak vervuld, gelijk bijvoorbeeld Swinburne in het door ons vertaalde koor over de werking van Aphrodite en over het Godsbestuur, dan heeft hij zich tot op zekere hoogte reeds dichter betoond, maar - ook slechts nog tot op zekere hoogte. Hij kan op die hoogte niet blijven zonder den dichternaam in zijn hoogste beteekenis te verbeuren. Swinburne's Atalanta blijft op die hoogte. Om, zooals hij, Aphrodite als Aphrodite-Persephone, de godin der Liefde als de godin des Doods, te schilderen, moet men dichter zijn, en een dichter van ongemeene kracht. Maar wanneer wij die schildering hebben aanschouwd, zijn wij toch eigenlijk nog niet verder gebracht dan tot het besef van een der geweldigste tegenstellingen die er zijn, de tegenstelling die juist in dat Aphrodite-Persephone ligt uitgedrukt. Nu kennen wij op een bepaalde plek het niveau. Wij kunnen nu zeggen: zoo is het en niet anders: uit eenzelfde bron vloeit zoet en bitter; aan eenzelfden boom groeit wat het leven verheerlijkt en bederft, wat het leven geeft en ontneemt. Maar nu verder? Verder wordt ons niets meegedeeld. Zeer duidelijk zie ik het niveau, boven hetwelk ik zou willen verheven worden. Waar blijft evenwel de kracht, die mij dezen dienst bewijst? Zij blijft uit. De Atalanta is ten einde, en de kontrasten die Aphrodite's en in het algemeen der Goden bestuur doet opmerken en gevoelen, zij liggen nit onder mij, zelf opgetrokken in den derden hemel; neen, zij staan voor mij als een berg, waarvan de aanblik mijn gemoed beurtelings bezwaart en ontzet. Deze kritiek van Swinburne's Atalanta wil tevens een beantwoording zijn van de vraag, welke hier onwillekeurig oprijst: in hoever het den dichter uit onzen tijd gelukt is, de school van de oude grieksche tragedie voort te zetten. Swinburne heeft reeds den naam verworven van zich aan den stijl der klassieken aan te sluiten en hun model na te volgen. En naar aanleiding van hetgeen men gemeend heeft hem te kunnen toeschrijven, heeft men reeds gevraagd naar de mogelijke levensvatbaarheid | |
[pagina 211]
| |
van deze nieuwe renaissance. Deze onderscheidene vragen en beweringen zijn te beslissen noch te beoordeelen, zoolang men zich van zulke onnauwkeurige uitdrukkingen bedient. De grieksche tragedie, de klassieken, het grieksche model: wat kan men met deze klanken aanvangen? Of Swinburne een tragisch dichter is in den geest van den een of ander zijner voorgangers in de grieksche letterkunde, ziedaar een vraag, die beantwoord kan worden: de grieksche tragedie heeft in een betrekkelijk kort tijdsverloop een innerlijke verandering ondergaan van te groot aanbelang, dan dat over haar als over een scherp gekarakteriseerd verschijnsel gesproken zou kunnen worden. Ten aanzien van de grieksche litteratuur is hetzelfde gebeurd als ten aanzien van de grieksche beeldhouwkunst. Men heeft haar niet genoeg historisch, te veel als een ondeelbaar geheel opgevat: de trekken van éen bijzonder tijdvak heeft men als vaste karaktertrekken opgevat. Van daar dat de woorden antiek en Antieken een onbehoorlijk beperkte beteekenis hebben verkregen, waardoor het alleen verklaarbaar is, dat ooit ernstige mannen aan een herstellen van het antieke hebben gedacht. Elke poging van dien aard blijft onvruchtbaar voor de kunst, daar zij slechts iets louter konventioneels kan voortbrengen. Men moet namelijk, als bij onderlinge afspraak, aannemen, dat een bepaald oogenblik in het leven der oude wereld haar geheele leven vertegenwoordigt, en dus het antieke bij uitnemendheid verdient te heeten. Wat kan men bij zulk een afspraak winnen? Met haar kan men misschien iets antieks meer of minder gelukkig nabootsen, het antieke zelf wordt daardoor niet verkregen. Deze laatste uitdrukking: het antieke, heeft toch geen zin, tenzij men daaronder verstaat het beste, dat de beschaving der oude wereld heeft voortgebracht. Wil men de uitdrukking in dien zin behouden, niemand kan er iets op tegen hebben, maar dan ook niemand, die dit beste kent, gelooven, dat hier aan de mogelijkheid van nabootsing te denken valt. Dat beste toch heeft betrekking op tweeërlei: op vorm en inhoud. Wanneer ik het hoofdkarakter van beide zal hebben bepaald, zal het terstond in het oog springen, waarom poging tot nabootsen miskenning van dat karakter is. Het kenmerkende van de vormen, waarvan de beste vertegenwoordigers der oudheid zich hebben bediend, onverschillig of zij zich op het gebied der letterkunde of op dat der beeldende kunsten bewogen, is hierin gelegen, dat die vormen niet door | |
[pagina 212]
| |
hen uitgevonden, maar enkel door hen gevonden en gelouterd zijn. Die vormen zijn niet hunne kinderen, maar hunne pleegkinderen, ontvangen uit de hand eener traditie, waarvan de oorsprong aan alle geschiedkundige nasporing ontsnapt. Het kenmerkende van den inhoud van het beste, dat de antieke wereld heeft opgeleverd, is hierin gelegen, dat die inhoud ontleend was aan het innerlijk leven van den kunstenaar. Een antiek kunstenaar in den besten zin des woords is derhalve iemand, die gedachten heeft, ze mede moet deelen, en zich daartoe bedient van vormen, waarmede zijn volk bekend is, vormen die hij adelt om ze tot de waardige uitdrukking zijner gedachten te maken. Ik moet mij vergenoegen met dit te stellen; het is hier niet de plaats om het gestelde te bewijzen. Is mijne bepaling van het antieke juist, dan blijkt daaruit hoe ongerijmd nabootsing van het antieke verdient te heeten, hetzij die nabootsing betrekking hebbe op den vorm of op den inhoud. Een Griek gebruikt een griekschen vorm, een Duitscher bootst den griekschen vorm na. Nu doet hij immers juist het tegenovergestelde van hetgeen de Griek heeft gedaan. Een grieksche vorm wil voor den Griek zeggen een nationalen vorm, voor den Duitscher een niet-nationalen vorm. De Duitscher die den Griek nabootst, is dus iemand, die juist andersom handelt als zijn origineel. Dit tentoonstellen van het nabootsen der Antieken geeft reeds te kennen, waarin het navolgen der Antieken bestaat. Iemand met geheel andere vormen en geheel andere gedachten dan de Grieken hebben gekend, kan de ware zoon der Antieken zijn, en hij zal het wezen, zoodra hij eigene gedachten heeft, belangrijk genoeg om in een kunstvorm te worden uitgedrukt, en die kunstvorm een vorm is, door hem van de traditie ontvangen en ten behoeve zijner gedachte gelouted, geadeld. De benaming: nationale vorm of door de traditie van een volk gegeven vorm heeft nog opheldering noodig. Men neme het woord vooral niet in dien beperkten zin, waarin nationaal éen is met volstrekte uitsluiting van al het uitheemsche. Geen volk werd ooit de weldoener van andere volken, zonder dat het zelf aan oudere natiën veel, ja het geestelijk bedrijfskapitaal van zijn werkzaamheid had te danken gehad. In het eigen bezit van een volk moet veel zijn, dat niets anders is dan het uitheemsche inheemsch geworden, niets anders dan het vreemde genaturaliseerd. - En nog een tweede uitbreiding erlangt het | |
[pagina 213]
| |
