De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
De afwachtende en de agressieve politiek in Atjeh.‘Onze vestiging in Atjeh, critisch beschreven door G.F.W. Borel, kapitein der artillerie, ridder van de militaire Willemsorde, begiftigd met de eeresabel, enz.; met twee kaarten’, 's Gravenhage, 1878.‘Onze vestiging in Atjeh’. In verband met de eerste alinea van het ‘Voorbericht’ zou deze titel eene eigenlijke geschiedenis van onzen oorlog op Sumatra's noordkust doen verwachten. K.B. geeft die echter niet, en de tijd daarvoor is ook nog niet gekomen. Zoo bespreekt hij niet de aanleiding tot dien oorlog, en de staatkundige inleiding slechts partieel of zijdelings; voor Atjeh bepaalt hij zich tot eenige algemeene gegevens, evenzoo voor wat de samenstelling en uitrusting onzer expeditiën betreft; aan die van 1873 wijdt hij slechts enkele bladzijden van zijn eerste hoofdstuk; het belangrijke aandeel van de marine gaat hij met stilzwijgen voorbij, enz. Hij onderstelt dit alles als genoegzaam bekend of overbodig. Hij maakt haast om te komen waar hij zijn wil, namelijk tot de tweede expeditie, die van generaal van Swieten, en meer bepaald tot haar hoofdmoment, de operatiën tegen den kraton, waarbij ‘geheel stelselloos gehandeld is, zonder leidende gedachte en op eene wijze die zelfs den toets der meest welwillende beoordeeling niet kan doorstaan’ (blz. 18). Van den val van den kraton (24 Januarij '74) had generaal v. Swieten de onderwerping van Atjeh bepaald verwacht, zoo al niet dadelijk, dan toch binnen korten tijd; ‘hij vergiste zich echter schromelijk in zijn oordeel over het karakter van dit even dapper als vrijheidlievend volk’ (blz. 38). De onderwerping volgde niet. Generaal v. Sw. had thans te kiezen tusschen het voortzetten | |
[pagina 328]
| |
onzer overwinningen met de wapens, of het rustig afwachten van de toekomst. ‘Het gezond verstand gaf als het ware van zelf aan dat stilstand tegenover een vijand als de Atjehneezen achteruitgang was, en dat men niet anders doen kon dan onmiddellijk de behaalde voordeelen, tot zekere grenzen, te vervolgen.’ Dit ‘had werkelijk, en misschien al in zeer korten tijd, tot de volkomen nederlaag en de onderwerping van Atjeh kunnen leiden’.... ‘De optimistische denkbeelden echter van den opperbevelhebber behielden de overhand, zoodat weldra tot het staken der vijandelijkheden en het aannemen van het beginsel der afwachtende houding besloten werd’ (blz. 40-41). Dit stelsel zou op den langen duur gunstige uitkomsten hebben kunnen opleveren, indien wij dadelijk, in verband met eene strenge blokkade van de kust, eene ruime, veilige en krachtige stelling aan den wal hadden ingenomen, eene stelling, die alle aanvallen kon trotseeren en bezet door eene voldoende macht om des vereischt actief te kunnen optreden (blz. 91 en volg.). Maar toen generaal v. Sw. in April '74 den oorlog geëindigd verklaarde in spijt van de evidentie der feiten, en met de hoofdmacht naar Java terugkeerde, liet hij kolonel Pel achter met onvoldoende macht, in eene bekrompen positie, die niet verzekerd was van gemeenschap met de zee en de vloot, hare basis; waarvan de hoofdsterkte, Kotta Radja, niet eens stormvrij kon heeten, zeer ongezond moest wezen, en nog weinig bewoonbaar was tegen het doorkomen van den regenmousson (zesde hoofdstuk). Zoodanige stelling kon onmogelijk aan hare bestemming beantwoorden, den krijgshaftigen vijand ontzag inboezemen en tot onderwerping brengen. Integendeel. In verband met onze lijdelijke houding was zij voor hem een sprekend bewijs onzer zwakheid, en hij werd de aanvaller. Onder zeer ongunstige omstandigheden had kolonel Pel nu een vol jaar te kampen om zich te handhaven en de begane fouten te herstellen. Maar neen, zij waren niet meer te herstellen. De gunstige gelegenheid van Januari '74 om snel en zegevierend tot in het hart van Atjeh door te dringen was voorbij; wij waren in de schatting van den vijand gedaald; hij had zich kunnen herhalen, zijne verliezen kunnen aanvullen, op verderen tegenstand zich krachtig voorbereiden, en ‘zoo werd er langzamerhand een toestand geboren die een oorlog à outrance ten gevolge moest hebben’ (blz. 115, 296-297, enz.) - Ongeveer dat betoog ontwikkelt k.B. uit den loop der krijgsgebeurtenissen, meer | |
[pagina 329]
| |
bepaald uit die van 1874-'76. Het komt ten slotte hierop neêr: aan den geheel onvoldoenden toestand onzer vestiging in April '74 en het te vroeg aannemen eener afwachtende houding is het toe te schrijven ‘dat de oorlog met Atjeh zulk eene ongunstige wending nam, ons ontzettende offers kostte, en tot den huidigen dag heeft voortgewoed’ (blz. 41, 116, 297, enz.); en tweedens, dat thans alleen van eene actieve oorlogsvoering uitkomst te wachten is. - Zoo als wij reeds zeiden, is het boek van k.B. dus geene eigenlijke geschiedenis van den oorlog, maar een polemisch geschrift, de strekking hebbende om het beleid van generaal v. Sw. en het afwachtende stelsel te veroordeelen, maar zich tevens ten doel stellende om de middelen aan te geven die tot het spoedig beëindigen van den oorlog kunnen leiden. Die middelen worden nog afzonderlijk behandeld in een 17e hoofdstuk of ‘naschrift’. Wij zullen ons vooreerst niet laten meêsleepen tot het eigenlijke punt van uitgang van k.B., maar vooraf kort verwijlen bij wat hij zegt van de eerste expeditie, omdat rectificatie ook ter verklaring van latere verschijnselen noodig is. K.B., die aan de tweede expeditie een roemrijk aandeel nam en daarover dus als ooggetuige spreekt, woonde de eerste niet bij. Voor zijn betoog kon hij volstaan met deze summier te herdenken, bij wijze van inleiding; maar weinig of veel, hij moest juist wezen en zich gelijk blijven, wat niet altijd het geval is. Hoe kon hij b.v. nog schrijven, dat men rekende op ‘geduchten tegenstand’ (blz. 3), bij de overweging dat aan die betrekkelijk zwakke expeditie slechts enkele weken vóór het invallen van den kwaden mousson gegeven werden en hare uitrusting niet op eene vestiging berekend was; na het bekend worden der woorden van den legerkommandant, Kroesen: ‘dat de troepen waarschijnlijk niet eens zouden slaags raken of mogelijk voor éénmaal, en de zaak wel spoedig zou afloopen’Ga naar voetnoot1; na het bekend worden zijner nota van 5 Maart '73, eene soort van instructie voor generaal Köhler, waarin hij o.a. zeide: dat ‘wellicht de Sultan en de regeering of rijksgrooten onzen aanval in of nabij den kraton zouden afwachten,’ maar tevens voorzag dat zij spoedig de wijk zouden nemen naar de bovenlanden, en | |
[pagina 330]
| |
aangaf hoe men door het bezetten van den weg daarheen ‘zoodanige vlucht’ moest trachten te beletten ‘om des te spoediger ons doel te bereiken’Ga naar voetnoot1? Uit die officieele woorden blijkt, dat de regeering niet een geduchten, maar weinig of geen tegenstand verwachtte, allerminst een volksoorlog. En zoo dacht ook generaal Köhler. Die verwachting beheerschte blijkbaar zijne handelingen tot dat de schokken, die zij achtereenvolgens 6, 8 en 10 April ontving, hem de vergissing toonden, en zijne aanvankelijke luchthartigheid voor teleurstelling, weifeling en besluiteloosheid deden plaats maken. Vandaar, op laatstgenoemden dag, het besluit tot ontruiming van de pas veroverde mesigit, eene fout als zoodanig ook door k.B. aangemerkt, doch eene fout die door de wederzijdsche indrukken welke zij te weeg bracht en de fouten die zij na zich sleepte, het keerpunt werd van de expeditie. - Hoe kon hij verder nog spreken van een onvoorbereiden vijand (blz. 4), na hetgeen bekend werd omtrent zijne bewapening, na hetgeen gebleken is uit zijne houding, en waar S. zelf den kraton schetst als zijnde ‘met zwaar geschut beplant, van eene talrijke, goed gewapende bezetting voorzien, door flankeerende posten zoo als de mesigit enz. gedekt, aan de zijde van den aanval door eene natte gracht omringd en aldaar volkomen stormvrij, terwijl hooge en geweldige bamboe-doeri struiken de beide grachtsboorden en de borstwering beschermeden en verborgen, waarvan nergens het geringste spoor te zien was’ (blz. 6)? 's Vijands moed zal door ons echec van '73 wel gestegen zijn; maar de strijdlust, de doodsveachting en de energie die hij sedert jaren ten toon spreidt, die moreele eigenschappen althans zijn hem zeker niet aangewassen in de weinige maanden tusschen onzen eersten en onzen tweeden togt. - Blz. 5 noemt k.B. als de voornaamste misslag, het niet voorbereiden (door geschutvuur) van den storm van 16 April op den kraton; maar op de volgende bladzijde zegt hij, dat ‘we destijds hoegenaamd niets van de ligging of de gesteldheid van den kraton afwisten’, en inderdaad vermoedde toen niemand dat men vóór die sterkte stond, maar dacht men met een voorwerk te maken te hebben; ten andere zegt k.B. (blz. 6-7), dat een stormaanval onmogelijk zou hebben kunnen gelukken, dat men zou hebben moeten overgaan tot een geregeld beleg ‘waartoe de eerste expeditie niet was uitgerust,’ | |
[pagina 331]
| |
en, voegen wij er bij, ook geen tijd had; eindelijk vergeet hij, hoe men 16 April hoopte het vermeende voorwerk te zullen overvallen in den vroegen morgen, voordat het uit de hoofdsterkte weer behoorlijk bezet was, zoodat voorbereiding door geschutvuur minder te pas kwam. - Blz. 4 heet het, dat, indien het ons toen had mogen gelukken den kraton stormenderhand te nemen, en den vijand daarbij een gevoelig verlies toe te brengen, het doel der expeditie ‘waarschijnlijk’ bereikt was geworden, dat Atjeh dan ‘voorzeker’ genegen zou geweest zijn onze vredesvoorwaarden aan te nemen; doch op blz. 5 ‘blijft het de vraag of het doel der expeditie met de voorhanden middelen wel bereikt had kunnen worden, zelfs al waren er hoegenaamd geen fouten bij de aanvoering begaan.’ De waarschijnlijkheid en zekerheid van blz. 4 zijn dus onzekerheid geworden op blz. 5, en op blz. 8 worden zij zekerheid in tegenovergestelden zin; daar toch lezen wij: ‘het was thans overtuigend gebleken, dat men 's vijands macht en verdedigingsmiddelen te gering geschat had, en dat eene expeditie tegen Atjeh, wilde zij kans van slagen hebben, op veel krachtiger en uitgebreider voet moest ingericht worden.’ Inderdaad, wie dit toen nog heeft betwijfeld, zal door den jaren lang volgehouden strijd wel tot een andere zienswijze gebracht zijn, en eerder instemmen met het oordeel van gen. Whitton, dat de inneming van den kraton een schoon wapenfeit zou geweest zijn, maar men zich ‘wel niet lang in den kraton zou hebben kunnen staande houden’Ga naar voetnoot1, zoodat dus die eerste expeditie, die niet uitgerust was op eene vestiging, voor wie de regenmousson stond door te komen, en die volgens de marine-autoriteiten dan maanden lang niet verzekerd was van hare gemeenschap met de vloot, toch zou hebben moeten terugkeeren. Ten overvloede zullen wij straks van k.B. zelf vernemen, hoe nog het lot der tweede expeditie, nadat zij sedert maanden in Kotta Radja gevestigd was, aan een zijden draad heeft gehangen. - Eindelijk is k.B. van meening, dat ‘al werd het doel gemist, de vijand toch een zwaarder materieel verlies leed dan wij; hij was hevig geschokt en niet meer in staat onzen terugtogt naar het strand of onze inscheping op eenigerlei wijze te belemmeren’ (blz. 6-7). Dat zwaardere verlies willen wij eens aannemen zonder navraag, doch onmogelijk kunnen wij hevig geschokt noemen een vijand die onzen | |
