De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Een dringend volksbelang.Toen Hendrik de Vogelaar het Duitsche rijk krachtig wilde verdedigen tegen de invallen der Hongaren, liet hij vestingen bouwen, en hij dwong de boeren, in die vestingen te gaan wonen. Hij had met hardnekkigen tegenstand te worstelen. ‘Wij willen niet in die graven’, zeiden de boeren. Ik ben diep doordrongen van het geloof, dat die boeren in hun naïviteit een groote waarheid hebben uitgesproken, toen zij de steden graven van het menschelijk geslacht noemden. Beschouw maar die beklagenswaardigen onder onze natuurgenooten, die in de achterbuurten van groote steden geboren en opgevoed(?) worden. Beschouw den graad hunner lichamelijke en geestelijke ontwikkeling; vraag den lageren onderwijzer der Kostelooze school naar de soort van leerlingen, die hij uit die achterbuurten ontvangt; lees Dickens over de achterbuurten van Londen; lees l'Enfance à Paris van Othenin d'Haussonville in de Revue des deux Mondes van Oct. en Dec. '76, Maart '77 en Juni '78. Die lagere onderwijzer zal u onveranderlijk te gemoet voeren: ‘Die kinderen verstaan niet eens de taal, die ik spreek. Tegen den tijd, dat er punten van aanraking komen, verlaten zij de school.’ Raadpleeg verder de gegoeden, en onderzoek inhoever zij het noodig oordeelen - vooral voor hunne kinderen - om een deel van het jaar op het land door te brengen. En gun dan uw verbeelding de vrije vlucht, om u voor oogen te tooveren, hoe het er, in onze hoofdstad vooral, zou uitzien, als daar niet, jaar in jaar uit, krachtige jongelingen van het land, ook veel uit het vreemde land, kwamen om onze bevolking, als ware het, van nieuwe levenskracht te voorzien. Onmiskenbaar moet een groote stad, die zulk een toevoer mist, haar ondergang te gemoet gaan. Ik vermoed, dat elke Amsterdammer onder mijn lezers zich het uur - of de uren - herinnert, die hij eenmaal in zijn leven heeft moeten doorbrengen op de Militiezaal, | |
[pagina 100]
| |
om zich voor den krijgsdienst aan te geven. Ik heb er verbaasd gezeten - niemand mocht er staan - over het ontzettend aantal namen, die met een R beginnen, en over het veel ontzettender aantal knaapjes ver beneden de maat, en ver beneden gewone lichaamsontwikkeling in het algemeen; knaapjes, die, volgens hun geboorteacte, de achttien jaren bereikt hadden, maar die met moeite op hun schoudertjes torschten. Ik zwijg van alle andere redenen van ondergang; maar ik kan mij niet weerhouden een vermoeden uit te spreken, dat mij bekruipt, zoo vaak mij het raadselachtig verdwijnen van groote steden als Ninive en Babylon voor den geest komt. Ik waag het dan wel eens te gissen, dat onbewoonbaarheid haar deel geworden is, toen haar bodem volkomen verontreinigd was door de faecaliën, de faecaliën, die thans aan tal van groote steden een ernstige vraag ter oplossing stellen. Zeer stellig wordt de mensch, geboren in de achterbuurten eener groote stad, verwijderd, verre verwijderd gehouden van datgeen, waarmede de mensch in het algemeen het eerst en het innigst in aanraking gebracht moet worden: van de natuur. Alles in een groote stad is een kunstmatig leven, une vie factice; dat dit zoo is, blijkt het krachtigst uit de levensopvatting, de wenschen en de woelingen der sociaal-democraten. Denk u een sociaal-democraat in de achterwouden van Noord-Amerika! Maar ik maak die onrustbarende achterlijkheid in lichaamsontwikkeling niet tot het onderwerp mijner beschouwing: ik houd mij bij mijn leest. Als de lezer 't nog niet weet, heb ik de eer en het groote voorrecht hem mede te deelen, dat ik onderwijzer ben, onderwijzer voor de kinderen van de zeer gegoeden in de hoofdstad. Ik heb een bijzondere reden, om dat laatste mede te deelen: als ik op onze onderwijzersvergaderingen het woord voer over de eischen van het onderwijs, denken mijn ambtsbroeders - sommigen zeggen 't mij wel, maar niet op de vergadering: ‘Hij heeft gemakkelijk praten met zijn leerlingen uit den deftigen stand; hij moest eens voor onze leerlingen staan’.... Daarom heb ik ook voor dit opstel een andere plaats gezocht dan een zuiver paedagogisch tijdschrift, dat door zijn naam alleen, helaas! andere lezers dan onderwijzers gewoonlijk afschrikt. Ik houd mij dan bij mijn leest: en die leest is 's menschen geestesontwikkeling. Die laat bij de lagere standen, vooral in | |
[pagina 101]
| |
de groote steden, zooveel te wenschen over; die kon naar mijn innige overtuiging binnen ettelijke jaren zoo krachtig bevorderd worden; die is, naast mijn gewone werk, altijd een onderwerp van mijn arbeiden en streven geweest; ik beroep mij op al, wat ik in de paedagogische tijdschriften tothiertoe vruchteloos geschreven heb. Ik wensch mij lezers, die het volk liefhebben, voor het volk iets willen, maar ook iets kunnen doen.
Bedenkt, gij mannen, die eischen aan het openbaar onderwijs doet - niet voor de ontwikkeling van uw eigen kinderen of die uwer standgenooten, maar voor de lagere rangen van uw volk - dat er een overgroot getal kinderen is onder dat volk, die vóór hun zesde levensjaar de steeg of het slop, waar zij geboren zijn, nooit verlaten. Wilt gij het bewijs? Zoo gij bewoner der hoofdstad zijt, herinner u dan, hoe vaak u, als ge maar de aanzienlijke buurten verlaat, een: ‘Wie heit er een kind gevonden?’ op den u bekenden stereotypen dreun in de ooren klinkt. Niemand bekreunt zich om dat verloren kind, niet waar? 't Behoeft ook niet: het wordt altijd wel gevonden. Laat mij u mededeelen, waarom dat kind verloren genoemd wordt. Dat kind is er, door welke oorzaak dan ook, toe gedreven, om ondanks het stellige verbod - helaas! zeldzaam van de moeder - ondanks het verbod der buurvrouw, die niet uit werken gaat, en zich voor ettelijke centen verbonden heeft, een oogje te houden, de steeg of het slop - en welke stegen en welke sloppen bezit onze goede stad! - te verlaten, en een kijkje te nemen in de naburige straten. Zoodra het gevonden, en door een gansche bende van tienjarige belangstellenden teruggebracht wordt, is het eerste werk, het streng te kastijden - de oorzaak der belangstelling - opdat het voor goed den lust verliezen zal, buiten het slop een oog in de nog altijd nauwe wereld der buurt te slaan. Alleen datgeen, wat de steeg of het slop oplevert, is de wereld van zulk een kind. Ik heb, vóór jaren reeds, in een onderwijsblad het opmerkelijk feit medegedeeld, dat ik in mijn eigen huis een dienstbode, en dan niet een van de minste soort, gehad heb, die op haar twintigste jaar nog nooit in het Vondelspark geweest was. 'k Heb een zestienjarigen knaap, nota bene, als boodschappenlooper in mijn dienst gehad, die den weg van mijn huis, Keizersgracht bij Felix Meritis, naar de Kalverstraat niet wist. Hij kende de Osjessluis niet! Van andere dan persoonlijke ervaringen maak ik geen ge- | |
[pagina 102]
| |
wag: vraag de onderwijzers der meeste kostelooze scholen - de meeste, want er is onderscheid waar te nemen in de verschillende wijken - vraag hen naar de bewijzen voor een bijna algeheel gemis aan 't geen redelijkerwijze ontwikkeling te noemen is. Verbeeld u zulk een kind, leerling der lagere school. Gij kunt het niet. Ik zeg u ronduit: gij kunt het niet. Gij zoudt moeten zien; gij zoudt moeten ondervinden en worstelen, zooals de lagere onderwijzer ziet, ondervindt en worstelt. Het laatste, het worstelen, moet er vooral bij. Gij, met uw wet op het lager onderwijs - vergeet toch nooit, dat het in het jaar onzes Heeren 1878 - dat is tweeenzeventig jaren na de invoering van de eerste wet op het verbeterd lager onderwijs, mogelijk geweest is, meer dan 300,000 Nederlanders - zegge driemaalhonderdduizend! - op te zweepen tegen die wet - gij, met uw wet, begeert in de eerste plaats, dat die kinderen lezen zullen leeren. De vaste overtuiging, dat gij het op dat punt mis hebt, doet mij spreken. Gij denkt, en dat is u niet kwalijk te nemen: ‘Wat goed is voor onze kinderen, is ook goed voor de kinderen van de lagere standen.’ Dewijl ge de leerlingen, die uit steeg en slop komen, door de wet gelijkstelt met uw eigen kinderen, deugen uw premissen niet. Uw conclusie is dus mede verwerpelijk.