woord door de opmerking, dat, naarmate de volken onderling door meer banden aan elkander worden gehecht, ook te meer naast het nationale plaats moet worden gemaakt voor het internationale of voor datgene wat met het leven van onderscheidene natiën is samengegroeid. Hiertoe behooren bijvoorbeeld zekere godsdienstige voorstellingen en overleveringen. De Madonna met het Kristuskind is dus een nationale kunstvorm in Nederland, al hebben wij dien vorm oorspronkelijk te danken aan de joodsch-grieksche beschaving, en al is die vorm evenzeer te huis in Italië als in Nederland. Welk oordeel over Swinburne's Atalanta uit deze algemeene beschouwingen voortvloeit, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Het is in zijn geheel, wat de Franschen noemen een pastiche, een pastiche van het een of ander grieksch treurspel in denzelfden zin waarin het bekende werk van Lamennais een pastiche is van sommige israëlietische profetiën. Het goed recht, misschien zelfs de kunstwaarde van zulk een nabootsing, wil ik niet loochenen. Zij eischt natuurlijk hoogst nauwkeurige waarneming van het voorbeeld en volleerde techniek. Ik zou het evenwel vooral als kunststuk, niet als kunstwerk bewonderd willen zien, en zulk een kunststuk allerminst willen zien begroeten als het program van een nieu we school, als een navolgenswaardig voorbeeld. Het blijve op zichzelf staan. Een nagemaakt grieksch treurspel vind ik even aardig als welk getrouw namaaksel men wil, als het spreken van ciceroniaansch latijn of van het fransch der parijsche salons door een Nederlander. Maar wat is er artistieks in te vinden? Niemand kan ons doen gelooven, dat een Engelschman iets op het hart hebbende, 'twelk hij aan zijne landgenooten moet mededeelen, van zelf grijpt naar den mythe van Atalante, of naar welken griekschen mythe dan ook. Werd deze nabootsing van de Antieken tot letterkundige gewoonte verheven, wij zouden weer, als in de dagen van ‘Amor’ en ‘Jupyn’, moeten gaan bidden: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains!’ Gelijk iemand nu in een vreemde taal zeer goed voor een deel zichzelf kan zijn, zoo heeft Swinburne ook in deze vreemde kunsttaal voor een deel eigen innerlijk leven uitgedrukt, en inzoover wij dit konden nagaan, hebben wij den dichter onze bewondering niet onthouden. Maar het zal altijd moeilijk zijn te zeggen, hoever wij hier den dichter zelf hooren. Is zijn Prometheus-achtig aanklagen van de Godheid, is zijn toorn tegen Aphrodite waarachtig? Of behoort dit juist tot hetgeen | |
[pagina 214]
| |
de schrijver meende dat geschieden moest, om ons een oogenblik te doen gelooven, dat wij een grieksch treurspel lazen? Zoodra op soortgelijke vragen geen afdoend antwoord mogelijk is, blijven wij van het hoogste kunstgenot verstoken, dat niet gesmaakt wordt wanneer de groote voorwaarde van alle kunst: waarachtigheid, niet vervuld is. Aantijgingen van de Liefde kunnen, - wij hebben reeds gezegd tot op welke hoogte, - dichterlijk zijn, maar alleen wanneer zij eerlijk vloeien uit een ziel, die van de Liefde geleden heeft. Ik ben ongevoelig en wensch ieder ongevoelig voor elke kunst, die iets anders zegt dan wat waar is, heilig waar voor den persoon des kunstenaars, terwijl wij onze hoogste bewondering moeten bewaren voor de kunst die uitspreekt wat voor alle menschen waar behoort te zijn. De kunst, zelfs de dramatische kunst, is niet een zich verplaatsen met de verbeelding in de gewaarwordingen van een ander; zij is de uitdrukking van hetgeen waarachtig doorleefd is, en ik neem hier ook de dramatische kunst in den ruimsten zin des woords, waarin zij het schrijven zoowel als het akteeren van dramaas omvat. Evenmin als ‘der Pfarrer’, mag de schouwspeler een komediant zijn, in die eigenaardige, ongunstige beteekenis, die het woord te recht bij ons verkregen heeft. De akteur, die een mensch is en geen marionet in de hoogste macht der dressuur, zal voor elken toestand, dien hij heeft uit te drukken, analogiën weten te vinden in zijn eigen alledaagsch leven, en in deze analoge toestanden de gewaarwordingen hebben doorleefd, waarvan hij de tolk moet zijn. Terwijl wij op grond van dit een en ander weigeren Atalanta als zelfstandig kunstwerk te beoordeelen, blijft het nog te waardeeren als nabootsing. Daarmede keeren wij tot ons allereerste uitgangspunt terug. Want voor deze waardeering is het de beslissende vraag: heeft Swinburne van dezen mythe partij getrokken op de wijze, waarop de hoogste grieksche tragiek het van grieksche mythen heeft gedaan? De Atalanta van Swinburne is eene schoone en roerende liefdesgeschiedenis. Meleager heeft de maagd lief, die zich aan een maagdelijke Godin heeft toegewijd, en zijne liefde brengt hem tot een daad, die in meer dan een opzicht de afgunst zijner moeder opwekt, welke moeder in een oogenblik van zelfvergetelheid gebruik maakt van een geheim, dat haar de noodlottige beschikking geeft over het leven van haar eigen kind. Dit, ik herhaal het, is schoon en roerend. Maar is het ook nog iets meer? | |
[pagina 215]
| |
Men vrage niet, wat het nog meer zou kunnen zijn. Een verhaal kan een achtergrond hebben. Dan wordt de bijzondere gebeurtenis het uitvloeisel van een algemeene zedelijke wet; dan gebeurt niet alleen wat gebeurt, dan wordt hetgeen gebeurt, opgenomen in het rijk der gedachte, met andere woorden: dan wordt de gebeurtenis noodzakelijk. Als Aeschylus de vreeselijke nederlaag van het perzische leger onder Xerxes tot het onderwerp van een tragedie maakt, dan stelt hij die gebeurtenis in het licht van een oordeel Gods, voltrokken aan den overmoed, aan de zelfverheffing van den aanvoerder. Als hij de Zeven tegen Thebe laat oprukken, is de vreeselijke broederkrijg de vervulling van een vloek. Als hij de vijftig dochteren van Danaos naar Argos voért, is de betrekking, waarin zij als smeekelingen staan tot onderscheidene Goden, het eigenlijk onderwerp van het treurspel. Zijn Prometheus zou er niet zijn, indien hij niet de vertegenwoordiger was van het streven der menschheid naar emancipatie van den tijdelijken oppergod. Zijne trilogie ontleent hare hooge belangrijkheid aan het pleit, dat er in gevoerd wordt tusschen de oude en de nieuwe religie, tusschen de Erinyen en Apollo. Al deze treurspelen hebben dus een achtergrond, veraanschouwelijken in een bijzonder geval iets algemeens. Van zulk een achtergrond is in Swinburne's Atalanta niets te ontdekken, ofschoon deze mythe er ruimschoots aanleiding toe gaf. Vooreerst door de tegenstelling van Oineus, den vader, en Meleager, den zoon. Oineus kweekt veldvruchten en den wijnstok. Rondom de woning van Althaea zijn de orgiën van Dionysos (Bacchus) te huis. Bij hem zelf blijft alles evenwel bepaald tot de aarde, tot materieel genoegen en werk bepaald. Oineus, ofschoon onder de heroën opgenomen, is de goedhartige gastheer van iedereen. Hij onthaalt Herakles, Alkmaeon, Bellerophon. Hij is vergeetachtig. Misschien heeft hij wel vergeten, zegt Homerus, aan Artemis te offeren, hetgeen zijn huis in het verderf stort, maar hem niet schijnt te veranderen. Geheel anders het karakter van zijn zoon Meleager, een man van de daad, een machtig jager, door Pindarus in éen adem met Hektor genoeind, terwijl hij Strepsiades, dien hij bezingt, vereert, door hem met beide deze helden te vergelijken. Voor Homerus is Meleager de lieveling van Ares; Mavortius bij Ovidius. Euripides maakt hem tot een zoon van dien krijgsgod. Alles om hem staat in verband met veronding en dood. Vroeg verwelkt en sterft hij. En de dood van dezen jongen Aetoliër | |
[pagina 216]
| |
wordt een linus, een Adonie bij de jaarlijksche wijnfeesten. Zijn lijden en sterven wordt de zangstof van rijzende aioden en rhapsoden, die zijn mythe overbrengen naar Griekenland in engeren zin. Een dier epopeën, en een wonderschoone in hare onduidelijkheid zelve, bevat nog de Ilias, waar de oude raadsman en opvoeder van Achilles, hem van Meleager verhaalt, wiens toestand zooveel overeenkomst had met dien van Achilles zelf. Al komt hij in dit verhaal niet voor, de dood van Meleager is Homerus bekend. Als in de Ilias de katalogus van de schepen en van hunne aanvoerders genaderd is tot die der Aetoliërs en vermeldt heeft, dat Thoas hun bevelhebber was, heeft de dorre opsomming eensklaps ruimte voor deze herinnering, den indruk makende als ware zij aan een klaaglied ontleend: ‘Want zij waren niet meer des groothartigen Oineus' zonen.