[pagina 332]
| |
plotselingen aanval van den 16den zoo krachtig ontving en afsloeg, die ons niet slechts van achter zijne wallen en van de overzijde der rivier bleef bestoken, maar toen onversaagd genoeg was tot de poging, om zich ver vooruit van zijne positie in den rug onzer troepen vast te zetten, ten einde hunne gemeenschap met het strand af te snijden; dat hij den aftocht daarheen niet belemmerde, getuigt alleen voor zijn juist inzicht, als zijnde hij ‘in het open veld, hoe woest en dapper ook, niet tegen de kracht onzer vuurwapenen bestand’ (blz. 6), terwijl onze strandpositie zoo ongenaakbaar was in front, en op de flanken zoo goed beschermd werd door de vloot, dat aan een aanval zijnerzijds hier niet te denken viel. Doch genoeg om te doen zien, dat het weinige wat k.B. van de eerste expeditie zegt niet altijd juist en consequent is. Blijkbaar heeft hij de officieele bescheiden daarover niet aandachtig gelezen en overwogen, en toch was dit noodig als inleiding tot de taak die hij zich gesteld had. Indien men toch vóór den oorlog reeds op een geduchten tegenstand gerekend had, hoe dan te verklaren dat men na ons echec van '73, dat men bij de tweede expeditie zich nog de illusie eener spoedige onderwerping kon maken, zoo als toch ook volgens k.B. nog in 't begin van '74 het geval was (blz. 38-39)? Of heeft S. te kennen willen geven, dat generaal v. Sw. in die verwachting tamelijk alleen stond? Wij zouden dan ook hierin van gevoelen verschillen. In een vorig opstelGa naar voetnoot1 hebben wij o.a. uiteengezet hoe die illusie ook na de eerste expeditie nog gangbare munt bleef, zoowel in Indië als hier te lande. Wij hebben daaraan slechte enkele opmerkingen toe te voegen, naar aanleiding der redeneeringen van k.B. De regeering vermoedde wel ‘dat de vijand ons te sterk was geweest’, en richtte dan ook de tweede expeditie op ruimer en krachtiger voet in; maar het volle besef van den tegenstand waarop wij schipbreuk leden, was nog niet doorgebroken; ‘de ontzaggelijke bezwaren’ waarmede de tweede te worstelen had, en ‘waardoor het mislukken van den eersten veldtocht als van zelf gerechtvaardigd werd’ (blz. 8), waren natuurlijk nog onbekend; het ‘ridderlijk erkennen’ van eigen dwaling kon men toen van de regeering nog minder verwachten, indien zoodanig bekentenis menschelijkerwijze al niet | |
[pagina 333]
| |
tot de zeldzame uitzonderingen behoorde. Zich zelve vrij wanende, en afgaande op eenzijdige, overdreven of geheel onjuiste ‘“geruchten”’ van het oorlogstooneel, vertrouwde zij nog de ware oorzaak van ons echec te zullen vinden bij de militaire chefs. Vandaar de ‘onzalige enquête’, die op hare beurt er toe medewerkte om de publieke opinie op het dwaalspoor te houden. Zoo bleef, zeiden wij in '75, de onderwerping van Atjeh nog de betrekkelijk gemakkelijke taak. Dat generaal v. Sw. ze zoo opvatte, daarover zijn wij het eens, en de bewijzen voor die opvatting zijn ruimschoots voorhanden, te beginnen met de waardeering van Atjeh door het gezantschap van 1857Ga naar voetnoot1. Dat hij verder dacht met de verovering van het verblijf van den Sultan den tegenstand grootendeels te zullen breken, blijkt o. a uit de inzichten die hij, na aankomst te Batavia, mededeelde aan het leger dat onder zijne orders zou dienen (k.B., noot, blz. 120). Maar ook in deze opvatting, geput uit de ervaring elders opgedaan, stond de opperbevelhebber niet alleen; zij was integendeel de vrij algemeene; de lezer behoeft daaromtrent zijne herinneringen slechts te raadplegen. Voegt men nu bij dergelijke verwachting, die niet wees op de noodzakelijkheid eener energieke oorlogvoering, de persoonlijkheid van den generaal, meer politiek man dan soldaat, ‘die meer hield van onderhandelen, en voor wien, volgens zijn eigen zeggen, vechten en bloedvergieten een gruwel was’ (blz. 10), dan verklaart men zich zoowel zijne benoeming, die in de eerste plaats zag op de eindregeling bij de spoedig verwachte onderwerping, als de meer staat- dan krijgskundige wijze waarop de oorlog door hem gevoerd is. Hieruit volgt reeds dat wij de veroordeeling van deze als geheel stelselloos niet onvoorwaardelijk kunnen onderschrijven. Zich plaatsende op een zuiver krijgskundig standpunt, zou generaal v. Sw., volgens k.B., terstond hebben moeten optreden met volle macht - ⅓ bleef vooreerst te Padang - en tegen den kraton opereeren gelijktijdig van Pedro punt aan de N. en Koerong Raba aan de N.W. kust, zoo als door den tweeden bevelhebber, gen. Verspyck, was voorgesteld: eene soort van strategische omtrekking, die, ja, ‘soms verassende uitkomsten kan | |
[pagina 334]
| |
opleveren’ (blz. 13), maar ook verrassend slechte; die in een onbekend land, zonder behoorlijke wegen en waar de transportdienst met groote moeielijkheden gepaard gaat, nog al aan bedenking onderhevig is, en waarvoor naar de verwachtingen van den opperbevelhebber ook geene noodzakelijkheid bestond. - Den kraton had men terstond taktisch moeten omtrekken of insluiten; volgens S. zou het waarschijnlijkst gevolg hiervan geweest zijn, dat hij eene 3 weken vroeger outruimd was, of zoo niet, dat de bezetting tevens te gronde zou gegaan zijn, een succes ‘dat eene geheel andere wending aan den verderen loop der gebeurtenissen had kunnen geven’ (blz. 25); maar, zegt k.B. (blz. 24), generaal v. Sw. wilde geen bloedbad, en dit is ook de eenige verklaring die wij kunnen vinden voor het uitstellen eener operatie die bij de oostersche volken doorgaans doel treft, die daarom ook in het stelsel v. Sw. paste, en die aan de eerste expeditie was aanbevoelen: de bloedige offers die de front-aanval kostte, zouden dan waarschijnlijk voorkomen zijn. - K.B. wijst verder: op het niet doortastend handelen en partij trekken van een behaald voordeel, ditmaal in strijd met de aanbevelingen door het legerbestuur aan de officieren van de tweede expeditie verstrekt (noot, blz. 90); op het verschoonen in het overdrevene van een vrijand die o.a. door het mishandelen en gruwzaam vermoorden van onze afgezanten zich buiten het volkenrecht gesteld had (blz. 24); op het vrijwillig ontruimen van pas veroverde stellingen, die later ten koste van nieuwe verliezen hernomen moesten worden, enz. Zeker is het dat eene dergelijke oorlogsvoering niet te verdedigen is op krijgskundige gronden. Doch zij laat zich tot zekere hoogte verklaren van het standpunt van den opperbevelhebber, die geen langdurigen tegenstand verwachtte, die eerder dacht te slagen met winnen dan met overwinnen. Vandaar zijn stelsel van wapengeweld gepaard met en getemperd door zedelijke middelen: verschoonen, sparen, kwaad met goed vergelden, overreden, tijd geven tot bezinning, onderhandelen, ook omkoopen; eene soort van conciliante oorlogsvoering, die zeker iets abnormaals heeft, die daarom niet terstond begrepen, en door den inlandschen vijand licht verkeerd begrepen wordt. De geringe sterkte van ons Indisch leger nu maakt dat men soms nog tot andere middelen dan wapengeweld toevlucht moet nemen, en in 't algemeen moet men daarom bij de beoordeeling van onze Indische oorlogen niet uitsluitend den krijgskundigen | |
[pagina 335]
| |
maatstaf aanleggen. Bovendien is afwijking van den krijgskundigen regel niet per se eene fout, zeiden wij in '75, en wij herhalen wat wij te dier zake toen verder aan ‘Brutus’ deden opmerken, namelijk: dat generaal v. Sw. juist om die afwijking verheerlijkt zou zijn geworden, indien zijne oorlogsvoering het succes had gehad dat hij daarvan verwachtte. Doch, voegden wij er bij, de houding van den vijand na den val van den kraton had hem van die verwachting moeten terugbrengen, moest hem doen inzien dat hij zich in de Atjehers vergist had, en de tijd voor eene verzoenende staatkunde nog niet was aangebroken. In een woord, wij maakten onderscheid tusschen vóór en na; en het deed ons dus genoegen te zien, dat majoor van Rees, voor wien Brutus brief zeker geen onbekende is, insgelijks dergelijk onderscheid maakte in zijne onlangs verschenen beoordeeling van het werk van k. BGa naar voetnoot1. Wij vereenigen ons dan ook met zijne opmerking, dat deze die onderscheiding te veel uit het oog verloor, en zijne beoordeeling zoodoende ten onrechte eene doorgaande veroordeeling is geworden. Die opmerking geldt ook nog zijne zienswijze over de handelingen van den opperbevelhebber onmiddellijk na den val van den kraton. Ook in zijn derde hoofdstuk redeneert k.B. te veel met de kennis van later, verplaatst hij zich niet genoeg in den toestand van het oogenblik en op het standpunt v. Sw. Wanneer deze toch van dien val de onderwerping van Atjeh bepaald verwachtte, dan is het minder te verwonderen dat hij gedurende de eerste weken die daarop volgden vooreerst nog afwachtte, of, zoo als zijne proclamatie van 12 Februari zich uitdrukte, aan het volk dien ‘“redelijken tijd van overweging”’ liet. Allengs echter had de hardnekkiger tegenstand dan waarop gerekend was, hadden de houding en de handelingen der Atjehers tegenover zijne proclamatiën, zijn vredesvoorstel, zijne gezanten en bewijzen van verschooning, zijne oorspronkelijke waardeering, waartegen de ervaring van '73 nu ook duidelijker in verzet kwam, reeds aan het wankelen moeten brengen. En toen nu ook na den val van Atjeh's ‘voornaamste bolwerk en heiligdom’ de verwachte onderwerping niet volgde, de bevolking niet terugkeerde, en de hoofden, in stede van de gewone bewijzen van hulde te brengen, zich verwijderd hielden; toen het meer bepaald bij onze verkenningen van 29 Januari bleek, dat de vijand, wel verre van | |
[pagina 336]
| |