Gelukkig zie ik voor de paedagogische quaestiën een nieuw tijdvak aanbreken. Ik zie vreugdevol hier en daar de bewijzen, dat ze ook, elders dan onder onderwijzers alleen, gesteld worden; 't is waar, nog met schuchterheid, maar - zij worden gesteld! En als prof. Pierson in zijn studie over Harriet Martineau (Gids, Juli '78, blz. 4) als zijn gewaardeerd gevoelen ronduit verkondigt: ‘Dat menschen zulke zonderlinge, zwakke en ongelukkige wezens zijn op den aardbodem, is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat de menschenkultuur nog geen wetenschap is niet alleen, maar dat ook de verplichting om haar tot een wetenschap te maken, slechts door zeer weinigen wordt erkend, dan vind ik in de rangen der maatschappij, waar dit een behoefte is voor de zaak, minst genomen een geestverwant, en mag ik hopen, dat de behandeling van opvoedkundige vraagstukken zich baan breken zal, elders dan in geschriften, die alleen door onderwijzers gelezen worden.’ o! 't Is niet voor de eerste maal, dat ik mijn denkbeelden | |
[pagina 103]
| |
in den geest van dit opstel uitstort. Want het is voor mij de levensquaestie bij het volksonderwijs. Dertig jaren geleden werd tegen de wording eener nieuwe wet op het onderwijs in de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap de vraag gesteld: ‘Wat kunnen de onderwijzers der lagere school doen, om natuurkundig en ander voortgezet onderwijs te geven, ten einde het onderwijs vruchtbaar te maken voor het leven?’ Ik werd geroepen in de commissie, die door praeadvies de vergadering zou voorlichten. In die commissie streed ik voor het denkbeeld: ‘In het lager onderwijs moet het natuurkundig onderricht geheel anders opgevat worden, dan wat er hoogst waarschijnlijk in de vraag mede bedoeld wordt.’ - Die bedoeling was - 't bleek later duidelijk: onderwijs in de physica. - ‘Het aanvangspunt van alle onderwijs moet wezen: kennis van de natuur, van het dieren-, planten- en delfstoffenrijk. Het lezen, schrijven en rekenen enz. kome slechts in de tweede plaats.’ 't Gelukte mij, de commissie nieuwsgierig te maken naar de ontwikkeling van mijn denkbeeld. Ik bracht die op het papier. ‘Als het waar is, dat het onderwijs niet met het lezen moet beginnen, heb ik dertig jaren in verkeerde richting gewerkt,’ zoo begroette een bedaagd en hoogst bekwaam onderwijzer mijn werk; en dat was het merkwaardig motief, waarom mijn opstel in de doos ging. Ik was nog zoo jong; ‘ik had van het lager onderwijs geen verstand; ik koesterde illusiën, die nooit te verwezenlijken waren!’ Het was een merkwaardig motief. ‘Omdat ik anders in verkeerde richting gearbeid heb, deugt uw denkbeeld niet.’ Maar ik bid u, lezer! is onze geheele maatschappij niet doorzult van dat motief, en moet daarom niet zooveel bij het zalige oude blijven? Haal daarom niet hoogmoedig de schouders over mijn toenmalige ambtgenooten op. 't Is dertig jaren geleden: ik kwam nauwelijks kijken als hoofdonderwijzer; en dan ook: wij begonnen toen pas te breken met veel, wat wij totnogtoe voor onomstootelijk waar hadden gehouden, en wij hinkten nog op twee gedachten. In ieder geval waren wij ons zeer stellig nog niet bewust, dat juist de studie van de natuur, de oorzaak was, dat wij breken gingen. Ik bid u, dat laatste niet uit het oog te verliezen, dit namelijk, dat de studie van de natuur den ontwikkelden mensch het onhoudbare aantoont van veel, wat hij vroeger als waar had aangenomen. Als ik op mijn eigen leven terugzie, moet ik wel komen tot den uitroep: Hoe won- | |
[pagina 104]
| |
derlijk is mijn intellectueel bestaan geweest! Eerst heb ik een menigte dingen geleerd, die ik naderhand, soms met moeite, soms met een aandoening van weemoed, heb moeten afleeren. o! Zoo de tijd, verbeuzeld met mij noodelooze of zelfs onware zaken te laten leeren, gebruikt ware voor mijn waarachtige ontwikkeling! En toch: ik heb zulk een uitstekend opvoeder gehad! Die wensch moet elk bezielen, die op meer of min breede schaal arbeidt aan de opvoeding van het menschdom. Het breken met het eens geleerde: wie zal de worsteling en den weemoed, die er aan verbonden zijn, voor een later geslacht - vooral voor zijn eigen kinderen wenschen? Misschien denkt hier een lezer, dat ik hier het dogmatisch terrein der godsdienstleer voornamelijk op het oog heb. 't Is niet alzoo. Op het gebied der taal en haar spraakleer, onderwijst men het kind ten huidigen dage nog tal van onwaarheden, en in den toestand, waarin wij nog altijd verkeeren, is een half menschenleven niet genoeg, om de waarheid, de goddelijke waarheid tegenover die leugens tot 's menschen bewustheid te brengen. Ik kan daarover thans en hier niet breed uitweiden, maar ik gevoel toch, dat het noodzakelijk is voor den niet-onderwijzer een enkel voorbeeld te stellen. Herinner u, dat wij zonder eenige bedenking zeggen: het horloge zit in mijn zak en het loopt. De hoogleeraar in de letterkunde stelt de oorzaak, de kracht en ook de schoonheid der figuurlijke taal in het licht; ik neem aan, dat het thans ook aan de middelbare school plaats heeft - ik weet dat niet - maar verreweg de meeste Hollanders komen nooit tot de volkomen bewustheid, hoe het mogelijk is, dat een ding tegelijk zitten en loopen kan. Zij blijven die taal gebruiken, en de onzin, die er het gevolg van moet wezen, blijft hun deel. Qui nous délivrera des Grecs et des Romains? Laat mij er bijvoegen: Qui nous délivrera des Hébreux! Niemand heeft meer recht dat klagend uit te roepen, dan de mannen, die het wel meenen met de volksopvoeding, of daaraan arbeiden. Terwijl toch op godsdienstig gebied de oud-testamentische opvatting van het christendom vlijtig arbeidt, om het zuivere christendom een heerleger van krachtige bestrijders te verwekken, gaan wij op elk ander gebied onder de heerschappij van Grieken en Romeinen gebukt, en beletten zij onze zelfstandige nationale ontwikkeling. Wij steken wel den draak met den geleerde, die ons zoo pedant mogelijk toevoegt: ‘Slechts aan de hand der Grieken wordt de mensch | |
[pagina 105]
| |
waarachtig mensch; slechts door de kennis van de Grieksche taal leert hij denken;’ maar als wij den draak gestoken hebben met den ‘mensch’, die ons zoo iets kan toevoegen, huiveren wij toch voor den dwang, waaronder wij leven, omdat de leiding der maatschappij bij voorkeur toevertrouwd wordt aan mannen, die aan de akademie aan dat dwaze deukbeeld gewoon geworden zijn, en alleen denken onder de heerschappij der Grieken. En hoe zeer zou ik ontstellen, als mij met grond kon voorgeworpen worden, dat ik niet dweep met veel, wat mij van de Grieken bekend is! Maar niet zóó dweep ik, dat ik wenschen zou, een Griek geweest te zijn. Ik ben veel liever wat ik ben; ik ontwikkel veel liever mijner kinderen en mijner leerlingen, ja mijner tijdgenooten menschheid door de middelen, die met mijn landaard en met mijn tijd in innige harmonie staan. De Grieken hadden hun ziekelijkheden, evenals elk ander volk. 'k Gevoel, dat ik mij gereedelijk blootstel aan minachtend schouderophalen om hetgeen ik durf beweren. Ik kan het niet helpen. Een slaaf te verbieden met zijn ketenen te rammelen, is onmenschelijk.