Zelf was hij niet meer, en gestorven de blonde Meleager.’
Hij stierf, getroffen door Apollo, of, wat deze lezing niet uitsluit, door de tusschenkomst zijner moeder. Apollo straft het huis, dat tegen Artemis heeft gezondigd. Zijn dood behoort tot de ‘vreeselijke dingen’, die aarde en zee bevatten, in een van de Reien van Aeschylus' Choëphoren. In Meleager, gelijk natuurlijk ook in Atalante, de jachtheldin, zijn tegenbeeld, zien wij den vertegenwoordiger van een ontwikkeling, van een beschavingstoestand, die zich reeds boven het leven van den landbouw verheft: den ridderlijken jager tegenover den vredigen landbouwer. Ook hier, gelijk in zoovele mythen van Griekenland, een godsdienststrijd. De Kureten, tegen wie Meleager heeft te kampen, het uit Chalkis naar Aetolië getrokken volk, mogen wellicht met die Kureten in verband worden gebracht, wier eeredienst met dien van Artemis Laphria zulk een in het oog loopende overeenkomst, en nog de sporen vertoont van vroegere menschenoffers. Er was dus aanleiding genoeg om aan een treurspel, Atalanta getiteld, een achtergrond, en daardoor een godsdienstig-zedelijke beteekenis er aan te geven, er een dichterlijke bladzijde van te maken uit de geschiedenis van de ontwikkeling van den menschelijken geest, gelijk bijvoorbeeld de Bacchanten van Euripides dit zijn. Nu de dichter verzuimd heeft van deze aanleiding gebruik te maken, heeft hij een treurspel geschreven, dat slechts in zekere vormen aan een grieksch treurspel herinnert, maar niet grieksch | |
[pagina 217]
| |
gedacht kan heeten, aan de hoogste opvatting van de grieksche tragedie niet beantwoordt. Die zedelijk-godsdienstige achtergrond hangt namelijk met die opvatting ten nauwste samen. Het begrip van het tragische blijkt een ander te zijn, naar gelang men al dan niet een tragedie uitsluitend laat bestaan uit een gebeurtenis, die hare belangrijkheid alleen in zichzelve vindt. Het verschil komt hierop neder: een verhaal kan tragedie zijn, omdat het op zichzelf een tragische werking uitoefent; deze opvatting is het, welke in den regel door het nieuwere treurspel gehuldigd wordt; of een verhaal kan tragedie zijn, omdat het een illustratie is van een tragische wereldbeschouwing; met andere woorden: omdat het scherp datgene doet uitkomen, waarvan het besef de tragische wereldbeschouwing heeft doen ontstaan. Wilden wij kunsttermen gebruiken, wij zouden onderscheiden tusschen het tragische a posteriori en het tragische a priori. Het tragische in Atalanta behoort tot de eerste soort, die juist in den bloeitijd van het grieksche treurspel zelden vertegenwoordigd is. Ik voor mij zou geneigd zijn, om het tragische a priori het tragische bij uitnemendheid te achten, en zou de volmaakte type van deze soort van tragiek willen vinden in de Orestie. Deze soort staat hooger dan de andere, omdat het tragische a priori het tragische a posteriori niet uitsluit niet alleen, maar zelfs niet missen kan. Hier wordt dus eene dubbele werking uitgeoefend. Zoo is de geschiedenis van Orestes op zichzelve reeds in staat schrik en medegevoel op te wekken; hoeveel te meer doet zij het, nu die geschiedenis in de wroeging van Orestes over een toch door Apollo bevolen daad, een tegenstelling aan het licht brengt van twee zedelijke behoeften! Ik hoop aan het slot van dit opstel het karakter van het tragische a priori nog nader toe te lichten. | |
IV.De opmerkingen, die er ons toe geleid hebben om de Atalanta van Swinburne slechts in schijn, in onwezenlijke vormen, een treurspel naar griekschen trant te noemen, zijn niet in dezelfde mate toepasselijk op het tweede zijner treurspelen, dat evenzeer een griekschen mythe behandelt: zijn Erechtheus. Het wekt reeds een gunstig vermoeden, dat de dichter het niet noodig heeft geoor- | |
[pagina 218]
| |
deeld, voor dit treurspel een beschrijving in proza van zijn inhoud te geven. Laat ons zijn voorbeeld volgen en aan de hand der tragedie zelve den mythe doen kennen. Vermelden wij evenwel vooraf, dat Swinburne hier meer onmiddellijk naar een grieksch model kon werken. Euripides heeft insgelijks een treurspel Erechtheus geschreven, dat wel is waar slechts in fragmentarischen toestand tot ons is gekomen, maar waarvan de fragmenten uitgebreider en belangrijker zijn dan die van Euripides' treurspel Meleager. Een fragment is ons overgeleverd door een grieksch redenaar, en door dit fragment is Swinburne aan zijn onderwerp gekomen. Na den slag van Cheronea had iemand zijn vaderland verzaakt. Acht jaren bleef hij onder vreemdelingen. Om hem te beschamen, stelt de grieksche redenaar tegenover zijn ontrouw de toewijding van Praxithea, de vrouw van Erechtheus. Zij offert hare dochter op aan het heil van de stad Athene, en vervult dezen plicht niet met de stomme smart van iemand, die gehoorzaamt aan een noodlottig bevel. Integendeel, waartoe zal zij nog hare kinderen behouden, zoo de stad te loor moet gaan! Het gevaar, waarin de stad verkeert, is ontstaan door den strijd tusschen Athene en Poseidon, het bekende onderwerp van den groep op het westelijk gevelveld van het Parthenon. Praxithea zelve verhaalt den strijd aan Chthonia, hare dochter, nadat deze op de volgende wijze is opgetreden: ‘Forth of the fine-spun folds of veils that hide
My virgin chamber toward the full-faced sun
I set my foot not moved of mine own will
...........; but what grief
Bends thy blind head thus earthward, holds thus mute,
I know not till thy will be to lift up
Towards mine thy sorrow-muffled eyes and speak.’
praxithea.
‘........ Nay, dear child,
Thou hast no skill, my maiden, and no sense
To take such knowledge; sweet is all thy lore
And all this bitter; yet I charge thee learn
And love and lay this up within thy heart
Even this my word: less ill it were to die
Than live and look upon thy mother dead,
Thy mother-land that bare thee ....’
| |
[pagina 219]
| |
chthonia.
Well, but not more than all things, love I life.
praxithea.
‘And fain wouldst keep it as thine age allows?’
chthonia.
‘Fain would I live, and fain not fear to die.’