gevlucht of ontmoedigd te zijn, in onze on middellijke nabijheid stand hield, zich verschanste en den strijd voortzette; toen onze tochten naar Bital en Ketapan Doewa, in de eerste helft van Februari ter wille van onze bondgenooten de Marassanen ondernomen, doch uit welke kampongs deze, aan eigen krachten overgelaten, ‘in minder dan geen tijd verdreven werden’ (blz. 56), - toen die tochten 's vijands gezindheid en middelen andermaal duidelijk maakten, toen kon gen. v. Sw., ook naar onze meening, niet langer zich de illusie maken dat hij ‘“eene volkomen overwinning”’ behaald had, niet langer volharden in de verwachting ‘“dat de strijd geëindigd en de onderwerping der 25 en 26 sagie's nabij was”’Ga naar voetnoot1; toen moest hij hebben ingezien dat een rijk als Atjeh, waar wij te nauwernood een voet aan wal hadden, dat zijne krijgshaftige bevolking, die ons reeds eenmaal tot den aftocht genoopt had en ook thans nog pal stond, zich maar niet zou laten annexeeren bij pennestreek, of bukken voor een stuk papier, maar nog verder door de wapens bedwongen moest worden. Immers was het oorspronkelijk doel van den oorlog, het sluiten van een tractaat, na den val van den kraton en den dood van den sultan tot niets minder uitgebreid dan tot de inlijving van Atjeh bij het gebied van Neerlandsch Indië, van welke inlijving bij proclamatie kennis werd gegeven aan de bevolking, terwijl de onderhoorigheden, met belofte van vrijheid van handel, tevens tot onderwerping werden aangemaand. Gen. v. Sw. volhardde echter bij zijne oorspronkelijke gedragslijn. Ter rechtvaardiging hiervan is wel eens gewezen op de z.g. instructie door den Koning goedgekeurd (telegram van 2 Februari 1874), en waaraan hij zich te houden had. Maar dat beroep gaat, onzes inziens, niet op: vooreerst omdat een bevelhebber zich niet altijd kan houden aan hetgeen de regeering hem voorschrijft; en tweedens, omdat die z.g. instructie hem volmacht liet om te handelen naar de omstandigheden ‘“die hij alleen thans geheel juist kan beoordeelen”’. Indien wij goed zijn ingelicht, dan wachtte de opperbevelhebber die instructie ook niet af om te handelen, en was zijne proclamatie van 12 Februari deze vooruit- en zelfs voorbijgeloopen. In alle geval had hij de handen vrij, en door te volharden bij eene afwachtende houding, door te blijven rekenen op de vrijwillige onderwerping van Atjeh, niettegenstaande bovengenoemde ver- | |
[pagina 337]
| |
schijnselen, handelde hij, naar onze meening, veeleer te stelselmatig dan stelselloos. Zoozeer was hij overtuigd van de juistheid zijner inzichten en de deugdelijkheid van zijn stelsel, dat hij reeds dadelijk na den val van den kraton begonnen was met het terugzenden van personeel en materieel, zelfs van zoodanig dat bij het in staat van verdediging stellen onzer blijvende vestiging moeielijk gemist kon worden, en 15 Februari ‘werd het zwaard voor goed in de schede gestoken’. Hij bleef nu lijdelijk toezien dat de vijand ons meer en meer naderde, vlak in onze nabijheid versterkingen opwierp, zich als het ware aan den voet der borstwering vastzette, weldra aanvaller werd, en zieken en gezonden dagelijks door zijn vuur verontrustte, zoowel in het bivak van Penajoeng - aan de rivier, halfweg het strand - als in den kraton. Volgens k.B. zouden de werkzaamheden aan dezen zeer goed gepaard hebben kunnen gaan met operatiën naar buiten; de hoogst ongezonde en afmattende arbeid met de schop, die door den soldaat gebrekkig en in de gegeven omstandigheden met weerzin verricht werd, zou beter en spoediger verricht zijn door werklieden die men in genoegzaam getal van Java kon krijgen - wat later ook geschiedde - terwijl de troepen dan konden doen wat in de eerste plaats noodig was, het vrijmaken en openkappen van den dichtbegroeiden onmiddellijken omtrek; een actief optreden zou deze ook onttrokken hebben aan het ‘hoogst onaangenaam, onzindelijk en ongezond’ bivak van Penajoeng, ‘het pesthol’, waar sedert te deerste dagen der expeditie duizenden op elkander gehoopt waren, waar de cholera in hevige mate woedde en de menschen wegesmolten als sneeuw voor de zon; bij de scherpste gevechten, meent S., zouden onze verliezen op verre na niet geweest zijn wat zij nu waren, nu bovendien het moreel op allerlei wijze geknakt werd. Een oogenblik scheen het dat gen. v. Sw. de gevolgen van dien toestand inzag. In de eerste helft van April gaf hij order tot patrouilleeren, ten einde den omtrek van den kraton successievelijk tot 1500 à 2000 passen te verkennen en vrij te krijgen. 't Was meer dan tijd. Gedurende de twee maanden dat men den vijand rustig zijn gang liet gaan, zelfs geen kogel op hem afzond, had hij zich in dien omtrek overal vastgezet, en was zijn overmoed zoo gestegen, dat hij 11 April Penajoeng op klaarlichten dag met een storm bedreigde. Zonder gevecht kon dat patrouilleeren | |
[pagina 338]
| |
of verkennen in de gegeven omstandigheden wel niet geschieden en doel treffen, en dat men daarop rekende, zou men o.a. opmaken uit de omstandigheid dat meerdere patrouilles van 100 man gelijktijdig optraden. Er werd dan ook gevochten, en 15 April werd zelfs een benting genomen. Maar dit scheen de eigenlijke bedoeling toch ook niet te wezen. Want toen majoor Romswinckel, naar aanleiding van dat patrouilleeren, den 16den April een gevoelig echec leed bij zijne aanvallen op eene andere versterking - Lampoe Oek - die geen 650 pas van den hoofdwal verwijderd lag, werden zijn beleid en zijne handeling ten sterkste afgekeurd, en hem o.a. verweten ‘dat hij de goede bedoelingen van den opperbevelhebber tegenwerkte’ (blz. 73-74). Gen. v. Sw. schijnt gehoopt te hebben het beoogde doel te zullen bereiken, door vertoon en intimidatie. Doch de lang gespaarde en thans genestelde vijand liet zich niet intimideeren en dreef onze patrouilles terug; en toen begree majoor Romswinckel dat hij met de uit den kraton ontvangen versterkingen geweld moest gebruiken. Zijn beleid kunnen wij niet beoordeelen; met het oog op zijne reputatie, willen wij des noods aannemen dat hij stouter optrad dan in de gegeven omstandigheden geraden was; maar dan toch verdiende zijne handeling, ook onzes inziens, niet die harde, onvoorwaardelijke afkeuring als haar ten deel viel. Dat de teleurstelling van den opperbevelhebber groot moet geweest zijn, laat zich begrijpen. Hij stond namelijk op het punt van den oorlog geëndigd te verklaren, en met de hoofdmacht naar Java terug te keeren. Die nederlaag onder de wallen van den kraton dwarsboomde dus zeer zijne plannen, zegt k.B. (blz. 75); zij wierp een helder licht over den toestand; zij was als een démenti vooraf, dat luide sprak boven al de andere; zij toonde duidelijk dat demonstratiën onvermogend waren, en gedoogde niet dat wij langer lijdelijk bleven. Het prestige onzer wapenen moest hersteld, de geestdrift der Atjehers over een zege op den jaardag van hunne overwinning bij den kraton moest gefnuikt worden, alvorens deze zich aan het geheele land mededeelde, en niet alleen uit Lampoe Oek, maar uit den geheelen onmiddellijken omtrek moesten zij verdreven worden. Zoo verwachtte en hoopte men algemeen dat geschieden zou. Maar ‘tot ieders verbazing, en wij durven gerust zeggen, ergernis, deed men bij het hoofdkwartier alsof er niets gebeurd was. Men liet den vijand volkomen ongemoeid, berustte in het feit dat hij meester bleef van het terrein rondom den kraton, en veranderde | |
[pagina 339]
| |
ook niets aan den datum van het vertrek der hoofdmacht’ (blz. 76). Alleen zou ½ bataillon meer achterblijven dan aanvankelijk bepaald was. Over dat heengaan onder de indrukken die een zoo gevoelig echec als dat van 16 April te weeg bracht, is gen. v. Sw. vrij algemeen gelaakt. Hij heeft zich daarover verdedigd in zijn brief aan generaal KnoopGa naar voetnoot1, doch daarbij over het hoofd gezien dat geloof aan zich zelven in een bevelhebber niet genoeg is; hij moet ook vertrouwen weten in te boezemen aan zijne ondergeschikten, en heeft soms tot zekere hoogte met hunne zienswijze en gewaarwordingen rekening te houden. Zulks was hier het geval, meenen wij. De hoogere en ver ziende staatkunde die er in verscholen lag, om heen te gaan niettegenstaande dat echec en zonder althans iets te doen om het uit te wisschen, moest vooral ontsnappen aan den vijand, zoo als zijne houding onmiddellijk daarna bewees. Zij ontsnapte zelfs aan de eigen officieren, getuige de gewaarwordingen waarmede de afscheidsrede van den opperbevelhebber den 23sten April door hen ontvangen werd. Zij ving aan met de legendaire woorden: ‘Mijne heeren, ik beschouw den oorlog met Atjeh als geëindigd.’ Men leze over die toespraak het Ve hoofdstuk van k.B. Onder de bijgebrachte motieven zijn er zeker van wijdere strekking, die toen aannemelijk konden schijnen, als: de vernietiging van den handel, de heerschende armoede en regeeringloosheid, de zoogenaamde onderwerping van verscheidene vazalstaatjes; maar andere, zoo als de bewering dat de vijand geheel verslagen en ontmoedigd was, dat hij groot gebrek had aan wapens en munitie, dat het volk den oorlog moede was, - deze waren zoo geheel in strijd met wat de aanwezigen voor oogen hadden en ondervonden, dat zeker weinigen de motieven en den paradoxalen aanhef van den opperbevelhebber zullen beaamd hebben, en dat de totaalindruk dien hij te weeg bracht - men gevoelt dit instinctmatig - een ongunstige en negatieve moet geweest zijn. ‘Koud en somber werd de toespraak van generaal v. Sw. aangehoord, hij had niemand overtuigd, geen enkele snaar doen trillen die naar sympathie of geestdrift geleek; integendeel, men gevoelde eene gewaarwording van wrevel en droefheid tevens; men kreeg den noodlottigen indruk dat ook deze expeditie weer mislukt was’ (blz. 87). De achterblijvenden bekroop bovendien een | |
[pagina 340]
| |