Want wij zijn slaven. Hoeveel kostelijke uren van mijn onderwijzersleven heb ik besteed, ommijn arme leerlingen te drillen in het verbuigen en vervoegen. En waarom? Alleen omdat de ouden verbogen en vervoegden. Wij Hollanders doen het eerste nooit, behoudens den zoogenaamden Saksischen tweeden naamval, en het tweede in vergelijking maar spaarzaam. En - laat mij één onderwijzer van overdrijving beschuldigen - wat heb ik bereikt, en wat bereiken wij allen? Enkele bevoorrechte leerlingen hebben dat verbuigen en vervoegen binnen weinig tijd en met groot gemak onder de knie; het gros kan er zich maar niet mede vereenzelvigen, en blijft altijd een voor oningewijden onbegrijpelijke minachting voor declinatie en conjugatie aan den dag leggen. Het komt, omdat zij iets moeten leeren, dat tegen de natuur der dingen strijdt. Dan staat de vorming onzer schrijftaal - dat wij zoo iets onzinnigs hebben is mede een gevolg van onze voorliefde voor de ouden - voor een goed deel onder den invloed van Grieksch en Latijn. Een menigte krachtige beelden en sterke uitdrukkingen, door het volk geschapen en gebruikt, worden als onfatsoenlijk afgekeurd, ook dan wanneer zij dat niet volkomen verdienen, alleen omdat zij oorspronkelijk zijn, in ons eigen | |
[pagina 106]
| |
volksbestaan wortelen, en niet naar de klassieke beelden en de klassieke krachtige uitdrukkingen rieken. En het gevolg is - dit maar: dat het hoogst moeielijk is voor het volk te schrijven, iets dat toch met sterker benaming dan ‘iets wenschelijks’ verdient aangeduid te worden. Voor het volk te schrijven. 't Is lang erkend, dat dit moeielijker is, dan men op den eersten blik denken en zeggen zou. Ik wil wel gelooven, dat voor een, in de litteratuur der ouden ingewijd criticus als Busken Huet, een auteur als Cats onverdragelijk moet wezen. Maar als wij alles gelezen hebben, wat op zijn werken, op zijn denken, ja op zijn leven is aan te merken, laat ons dan niet vergeten, dat nooit een Nederlandsch auteur een populariteit als Cats te beurt gevallen is. Daarin schuilt iets, en 't is dunkt mij veel meer de moeite waard, op te sporen, wat er schuilt, en waar het schuilt, dan in zijn werken den vinger te leggen op alles, wat met ons conventioneel begrip van schoonheid op het gebied der letterkunde niet overeenkomt. Dat Cats ‘de belichaamde onhebbelijkheid van het Nederlandsche volk’ geweest zou zijn - laat het ons een oogenblik als onomstootelijke waarheid aannemen. Wat volgt dan daaruit? De veroordeeling van Cats? Het voor altijd wegstoppen van zijn werk? Ik geloof, dat er iets anders uit voortvloeit, als het waar is. Als het Nederlandsche volk tot zulk een graad van te veroordeelen onhebbelijkheid vervallen is, als Cats verweten wordt, dan moet de eerste gevolgtrekking wezen, die daaruit gemaakt wordt: Dat Nederlandsche volk moet opgevoed worden, om uit die onhebbelijkheid te geraken. Geen schrijver na Cats, geen dichter, zelfs Tollens niet, heeft ooit van dat volk zulk een bijval genoten; de ‘bijbel van de boeren’ heeft nooit een tegenhanger gehad. Mij dunkt, die naam geeft ook aan de hand, dat het vonnis over het ‘Nederlandsche volk’ ten opzichte der onhebbelijkheid, niet zoo geheel en onvoorwaardelijk het gansche volk treft. Al wie voor het volk geschreven heeft in letterkundige produkten, welke dien naam verdienden, is afgestuit op.... ja, waarop? In de eerste plaats daarop, dat hij schrijft in een taal, die door het volk niet verstaan wordt. En hij schrijft die taal, omdat hij min of meer doortrokken is van den geest der ouden, hetzij die ouden in hun eigen taal voor hem toegankelijk zijn, hetzij hij zich heeft moeten behelpen met de afspiegeling van hun denken | |
[pagina 107]
| |
en redeneeren in de geschriften van anderen, opgevoed aan de hand der ouden. Is mijn beweren te sterk? Eilieve! Waarom dichtte Loots zijn Nachtegaaltje? Waarom moest Bellamy studeeren in de godgeleerdheid, waarin hij hoogst waarschijnlijk een onbeduidende figuur geweest zou zijn? Waarom beoefende Winter nog op mannelijken leeftijd de Latijnsche taal? Altemaal omdat men nu eenmaal in Nederland geen dichter van meer dan middelmatigen rang kan zijn, zonder door de ouden gevormd te wezen. En nog is in dat opzicht weinig verandering van gevoelen gekemen. Kleven andere volken ook dat vooroordeel aan? Ik meen, dat Beranger Grieksch noch Latijn verstond; ik weet wel, dat hij in hooge mate den Franschen geest in de Fransche taal uitdrukte, ook met al de eigenaardige onhebbelijkheid van het Fransche volk, die menigeen maar niet zoo erg onhebbelijk voorkomt, omdat de vreemde taal ook voor de meest geoefenden een soort van sluier blijftGa naar voetnoot1. In Frankrijk vraagt men niet: verstaat die of die auteur de taal der ouden? 't Is waar: de Fransche natie is daarvoor te talrijk: wij in Holland zitten met onze litteratuur als in een engen kring, in een genootschapje, waarvan de leden in staat zijn, alles van elkander te weten te komen, tot zelfs de roerselen hunner daden toe. Het heeft van dat laatste ten minste vaak den schijn. Zoo wordt de dwang gehandhaafd, die oorzaak is, dat het eigenlijke volk, de ruwste kracht der natie, letterlijk ongenietbare dingen voorgezet worden - behoudens enkele zeer weinige uitzonderingen. Het gevolg daarvan is, dat het deel van dat volk, hetwelk de noodige bekwaamheid in het leven verwerft, alles behalve bekend is met datgeen, wat wij zoo gaarne onze nationale letterkunde zouden noemen. Ik ken in geen mij bekende taal een boek, dat in zijn soort Hildebrand's Camera Obscura overtreft; ik ken geen Nederlandsch boek, dat zulk een bijval verworven heeft als dat. Werd het kopierecht onlangs niet voor ƒ 11.000 verkocht? Welnu laat de lezer eens onderzoeken bij zijn dienstpersoneel, of daaronder het Diaconiehuismannetje bekend is, dat echt Hollandsch portret uit den stand van het dienstpersoneel. Het boek is nog niet doorgedrongen tot waar Cats werd ingehaald; | |
[pagina 108]
| |
't is waar: de titel roept al dadelijk de ouden voor u op; de titel spreekt niet tot het volk; de titel zegt - stellig onwillens - het boek is niet voor u, het is voor degenen, die de vreemde woorden ‘Camera Obscura’, zij het dan niet rechtstreeks door de studie van het Latijn, verstaan. In waarheid: dat is mijn eenige grief tegen het boek, dat ik zoo gaarne tot het volk gebracht zou zien, al is maar een gedeelte voor het volk genietbaar. Ik heb er zoo hoog mede op, dat ik het doel van mijn opstel in deze woorden zou kunnen nederleggen: ons volk moet opgevoed worden voor de Camera Obscura. Want wat leest het volk? Als gij, lezer! de moeite nemen wilt, een collectie liedjes in de achterbuurten der hoofdstad te gaan koopen - men vindt de winkels gemakkelijk - dan zullen u bij de kennisneming - het volledig lezen is een onmogelijkheid - de haren te berge rijzen over de onhebbelijkheid er van, en ge zult erkennen, dat de uitspraak van Busken Huet in verband met die onhebbelijkheid en met Cats in den grond belachelijk is. Gij vindt dan nog andere