En kort na dit woord begint Praxithea's verhaal, in de hoofdzaak als volgt: Eer uwe leden gevormd werden, eer het licht werd ontstoken in uwe oogen, was er een twistgeding ontstaan, mijn kind, tusschen God en God: wiens naam hier als de verhevenste zou worden geheiligd, wiens weldadigheid overvloediger vloeien en daardoor den eerdienst van deze stad erlangen zou en de vereering van ons land. De God, die, rijdende over de zee, haar schuim als bliksemvonken doet schitteren, sloeg deze rots [de akropolis], Athene's hart en hoofd, dat de morgenwolken als een krans omgeven; de aarde schudde; van uit hare steenen ingewanden sprong een bron van zout omhoog. Maar Athene plantte den heiligen olijfboom. Daarop hebben de Goden haar uit éenen mond de overwinning toegekend. Poseidon evenwel ontvlamt in toorn en ontbindt de donderslagen van zijne wagenen; wat in den morgen het zonlicht behoorde, was in den avond het eigendom van den dood. Dat was niet zijn eenige wraak. Kariërs van de eilanden der aegeesche zee, zijne aanbidders, werden door hem gezonden naar onze kusten... Ja ten derden male heeft hij vijanden tegen ons losgelaten. ‘Now this third time his wind of wrath has blown
Right on this people a mightier wave of war....
Big now to bith and ripe with child, full blown
With fear and fruit of havoc, takes the sun
Out of our eyes, darkening the day, and blinds
The fair sky's face unseasonably with change
A cloud in one and billow of battle, a surge
High reared as heaven with monstrous surf of spears
That shake on us their shadow, till men's heads
Bend, and their hearts even with its forward wind
Wither, so blasts all seed in them of hope
| |
[pagina 220]
| |
Its breath and blight of presage; yea even now
The winter of this wind out of the deeps
Makes cold our trust in comfort of the Gods
And blind our eye toward outlook.’
Kort daarop onthult Praxithea de vreeselijke noodzakelijkheid, die zij voorziet. ‘Wend, smeekt zij haar kind, wend uwe oogen van mij af; ik durf nog niet te zien of zij mij toelonken.... Had ik u als man gebaard, ik zou er niet naar vragen; dan zoudt gij evenwel slechts sterven als uwe lotgenooten in den krijg, getroffen door de lans. Gij, mijn eenige dochter, zult een eenige kroon dragen, stervende voor deze dierbare stad en daardoor allen reddende. Is dat niet een reden tot verheuging? Ik zal u overgeven, mijn kind, naar het lichaam slechts het mijne, om te bloeden voor ons dierbaar land. Valt de stad, wat is mij dan het bezit mijner kinderen? Maar blijft zij in stand, en zijt gij voor haar gestorven, dan hebt gij in haar een beter en een heiliger aandeel dan wij allen. Want ieder heeft slechts zijn eigen kort leven te leven, en dit roemrijk moederland te eeren totdat zijn kort leven is afgesponnen. Maar uw leven zal duren als dat van Athene; gestorven zult gij leven, tot dat Athene niet meer leeft... Kom, mijn kind, ik zal u toebereiden tot den dood, ik, mijn dierbaar kind die bij uwe geboorte u geen ander leven kon schenken dan bloed en ademtocht onderhouden; thans verleen ik u een betere gave en voer u tot dien eindpaal van het aardsch bestaan, van waar uit uw leven stralen zal als dat van een God, en den krijg in het hart treffen, die onze stad zou hebben gebroken.’ Hierna wekt Praxithea het koor der grijsaards op, om te bidden dat Attica niemand zie geboren worden met geringer vaderlandsliefde dan zij. Het koor, geheel naar het bekende model ingericht met strofen, antistrofen en epodus, zingt zijn lied, meer overvloeiende van beelden dan een klassiek model schijnt toe te laten. Maar dat lied wordt afgebroken door den heraut van den vijand, van Eumolpis, wiens uittarting door Erechtheus wordt beantwoord; straks hervat, en vervangen door een kort tweegesprek tusschen het koor en Chthonia, waarin ook Praxithea zich ten slotte mengt. Daarop verklaart Chthonia zich bereid het offer van haar leven te brengen: ‘That I may give this poor girl's blood of mine
Scarce yet sun-warmed with summer, this thin life
| |
[pagina 221]
| |
Still green with flowerless growth of seedling days,
To build again my city; that no drop
Fallen of these innocent veins on the cold ground
But shall help knit the joints of her firm walls
To knead the stones together.......
.......... these to me
Wore no such gifts as crave no thanksgiving,
If with one blow dividing the sheer life
I might make end, and one pang wind up all
And seal mine eyes from sorrow, for such end
The Gods give none they love not.’
Toch is er een gedachte, die haar heroieke vreugde over dit voorrecht benevelt; het is niet de gedachte aan eigen leed, maar aan Praxithea. Dit is het: ‘Mother, that in the places where I played
An arm's length from thy bosom and no more
Shalt find me never, nor thine eye wax glad
To mix with mine its eyesight and for love
Laugh without word, filled with sweet light, and speak
Divine dumb things of the inward spirit and heart,
Moved silently; nor hand or lip again
Touch hand or lip of either, but for mine
Shall thine meet only shadows of swift night,
Dreams and dead thoughts of dead things;’....
Maar zij is het tevens, die haar moeder van te voren troost, en haar wijst op het groote doel, waartoe zij weldra van elkander worden gescheiden: ‘.......... Set this thought
Against all edge of evil as a sword
To beat back sorrow, that for all the world
Thou brought'st me forth a saviour, who shall save
Athens; for none but I from none but thee
Shall take this death for garland.’
Een oogenblik spreekt in haar het bewustzijn, dat zij weggeraapt wordt, zonder ooit de moederweelde te hebben gekend, maar in de toekomst ziet zij reeds de talrijke zonen, die haar het leven zullen danken: | |
[pagina 222]
| |
‘........... and the men
Mine unknown children of unsounded years
My sons unrisen shall rise up at thine hand,
Sown of thy seed to bring forth seed to thee
And call thee most of all most fruitful found
Blessed; but me two for my barren womb,
More than my sisters for their children born,
Shall these give honour, yea in scorn's own place
Shall men set love and bring for mockery praise
And thanks for curses; for the dry wild vine
Scoffed at and cursed of all men that was I
Shall sed them wine to make the worlds heart warm
That all eyes seeing may lighten and all ears
Hear and be kindled;.....’
De moeder is niet minder waardig in haar smart. Geen moeder zou sneller zijn geweest om haar kind te redden van den dood, indien hier niet sprak een hooger gevoel dan dat den moederlijke liefde. En nu nog éen, de allerlaatste kus: ‘........ Now but once
I touch, but once more hold thee, one more kiss
This last time and none other ever more
Leave on thy lips and leave them. Go; thou wast
My heart, my heart's blood, life-blood of my life,
My child, my nursling; now this breast once thine
Shall rear again no children; never now
Shall any mortal blossom born like thee
Lie there, nor ever with small silent mouth
Draw the sweet springs dry for an hour that feed
The blind blithe life that knows not; never head
Rest here to make these cold veins warm, nor eye
Laugh itself open with the lips that reach
Lovingly toward a fount more loving; these
Death makes as all good lesser things now dead,
And all the latter hopes that flowered from these
And fall as these fell fruitless; no joy more
Shall man take of thy maidenhood, no tongue
Praise it; no good shall eyes get more of thee
That lightened for thy love's sake.’
Zoo ontvangt de moedersmart haar vollen eisch. Een stoï- | |
[pagina 223]
| |
cijnsche had dan ook geen karakter in een treurspel kunnen zijn. Het karakter toch van het stoïcisme, het woord in de gewone beteekenis genomen, ligt daarin, dat het gevoel ontkend wordt door het verstand, dat men het poogt weg te redeneeren: een kinderachtig pogen. De heldhaftigheid ligt daarentegen hierin, niet dat het gevoel, maar dat een gevoel, en wel door een ander, worde overstemd: gevoel van uitputting door dat van moederliefde; lust om te leven door toewijding aan een zaak, die zelfs het offer van het leven verdient; behoefte om te sparen door die om den nood van anderen te lenigen, of, gelijk in het geval van Praxithea, moederliefde door de zucht voor het vaderland. De dichter heeft niet nagelaten, dit behoorlijk te laten uitkomen. Wat heeft hij, laat de dichter Praxithea vragen, wat heeft hij, die geen vaderland meer heeft? Geen leven heeft meer waarde waar het vaderland niet meer leeft; geen liefde, waar de liefde tot het vaderland het hart niet meer kan doen kloppen. ‘.......... See now, friends,
My countrymen, my brothers, with what heart
I give you this that of your hands again
The Gods require for Athens; as I give
So give ye to them what their hearts would have
Who shall give back things better; yea, and these
I take for me to witness, all these Gods,
Where their great will more grievous than it is,
Not one but three, for this one thin-spun thread
A threefold band of children would I give
For this land's love's sake; for whose love to-day
I bid thee, child, fare deathward and farewell.’