gevoel van verlatenheid. De benoeming toch van generaal v. Sw., met voorhijgang van anderen, had voor een ieder de beteekenis gehad dat het zijne taak was den oorlog tot eene bevredigende uitkomst te brengen; en nu zagen zij hem vertrekken voordat een afdoend resultaat verkregen werd, terwijl de oorlog nog in vollen gang was, en er nog zooveel te doen overbleef! Die achterblijvenden beseften het levendigst, dat zij niet ‘“maar rustig de toekomst zouden behoeven af te wachten om van zelf al onze wenschen en verwachtingen verwezenlijkt te zien”’; zij begrepen dat de oorlog met het vertrek der hoofdmacht slechts eene andere phase zou ingaan, dat zij de rol van aanvaller met de thans vernederende, en in de gegeven omstandigheden afmattende rol van verdediger zouden moeten verwisselen, en hoe de onderwerping van Atjeh zoodoende bereikt kon worden, dat was voor ieder een raadsel, ‘althans wanneer onze vestiging op zulk een bekrompen, hoogst onvoldoende wijze ingericht bleef als dit het geval was’ (blz. 80). Uit ons resumé van het betoog van k.B. is gebleken, onder welke voorwaarden ook hij van eene afwachtende houding op den langen duur resultaten zou verwacht hebben. 't Is wel de voornaamste verdienste van zijn boek, dat hij duidelijk aantoont hoe die vestiging tot dat einde had behooren te wezen, en hoe generaal v. Sw. ze achterliet. Wij kunnen hier slechts hoofdzaken aanstippen, en moeten voor het overige verwijzen naar het boek zelf (Ve en VIe hoofdstuk). Na 5 maanden strijdens, ten koste van millioenen schats en vele honderde menschenlevens, hadden wij eene smalle strook gronds veroverd van het strand langs de oevers der Atjeh tot aan den kraton, een afstand van nog geen uur gaans. De gemeenschap van den kraton (Kotta Radja) met de vloot, zijne basis, was niet verzekerd, noch langs de rivier op wier rechteroever wij slechts een paar zwakke posten bezetten, en die trouwens lang niet altijd bruikbaar was, noch langs den landweg op Oleh leh; dit punt was als landingsplaats niet ingericht en verzekerd, evenmin door een behoorlijken weg met den kraton verbonden. Voorliggende posten om den vijand op afstand te houden en het hoofdkwartier rust te bezorgen had hij niet. Terwijl, zonderling genoeg, zijne reeds sterke en niet bedreigde facen nog meer versterkt werden, was hij aan 's vijands zijde niet eens stormvrij gemaakt; hij was dit vooral niet aan de zuidzijde, waar een zeer begaanbaar pad door den bodem der z g. gracht | |
[pagina 341]
| |
leidde, en men de lage borstwering gemakkelijk kon beklimmen, zoodat langs hier meermalen vee kon geroofd worden; struiken boomgewas, dat tot tegen den voet der omwalling reikte, belette aan 's vijands zijde alle uitzicht en vuuruitwerking - onze voornaamste kracht - maar volstrekt niet de nadering van de inlanders, die alle sluipwegen in deze schijnbare wildernis nauwkeurig kenden. De veiligheidsdienst kon er dan ook niet naar behooren worden waargenomen, en was ten hoogste afmattend. Het was te voorzien dat Kotta Radja - eigenlijk een groot vervallen en vervuild kerkhof, dat alleen staatkundige beteekenis had - een zeer ongezond en vunzig verblijf zou wezen: behoorlijk drinkwater vond men er niet, en men stond er bloot aan overstroomingen, hetgeen tallooze ziekten en ellende ten gevolge had. Voor werk- en bergplaatsen, voor ambulancen en vivres-magazijnen was gedeeltelijk gezorgd, maar met het logies der soldaten, en niet het minst met dat der officieren, zag het er hoogst erbarmelijk uit; de enkele kazernes die gereed kwamen, waren niets dan open loodsen, gelijkvloers, waar alle winden doorheen speelden en de vochtige nachtlucht onbelemmerd toegang had, die bij fellen wind niet eens tegen den regen beschermden, en door hare ondoelmatige inrichting vele ziekten veroorzaakten, Een groot gedeelte der manschappen en de meeste officieren moesten in ellendige hutten bivakkeeren. De voeding en de verpleging, zoowel wat de gezonden als de zieken betrof, waren onvoldoende. Kortom, Kotta Radja ‘verkeerde op het oogenblik dat kolonel Pel het kommando aanvaardde, in een zeer treurigen toestand’ (blz. 111), en onze vestiging in het algemeen miste al de eigenschappen die vereischt werden om haar kracht en veiligheid te verzekeren. Te oordeelen naar andere getuigenissen en naar de ervaring, is dit tafereel van k.B. in hoofdzaak juist, al mochten sommige tinten wat te schril, en sommige eischen wat te hoog zijn. Zeker een droevig tafereel. En aan de ooggetuigen en deelgenooten van de later doorgestane ellende moet de voorspelling van generaal v. Sw., ‘dat Kotta Radja binnen kort zulk eene aangename en gezellige garnizoensplaats zou worden dat men 't bij het Indische leger als een geluk zou beschouwen daar zijne dagen te mogen slijten’ (blz. 81) - die voorspelling moet hun toen wel als ironie in de ooren geklonken hebben. Dit verklaart de harde beschuldiging door k.R. te dier zake tegen den opperbevelhebber uitgebracht. | |
[pagina 342]
| |
In zijn reeds aangehaalden brief aan gen. Knoop geeft generaal v. Sw. breed op van hetgeen in korten tijd door hem verricht werd. En zeker is het, dat men niet had stilgezeten. Maar uit de schets van k.B. blijkt hoeveel er nog te verrichten viel, en hoe meer verricht had kunnen worden. Waarom b.v. vooraf niet beter gezorgd voor materialen en werklieden? Wel heet het in dien brief: ‘men kon niet weten dat men in den kraton geen middelen van verblijf voor eene vaste bezetting zou vinden, dat alles van den grond af zou moeten worden opgetrokken’ enz. Doch wat het gezantschap van 1857 omtrent den inwendigen toestand van den kraton door den Heer Nieuwenhuizen vernam, en van de woningen enz. daarbuiten gezien hadGa naar voetnoot1, in verband met hetgeen bij de enquête omtrent zijn toestand van verval bekend, en hetgeen van den spion die drie weken in den kraton doorbracht vernomen kon worden, - uit een en ander had men toch wel kunnen opmaken dat zeer veel zou moeten worden daargesteld, en van de humaniteit van den opperbevelhebber, die toch in de eerste plaats het welzijn van de eigen troepen voor oogen had, mocht men verwachten dat hij in dit opzicht eerder te veel dan te weinig zou voorzien en gedaan hebben. Wanneer wij nu bij den toestand waarin onze hoofdsterkte als verblijf verkeerde, nog voegen hoe weinig onze toenmalige vestiging bleek te voldoen aan de taktische en strategische eischen haar door generaal v. Sw. zelf gesteldGa naar voetnoot2, dan moeten wij tot de conclusie komen dat hij, steeds bouwende op eene spoedige onderwerping, dit gedeelte zijner taak te licht opgevat en gebrekkig of ten halve volbracht heeft; dan kunnen wij instemmen met k.B., dat die vestiging ‘onmogelijk aan hare bestemming kon beantwoorden, en ons niet toeliet in eene afwachtende houding te blijven volharden’ (blz. 111). Kolonel Pel was echter geruimen tijd verplicht zich passief te gedragen, omdat het achtergelaten bezettings-korps - eene 3000 man - dat reeds binnen weinige dagen 25 pCt. zieken telde, bij zoovele werkzaamheden als nog te verrichten vielen, te zwak was om eene mobiele kolonne af te zonderen. De houding van den vijand, die zich gedurende de aanwezigheid van de hoofdmacht nog betrekkelijk rustig had gehouden, bracht hem | |
[pagina 343]
| |
ten gevolge van een en ander in een neteligen toestand. Hij opende namelijk terstond die reeks van kleine operatiën die onze troepen dag noch nacht rust gunden, maar steeds in spanning of op de been hielden en afmatten: alarmeering en bedreiging dan hier, dan elders; pogingen om onze gemeenschap met de zee af te snijden aan de rivierzijde, waar zij werkelijk een korten tijd gelukten, of aan de landzijde; invallen bij onze bondgenooten van Marassa; het voortdurend beschieten van den kraton, zoodat de inwendige ruimte van ons hoofdkwartier onveilig was, en het opwerpon eener linie van versterkingen die hem aan de O. en Z. zijden als het ware insloten. Weldra kwam nu de kwade mousson met hevigheid invallen en wisselden regens en stormen, waarvan onze troepen in hun gebrekkig logies veel te lijden hadden, doch die den vijand niet weerhielden, elkander af. De monding der rivier was niet langer bevaarbaar: op de kust stond eene hevige branding; bij gemis van een zeehoofd ging het debarkeeren te Oleh leh met groote bezwaren gepaard, en bleef de voeding gedurende de eerste maanden strikt bepaald tot het reglementaire ration, ‘d.w.z. tot het noodige om in 't leven te blijven.’ Het gevolg van een en ander was, dat de krachtigste gestellen weldra gesloopt werden en vele ziekten ontstonden die honderden ten grave deden dalen, terwijl het moreel geweldig geschokt werd. Gedurende die eerste maanden was onze toestand hachelijk zegt k.B. ‘Het lot van onze vestiging te Atjeh hing in de eerste helft van Junij aan een zijden draad, die geheel verbroken had kunnen worden door aanhoudende stormen, of door eene verandering in de gezindheid der Marassanen’ (blz. 144). Kolonel Pel, aanvankelijk een aanhanger van het stelsel van afwachten en onderhandelen, dat hem in eene soort van instructie door zijn voorganger was aanbevolen, zag terstond de noodzakelijkheid in van zich weer naar buiten met de wapens te doen gelden, en vroeg om versterking. Te Batavia begon men den toestand wel minder rooskleurig in te zien, maar de denkbeelden van generaal v. Sw., ook vertegenwoordigd door den legerkommandant, zijn vroegeren chef van den staf, behielden daar nog lang de overhand; en hoewel voor de voeding en de verpleging spoedig uitmuntend gezorgd werd, de aanvullings-of versterkingstroepen werden spaarzaam verleend, eerder bij wijze van concessie, dan uit overtuiging van de noodzakelijkheid eener krachtige handeling. Zij waren daartoe geruimen tijd | |
[pagina 344]
| |
onvoldoende. De gevechtsverliezen, de nieuwe posten die opgericht moesten worden en de heerschende ziekten hadden ze spoedig uitgeput, en zoo zag Pel zich slag op slag weer tot lijdzaamheid gebracht. Bij de vreeselijke cholera voegde zich weldra de ramp der overstroomingen. In Januari '75 stierven alleen in Kotta Radja 10 à 12 menschen daags; in Februari 15 à 18, en waren er dagen van 25 en 30 (blz. 247 en 254). Kortom, het eerste jaar onzer vestiging in Atjeh is eene ware lijdensgeschiedenis, die men in het boek van k.B. stap voor stap kan volgen. Het was een jaar van jammer en ellende, waarin onze troepen rusteloos bestookt tal van bloedige gevechten moesten leveren, eerst om zich den vijand van het lijf te houden en de gemeenschap met de zee te verzekeren, vervolgens om zich eenige ruimte te verschaffen; een jaar dat andermaal aan honderden de gezondheid of het leven kostte, en millioenen schats verslond. Eerst in December '74 had kolonel Pel eene flinke versterking gekregen, en eerst tegen Mei '75 kon onze stelling eene doelmatige heeten. Kotta Radja was toen aan 's vijands zijde gedekt door eene linie van gedetacheerde posten, loopende van Blang Tjoet aan de rivier naar Setoe om rust te hebben, en van hier naar Oleh leh tot bescherming van den landweg naar zee, terwijl de posten van den Pedirdijk de gemeenschap langs de rivier dekten. In het inwendige waren tevens de noodzakelijkste verbeteringen aangebracht tot onderlinge communicatie en correspondentie, tot debarkement, tot huisvesting en verpleging. Kotta Radja, meent k.B., vormde nu eene doelmatige centraal-stelling, gelijk zij vóór het vertrek van generaal v. Sw. had moeten, en met luttele moeite en opoffering had kunnen zijn. Dat resultaat was hoofdzakelijk te danken aan kolonel Pel, en in de keuze van zijn opvolger was gen. v. Sw. althans gelukkig geweest. Dit maakte veel goed en redde den toestand. Ten volle stemmen wij dan ook in met den lof dien k.B. herhaaldelijk toekent aan dien energieken en beleidvollen aanvoerder, die dag noch nacht rust kende, en moedig het hoofd wist te bieden aan de bezwaren en gevaren die hem van alle kanten bestormden. Door zelfbehoud daartoe gedwongen, had hij moeten afwijken zoowel van de afwachtende politiek, als van de conciliante oorlogsvoering. Er was vooreerst niet meer onderhandeld, en niet langer om toenadering ‘als het ware gebedeld’, maar ge- | |