onhebbelijkheid dan van Cats, en in vormen, die in schreeuwende tegenspraak zijn met ons al of niet conventioneel begrip van letterkundig schoon. Wilt ge iets hooger op? Onderzoek dan, hoe de leesbibliotheken van den laagsten rang samengesteld zijn, en welke, altijd vertaalde, werken daar het meest zijn beduimeld. Het lagere volk is altijd vijftig jaar ten achteren, maar niet met de Nederlandsche litteratuur; het laaft zich op dit oogenblik aan de Mystères de Paris en aan al de Mystères, die daarop gevolgd zijn. Het laaft zich bij voorkeur aan de onzuivere bron der lagere Fransche litteratuur met haar gruwelijke onhebbelijkheid, die tot diepe onzedelijkheid daalt, terwijl daarover niet eens het waas ligt, dat de Fransche taal er eenmaal voor ons over heeft gelegd. Denk u verschillende schilderingen uit Monsieur, Madame et Bébé van Gustave Droz in slecht Hollandsch! Het leest de onzuivere Fransche voortbrengselen in gebrekkig Nederlandsch. En let wel: sedert 1857 ons een verbeterd onderwijs heeft willen brengen, is daarin geen verandering gekomen. En zie, het ontbreekt mij aan het geloof, dat de wet van 1878 daarin eenige verandering teweeg zal brengen. Dat doet mij schrijven. Het geloof is algemeen: als het volk maar leert lezen, is de eerste stap tot beschaving van het volk gedaan. En ten gevolge van dat geloof is ook het eerste | |
[pagina 109]
| |
vak, dat de wet op de lagere school voorschrijft; het lezen. Och arm! Vergun mij dien uitroep, lezer! omdat ik paedagoog ben, omdat ik reeds in mijn jongelingsjaren onderwijs heb gekregen in datgeen, waarvan prof. Pierson zegt, dat het nog geen wetenschap is - iets wat ik gaarne zal onderschrijven, mits wij 't eerst eens zijn omtrent de definitie van het woord wetenschap - en omdat ik mijn leven lang door de praktijk vast in de theorie ben geworden. En dan: wij hebben het volk nu meer dan zeventig jaren onderwijs in het lezen gegeven, en de onderwijzers hebben - of hadden er in mijn jeugd - een vaardigheid in verkregen, die verwonderlijk is... Wat is er de vrucht van? Driemaalhonderdduizend Nederlanders, die niet lezen kunnen, in den zin, dat zij verstaan, wat zij lezen! Fabelachtig is, wat verhaald wordt uit de achterhoeken over de middelen, waardoor de 300.000 bijeengebracht zijn. Het laat zich maar niet nederschrijven, omdat de eisch gesteld kan worden: ‘Bewijs!’ en omdat voor het bewijs namen genoemd zouden moeten worden, wier eigenaars daarvoor huiveren. Nog staat mij duidelijk voor den geest, met welke drangredenen men in April '54 trachtte te overtuigen, dat er geteekend moest worden - de laatste geschiedenis is dommer. En uit het oogpunt der onhebbelijkheid, en uit dat der staatkundige ontwikkeling moet elk beschaafd Nederlander om zijn zelfs wil wenschen, dat het volk opgevoed worde. Ik lees intusschen in de vaste overtuiging, dat er Nederlanders genoeg zijn, die het niet wenschen om eigen wil, maar om den wil van het volk. 't Gaat blijkbaar niet door lezen, schrijven en rekenen. Is er een middel? Ja, er is er een. Denk niet, dat ik hopeloos, en geheel ontijdig, tegen de wet van '78 strijden wil, al had ik die in menig opzicht anders gewenscht, wat het paedagogische in die wet betreft. Het middel gaat buiten de de wet om.
Ik zal een ietwat zonderlingen weg inslaan, om dat middel, zooveel ik vermag, in een helder daglicht te stellen. Ik laat voor een oogenblik de objectieve beschouwing van het volk varen; ik hoop den lezer door zijn eigen subjectiviteit te brengen, waar ik wensch. Want het is zoo door en door natuurlijk, dat de volksvrienden, die invloed uitoefenen op de wording der wetten, elke wet in de eerste plaats aan zich zelven toetsen. Zoo hebben zij zich bij de onderwijswet afgevraagd: | |
[pagina 110]
| |
‘wat hebben wij - of onze eigen kinderen - in de eerste plaats van het onderwijs noodig?’ Het antwoord was: lezen. Welnu, 't is dan ook niet meer dan natuurlijk, dat zij dat voorrecht - en 't is een groot voorrecht - in de eerste plaats voor het volk gewenscht hebben. Zij - of hunne kinderen - hebben maar vóór het onderwijs in het lezen iets gekregen, dat der massa, die de kostelooze school bezoekt, in den regel te eenemale ontbreekt. 't Is zoo jammer, dat zij het onbewust hebben gekregen. Laat mij trachten, het tot hun bewustheid te brengen. Niet lang geleden schreef mij een uitmuntend ontwikkelde jonge moeder, die op het land, wat ver verwijderd van scholen, woont, en wier dochtertje ongeveer drie jaar oud is: ‘Wees zoo goed, mij de titels van de eerste leerboekjes voor het lezen op te geven, met de noodige aanduiding, hoe ze gebruikt moeten worden: ik wil mijn kind zelve onderwijs in het lezen geven.’ Wat ik geantwoord heb bij de bevrediging van dat verlangen, ik ga het hier herhalen, omdat de meeste beschaafde ouders het onderwijs hunner kinderen willen laten beginnen met het lezen, en eigenlijk geen ander begin kennen of erkennen. Ik zal daardoor het voorrecht hebben te spreken over een zaak, die hun voor hun eigen kinderen of voor hun kleinkinderen ter harte gaat. Och! of ik door jonge moeders gelezen werd! Laat het mij vergund zijn, mijn woorden tot een jonge moeder te richten
‘Hebt ge zulk een haast, om uw kind te leeren lezen? Waarom? Zijt ge bang dat ge te laat zult komen? Weet dan, dat alle paedagogen - de ware, die zich ten doel stellen het rein menschelijke in den mensch tot den hoogsten trap van ontwikkeling te brengen - het zevende, ja het achtste jaar als tijdstip aanwijzen, waarop dat onderwijs beginnen moet. Wij onderwijzers hebben onlangs in ons Genootschap de vraag: wanneer te beginnen? behandeld. Alleen om de eischen van het middelbaar onderwijs, met zijn onmenschelijk en vooral onpaedagogisch hoog opgeschroefd programma, hebben de paedagogen zich onwillig moeten nederleggen bij den eisch, dat niet langer dan tot het zesde jaar gewacht zal worden. Die wet van het middelbaar onderwijs zweeft als een doodsengel over de vrije ontwikkeling van veel, dal rein menschelijk is; om maar iets te | |
[pagina 111]
| |
noemen: bij al dat streng wetenschappelijke, dat den leerling dienen moet, om, bij al zijn weten en kennen, waarheid op den voorgrond te zetten, stikt de fantasie bij zoo menigeen, die op dat punt met meer dan gewone gaven toegerust is. Hij heeft niet eens den tijd, de poëzie van het weten ook maar te proeven. Gij, jonge moeder! behoeft gelukkig uw kind niet te onderwerpen aan hetgeen tegenwoordig nog in onze maatschappij op dat punt toon is. 't Mag door uw bijzondere omstandigheden aangenomen worden, dat uw kind niet voor den rechterstoel van welken examinaton ook verschijnen zal, en indien gij dat eenmaal, als zooveel gegoede ouders, wenschelijk zult achten, uw dochter zal den tijd, in ieder geval geen haast hebben. Ik weet, gij zult er ernstig naar streven, het echt vrouwelijke in uw kind door uw opvoeding te doen ontwikkelen. Daartoe is het dan ook door de natuur bestemd. Welnu: raadpleeg dan niet de wet, de schrikkelijk onpaedagogische wet, maar raadpleeg de natuur’....