En nu volgt een tweegesprek, waaruit ik het voornaamste weergeef, een tweegesprek tusschen het koor en Chthonia, de ten doode gewijde. Zij begint: ‘o Stad, o roem van Athene, kroon van het land mijns vaders, vaarwel!’ ‘Want welvaren, gij zijt het die het uw vaderland verleent.’ ‘o Godin, gedenk uw volk ten goede, dat heerschappij en vrijheid in zijn midden wone.’ ‘Weer van ons het geweld van de zee!’ ‘Laat de naam van de glorie en de naam van mijn volk | |
[pagina 224]
| |
éen naam zijn in den mond der natiën, die zich in het zonlicht verblijden!’ ‘Want uw ademtocht heeft de dreigende wolken verdreven.’ ‘Een lang, het laatst vaarwel brengen mijne oogen u toe, o land, waar nu een eind gesteld is aan mijne dagen.’ ‘Maar uit uw dood wordt Athene's leven geboren.’ ‘Ik doe de duisternis aan, uw schaduw, mijne moeder, en symbool, o Aarde, van mijn naam’Ga naar voetnoot1.... ‘Laat uw hart haar genadig zijn, o Aarde’Ga naar voetnoot2. ‘Ter wille van den naam uws zoons, gedraag u jegens uw kind als een moeder jegens een kind.’ ‘Dat ongeboren zonen u mogen loven, u en uw eerstgeboren zoon.’ ‘Geef mij de onbewustheid van uw sluimering, die u mijn zelfbewust leven schenk.’ ‘Te vroegtijdige sluimering! Het leven is eerst op den middag.’ ‘De dood brengt de schaduwen, die de zon verduisteren... Nu hef ik mijne oogen omhoog uit die schaduwen, omhoog van den drempel des doods naar het rijk van het licht. Stroomen, o vloeden van weiden en bergen, waarop mijn oog voor 't laatst zich heeft gericht; o VaderGa naar voetnoot3 mijner moeder, en gij ook, zijn broeder, van wiens oevers de winden mijne zuster hebben weggeroofdGa naar voetnoot4, o kroon op den kruin der wereld neergelegd, te hoog voor de overstrooming der wateren! Aanvaard, o Stad, dit éene woord uit mijn stervenden mond: of de zee- en de landwind zich andermaal aangordden om met u te worstelen, herboren uit het bloed eener maagd, uwe dochter, zult gij bestaan tegen den adem hunner woede; hun kracht zal worden gebroken, de door hen opgejaagde golven zullen gebreideld worden; hare koppen zich buigen aan den voet van de wallen dezer stad. Wees gezegend, Athene, wees geliefd, zooals ik u bemin, door allen aan wie gij het leven schenkt. Uw leven zij als het leven der zon, die boven u straalt. Ik ga in den dood.’ Na het vertrek van Chthonia zet het koor zijn beschouwingen voort; en ten slotte treedt een bode op, die verhaalt hoe het | |
[pagina 225]
| |
offer is verricht, waarbij de dood zelf de priester was. Daar stond zij ‘........ the maiden
With light in all her face as of a bride
Smiling, or shine of festal flame by night
Far flung from towers of triumph; and her lips
Trembled with pride in pleasure, that no fear
Blanched them nor death before his time drank dry
The blood whose bloom fulfilled them; for her cheeks
Lightened, and a brighter than a bridal veil
Her hair enrobed her bosom and enrolled
From face to feet the body's whole soft length
As with a cloud sun-saturate’Ga naar voetnoot1.
Daarop richtte zij zich eerst tot de omstanders, vervolgens tot de goden. Toen was het beslissend oogenblik gekomen: ‘....... Then the priest
Set to the flower-sweet snow of her soft throat
The sheer knife's edge that severed it, and loosed
From the fair bondage of so spotless flesh
So strong a spirit; and all that girt them round
Gazing, with souls that hung on that sad stroke
Groaned, and kept silence after.’
Zij is gestorven, zij is geslacht; bij haar altaar zoeken en vinden hare zusters den dood, met uitzondering van Orithyia. Boreas, die haar heeft geroofdGa naar voetnoot2, wordt het onderwerp van een beurtzang, waarin Swinburne al zijn macht over taal- en dichtvormen ontplooit op een wijze, die de stemming nog verhoogt, door het voorafgaand tooneel gewekt. De prijs van den strijd, - een strijd, waarvan de beschrijving in zijn geheelGa naar voetnoot3 verdient gelezen en bestudeerd te worden, - wordt verkregen. Een heraut van Athene komt, en meldt den slag, waardoor de inval der vijanden teruggedrongen, en waarin hun veldheer verslagen is door de hand van Erechtheus zelf, ofschoon ook hij, in overeenstemming met het orakel, voor een donderslag | |
[pagina 226]
| |
heeft moeten bezwijken. Het offer van Praxithea's moederliefde heeft zijn vrucht gedragen. Maar nu heeft zij hare levenstaak ook vervuld, en wie is in staat hare bede te wraken: ‘........ Let me sleep,
Father; my sleepless darkling day is done,
My day of life like night, but slumberless.’
Vertroostend daalt de godin Athena neder, om, na al de ontroering, door dit drama teweeggebracht, in de volgende verzen het offer aan te nemen en hare stad eeuwige bescherming te beloven: ‘Hoort, gij die treurt en weergalooze vrouw!
Gij, krank in 't hart, verpletterd om uw kroost!
Gij, Aarde en Hemel, Stroomen van de lucht,
Gij, diepe Zee, die eindlijk ruste vindt ....
En gij, mijn Stad! het voorwerp van mijn trouw!
Gods maagdelijke dochter brengt u troost;
Het bloedig offer draagt zijn levensvrucht;
Hoort, waar der Goden eed zich toe verbindt:
Geen tijd, geen land, geen wisselend geslacht
Van menschen, die als golven komen, gaan,
Aanschouwen ooit een schitterender licht
Dan uit Athene's oog hun tegenstraalt!
Geen glorie of bij haar wordt zij tot nacht!
Wie kan ook naast uw minsten burger staan?
Uw roem verkondigt aller Zang'ren dicht,
Terwijl geen nacht op u ooit nederaalt!
Ge ontketent in uw toornen 't schrikgeluid
Des donders, en verplet wie u weerstaat.
Hoort! de overmoed vermeet zich, en spreekt hoon,
En wet en gordt zijn onverzaadlijk zwaard!
Heel 't Oosten stort zijn legers op u uit,
De groote koning tart de Goôn! en slaat
De hand des schenders aan der steden kroon...
Geen vrees! want aan uw zijde staan geschaard,
Wie vroeger u weerstonden. Zee en Wind,
Zij sluiten met Athene 't krijgsverbond,
En breken uwer tegenstandren macht,
En spelen voor uwe oogen met hun vloot!
Ja Boreas, die eens Erechtheus' kind
Ontvoerd heeft aan den vaderlandschen grond,
| |
[pagina 227]
| |
Ook hij strijdt aan uw zij nu, en belacht
Het machtig heir, dat voor zijn adem vlood....
De Wisseling der dingen en de Tijd
Die over alles heerschen, zie, zij treên
In úwen dienst; ja beiden, zon en maan,
Zijn dienaars van uw glorierijken naam.