[pagina 345]
| |
handeld; spionnen en verraders werden niet meer met geschenken begiftigd en in vrijheid gesteld, maar aan den krijgsraad overgeleverd; men veroorloofde den vijand niet meer zijne vruchten of zijn rijstoogst binnen te halen, maar wendde die ten eigen bate aan; kampongs die zich verdedigden, werden aan de vlammen prijs gegeven. Kortom, de sterke arm was gebruikt waar proclamatiën en verschooning gebleken waren onvermogend te wezen; doch aan zwakken en weerloozen geschiedde geen leed, de krijgsgevangenen werden goed behandeld, en gewonde of zieke Atjehers genoten in de ambulances dezelfde zorgvuldige verpleging als onze eigen soldaten (blz. 222-'84). Pel maakte verder een einde aan het schijnvertoon van het hijsschen der Nederlandsche vlag door de kuststaatjes, dewijl het gebleken was dat verreweg de meesten de acte van onderwerping slechts teekenden om vrij handel te kunnen drijven, ook ten onzen nadeele, en geenszins met het doel om vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen. Hij verlangde dat voortaan geen vlag meer zou worden uitgereikt, dan nadat de inlandsche hoofden door persoonlijke ontmoeting met onze ambtenaren het bewijs hunner goede gezindheid gegeven hadden, hunne rechten gebleken waren onbetwistbaar te zijn, en zij de acte van onderwerping ten overstaan van een Mohammedaansch priester beëedigd hadden. Toen zoodoende het naaste doel, het verkrijgen eener doelmatige stelling, bereikt was, schreef Pel aan gen. v. Sw. o.a.: ‘“wij kunnen (thans) eene afwachtende houding aannemen”’. ‘Doch dit wilde daarom nog niet zeggen dat zulk eene handelwijze wenschelijk of doeltreffend werd geacht; er was slechts sprake van kunnen, maar geenszins van zullen’ (blz. 301). Integendeel, zegt k.B., Pel schroomde niet aan anderen - waarom ook niet aan gen. v. Sw. - als zijne meening mede te deelen, dat het passieve stelsel tot geen heil kon strekken, maar op den duur hoogst nadeelig moest werken (blz. 145). Hij was gaandeweg van oordeel geworden dat de oorlog op zeer actieve wijze moest worden voortgezet, dat het doel vooreerst moest zijn om den vijand van zijne voornaamste hulpmiddelen te berooven en zooveel mogelijk van de kust te isolceren; dat daartoe een veel grooter gedeelte van zijn grondgebied bezet moest worden dan we toen in bezit hadden, zijnde ongeveer 3 maal de oppervlakte van Amsterdam (blz. 301 en 287). Die inzichten deelde hij mede aan de regeering, toen hij in Juli '75 zich te Buitenzorg bevond tot herstel van gezondheid, en vernam ook S. ‘uit | |
[pagina 346]
| |
zijn eigen mond’ (blz. 304). De Indische regeering, die weinige maanden te voren bij Pel nog met nadruk aandrong op de terugzending der in December ontvangen versterkingen, zoodra het doel, beveiliging zijner stelling, bereikt was, die hem herinnerde aan het bezettingscijfer door gen. v. Sw. vastgesteld en aan diens instructiën, de Indische regeering kon zich thans met de inzichten van Pel geheel vereenigen. ‘Nu de krijg reeds zoolang geduurd en betrekkelijk nog zoo weinig resultaten had opgeleverd, nu men zich geen illusiën meer mocht maken omtrent de gezindheid der bevolking en haar verlangen naar vrede of toenadering, nu begreep men terecht, dat men niet langer mocht aarzelen om met kracht en voortvarendheid tegen den vijand op te treden, ten einde hem des noods tot in het gebergte terug te dringen, en door het bemachtigen van het rijkste gedeelte van zijn gebied, hem zijne voornaamste hulpmiddelen te ontnemen.’ Zoo k.B., blz. 306. Tot die veranderde zienswijze zal, behalve de overtuiging van Pel, zeker hebben bijgedragen een schrijven van den toenmaligen Min. v.K., van Goltstein, van het laatst van Januari of het begin van Februari, waarbij deze, toen hem bovenbedoelden aandrang van de Indische regeering bekend werd, zich verplicht achtte haar onder het oog te brengen, ‘dat het niet aanging zich eenvoudig te beroepen op maanden te voren en onder geheel verschillende tijdsomstandigheden vastgestelde bezettingscijfers of gegeven instructiën; dat men zich thans rekenschap moest geven van den actueelen toestand, en zich afvragen, wat nu noodig was voor eene actieve verdediging, zoo als de luitenant-generaal van Swieten gewild had; dat men in elk geval den militairen en civielen bevelhebber de middelen niet mocht onthouden welke hij noodig keurde tot het vervullen der taak, voor welke hij aan regeering en natie verantwoordelijk was’Ga naar voetnoot1. Die aanschrijving vinden wij straks terug. Maken wij thans nader kennis met het plan van gen. Pel, na beknopte herinnering aan hetgeen ons toen van Atjeh bekend was. Anderhalfmaal zoo groot als Nederland, telt dit rijk slechts eene 350,000 zielen, en moet worden onderscheiden in: 1o. Atjeh proper of Groot-Atjeh, het eigenlijke stamland, dat meer rechtstreeks door den Sultan beheerd werd; verreweg het kleinste gedeelte, zich hoogstens tot 36 palen in het binnenland uitstrek- | |
[pagina 347]
| |
kende, doch de vruchtbare vallei van Sumatra's noordelijk uiteinde beslaande, en dus het belangrijkste; het is verdeeld in de 3 sagie's van de XXV, XXVI en XXII moekims, afdeelingen die (vroeger) zoovele moskeën of kerkdorpen telden; de XXV moekims hebben eene uitgebreidheid van 2 uur gaans in het vierkant, en er is geene reden om te onderstellen dat de andere grooter zijn; 2o. de Vazalstaatjes, gelegen op de N.O. en W. kust, waarvan behalve Pedir, dat onmiddellijk aan Groot-Atjeh grenst, alleen Simpang Olim beteekenis heeft, doch ons door zijne verwijderde ligging minder kan schaden; 3o. de diepere binnenlanden, de eigenlijke bergstreek, waarschijnlijk slechts weinig bevolkt en nagenoeg onbekend. Pel nu stelde zich voor, Groot-Atjeh nagenoeg geheel van de zee, zijn voornaamste toevoerkanaal, af te zonderen door het bezetten eener linie van de Koerong Raba aan de W. kust, tot de Koerong Raya aan de N. kust; een zeer belangrijk deel van 's vijands grondgebied met de hulpmiddelen die het bevatte, zou zoodoende in ons bezit komen; de Atjehers, dan hoofdzakelijk beperkt tot de XXII moekims, zouden niet meer bij machte zijn om den strijd met hoop op goed gevolg voort te zetten, maar vroeg of laat met ons in onderhandeling moeten treden, waartoe nu en dan eene offensieve beweging onzerzijds veel zou kunnen bijdragen. Voor de uitvoering van dat plan werden de bouwstoffen op Java verzameld, en reeds dadelijk de noodige toebereidselen gemaakt (blz. 306). De afwachtende politiek, waarvan men reeds feitelijk had moeten afwijken, werd thans dus officieel losgelaten, en een nieuw stelsel aangenomen, wat zijne tegenstanders minder juist genoemd hebben ‘het agressieve’, zooals wij straks zullen aantoonen. Beter gezegd, de vijand had zich niet willen laten winnen; men zou hem thans overwinnen. Pel keerde naar Atjeh terug. Gedurende de 5 maanden zijner afwezigheid (12 Junij-9 Nov. '75), had gen. Wiggers van Kerchem weer eene zuiver afwachtende houding aangenomen. Deze bracht ons andermaal geen stap verder, zegt k.B. De vijand toonde geen spoor van toenadering; de drie eerste maanden had hij zich vrij rustig gehouden, doch zich de gelegenheid ten nutte gemaakt om in onze nabijheid nieuwe posten op te werpen en zijne strijdkrachten te versterken; toen was hij weer begonnen met zich te krachtig te doen gelden, en het ons op de reeds gebleken wijze zoo lastig en onaangenaam mogelijk | |
[pagina 348]
| |
te maken. Ziende dat wij niettegenstaande in onze lijdelijke rol bleven volharden, nam zijn overmoed steeds toe, viel hij onze patrouilles en detachementen telkens aan tot binnen onze linie, waar ze vroeger onbelemmerd konden marcheeren, en ondernam wat hij tot nu toe niet gewaagd had, het overvallen van onze posten bij nacht. Onze linie was nergens meer veilig; er moesten buitengewone maatregelen getroffen worden; vermeerderde ziekten en uitputting waren daarvan de gevolgen, en het moreel der troepen werd op nieuw gevoelig geschokt, zoowel door de voortdurende onrust en spanning waarin zij gehouden werden, als door de lijdzame rol die zij tegenover een inlandschen vijand moesten vervullen. ‘Bij zijne terugkomst op het oorlogstooneel vond gen. Pel den toestand van dien aard, dat het hem noodzakelijk voorkwam zoo spoedig mogelijk offensief te werk te gaan’ (blz, 309). Hij werd in die meening nog versterkt, toen op het laatst van November een strijd van verscheidene dagen noodig was om het doorbreken van onze O. linie te voorkomen. Door het ontvangen van versterking daartoe in staat gesteld, begon hij op het laatst van December aan zijne voornemens uitvoering te geven. Eerst opereerde hij ten W. tegen de VI en de IV moekims die hij binnendrong tot aan de Koerong Raba, en veroverde vervolgens de IX moekims ten Z.W.; hiermede was het eerste gedeelte van zijn plan volbracht, en de sagie der XXV moekims in onze macht: eene rijke streek, tevens een gewichtig broeinest, waar een der meest invloedrijke en vijandige hoofden, Toekoe Nanta, zijn verblijf hield; onze verliezen bedroegen slechts 5 dooden en 59 gekwetsten, en waren dus betrekkelijk gering. Thans, in Februari '76, wendde hij zich door den noordelijken rand van de XXII moekims, O. en N.O. waarts tegen de III moekims, een onderdeel van de sagie der XXVI, in de richting van de Koerong Tjoet en de Kwala Gigieng, het landingspunt van de tweede expeditie. Het was op dezen tocht, te Lamjong, in den nacht van den 24sten, dat gen. Pel. plotseling overleed aan de gevolgen eener slagaderbreuk, ‘een verlies dat in de gegeven omstandigheden bijna onherstelbaar was en eene ware nationale ramp kon genoemd worden’ (blz. 319). Wel werd de tocht tot Kwala Gigieng voortgezet, en aldaar een post opgericht, doch het overlijden van Pel was oorzaak dat de operatiën gestaakt werden. Over de bijzonderheden van zijn plan had hij zich nimmer uitgelaten, | |
[pagina 349]
| |