Hier moet ik den lezer doen opmerken, dat ik in zeker opzicht ongelijk heb gehad. Het onpaedagogische van de wet op het middelbaar onderwijs ligt niet in de wet zelve. Het zit daarin, dat men voor de exploitatie der hoogere burgerschool de goe gemeente in den waan brengt of laat, dat maar elk individu toegerust is met een digestievermogen, in staat om behoorlijk te blijven werken bij de hoeveelheid en de hoedanigheid der toegediende spijs. Laat ook maar één leeraar mij tegenspreken, als ik beweer, dat veel meer dan de helft zijner leerlingen niet in staat zijn, gelijken tred te houden met den stevigen stap - om niet te zeggen: den gezwinden pas - dien hij wel gedwongen is aan te nemen, en dien de enkele bevoorrechten vaak gemakkelijk bijhouden. Maar dat in het voorbijgaan.
....Maar raadpleeg de natuur; raadpleeg de paedagogen - maar niet dezulken, die, volkomen onbekend met den aard van de krachten der ziel en het proces harer ontwikkeling, op hun studeerkamer hebben bepaald, wat wenschelijk is dat door ieder menschenkind geweten zal worden. Raadpleeg den nog onovertroffen Pestalozzi. o! Ik dweep niet blindelings met hem: ik ken zijn gebreken. Maar alles wat na hem gekomen is, roeit onder het staande zeil, dat hij geheschen heeft. Raadpleeg de oude oorkonde. Wat ook wetenschappelijk ge- | |
[pagina 112]
| |
redekaveld worde over de eerste hoofdstukken van Genesis, daar vindt gij de eerste en de gewichtigste paedagogische les voor de ontwikkeling van den mensch. ‘Als de Heere God uit der aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, bracht Hij ze tot Adam om te zien, hoe hij ze noemen zou, en zoo als Adam alle levende ziele noemen zou, dat zou haar naam zijn.’ (Genesis II: 19.) De les luidt: ‘zie de dieren, en geef namen.’ Dat wil zeggen: ‘Bestudeer de schepselen, die het meest tot uw eigen maaksel naderen, en als gij er een kent, vindt dan een klank, een woord, dat in innige harmonie is met hetgeen gij hebt leeren kennen.’ Zoo de cursus, volgens Genesis, niet ontijdig afgebroken ware, zou het geklonken hebben: ‘Zie de planten’ en vervolgens: ‘Zie de anorganische stof.’ Bij ons klinkt het: ‘Ga tot de leestafels van Prinsen, of die van Bouman.’ Is zij niet om te lachen, die tegenstelling? Met al de bijbelvastheid van een vroeger geslacht, ja met al de vereering van den bijbel, die in onze dagen ook maar bij een deel der natie fel geschokt is, laten ook zelfs de rechtzinnigen de bijbelsche les als onverkondigd: zelfs op de zoogenaamde christelijke scholen is het nog altijd: ‘Ga tot Prinsen of tot Bouman!’ Eilieve! wat is dat lezen leeren toch eigenlijk? Laat mij niet denken, dat ge als de sergeant tot den recruut, die met de letterteekens haspelt, naïef zeggen kunt: ‘'t Is geen cent waard, als ge 't maar eerst kunt.’ Juist dat een twintigjarige zooveel moeite heeft, om te leeren lezen, en omdat hij het nooit vaardig leert, mag gerust beweerd worden, dat er ook voor het kind heel wat inspanning geëischt wordt, om tot die vaardigheid te geraken. Dat beschaafden vaak van die inspanning weinig bemerken, bewijst alleen, dat hun waarnemingsvermogen uiterst beperkt is. Gij beweert misschien: ‘Hugo de Groot kon op zijn derde jaar lezen?’ Tegenover die bewering zet ik er twee. Ten eerste: Niet ieder kind is toegerust als Hugo de Groot; en ten tweede: Wie kan gissen, wat er van Hugo zou geworden zijn, zoo hij als Erasmus tot zijn zevende jaar aan alle boeken vreemd gebleven ware? Wat is het lezen leeren? Zoodra uw kind er mede begint, zet gij het tegenover doode teekenen. Want wat ook Bilderdijk vernuftig gefantaseerd hebbe, om een harmonie van de telkens gewijzigde vormen der spraakorganen met die der letterteekenen aan te wijzen, voor uw | |
[pagina 113]
| |
kind zijn de a en de b tot de z toe, dood. Zij ontvangen maar een geleend leven van de plaatjes: ge weet wel. Dat doode blijft, zoolang de samenstellingen: het aab, eeb, ieb, oob, uub dood blijven; dat is: altijd. Eerst als er na tal van lessen zinnen gevormd kunnen worden, begint er leven in te komen, leven voor uw kind, dat, ik zou haast zeggen: met verwoede kracht leeft. Raadpleeg haar pols maar. Er is voor een kind bijna geen afstootender werkzaamheid te vinden dan datzelfde lezen leeren. Om de waarheid van dat beweren te doorgronden, hebt ge niet een van de weinige vlugge kinderen gade te slaan, maar de groote menigte. Als ge in uw leven jonge kinderen spoedig de kunst van lezen hebt zien veroveren, zijn er twee factoren in het spel geweest, die gewoonlijk over het hoofd gezien worden. De eerste is: dat zulke kinderen goed ontwikkeld waren; de tweede: dat de onderwijzer een bijzondere vaardigheid bezat in de methode. Ik vrees, dat die bijzondere vaardigheid bij onze lagere onderwijzers langzmerhand plaats maakt voor vaardigheid in de methode van veel hooger onderwijs dan in het lezen. En dan: gesteld dat uw kind op haar zesde jaar de kunst van lezen onder de knie heeft; in welke wereld leidt gij het dan in? In de onze, met al haar conventioneel begrip van het ware, het goede, het schoone, waarbij het ware eenzijdig gehuldigd, het goede geduld, en het schoone jammerlijk op duizend punten gehoond wordt. Vindt gij die denkbeelden zoo goed? Gij leidt het in in een kinderlitteratuur, waarover een later geslacht, tot bezinning gekomen, den staf zal breken, zooals wij het gedaan hebben over brave Hendrikken en brave Maria's; in een kinderlitteratuur, die in onzen tijd voor schrijvers en uitgevers de meest winstgevende is, en waarbij nu eens een Aimard dan een Jules Verne den boventoon voert.Ga naar voetnoot1 Dat uw kind, jonge moeder! door uw eigen toedoen de ontwikkeling zal hebben, die verwacht mag worden, is juist een | |
[pagina 114]
| |