Ziedaar de vrucht, het loon van al uw strijd:
Van nu aan mijn, voor altijd mijn Atheen!
Uw levenszon zal nimmer ondergaan,
En onverganklijk ruischt al de eeuwen door uw faam!’
Zoo, - ik poogde hare woorden in dichterlijke navolging weder te geven, - spreekt de godin Athene, om de zwaar beproefden op te richten. Met een korte dankzegging van Praxithea en het koor is dit drama ten einde. Dat deze tragedie zich in haar voordeel onderscheidt van Atlanta, behoeft zeker niet opzettelijk in het licht te worden gesteld. De kompositie verraadt een meer geoefende hand; het geheel is beter opgevat, en de grieksche vorm is hier ondergeschikt gemaakt aan een gedachte, waarvoor men een natuurlijke belangstelling kan gevoelen: de moederliefde zichzelf verloochenende ter wille van een nog hooger religieuse beweegreden. Toch blijft het gekunstelde, aan het gebruik van zulk een vorm altijd verbonden, een bezwaar. Ook moet het gebruik van den griekschen vorm een bijna onvermijdelijke teleurstelling bereiden. Achter de grieksche vormen zoekt men onwillekeurig grieksche diepte en verhevenheid van gedachten. Het is betrekkelijk geen kunst, de godin Athena te laten neerdalen, maar hoe die godin iets te laten zeggen, waarvoor het de moeite waard is, dat zij nederdaalt? Zoo missen wij in hare rede aan het slot van dit drama dat zedelijk gehalte, waaraan de beste grieksche kunstenaars altijd zoo groote, ja alles overtreffende waarde hebben gehecht. In deze peroratie blijft alles te veel bij het uitwendige. En toch, welk een schoone aanleiding was hier, om de beteekenis van de stad Athene voor het innerlijk leven der europeesche menschheid te doen uitkomen! In de Perzen heeft Aeschylus ook den wapenroem der Atheners in een licht geplaatst, dat in zijn eigen zedelijk bewustzijn was ontstoken. | |
[pagina 228]
| |
V.De groote verdienste van dit treurspel ligt, in onderscheiding van Atalanta, in zijn bezit van een belangwekkenden achtergrond. Het tragische a priori (zie blz. 217), gelijk ik het reeds noemde, wordt hier niet gemist. Waarin het bestaat, kan men zelfs, met deze tragedie in de hand, gemakkelijk aanwijzen. Laat niet Chthonia, maar een man vallen als offer voor zijn vaderland. Laat hem vallen òf op het slagveld, òf door de handen van een sluipmoordenaar, en het tragische a priori is verdwenen. Het sterven van dien held kan immers uit natuurlijke en, in een bepaalden zin, toevallige oorzaken verklaard worden. Dat sterven en zijne gevolgen kan zeer wel op echt tragische wijze worden voorgesteld, maar iets anders dan het tragische a posteriori zal dan nooit bereikt worden. - Geen natuurlijke, geen toevallige oorzaak verklaart daarentegen den dood van een Iphigenia, van een Chthonia. Deze vrouwen sterven omdat een godheid het wil, wijsgeerig uitgedrukt: ten gevolge van eene metafysische noodzakelijkheid. Deze vindt haren grond in eene bepaalde inrichting van de zedelijke wereld, welke inrichting den geest van den tragischen dichter duidelijk is geworden. Zij is van dien aard, dat zij het uitnemende niet laat rijpen dan als vrucht van den dood eens uitnemenden. Hiermede is het eigenlijk karakter aangegeven van het tragische a priori. Wie het uitnemendste in de wereld bereikbaar acht langs den weg van rustige ontwikkeling en geleidelijken vooruitgang, kan gelijk hebben, maar is zeker geen tragisch gestemd gemoed. Omgekeerd: wie dit uitnemende niet bereikbaar acht dan door dezen gruwel heen: het lijden en den dood van den onschuldige; wie van het bestaan dezer wet zoozeer overtuigd is, dat hij zich niet ‘vreemd houdt’, wanneer hij getuige is van eene bijzondere toepassing dezer wet, wanneer dus verdrukking en eindelijke ondergang komen over den onschuldige, hij heeft een gemoed, dat op den toon van het tragische is gestemd, hij is een geboren tragisch dichter. Ik tracht de bepaling te geven van het tragische in den hoogsten zin, waarin ik het kan verstaan. Welke tragedie verbleekt niet bij deze tragedie der wereldgeschiedenis: het goede wordt niet dan ten koste van iets goeds; het leven wordt niet dan ten koste van leven; de strijd is niet een bijko- | |
[pagina 229]
| |
mende omstandigheid, maar de onafscheidelijk, met zijn wezen volstrekt samenhangende voorwaarde van het bestaan van het uitnemendste. Men zou zich een wereld kunnen voorstellen, waarin de beste middelen de beste gevolgen hadden, waarin vreugde de moeder was van het goede. In de wereld, gelijk de tragische dichter haar ziet, is het niet alzoo; daarin blijft altijd het offer van Iphigenia de allereerste en onvermijdelijke voorwaarde van Athene's overwinning over de Erinyën; daarin het waarachtig Israël, de Man der smarte; het Qui Tollis, de grondtoon. Van deze waarheid, aan welker volstrekt karakter de tragische dichter gelooft, omdat hij een tragisch dichter is, en welker noodzakelijkheid dus voor hem vaststaat, is hij zoozeer doordrongen, dat niets hem meer vreemd kan zijn dan filantropische verwachtingen omtrent een onbloedige zege van het goede en een daarmede samenhangend filantropisch medelijden met de ruwe voorwaarden, blijkbaar nog aan de geboorte van al wat goed is gesteld. Medelijden, in den zin van misericordia, in dien zin waarin ook Spinoza het in zijne Ethica veroordeelde, kent de tragische dichter niet, voor wien de lijdenswet van het uitnemende de ontzettende klaarblijkelijkheid heeft van een axioma. Zijn taak is het niet, de inrichting der wereld te bejammeren; het is zijn taak, haar te onthullen en aan het licht te brengen, en door middel van een mythe in het licht te stellen, wat op geen andere wijze in het volle licht gesteld worden kan. De tragische dichter is profeet: tolk, verkondiger van een orde der dingen, die hij heeft aanschouwd, en die, als het tegendeel van toevallig, voor hem goddelijk is, en goddelijk-groot, - aangrijpend, - majestueus. Hij verkondigt deze orde niet ten gevolge van een pessimistische gril, maar omdat de nood hem is opgelegd; omdat steenen roepen zouden, zoo hij zweeg; omdat hij niet laten kan te spreken, wanneer hij met eene zich aan hem opdringende duidelijkheid ziet wat niet allen zien, en voor allen van het hoogste belang is, zij dit ook den gemeenen Griek een dwaasheid, den gemeenen Jood of Kristen een ergernis. De tragische dichter, de ziener van het tragische a priori, behoort dus tot de alleruitgelezensten van ons geslacht. Hij is de hoogste vertegenwoordiger van den religieusen geest, die uit diepen ernst en alles omvattende liefde is samengesteld, en daarom niets anders voort kan brengen dan wijsgeerig en zedelijk verband. De waarheid der wereld, dat verband, heeft hij gevonden; daarom stoort hare werkelijkheid hem niet meer. | |
[pagina 230]
| |