en zijn archief leerde daaromtrent ook niets, zoodat men in twijfel bleef omtrent den aard en den omvang van hetgeen nog te verrichten viel zoowel tot het isoleeren van Groot-Atjeh, als om den vijand verder tot onderwerping te dwingen (blz. 320). Gen. Wiggers, die Pel opvolgde, was bovendien geen voorstander van het aanvallende stelsel, zegt k.B., en wenschte onze linie ook niet verder uit te breiden. Er werd nog wel gevochten, doch alleen met het doel om onze positie te verbeteren en te consolideeren, wat trouwens, ook volgens k.B. (blz. 321-323), niet onnoodig was. Het plan Pel werd dus niet in zijn geheel uitgevoerd. Wel heeft er tijdens het bestuur van gen. Diemont, den opvolger van Wiggers, eene expeditie over zee plaats gehad naar de monding der Koerong Raya, doch deze tocht leidde tot geene bevredigende uitkomst: gen. D. constateerde dat een post op dat punt geen nut zou hebben, en stationneerde er een paar schepen. De operatiën van Pel hadden echter ook zeer gewichtige indirecte gevolgen, die de aandacht van k.B. niet genoeg getrokken hebben. Pedir, verreweg de voornaamste der kuststaatjes, innig verwant met Groot-Atjeh en daaraan onmiddellijk grenzende, - de vorst van Pedir, die tot nu toe een zeer werkzaam persoonlijk aandeel aan den oorlog had genomen, was door die operatiën tot het bewustzijn gekomen van onze macht, en onderwierp zich in het begin van '76: de eerste stappen tot zijne onderwerping dagteekenen van 21 Februari. Het lijdt verder geen twijfel dat zijn krachtig optreden een gunstigen invloed heeft uitgeoefend op de meer verwijderde onderhoorigheden; sommige onderwierpen zich later; in meerdere werd de geest beter. Tot in Penang brachten de berichten over zijn tocht in de XXV moekims ontsteltenis teweeg onder de invloedrijke vrienden van Atjeh, en de bekende Abdoel Rachman o.a., vertrok in Maart naar het oorlogstooneel om eene laatste poging tot het voortzetten van den strijd te wagenGa naar voetnoot1. Moet men het daarom betreuren dat ons offensief optreden weer gestaakt werd, eene andere vraag is het of het plan van Pel juist het beste was? k.B. behandelt die vraag niet rechtstreeks, maar geeft toch te kennen, dat het bezetten van eene zoo uitgestrekte linie als die van Koerong Raba tot Koerong Raya, die zooveel posten en vaste bezetting meer zou vereischen, | |
[pagina 350]
| |
hem niet gewenscht voorkomt; reeds toen had het zoo geschokte Indische leger moeite om onze vrij uitgebreide stelling in Groot-Atjeh en de onderworpen kuststaatjes behoorlijk te voorzien; hij zou dan ook aan eene minder uitgestrekte positie als die welke Pel achterliet de voorkeur geven, ten einde meer troepen beschikbaar te hebben om den vijand telkens onverwacht op het lijf te vallen, tot in het diepst van zijn gebied door te dringen, zijne bezittingen en zijn oogst te vernielen en daarna weer binnen onze liniën terug te keeren. In het algemeen dus voor een doortastend en krachtig optreden (blz. 324-328), onthield hij zich echter van het aangeven van een bepaald plan. Niet alzoo anderen. Nog vóór dat het plan van gen. Pel hier bekend werd, had maj. van Zijll de Jong van het Indische leger zijne inzichten medegedeeld in ‘het Vaderland’ van 21 Oct. '75. Op den voorgrond stellende dat het ons streven moest wezen, ‘het in bezit krijgen van Atjeh proper en de erkenning van onze souvereiniteit in de Vazalstaten’, zette hij uiteen hoe de levenskracht welke aan Groot-Atjeh nog overbleef zou kunnen worden weggenomen door den toevoer van buiten onmogelijk te maken, en wel door het bezetten van nog 4 punten, namelijk: de twee nog vrij gebleven z.g. uitwateringen der Atjehrivier, de Kwala Loo rechts en de Kwala Pantjoer links, benevens de Koerong Raya en Raba baaien. In het toen a.s. operatie-seizoen, Nov.-April, moest men in beide baaien landen met een bataillon en eenige lichte artillerie, zich vandaar in de richting van den kraton in beweging stellen, en op dien weg bij weerstand alles te vuur en te zwaard verdelgen. Hij verwachtte dat alsdan de Vazalstaatjes, die de oorlogspartij nog waren toegedaan, ook spoedig de vredesvlag zouden hijschen. Dit plan week dus in zoo ver af van dat van Pel, dat hier geen sprake is van het bezetten eener doorgaande linie van de Koerong Raya tot de Koerong Raba, maar enkel van die baaien, waar de twee landwegen die Groot-Atjeh binnenvallen het strand raken, en verder van de twee uiterste z.g. riviermonden. Majoor van Rees was een ander gevoelen toegedaan. In ‘het Vaderland’ van 24 Januari '76, had hij, op het voetspoor van het artikel van ‘een patriot’Ga naar voetnoot1 in dat van 26 October 1874, in algemeenen zin het denkbeeld aangegeven, om de gemeenschap | |
[pagina 351]
| |
van de XXII met de XXV en XXVI moekims te verbreken, en vervolgens in eerstgenoemde door te dringen, tot hoofdobject nemende Toenong, de zetel van het voornaamste hoofd van Atjeh proper, Panglima Polim, het brandpunt van den tegenstand, het hoofdkwartier waar de hoofden te zamen komen om over de levering van strijdbare mannen en over de leiding der oorlogsoperatiën te beraadslagen. Na den val van Toenong, dat tot nu toe de wet voorschrijft aan de hoofden, kan de onderwerping van Groot-Atjeh niet lang meer achterwege blijven; en eerst na de onderwerping van Groot-Atjeh is het oogenblik gekomen om eene afwachtende houding aan te nemen jegens de naburige Vazalstaten. - Waar en hoe ver Toenong gelegen was wist men eigenlijk niet; alleen wist men dat de Atjehers vandaar onze postenlinie in één dag bereikten. Dit denkbeeld, neerkomende op het rechtstreeks doordringen tot hetgeen men de kern van Groot-Atjeh achtte te zijn, terwijl men zich ten opzichte der Vazalstaatjes vooreerst zou bepalen tot eene strenge blokkade, werd door majoor van Rees nader ontwikkeld in een ‘advies aan den minister van koloniën’ van October 1876Ga naar voetnoot1, dus toen Pel's operatiën bekend waren. V.R. keurde het af dat P., na de stellingen van Toekoe Nanta in de XXV moekims te hebben veroverd, zich oostwaarts had gewend tegen de XXVI in stede van zuidwaarts tegen de XXII. Onze positie was dientengevolge ongunstiger geworden dan de vroegere, uithoofde van te groote uitbreiding in verband met het afnemen van het gehalte onzer troepen en de betere bekendheid van den vijand met onzen toestand. Zij moest beperkt worden binnen de lijnen Koerong Tjoet - Panga ten O., Pager Ajer - Ketapan Doewa ten Z., Ketapan Doewa - Kwala Tjangkoel ten W., binnen welke alvast 19 van de 46 posten konden worden opgeruimd; de posten daarbuiten konden eerst worden ingetrokken, nadat in December eene vierde expeditie Toenong vermeesterd, den omtrek van vijanden gezuiverd en de XXV moekims andermaal bezocht had; eindelijk bleef dan nog over om, na eenige rust, zich opnieuw te vertoonen in de XXII, en vervolgens in de XXVI, werwaarts de elders uiteengejaagde strijders wellicht gevlucht zouden zijn. Wij zullen niet stilstaan bij de gemakkelijkheid waarmede dit plan heenstapt over de bezwaren die op een tocht in de XXII | |
[pagina 352]
| |
moekims toch te verwachten waren, noch bij de stilzwijgende onderstelling dat de XXVI zich gedurende dien tijd rustig zouden houden, maar alleen wijzen op het hoofddenkbeeld: krachtig optreden tegen de XXII moekims, en, even als bij maj, van Zijll de Jong, afwachting jegens de Vazalstaatjes. Tegen dergelijke gedragslijn, tegen de aanvallende politiek in het algemeen had juist de oud Minister van Koloniën, Fransen van de Putte, gewaarschuwd in zijn advies van 26 Sept. 1876 in de Tweede Kamer, nader toegelicht in ‘de Gids’ van 1 December en in de N.R. courant van 12 Januari 1877. Hij veroordeelde den ‘invasie-oorlog’ dien wij nu (1875-'76) in Atjeh zouden begonnen zijn, en vroeg of wij nog verder in de XXII moekims wilden doordringen, of wij een continent wilden veroveren? Het bezetten der kuststreek was voldoende om vreemden invloed te weren en de veiligheid ter zee te waarborgen, het doel waarmede de oorlog begonnen was. Dit doel was uit het oog verloren sedert de aanschrijving (van Goltstein) van Febr. '75. Wanneer men zich gehouden had aan de instructie van 2 Febr. '74, dan zouden wij tot geene buitengewone krachtsinspanning gedwongen zijn, en gemakkelijk onze vestiging in orde kunnen houden. Hij adviseerde dan ook tot terugkeer tot de beperkter stelling en de gedragslijn van 1874. Ter zake van een en ander herinneren wij aan hetgeen de feiten geleerd hebben omtrent die stelling en gedragslijn van '74, aan de resultaten die de tegenovergestelde, hoe gebrekkig dan ook toegepast, reeds gegeven had, en dat er geen sprake van in de onbekende bergstreken door te dringen, maar alleen van de onderwerping van Groot-Atjeh, dat bij proclamatie was ingelijfd. Voor verdere wederlegging moeten wij verwijzen naar het advies van majoor van Rees, en naar de reeds genoemde artikelen van den oud-minister van koloniën, van Goltstein, in het Utrechtsch dagblad. Met het oog op zijne aanschrijving van Febr. '75 achtte deze zich nu persoonlijk bij het debat betrokken. Volgens hem had die z.g. instructie van 2 Febr. '74, daargelaten hare zeer rekbare bewoordingen, geene andere beteekenis en kon zij geene andere hebben, dan eene machtiging om het vroegere denkbeeld van de integriteit van Atjeh los te laten, en den Gouvernements-Commissaris, generaal v. Swieten, de vrije hand te geven in de regeling der politieke verhouding van de onderhoorigheden. Het verledene recapituleerende, toonde hij aan hoe onvruchtbaar | |
[pagina 353]
| |
de politiek van verzoening, waarvoor in April '74 redenen moten zijn, geweest was; hoe, bij de voortdurende opofferingen die van het Indische leger en van de schatkist gevergd waren zonder dat eenige uitkomst van belang verkregen werd, het vertrouwen geschokt was in een stelsel dat slechts teleurstelling en misrekening gaf. Hij betoogde dientengevolge de noodzakelijkheid van de in 1875-76 gevolgde gedragslijn, wees op hare resultaten, en, de lessen der ervaring in de afgeloopen drie jaren samentrekkende, kwam hij tot de conclusie: ‘alleen van offensieve bewegingen zijn vruchten geplukt, en stilzitten was steeds achteruitgang.’ Wilde dit nu zeggen, zoo vervolgde hij, dat men onophoudelijk offensief voort moet gaan en den oorlog in het binnenland voortzetten? Neen, uitbreiding van ‘direct bezit’ in de XXII moekims werd niet verlangd, er was alleen sprake van de volledige uitvoering van het plan Pel. Die uitdrukking van ‘direct bezit’ zal wel begrepen moeten worden in den zin van blijvende bezetting of occupatie, want het direct bezit, ook van de XXII moekims, ligt, dunkt ons, opgesloten in de gedecreteerde inlijving van Atjeh bij het gebied van Ned.-Indië. En wat nu het plan Pel betreft, wij weten reeds dat het niet werd doorgevoerd. Van een verder doordringen in de XXII moekims, die reeds in '74 zich als de ziel van den tegenstand teekenden, en waarheen ook Abdoel Rachman zich begeven had, kwam vooreerst ook niets. Evenmin werd eene afwachtende houding aangenomen. Men begon nu om Groot-Atjeh heen te manoeuvreeren, en in stede van de bijl in den stam te slaan, een voor een de takken af te hakken, namelijk de kuststaatjes tot onderwerping te dwingen, waartoe, alles te zamen genomen, niet minder krachtsinspanning noodig was. Gen. Diemont maakte een tocht naar Gighen; toen werd Simpang Olim ten ondergebracht; Analaboe, op de westkust, volgde; de tuchtiging van Samalangan geschiedde door kolonel van der Heijden; Merdoe kwam toen tot onderwerping; daarop volgde de tocht naar Gedoeng. Zeker alleen stappen voorwaarts, doch de onderwerping van deze ver verwijderde, meest onbeduidende staatjes die ons in Groot-Atjeh weinig kunnen schaden, kan moeielijk geacht worden de offers waard te zijn die zij gekost heeft, en bracht de onderwerping van Atjeh proper niet naderbij. Eindelijk werden wij gedwongen de XXII moekims aan te tasten. Tijdens den tocht van kolonel van der Heijden naar | |