dringende reden om te wachten, zoolang tot ge niet meer wachten moogt. Met welontwikkelde kinderen behoeft men zich allerminst te reppen. Wijs mij niet op anderen: uw kind moet nooit iets leeren, omdat anderen het doen. Weet ge wat ge te doen hebt? Breng uw kind tot de dieren. Dat wil zeggen: Volg de natuur, en breng uw kind in de natuur, maar zorg, dat het daar met bewustheid verkeere. Leer het daar zien, hooren, voelen, ja leer het daar ruiken en proeven. De opvoedingsleer heeft, als elke wetenschap, allerlei wonderlijke benamingen, conventioneele uitdrukkingen voor in den grond eenvoudige begrippen. Zij spreekt van aanschouwingen. Die heeft uw kind vóór alles noodig. Mag ik u uitleggen, wat door dat woord: aanschouwingen verstaan wordt? 't Is aan het zien, het aanschouwen ontleend: ik bepaal mij daarom aanvankelijk tot het zien. Als gij uw oogen op een voorwerp richt, spiegelt zich dat voorwerp op uw netvlies af. Achter dat netvlies liggen oneindig fijne zenuwen, welke die afspiegeling voelen. Zoo ontstaat er een indruk. Die zenuwen brengen haar indruk naar de hersenen over; daar komt die indruk tot bewustheid, en uw geheugen is de kracht, waardoor het beeld, wanneer het reeds lang van uw netvlies verdrongen is, door u bewaard wordt. Door uw herineringsvermogen, dat nog iets anders dan het geheugen, of liever dat een der krachten van uw geheugen is, kunt ge dat beeld naar willekeur als vóór uw oogen terugroepen. Het geheugen is het magazijn van zulke beelden; het herinneringsvermogen is de sleutel tot het magazijn. Laat mij nog liever uw geheugen vergelijken bij uw album met photographische portretten. Uw kind moet rijk als.... als Rothschild worden op dat punt, rijk aan portrettten uit de drie rijken der natuur. Rijk aan portretten. Ik verheug mij, dat ik die vergelijking, en dat woord portretten gevonden heb. Die portretten noemt de opvoedingsleer aanschouwingen. Uw kind moet over portretten te beschikken hebben, portretten ten voeten uit. Ziet ge: aan een portret is alles nauwkeurig, alles tot het minste toe. Tal van menschen beschikken wel over portretten, over zulke aanschouwingen, maar het zijn veelal geen portretten ten voeten uit. Het voornaamste van het portret: dat bezitten zij; de rest is maar al te vaak nevelachtig. Hun waarnemings- | |
[pagina 115]
| |
vermogen is niet of maar zeer eenzijdig geoefend - eenzijdig: voor het vak, waarmede zij geld verdienen. Weet gij wel, dat ik meermalen heb opgemerkt, hoe er lieden - en lang niet onontwikkelde lieden - van mijn leeftijd zijn, die als leden van Artis honderdmaal den olifant zijn kunstjes hebben zien verrichten, en die vreemd ophoorden, als ik er op wees, hoe dat dier zijn achterpooten op andere wijze buigt dan b.v. het paard? Weet gij wel, dat de volksonderwijzer duizendmaal ondervindt, dat een zevenjarige leerling het onderscheid tusschen een paarden- en een koeienhoef niet kan opgeven? Dat kwaad - 't is een erg kwaad - moet ge bij uw kind voorkomen. Beschouw met uw kind de voorwerpen der natuur, maar laat daarbij zooveel mogelijk niets aan elk voorwerp onbeschouwd. Het portret moet er in. Daal af tot de minste bijzonderheden. Leer uw kind zien. Bedenk: als de schilder een portret vervaardigt, onderwerpt hij ook het geringste deel aan een nauwkeurige beschouwing; zoo nauwlettend als de schilder in dat opzicht ziet, moet uw kind leeren zien bij dieren en planten en delfstoffen, bij kunstvoortbrengselen. Dat is het, wat uw kind broodnoodig heeft, om iets van het rein menschelijke, dat in haar is, tot de onwaardeerbare ontwikkeling te brengen. En gij zult zien, dat uw kind bij dat onderwijs leeft, dat is: geniet. De auteur van Genesis had begrip van menschenkultuur.
De opvoedingsleer heeft het woord aanschouwingen gekozen, omdat zij het ook toepasselijk achtte op de indrukken, die door middel der overige zintuigen tot 's menschen bewustheid kunnen komen. Maar het woord deugt niet. 't Is daarbij wel wat vreemd, dat het aan het zien ontleend is. Het ware logischer geweest, als het woord ‘hooren’ er toe gediend had. Want lang vóór ge tot de ontdekking kwaamt, dat uw kind begon te zien, hebt ge zonder eenigen twijfel opgemerkt, dat het een portret van uw stem bezat. Het kende die, als het om u schreide, als het schreide om de lafenis die gij met heilige moederweelde kont aanbieden; en als andere zelfs lieftallige stemmen te vergeefs beproefden, het tot stilte te brengen, was een enkel geluid van u voldoende daartoe. Uw kind had vroeg, zeer vroeg een aanschouwing van uw stem. Wij behelpen ons met het woord. ‘Aanschouwingen’ zegt ieder, die van de opvoedingsleer iets afweet. Er wordt door | |
[pagina 116]
| |
verstaan, het gemakkelijk beschikken, te allen tijde beschikken over indrukken door middel der zintuigen verworven. Nog eens, laat uw kind er rijk in worden. Waar ge de natuur zelve niet tot uw beschikking hebt, behelp u daar met een rijken schat van afbeeldingen. o! Als ik verder kon gaan! Als ik er op wijzen kon, hoe die oefeningen de taal van uw kind verrijken zullen. Als ik er over mocht uitweiden, hoe die oefeningen tegelijker tijd het nauwkeurig opmerken en de juistheid van uitdrukking in de hand werken. Toch een paar herinneringen. Nog staat mij duidelijk voor den geest, hoe mijn opvoeder - een paedagoog in merg en been - mij als klein kind tegenover hem zette, een veeren pen en een potlood vóór mij nederlegde, en mij liet aanduiden, onder woorden leerde brengen, wat het onderscheid, en wat de overeenkomst was tusschen die twee, en tusschen honderden tweetallen, die voorafgegaan waren. Gij, die uw examen als leerares in de letterkunde gedaan hebt, moet meer dan anderen kunnen waardeeren, welken invloed zulke oefeningen nog op den man uitoefenen bij het gebruik van beelden, bij het beoordeelen van de juistheid der tropen. Weet ge, dat ik eenige jaren onderwijzer in de paedagogie geweest ben? Nu ik had ettelijke zeer ontwikkelde leerlingen, jonge dames. Toen wij over de leer der aanschouwingen handelden, zette ik eenmaal een kruik en een karaf vóór haar, om de punten van overeenkomst en van verschil aan te wijzen, en in behoorlijken taalvorm uit te drukken. Mij trof het, hoe spoedig zij uitgeput waren, en haar trof het, hoeveel ik nog wist aan te wijzen. Als dat met zeer, zéér ontwikkelden het geval heeft kunnen zijn, hoe moet het dan wel zijn bij het ongeoefende kind? Als worstelend onderwijzer fantazeer ik mij wel eens een geslacht, opgegroeid tot achtjarigen leeftijd, zonder onderwijs in het lezen, sterk ontwikkeld aan de hand der natuur, volkomen onwetend op het punt van onze conventioneele begrippen, volkomen vrij van het juk der ouden, die ik zou kunnen haten, omdat zij uw kind eenmaal veroordeelen zullen te declineeren... niet onderworpen aan de vreeselijke programma's van hoogere burgerscholen met vrifjarigen cursus, maar op die hoogere burgerscholen tot mensch gevormd, elk naar elks bijzonderen aanleg, en niet naar één vastgesteld model... Welk een frischheid in het denken zou zulk een geslacht openbaren! Welk een nieuwe | |
[pagina 117]
| |
krachtige litteratuur, welk een poëzie zou er ontstaan! Door de bevoorrechten bedoel ik natuurlijk....