Wat moet zijn, is het geestelijk brood van dien dichter; daarom doet wat is, hem niet meer hongeren. Gelijk de arithmeticus, in deze zijne hoedanigheid, niet meer vraagt naar eenig tweetal werkelijk bestaande voorwerpen, dat men tweemaal kan nemen, maar enkel leeft van de waarheid, dat tweemaal twee vier is, zoo staat evenmin de tragicus stil bij hetgeen de gebeurtenissen zijn voor de dagelijksche ervaring, sedert hem het geheim van al wat gebeurt, is ontsluierd; sedert hij, - laat mij zeggen: de formule der wereld gevonden heeft: onschuld moet lijden, uit doornen is de kroon gevlochten van het volmaakte. En ziet de tragische dichter de wereld gelijk zij moet zijn, dan geeft dit moeten geenszins voor hem te kennen een bestemming, die in de toekomst vervuld worden kan of zal, maar een door hem in de edelste stemming aanvaarde noodzakelijkheid, waaraan de wereld thans reeds gehoorzaamt; juister nog: waarin zij hare levensvoorwaarde vindt. De tragedie is dus het beeld der ware wereldGa naar voetnoot1; een beeld, dat ontzetting en medegevoel opwekt in den diepsten zin, waarin die woorden genomen kunnen worden. Door de tragedie ontkomt de geest aan een oppervlakkig optimisme gelijk aan pessimistische verbittering; aan het verbloemen zoowel als aan het hoonen der werkelijkheid. Wie kan zich verdiepen in de beteekenis van de tragedie voor 's menschen innerlijk leven, zonder zich af te vragen welke toekomst de tragedie heeft. Hetgeen die vraag op de lippen brengt, is geenszins de vrees, dat de bron, waaruit de tragedie ontspringt, ooit op zal drogen in het menschelijk hart. Het eigenaardige van onzen tijd, voorzoover het minder gunstig moet worden geacht voor de tragedie, zal eerder voorbijgaan, dan die hooge eigenaardigheid van het menschenhart, waaraan de tragedie ontstaan en leven dankt. Wat zoo oud is niet alleen, maar zich altijd het krachtigst getoond heeft en betoond in tijden van geestelijken bloei, daarvan mag men met verzekerdheid aannemen, dat het niet anders dan tijdelijk verduistering kan ondergaan. Inderdaad heeft de mensch heid, voorzoover zij aan hare hoogste taak: zedelijke ideaalvorming, heeft gearbeid, altijd van de tragedie geleefd. De Adoniën der oude wereld, - het woord genomen in den ruimsten zin, -: weeklachten bij het graf van Licht, van Jeugd, van Schoonheid, juichkreten bij de opstanding van het gestorvene Onsterfelijke, | |
[pagina 231]
| |
die Adoniën ruischen voort in de nieuwe, nadat namen als die van Adonis, van Dionysos, van Kore plaats hebben gemaakt voor een anderen naam. Geen volk heeft ze meer van harte aangeheven dan het volk der Hellenen, in zijn beste zonen het volkomenste, immers het diepzinnigste en dichterlijkste van de volken der aarde. Geen religie heeft in vormen, van reiner zedelijken geest doortrokken, de oude Adoniën herhaald, dan die religie, die nog het zout is der europeesche beschaving. Als kind der menschelijke ziel, ziet de tragedie haar voortbestaan door dat van hare moeder gewaarborgd. Maar het voortbestaan van de tragedie als kunstwerk hangt nog af van een andere voorwaarde, waarvan men zou willen weten, of zij op den duur vervuld zal worden. Is de tragische beschouwing der wereld de hoogste filosofie, deze hoogste filosofie kan, naar mijne innige overtuiging, onmogelijk worden voorgedragen in de taal die de wijsbegeerte tot dusver gesproken heeft. De hoogste filosofie heeft geen andere taal dan de dichterlijke mythe. Onder de hoogste filosofie versta ik de hoogste waarheid. Een waarheid is bij mij hooger of minder hoog al naar gelang het geheel der dingen, waarop zij betrekking heeft, grooter of kleiner is, meer of minder dingen van meer of minder zijden betreft. En met waarheid bedoel ik elke overtuiging, waarvan hij, die haar koestert, in vollen ernst wil en verwacht, dat zij, na korter of langer tijd, een blijvend deel zal uitmaken van het geestelijk bezit der zedelijk meest ontwikkelden van ons geslacht. Van de waarheden, die de hoogste filosofie verkondigt, beweer ik dat de dichterlijke mythe hare eigenlijke taal is. Het bewijs voor die stelling is tweeledig. Vooreerst: Geen denker heeft ze nog in zijne, in afgetrokken taal kunnen voordragen, zonder dat het hoogst onvoldoende van zijn terminologie gelijk van zijne bewijsvoering, opgemerkt door tijdgenoot of nakomeling, de achting en sympathie voor datgene wat hij noemen of bewijzen wilde, verminderdeGa naar voetnoot1. Voorts, die waarheden zijn van dien aard, dat zij slechts in schijn door induktie, in waarheid door intuitie of een plotseling werkend generalisatie-vermogen gevonden, voor geen bewijsvoering of dialektische konstruktie vatbaar zijn, maar in | |
[pagina 232]
| |
het licht gesteld, aanschouwelijk moeten worden gemaakt. De mythe alleen kan er deze aanschouwelijkheid aan verleenen. Wat is de mythe? Tot de ironie van het menschenlot behoort ook dit: Is er iets, waarvan het begin te kennen ons met de diepste belangstelling en weetgierigheid vervult, dan kunnen wij er ook zeker van zijn, dat het met de diepste geheimzinnigheid dat begin aan ons vorschend oog onttrekt: de staat, de taal, de godsdienst zijn slechts enkele voorbeelden. Het begin, het ontstaan ook van de mythen der volken is met een dichten sluier omgeven, en blijft dit, al wordt hier en daar een tip van dien sluier opgelicht. Kennen wij niets ten volle, dat wij niet in zijn ontstaan kennen, dan is het ook ondoenlijk van den mythe een andere dan een empirische bepaling te geven. Ik beschrijf dus den mythe enkel naar zijn werking. Mythe is elk verhaal, dat niet den indruk maakt van opzettelijk, allerminst van ter wille van zijn strekking te zijn verdicht, en tevens het vermoeden wekt, dat het een onafzienbare strekking heeft. Een verhaal, om zijn strekking verdicht, en met een beperkte strekking, is een allegorie, soms een fabel; enkel opzettelijk verdicht, een roman. Een mythe vereenigt uit dien hoofde deze twee eigenschappen: niet den indruk makende van opzettelijk te zijn verdicht, heeft het verhaal daarin deel aan de vanzelfsheid, aan het natuurlijke van de dingen die in de werkelijkheid gebeuren, en niet om onzentwil plaats grijpen; het vermoeden wekkende van een onafzienbare strekking te hebben, heeft het daarin deel aan het noodzakelijke en algemeene, dat aan alle waarheid eigen is, dat in het begrip van waarheid ligt opgesloten. Wat in den mythe gebeurt, zien wij dus geschieden als een feit, en eigent onze geest zich toe als een waarheid; schijnen oorzaken buiten ons en buiten ons om bewerkt te hebben, en sluit zich onmiddellijk aan ons inwendig leven aan; heeft al het nieuwe van hetgeen met betrekking tot onszelven toevallig is, en al het bekende van hetgeen ons uit de ziel is gegrepen; het spreekt tot onze verbeelding en tot onze rede, want het is, - schijnbare ongerijmdheid, - konkreet en abstrakt te gelijk. Hierin ligt het geheim van de éenige waarde der mythen voor de waarheden der hoogste filosofie. Met de waarheden der exakte wetenschappen hebben deze waarheden gemeen, dat zij | |
[pagina 233]
| |