[pagina 354]
| |
Gedoeng, in Juni '78, deed Habib Abdoel Rachman van daar uit dien brutalen strooptocht in de XXV moekims, die zoowel te Kotta Radja als te Batavia nog al sensatie maakte en bezorgdheid verwekte. Ter wille van ons prestige moest nu wel dadelijk met hem en met zijn deelgenoot Toekoe Bait, het invloedrijke hoofd van de VII moekims, worden afgerekend. Door versterking daartoe in staat gesteld, rukte v.d.H. den 23sten Juli op naar Montasik, en bemachtigde den 28sten met betrekkelijk weinig verlies ‘die ingewanden’ van de XXII moekims of Toenong, zoo als ze door de inlanders genoemd worden. Men kent reeds de belangrijke gevolgen van dat success. De Habib, het geestelijk hoofd en de ziel van den lateren tegenstand, en Toekoe Bait kwamen in onderwerping; het regeeringstelegram van 18 Nov. ll. kondigde voor het eerst eene onderwerping in het groot aan: de IX moekims weer bevolkt en de hoofden onderworpen, de IIIGa naar voetnoot1 en de XXVI hunne onderwerping aanbiedende; latere berichten brachten die van een ander hoofd van de XXII moekims, Toekoe Tjihik (van de V), die 11 Dec. zijn intocht deed in den kraton. In één woord, de horizon begint op te klaren; er komt teekening in de toestanden op Atjeh. Indien wij het oogenblik voor die operatiën tegen de XXII moekims zelven gekozen hadden, dan zouden zij zeker op een gunstiger tijdstip ondernomen zijn, stellig grooter succes, mogelijk een definitief gehad hebben, en aan onze troepen menig verlies en veel ellende hebben gespaard. Nu wij ons dat oogenblik lieten opdringen, zijn zij ondernomen moeten worden in der haast, kort vóór het invallen van den regenmousson, die den zegetocht van v.d.H. weldra stuitte. Hij keerde echter niet binnen onze liniën terug, zoo als men te Batavia schijnt verlangd te hebben, maar vestigde zich voorloopig in het veroverde gewest, om de gevolgen van zijne overwinning te verzekeren, den indruk niet verloren te doen gaan, en zoodra de omstandigheden gunstig zijn tegen Panglima Polim op te rukken. Zoo als zich verwachten laat, zal met de nederlaag van dit laatste der bekende hoofden van de oorlogspartij in de XXII moekims het openlijk verzet daar gebroken zijn, en zal het gedeelte der XXVI, dat nog niet in onze macht is, zich moeielijk kunnen staande houden. | |
[pagina 355]
| |
Deining zal er nog wel geruimen tijd blijven: een wijs bestuur, eene verzoenende staatkunde, moet dan het overige doen. Zoo als ook te verwachten is, zal de strijd met het zwaard eerder geëindigd zijn dan die met de pen, tusschen de vooren de tegenstanders van de afwachtende politiek. Ook nu de feiten gesproken hebben, geven de eersten niets toe. Men leze in het October- en Novembernommer van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië’ de goed geschreven artikels over ‘de agressieve politiek in Atjeh,’ waarvan de auteur gemakkelijk te herkennen is. Ter kwader ure is tot die politiek de toevlucht genomen, zoo heet het daar (blz. 245), juist wat anderen zeggen van het aannemen der afwachtende; dat uur laat men echter niet hooger opklimmen dan tot Mei (?) 75 (blz. 246), wat eigenlijk eene concessie is, namelijk eene stilzwijgende erkenning van de noodzakelijkheid om deze in '74 te laten varen. Doch daar blijft het ook bij. ‘Het zoude onjuist zijn zoo men ontkende dat sedert 1874 niet groote vorderingen op de gezindheid van het volk om zich te onderwerpen gemaakt zijn; doch even onjuist zou het zijn die aan de agressieve staatkunde toe te schrijven. In de onderhoorige landschappen zijn nagenoeg al de hoofden tot de erkenning der souvereiniteit van Nederland toegetreden. In de sagie der XXV en XXVI moekims heeft dit reeds met een vrij groot aantal hoofden plaats gehad, zoo niet door allen feitelijk dan toch indirect, in zoo verre dat zij niet meer in gewapend verzet zijn en aan de vijandelijkheden geen deel meer nemen. Van het aanstellen van een Sultan hoort men niets meer, hetgeen dan ook feitelijk onmogelijk is geworden door de verovering van den kraton met al de den Sultan persoonlijk toekomende landen en de verklaring van den regeerings-Commissaris, dat het land, door het recht van verovering eene bezitting van het Nederlandsch gouvernement geworden, door dat gouvernement bestuurd zal worden. De Radja van Pedir, die de grootvader is van den wettigen erfgenaam van het Sultanaat, heeft zich onderworpen, en daardoor feitelijk afgezien van zijne pretentie om de rechten van zijn kleinzoon met de wapenen in de hand te ondersteunen. Dit alles is evenwel niet het gevolg der agressie. Al die hoofden hadden reeds vóór Mei '74 van hun verlangen om zich te onderwerpen kennis gegeven. Als de uitvoering daarvan niet spoedig op den uitgedrukten wensch gevolgd is, moet dat toe- | |
[pagina 356]
| |
geschreven worden aan de besluiteloosheid en traagheid, die de handelingen van oostersche volken eigen is. In den bijzonderen toestand waarin het volk verkeerde, werd die besluiteloosheid nog gevoed door de mogelijkheid, dat de tijd een voor hen gunstigen omkeer zou kunnen te weeg brengen, en de vrees voor wraak waaraan zij dan van wege hunne meer tot verzet gezinde landgenooten zouden blootstaan. Het is dus niet te verwonderen dat er veel tijd heeft moeten verloopen vóór dat de toetreding feitelijke uitvoering heeft kunnen bekomen. Maar die feitelijke toetreding toe te schrijven aan de agressie, die in 1875 en 1876 plaats had, zou eene dwaling zijn en de waarde miskennen van het goede dat ons bestuur reeds elders heeft voortgebracht en niet onopgemerkt kan zijn gebleven Immers, overal waar de hoofden en het volk zich aan ons gezag onderworpen en de wapens nedergelegd hebben, zooals in een aantal landschappen aan de Oost-, Noord- en Westkust, is veiligheid en meerdere welvaart op den vorigen stand van zaken gevolgd. Hoe groot de nationale haat ook zij, kan toch de opmerking niet zijn weggebleven dat onder de Nederlandsche vlag een betere toestand heerscht dan vroeger’ (blz. 259-261). - Wij zullen niet stilstaan bij die benaming van ‘agressieve politiek’, zooals ze hier gebruikt wordt. De agressieve politiek is, dunkt ons, die welke aan Atjeh den oorlog verklaarde, Atjeh invadeerde en aunexeerde. Die annexatie, waarover wij straks nog andere stemmen zullen vernemen, de verklaring dat het land door het recht van verovering eene bezitting van het Nederlandsche gouvernement geworden was, die door dat gouvernement bestuurd zou worden, nam Atjeh echter niet aan, begreep Atjeh niet toen wij tegenover zijn verzet lijdelijk bleven, toen onze hoofdmacht in '74 heenging voordat van eene verovering en bezitting van het land sprake kon wezen, of van een bestuur van het land kon blijken. Dat was in het oog der Atjehers waarschijnlijk vrees of machteloosheid. Daarom bleven zij den strijd voor haard en onafhankelijkheid voortzetten, en moesten wij toen verder veroveren om niet veroverd te worden. Daarom ook bleven die hoofden weg, die reeds van hun verlangen tot onderwerping kennis hadden gegeven, totdat het zwaard hen deed ondervinden of overtuigde dat wij de sterksten zijn, en de tijd hun geen gunstigen omkeer zou brengen. Dit zou denkelijk eerder het geval geweest zijn indien men hen spoediger verlost had van die vrees voor hunne meer tot verzet gezinde landgenooten, | |
[pagina 357]
| |
waarvan de XXII moekims het brandpunt waren. Zij legden het hoofd in den schoot ‘niet om den beschavenden invloed der Nederlandsche heerschappij, maar gedwongen, omdat zij de kracht der Nederlandsche wapenen gevoeld hebben’Ga naar voetnoot1. En indien het onjuist is, om de verkregen resultaten aan de z.g. agressieve staatkunde toe te schrijven, aan welke komen ze dan toe, dewijl men van de afwachtende reeds in '74 feitelijk is afgeweken? Deze staatkunde, waarvoor in het afgetrokkene veel te zeggen is, zou echter niet ‘ter goeder trouw en consequent zijn doorgevoerd’ (blz 245). De goede trouw moeten wij in het midden laten, maar de toestand van Mei '74, en die welken Pel in April '75 bij zijn terugkeer vond, toonden dat ze niet doorgevoerd kon worden. En ook de z.g. agressieve werd niet consequent toegepast. Het gunstigste tijdstip van Febr.-Mei 74, het tijdstip van de volle macht, van de aanvankelijke snelheid en het prestige, bleef ongebruikt; daarna werd zij in praktijk gebracht uit nooddwang, bij wijze van concessie, met tusschenpoozen van gedwongen stilstand, dus ten halve; later dan eens in deze, dan, na nieuwen stilstand, weer in gene richting; eindelijk gedwongen, op een ongunstig tijdstip, maar niet, zooals ook k.B. opmerkt, van den beginne af met voldoende macht en naar eenig vast plan. Daartoe heeft het ontbroken aan eenheid in de hoogere leiding, niet aan wrijving, en dat rechtstreeks correspondeeren van den gezaghebber te Atjeh met den Minister van Koloniën, met den Gouverneur-Generaal, met den Legerkommandant moet zelfs aanleiding hebben gegeven tot onbevoegde inmenging op zuiver krijgskundig gebied. Zoo is eigenlijk geen stelsel en geen plan tot zijn volle recht kunnen komen. En wanneer wij dan ook aan k.B. al kunnen toegeven, dat aan den onvoldoenden toestand waarin generaal v. Sw. onze vestiging te Atjeh achterliet en aan zijn te vroeg aannemen eener afwachtende houding, de ongunstige wending is toe te schrijven die de oorlog van '74 op '75 genomen heeft, dan kunnen wij in volstrekten zin nog niet toegeven, dat de oorlog daarom ook tot den huidigen dag heeft voortgewoed. Om dit te kunnen doen, zou k.B. moeten aantoonen, dat de invloed van generaal v. Sw. de opvolgende regeeringen belet heeft het hart van den tegenstand eerder te treffen. Zoo zijn wij teruggekeerd tot het boek van k.B. Na al het | |
[pagina 358]
| |