Totdusver de aanhaling uit den zeer langen brief aan de jonge moeder. Die aanhaling heeft mij moeten dienen, om tot mijn doel te komen.
Want, ontwikkelde lezer of lezeres! het lager onderwijs moge voor uw kinderen goed ingericht zijn - 't kon beter - 't is niet goed ingericht voor degenen, die er het hoogste belang bij hebben, omdat zij er bijna alleen op moeten teren. Het lager onderwijs is te hoog geworden voor de armen van geest. Schrikkelijk arm van geest is het meerendeel der kinderen, wien onze lagere onderwijzers de vakken van a tot i te onderwijzen hebben, en die lagere onderwijzers: inderdaad zij staan op een trap van kennis, die hun op de school maar zeer weinig te stade komt: men is haast huiverig, zoo iets te zeggen. De groote steden zijn niet maar alleen ‘graven’ in dien zin, dat zij de physieke ontwikkeling van het lichaam belemmeren. Vraag den mannen van ervaring, hoe groot in den regel het onderscheid in verstandsontwikkeling is bij een kind der dorps- en der stadsschool. Ik bedoel natuurlijk de verstandsontwikkeling, die vooraf moet gaan aan wetenschappelijk onderwijs. Want ontwikkeling is er, ontwikkeling in het verhelen van de waarheid, ontwikkeling in de kunst om zich van het eigendom van anderen meester te maken. l'Enfance à Paris is op elke groote stad toepasselijk, en moet ieder tot nadenken brengen. Het komt, omdat het schamele kind der stad niet tot de natuur gebracht wordt. Wie 't wel meent met het volk, moet gaan begrijpen, dat er iets meer voor dat kind gedaan moet worden, dan reeds geschiedt, opdat art. 194 der grondwet: ‘overal wordt voldoend lager onderwijs gegeven’ ook een waarheid worde voor de smalle gemeente. Maar niet alleen hij, die philanthroop is. Elke gegoede, die het wel meent met zich zelven, en bovenal met zijn kinderen, moet dat gaan begrijpen: het is, naar mijn innige overtuiging, een gebiedende noodzakelijkheid. Want uit die kinderen der smalle gemeente groeien de meeste aanhangers voor de sociaal-democratie, wier willen en werken wij, zoo niet voor ons zelven, voor onze kinderen te vreezen hebben. Wie zal voor zijn kinderen denken: ‘après nous le déluge?’ Wat ik schrijft, geschiedt om ons eigen be- | |
[pagina 118]
| |
lang, beschaafde lezer! Bedenk, Duitschland moge uit zelf behoud middelen aanwenden, die de sociaal-democratie daar voor een tijd lang ketenen: volgens alle wetten, die de geschiedenis heeft leeren kennen, bevordert Duitschland haar op krachtige wijze. Het is hoog tijd om te zorgen, dat alleen datgeen, wat er goeds in is, zich op regelmatige wijze baan breke in onze maatschappij. Onderwijs, verstandelijke ontwikkeling is het eenige maar krachtige middel ter bestrijding van de onzinnige bestanddeelen der sociale leer in de verkeerd ontwikkelde hersenen, die eenmaal krachtige vuisten zullen doen opheffen tegen uwe kinderen. Het is ieders dure plicht, om den wil zijner kinderen, van de maatschappij te smeeken, te eischen zelfs, dat het lager onderwijs voldoende worde voor de bevolking, waaruit de sociaaldemocraten rondom u heen, lezer! stil maar met toenemenden goeden uitslag hun leger vormen. Gij weet dat niet; gij hoort de prediking niet. Ik heb die gehoord. Niet in de zalen, waar de openbare vergaderingen bij ons, gelukkig ongchinderd, plaats hebben. Daar hoort men den klinkklaren onzin niet, dien ik gehoord heb. Mag ik het u vertellen?
In '75 was ik met mijn gezin in Westphalen aan de Ruhr. Wij doorkruisten de bekoorlijke omstreken van het romantische Blankenstein, en vonden op zekeren dag in het dichte bosch, op een weinig bezochte helling van den Blankensteinschen berg, een Bude, een soort van reusachtige ruwe keet, waarvan de eigenaar voorzag in de eerste lichamelijke behoeften van vijf- of zeshonderd arbeiders, die den spoorweg van Hattingen naar Volmarstein legden. Wij namen er plaats aan een lange ruwe tafel buiten de keet, en lieten er ons het tamelijk goede bier voorzetten, dat er te bekomen was. 't Plekje was bekoorlijk: ik begon te beproeven, of mij een schets van het landschap wilde gelukken. Kort na ons namen een paar mannen op weinig afstand van ons plaats, en al teekenende, bemerkte ik, dat zij ons Hollandsch voor Engelsch hielden, en het onderwerp van hun gesprek werd weldra van een aard, dat ik den mijnen een wenk gaf, zorg te dragen, dat zij zich geen woord Duitsch lieten ontvallen. De een was een jong arbeider; de ander blijkbaar een rondreizend zendeling der sociaal-democratie. Wij waren het onderwerp of liever de aanleiding tot het gesprek, wij, die ‘goed gekleed, blijkbaar alleen voor ons pleizier op de wereld waren’, terwijl hij, de jonge arbeider, ver- | |
[pagina 119]
| |
oordeeld was - en door wie? door zulke nietsdoeners als wij, en door de ongelijkheid van de verdeeling der aardsche goederen - veroordeeld om in het zweet zijns aanschijns te arbeiden. Al wat boorden en manchetten draagt, kent dat zweet niet; boorden en manchetten zijn de herkenningsteekenen van degenen, die een lui en gemakkelijk leven leiden ten koste van des arbeiders zweet. Wat was het onderscheid tusschen hem en mij, den wellicht schatrijken (!) Engelschman, die met vrouw en zeer talrijk kroost - ik had ook eenige kostleerlingen bij mij - verre reizen voor mijn vermaak kon ondernemen, en gemakkelijk kon gaan genieten op de eigen plek, waar hij, de arbeider, nauwelijks een halfuur kon doorbrengen, om te bekomen van den zwaren arbeid, die alleen arbeid genoemd mag worden. Die dames - 't was immers blijkbaar: hij kon het zien - verrichtten geen anderen arbeid dan de vervaardiging van hetgeen haar tot opschik dienen moest, terwijl zijn vrouw veroordeeld was, om hard mede te slaven, ten einde een droog stuk brood te veroveren. Zij, die arbeiders, zijn de ellendige slaven van de macht van het kapitaal.... Dat moest anders worden, en dat zou het ook. Duizenden en duizenden hadden zich reeds verbonden in alle landen. De commune had in Parijs wel het onderspit gedolven, maar 't was maar een voorspel geweest; het was te vroeg begonnen. Maar de tijd zou komen, dat niet maar alleen op één punt, maar op alle punten tegelijk de opstand tegen de macht van het kapitaal zou losbreken.... De jonge arbeider luisterde zwijgend, en bleef weigerachtig, om zich door zijn handteekening te verbinden tot de zeer luttele bijdrage, die intusschen, zooals bekend is, reeds millioenen bijeen heeft gebracht. Het kostte mij ontzagelijk veel moeite, om het stilzwijgen te bewaren, en den sluwen kerel niet toe te roepen, hoe ik als onderwijzer misschien harder werkte dan een spoorwegarbeider. Maar ik begreep, dat een enkel woord mij eenvoudig het voordeel zou doen verliezen, dat ik op de hoogte kwam van hetgeen wij trouwens allen van-hooren-zeggen weten. Ik leef in de vaste overtuiging, dat een geweldige maatschappelijke omkeering, of althans een nieuwe geweldige poging daartoe, in aantocht is. En - ik sta niet alleen in dat geloof. Wie daarenboven denken mocht, dat de begeerte, de eisch, om weinig te werken, en veel geld te verdienen, alleen schuilt onder de onontwikkelde massa, heeft het mis. Nu ettelijke jaren geleden voegde mij een onderwijzer, gelukkig een vreemdeling, | |
[pagina 120]
| |
die mij op hoogst onredelijke wijze geld in voorschot wilde afpersen, toe: ‘Ieder weet, dat gij werkt als een neger: maar ik, ik maak er aanspraak op, niet meer dan drie uren daags les te geven, en dan komt mij tusschen elk uur een halfuur rust toe.’ Na zijn kort daarop gevolgd vertrek, schreef dat prachtig heerschap mij een onderteekenden brief - ik bewaar dien - om mij onder anderen aan te kondigen, dat hij mij ‘diep veracht.’