op generalisatie berusten; van de waarheden der exakte wetenschappen onderscheiden zij zich daarin op het scherpst, dat zij op ongewoon onvolledige, en op uit haren aard onvolledige waarneming berusten. De hoogste filosofie toovert dus een uiterst klein aantal individueele feiten, misschien éen, maar een voor haar sterk sprekend, feit in een algemeene waarheid om. Dit éene feit is haar eenige grondslag, mitsdien haar eenig bewijs, voor zoover van bewijs voor haar sprake kan zijn. Kan zij nu dit éene feit voortdurend aanhalen, voortdurend zich daarop beroepen? Neen, want het is voor haar veel minder grondslag, dan uitgangspunt geweest. En al ware dit zoo, wat zou in het oog van anderen dat éene feit bewijzen? Eén feit is nooit iets meer dan éen feit. Een feit, dat inderdaad tot de werkelijkheid behoort, heeft nooit een algemeene beteekenis. Nu stelt zich evenwel hiervoor het mythologische feit in de plaats, waarvan wij zoo even gezien hebben welke dubbele eigenschap het bezit; het mythologisch feit, dat niet langer een individueel feit, maar symbool is van een geheele reeks van als mogelijk te onderstellen feiten. En wie nu dat mythologisch feit gadeslaat, aanschouwt plotseling die waarheid, als welker uitdrukking de dichter dien mythe gekozen heeft. Gekozen, niet gemaakt. Uit het gezegde vloeit voort, dat de dichter geen mythen maakt, evenmin als de woorden waarvan hij zich bedient. Zij worden door hem gevonden, gekozen. - Maar uit het gezegde vloeit evenzeer voort, dat de mythe dien hij kiest, een bekende en algemeen aangenomen mythe moet zijn: anders spreekt hij een vreemde taal. Nu eerst kunnen wij terugkeeren tot onze vraag naar de toekomst der tragedie. Heeft de dichter van het tragische a priori den mythe noodig, en kan hij dien niet maken, en moet hij dien als bekend bij zijne lezers kunnen onderstellen, hoe zal dan in onzen tijd, en, als het onderwijs in zijne tegenwoordige richting wordt voortgezet, hoe zal dan in de naaste toekomst de dichter zich nog van mythen kunnen bedienen? Wie kent nog mythen? Wie houdt zich heden ten dage nog met deze ‘fabelen’ op? Grieksche, romeinsche, joodsche, kristelijke, germaansche, nationale oudheid, al de overleveringen, die met deze oudheid samenhangen, voor de meerderheid onzer beschaafde medeburgers is dit een en ander een gesloten, althans een onopengesneden boek. Een gemeenschappelijk bezit van mythen en overleveringen, eene algemeene bekendheid derhalve met de eigenlijke taal van dichters en beeldende kunste- | |
[pagina 234]
| |
naars is òf niet meer aanwezig, òf is het reeds dagelijks minder. Al wat hoogere kunst is of, wat hetzelfde zegt, wanneer wij haar uitsluitend naar haren inhoud beschouwen: alle hoogere filosofie, dreigt bij ons te verstommen, niet omdat die kunst niets meer te zeggen heeft, maar omdat weinigen hare taal meer begrijpen. De bekendheid met de klassieken neemt af. De bekendheid met de bijbelsche verhalen neemt af. Onze vaderlandsche geschiedenis is officiëel door onze wetgeving op middelbaar en hooger onderwijs van geringe waarde verklaard; en dit is het zonderlingst, dat men zelfs niet schijnt te hebben vermoed, hoe door deze regeling van het onderwijs al de telegraafdraden werden doorgesneden, die den geest der hoogere kunst met onzen geest kunnen verbinden. Een heerlijke toekomst gaan wij te gemoet! Rembrandt en Rafaël zullen weldra even onverstaanbaar zijn als de figuren op japansch verlakt. Over de deerlijk verminkte kinderen uit Olympia's schoot zal ‘de hoop des Vaderlands’ weldra aardigheden vertellen. Faust zal men kennen uit Gounod en Homerus uit Offenbach. Maar laat ons liever bedenken, dat, waar zulk een toekomst dreigt, het de taak der kunst is om hare verwezenlijking te beletten. Met uitzondering van de muziek, doorleeft de kunst thans ongunstige tijden. Nog altijd spreekt men van de ‘schoone’ letteren en de ‘fraaie’ kunsten, maar deze schoonheid schijnt ter nauwernood meer dan een zeer platonische liefde op te wekken. Al wat men doet om den kunstzin onmiddellijk te wekken en te bevorderen, schijnt weinig doel te treffen. Er is een andere weg in te slaan. De belangstelling moet verhoogd worden in dat gemoedsleven, in die overtuigingen, die niet levendig kunnen zijn, zonder dat de behoefte aan hare natuurlijkste uitdrukking, dat is: aan de kunst, van zelf wordt gevoeld. Zal in die overtuigingen belang worden gesteld, zal men ze zelf leeren koesteren, dan moet de geestelijke gezichteinder van het thans levend geslacht worden uitgebreid; dan moet aan de wetenschappelijke bekrompenheid de oorlog worden verklaard, die niet anders is dan het wetenschappelijk formalisme. Deze, gelijk elke, vormendienst bestaat in het stellen van de middelen in de plaats van het doel; het vereeren van en dwepen met de middelen, als waren zij het doel. Wanneer metterdaad niet in kennis, maar in vorming van den geest het einddoel van alle geesteswerkzaamheid wordt gezocht, zal het wetenschappelijk formalisme niet langer in eere zijn. | |
[pagina 235]
| |
De roeping, die de kunst hierbij te vervullen heeft, ligt in het betoonen van de meerderheid der overtuigingen en denkbeelden die zij vertegenwoordigt en uitdrukt. Zij, de ware tolk der hoogste filosofie, moet in haren dienst hebben kunstenaars, van wie het zonneklaar is, dat zij als menschen veel hooger staan dan diegenen, die louter met een zekere hoeveelheid kennis hunne hersenen hebben gevuld; kunstenaars, uitmuntende door ruimte van hart en geest; doorvoed van kennis; bezield met liefde voor al het zoeken en tasten der menschheid, in de geschiedenis openbaar; in eigen gemoed worstelende met en naar zedelijke idealen. Waar de kunst door zulke mannen spreekt, zal zij zich een keurgemeente vormen, die, in haar strijd met het beginsellooze of willekeurige op elk gebied, boven de empirische werkelijkheid aan de waarheid van het ideale het gezag verzekert. Voor zulke kunstenaars blijft Griekenland de groote, de volstrekt onmisbare school, en zij behooren in deze school te blijven, zoolang zij nog niet met lof daaruit kunnen worden ontslagen, ofschoon naar het oogenblik, waarop dit zal kunnen geschieden, voortdurend moet worden gestreefd. In Swinburne's Atalanta en vooral in zijn Erechtheus willen wij het liefst het bewijs vinden, dat de dichter deze onze meening is toegedaan. Zijne twee treurspelen zijn het best te waardeeren als studiën naar de antieken. Wie studiën maakt, bedoelt niet een zelfstandig kunstwerk te leveren. Hij mag nateekenen, nabootsen zooveel hij wil. Heeft Swinburne zijn dichten van treurspelen naar grieksch model zoo opgevat, dan kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat hij aan dit gedeelte van zijn dichterlijken arbeid in nog strengeren zin het karakter van studiën verleene; dat hij, in stede van ons grieksche reminiscentiën te geven, zijn verwonderlijk meesterschap over de taal dienstbaar make aan een echt-dichterlijke vertolking van de schoonste grieksche treurspelen. Geeft hij ons dit voorbeeld, dan moge het ook bij ons navolging blijven vinden. Want - wij hebben op zijn voorgaan niet gewacht. Een ‘bescheiden filoloog’ schonk ons reeds tragediën van Aeschylus, vertolkt zooals de filoloog dit doen wilde. Naast zijn arbeid is plaats voor den arbeid van den dichter, die zijn taak te beter zal vervullen, naarmate hij van het werk ook van dezen taalkundige meer partij trekt. Reeds lezen wij Homerus in Dr. Vosmaer's nederlandsche verzen, waaraan bevoegde | |
[pagina 236]
| |
rechters de hulde van hunne bewondering evenmin onthouden hebben, als die van hunne kritiek. Wie zal hier Prof. Opzoomer's Antigone vergeten? In deze en andere gunstige teekenen en voorteekenen mogen wij ons van harte verblijden. Wordt vervuld, wat zij beloven, dan zal ons volk meer dan tot dusver den invloed ondervinden van dien griekschen geest, die immers in zijne beste vertegenwoordigers éen is met het reinste en diepzinnigste, dat door de menschheid werd bereikt.
Maart 1879. A. Pierson.
(Wordt vervolgd.) |
|