voorafgaande, en zooals de oorlog zich thans teekent, zal het wel onnoodig zijn om nog stil te staan bij het tweede gedeelte van zijn betoog. Gewapend met de ervaring van 1874 verklaarden ook wij ons in algemeenen zin voor een krachtig offensief, op het voetspoor van ‘een patriot’, blijkbaar een deskundige, aan wiens artikel: ‘Wat moet er voor Atjeh gedaan worden?’ denkelijk meer aandacht zou geschonken zijn indien het onderteekend was. Doch voorstander van een doortastend handelen waar verder afwachten dreigde ons noodlottig te wezen, zijn wij daarom nog geen voorstander van een oorlog te vuur en te zwaard, van een verdelgings-krijg. Wij zijn niet van het gevoelen, dat ‘wat hangen en branden het beste middel is om de vaderlandslievende geestdrift te bekoelen’, al telt die zienswijze ook een prins Bismarck onder hare aanhangersGa naar voetnoot1. Dat verbranden van kampongs en vernielen van bezittingen buiten den drang van het gevecht en de zorg voor eigen veiligheid, is in ons oog eene onmenschelijke handeling en eene fout. Dat wij spionnen en verraders straffen; dat wij den oogst niet gunnen aan den vijand, maar ten eigen bate gebruiken; dat wij niet sparen en verschoonen meer dan met de eischen der krijgskunst is overeen te brengen; dat wij oorlogscontributiën heffen, goed; maar zelfs tegenover een barbaarschen vijand moeten wij de menschelijkheid betrachten. Dat is ook de verstandigste wijze van handelen, terwijl de tegenovergestelde het getal onzer vijanden vermeerdert: als men een dorp verbrandt, dan gaat de van dak beroofde bevolking naar een naburig dorp en deelt daaraan hare verbittering en vijandschap mede. Zoo wordt de oorlog gerekt, en doen zijne gevolgen zich gelden tot in de verre toekomst. In het tijdschrift voor Neerlandsch-Indië wordt onzes inziens dan ook terecht gewezen op het voorbeeld van Michiels bij vroegere oorlogen op Sumatra. Michiels liet de dorpen niet afbranden, maar legde de weerspannige bevolking lasten op, en dwong ze de wegen en gebouwen te herstellen die zij beschadigd of vernield hadden; en toch was Michiels alles behalve zachtzinnig; maar energiek bevelhebber, was hij tevens een verstandig man. Voorstander van een krachtig offensief, is k.B. tevens van meening dat ‘de staat van verval waarin het Indische leger verkeert en de noodzakelijkheid die zich meer en meer doet gevoelen | |
[pagina 359]
| |
om Atjeh weldra volkomen aan ons gezag te onderwerpen’, buitengewone maatregelen vereischen. In zijn ‘Naschrift’ stelt hij daarom het oprichten eener expeditionnaire macht of Indische brigade voor, ter sterkte van 3000 à 4000 man, Nederlanders, die men naarmate organieke gedeelten geformeerd, geoefend en uitgerust zijn naar het oorlogstooneel zou zenden, om daar met de later aankomenden één korps uit te maken. Naar de berekening van S. zouden ongeveer 6 millioen noodig zijn om dergelijke brigade van 150 officieren en 3000 man saam te stellen, naar Indië over te brengen en daar een jaar onder de wapens te houden; en ongeveer 10 à 12, stel 15 millioen, indien twee jaren vereischt werden om den oorlog te beëindigen. Dat denkbeeld werd door k.B. nog elders uitvoerig toegelichtGa naar voetnoot1. 't Is niet nieuw. Voor jaren werd door den heer de Roo van Alderwerelt iets dergelijks voorgesteld als blijvende inrichting, onder den vorm eener voorhoede voor hier te lande, doch die des vereischt ook naar Indië zou kunnen gezonden wordenGa naar voetnoot2. De Indische brigade werd zelfs eenmaal door de regeering voorgesteld, en door de Kamers aangenomen, doch bleef niettegenstaande in de pen. Dat denkbeeld heeft intusschen veel goeds; al mocht het ook te laat zijn voor Atjeh, zoodanige brigade zou voor het zoo sterk aangetaste Indische leger een middel van verademing en herstel zijn, eene welkome versterking in het algemeen en in het bijzonder eene gewenschte versterking van zijne Nederlandsche elementen die door uitschot van vreemdelingen ‘op onrustbarende wijze’ verdrongen worden; zij zou eene reserve kunnen wezen voor onvoorziene gebeurtenissen, en een middel om meer verband te brengen tusschen de Indische en Nederlandsche legers, tusschen welke thans meer afscheiding bestaat dan staatkundig of zelfs zonder gevaar is. Doch, bedenkingen van bijzonderen aard ter zijde latende, twijfelen wij aan de uitvoerbaarheid. Juist het verschijnsel dat wij voor onze koloniën meer en meer toevlucht moesten nemen tot het buitenland, en dat, niettegenstaande al de middelen daartegen aangewend, de vrijwilligers ook hier te lande uitsterven, die verschijnselen doen ons weinig verwachten van den vrijen wil van Nederlanders | |
[pagina 360]
| |
om zich voor Indië beschikbaar te stellen en te houden. Komt de wet ons niet te hulp, dan zullen alle palliatieven, vreezen wij, niet baten. Intusschen, is voorziening noodig, dan verdient het breed uitgewerkte en toegelichte plan van k.B. alle aandacht. Anderen stelden voor om het bestaande korps mariniers uit te breiden, wat wellicht meer uitvoerbaar is: dat korps is meer in trek, het heeft gunstige antecedenten in Indië, en reeds de zeesoldaten van Palm toonden dat het des vereischt ook goede diensten in onze inundatiën zou bewijzen. Afgescheiden van zoodanige macht voor onvoorziene gebeurtenissen, zal uitbreiding van onze directe bezittingen uit den aard der zaak wel leiden tot verhooging van onze bezettingstroepen, m.a.w., tot tot versterking van het Indische leger zelf. Behalve versterking vraagt k.B. voor dat leger ook inwendige verbeteringen: geschut dat beter op de hoogte van den tijd is, en waaraan hij als artillerist wellicht eene te voorname rol toekent, althans tegenover den inlandschen vijand; een beter geregeld transportwezen, en zoo mogelijk een beter middel van transport dan de koeli, die wij nog alleen met de binnenlanden van Afrika gemeen hebben. Wij vragen nog bovendien eene betere uitrusting van onze toekomstige expeditiën, en herstel van de krijgsschool die onlangs door een ondoordacht votum van de Tweede Kamer getroffen werd. 't Is hier echter niet de plaats om bij een en ander stil te staan. Het boek dat wij hier besproken hebben, is goed geschreven, eenvoudig, duidelijk, levendig. Hoewel van een zuiver, te uitsluitend krijgskundig standpunt, is het echter blijkbaar geschreven voor het groote publiek. Voor krijgskundigen had het korter kunnen zijn, had S. zich dikwijls kunnen onthouden van redeneering, waar de feiten zelven duidelijk genoeg spreken, en herhalingen kunnen vermijden die soms hinderen of vermoeien. Thans heeft hij het ‘frappez fort et surtout frappez souvent’ betracht. Hij heeft gen. v. Sw. niet gespaard. Dat vereischte veel zedelijken moed, want k.B. stond hier tegenover een generaal van groote reputatie; dat moest pijnlijk zijn, want die generaal is tevens de chef, onder wiens bevelen hij pas te Atjeh gediend had. Om die pijnlijke taak te kunnen volbrengen, is hij zeker gesteund geworden door eene diepe overtuiging van de juistheid zijner inzichten, en een levendig besef dat hij nut zou stichten. Die overtuiging spreekt uit zijn boek; in hoever wij zijne inzichten deelen, is uit het voorafgaande gebleken; om | |
[pagina 361]
| |
direct nuttig te kunnen zijn, kwam zijn betoog wel wat laat. Intusschen is het eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van onzen oorlog op Sumatra's noordkust. Toch hebben wij te dien opzichte nog eene bedenking te maken. Terwijl k.B. aan de chefs van de eerste expeditie fouten onder het oog brengt, en den opperbevelhebber van de tweede om zijne leiding zoo hard veroordeelt, laat hij de regeering, die tot den oorlog besloot, geheel ongemoeid. ‘Zoolang het geheim betreffende deze aangelegenheid niet opgeheven wordt, zal het moeielijk uit te maken zijn, aan welke zijde zich het recht bevond, en of wij al dan niet genoodzaakt zijn geworden een krijg te beginnen die zulke noodlottige gevolgen na zich zou sleepen’ (blz. 1). Ingewijden van verschillende staatkundige richting hebben anders duidelijk genoeg gesproken om de schaal sterk naar de ontkennende zijde te doen overhellen. Zoo b.v. wat het recht betreft, de heer Wintgens, die in de zitting der Tweede Kamer van 18 Dec. '73 verklaarde dat hem van geene deugdelijke aanleiding of gegronde redenen om dien oorlog te beginnen gebleken was; en wat de noodzakelijkheid aangaat, de heer de Roo van Alderwerelt, die in ‘het Vaderland’ van 15 April '75, cursiveerde: ‘ik vrees geen tegenspraak, wanneer ik beweer, dat de regeering hier te lande, tijdig genoeg om het vertrek der eerste expeditie te voorkomen, de stellige wetenschap heeft gehad dat er geen zweem van vrees meer behoefde te bestaan voor vreemde inmenging.’ Beiden beschouwden dien oorlog en de inlijving van Atjeh bovendien als eene fout, met het oog op de krachten van het moederland; de heer de Roo zelfs, als ‘een van de grootste politieke fouten die sedert 1816 op het gebied der koloniale staatkunde zijn begaan’. Doch wij kunnen de reden van onthouding van k.B. billijken, en zullen die quaestie, hoe gewichtig ook, dus verder in het midden laten. Maar iets later noemt k.B. dat strijden en twisten over die al of niet noodzakelijkheid, en het richten van verwijten tot de toenmalige regeering ‘een onvruchtbaar wroeten in het verledene’ (blz. 2); en hij vergoêlijkt het zelfs (blz. 3) dat wij zoo weinig wisten omtrent de talrijkheid, bewapening, vechtwijze en verdedigingsmiddelen van hen aan wie wij den oorlog verklaarden. Kortom, hij is in dit opzicht zoo meegaand mogelijk. Wij denken er eenigszins anders over. Wij meenen dat het de geschiedenis minder te doen is om de feiten, dan om de wijze hoe die feiten ontstaan zijn. Wij stellen de verantwoordelijkheid van | |
[pagina 362]
| |
den militairen bevelhebber hoog, maar veel hooger de verantwoordelijkheid van de regeering die hem ten strijde zond. De fouten van het oorlogsveld willen wij niet verkleinen of verbloemen, maar evenmin moeten die van het kabinet worden verheeld, en gene verdienen zelfs meer verschooning dan deze. Nu is het onze overtuiging dat de regeering niet alles gedaan heeft wat mogelijk was om beter bekend te worden met een land en een volk waarmede zij lang te voren dacht in conflict te komenGa naar voetnoot1; dat zij niet alles gedaan heeft wat noodig was om den oorlog behoorlijk voor te bereiden; dat aan hare gebrekkige inleiding en voorziening ons echec van '73 hoofdzakelijk te wijten is, en dus ook de nawerking daarvan op de krijgsgebeurtenissen van latere jaren. In vroegere opstellen hebben wij een en ander reeds aangetoond; wij behoeven er dus thans niet bij stil te staan. Wij wilden alleen de zaak in herinnering brengen: wat in '73 ginds gebeurd is, kan morgen hier plaats vinden.
den Haag, Februari '79. P.G. Booms. |
|