Zeg niet: ‘wij leven in Abrahams schoot. In Holland is het gevaar nog zoo groot niet.’ Ik weet wel, dat, voornamelijk door den invloed der vrouw, de zeldzame werkstakingen bij ons een vreedzamen afloop gehad hebbenGa naar voetnoot1. Als eenmaal - over de grenzen - de storm losbarst, kan niemand bepalen, hoe sterk de inwerking zich bij ons zal doen gevoelen; tot welke rangen der maatschappij de dwaasheid zich zal opwerken. Als op dit oogenblik nog, uit de herinnering van de verhalen onzer ouders en grootouders, een lijst opgemaakt werd van de namen der mannen, die in 1795 op den Dam te Amsterdam om den vrijheidsboom gedanst hebben, zou menig aanzienlijke zich verbazen, zoo iets van zijn grootvader te hooren verhalen.
Er is geen ander wapen ter bestrijding dan goed onderwijs. En het onderwijs kan bij de bevolking, waaruit de ramp zal voortkomen, niet gedijen, indien de grond er voor niet behoorlijk omgeploegd, geëgd en bemest wordt.
Dat onophoudelijk door de onderwijzers op dat aan beeld gehamerd is, heeft in Amsterdam eindelijk het gevolg, dat er althans iets gedaan, iets beproefd zal worden. Maar dat iets is niet meer dan een poging van niet-paedagogen, 't is een halve maatregel; | |
[pagina 121]
| |
en een halve maatregel is nu eenmaal geen maatregel. Zij worde met dankbaarheid begroet als een blijk van goeden wil; de paedagogen mogen niet erkennen, dat zij tevreden zijn. Er is heel wat anders noodig.
Aan vijf kostelooze scholen worden als proef voorbereidingsklassen verbonden, die onder het beheer van het hoofd der school zullen staan. Dat laatste nu is om twee zaken af te keuren: vooreerst heeft zulk een hoofdonderwijzer, zal hij behoorlijk zijn taak verrichten, ook wanneer hij geen klasse voor zijn rekening heeft, nu reeds de handen vol, om op zijn lagere school het onderwijs behoorlijk te doen geven, zoodanig dat ieder hulponderwijzer homogeen met hem arbeidt in methode en tucht, en in al zijn bedoelen en streven. Ten tweede is die hoofdonderwijzer wel meestal doorkneed te achten in de eischen van zijn lager onderwijs, maar hij is evenzeer meestal een volslagen vreemdeling te achten op het gebied van dat nog lagere, dat in de voorbereidingsklasse gegeven moet worden. Het spijt mij, dat ik dat beweren moet; het moest zoo niet zijn. Maar daaraan zijn de onderwijzers geen schuld; de maatschappij, die reeds vóór de wet van '57 de paedagogie in den ban gedaan heeft, draagt daarvoor de verantwoording. En ik beweer dat niet onbezonnen weg: ik heb een feit. Een der afdeelingen van het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap heeft het vorige jaar bij het Hoofdbestuur er op aangedrongen, dat het een commissie zou benoemen, om de hoofdonderwijzers in den lande voor te lichten, of er in Fröbels methode iets bruikbaars is voor de Nederlandsche lagere school. Naïever kon de belijdenis van onkunde niet worden afgelegd. Fröbel heeft voor onze lagere school niets, dan zijn hoogst belangrijke paedagogische inzichten. Fröbel is bijna geheel onbekend bij ons. Men fröbelt er zoowat op los. Men doet de in het oog loopende kunstjes van Fröbel na, maar de geest van Fröbel ontbreekt. Wie er misschien van-hooren-zeggen iets van weet, zegt: ‘de methode van Fröbel is de natuurwetenschappelijke’, en dan vaart ieder, die er wel wat van zou willen hooren, de schrik in het argelooze hart, door dat deftige woord. Laat mij in weinig woorden zeggen, wat Fröbel is; hem is door een getuigenis uit zijn eigen volk kwaad gedaan. Zie Allerlei, Handelsblad van 18 Febr. Daar staat: ‘Fröbels methode is een kind met het gelaat van een grijsaard!’ | |
[pagina 122]
| |
Fröbel is eenvoudig getroffen geworden door Pestalozzi's leer over de aanschouwing, de leer, waarvan ik het voornaamste hierboven gegeven heb. Hij is mede getroffen geworden door het onwaardeerbaar nut, dat door de toepassing van die leer te bereiken valt. Hij wil daarvoor niets anders, dan ik de jonge moeder aan de hand gegeven heb: hij wil het kind tot de natuur brengen, of liever: hij poogt de natuur in de school te brengen. De natuur is voor hem het middel om de zintuigen en de spraak van het kind te ontwikkelen. Vandaar de kindertuinen, die men in Hamburg moet gaan zien, om te weten, wat Fröbel is. Dat is alles. Maar als een echte Duitscher en een echt volgeling van Pestalozzi heeft hij een systeem gevormd, en hij heeft dat systeem tot in de uiterste consequentiën uitgewerkt. Hij is te paard geraakt op zijn idee, en hij is er mee voortgedraafd, tot het paard doodgevallen is. Hoe ver hij gegaan is? Hij brengt het theorema van Pythagoras op de bewaarschool! Zulk doordraven kunnen de Duitschers nu eenmaal niet laten. Zij willen met een methode een keurslijf voor den onderwijzer smeden - want het ding is meestal geheel van ijzer - en verdrinken daardoor hun idee in een zee van voorschriften. 't Is daar veelal: men ziet het woud niet van wege den overvloed van boomen. Daaraan ligt het, dat er gefröbelt wordt. En als men in de nieuwe voorbereidingsklasse aan het fröbeln gaat, is de zaak onherroepelijk verloren, want men zal na een paar jaren kunnen wijzen op gebrek aan resultaten. Fröbel is duur. Fröbel zonder kindertuin is reeds Fröbel niet meer. Fröbels klassen mogen niet meer dan hoogstens tien leerlingen tellen. Een echte Fröbel-inrichting is niet te bekomen voor het volk. Maar de geest van Fröbel is goedkoop. Het goed ontwikkelde kind der beschaafde moeder is dat geworden zonder systeem. De moeder heeft gebruikt, wat haar voor de hand kwam. Fröbel moest iets voor de hand brengen: is het wonder, dat hij het systematisch doet? Als ik beweer, dat de hoofdonderwijzer eener lagere school door de nieuwe voorbereidingsklasse voor een raadsel gezet wordt, dan geloof ik, dat maar weinig hoofdonderwijzers mij zullen tegenspreken. De zaak is te ernstig, en zij zijn in den regel te ernstig, waar het hun levenstaak geldt. Reeds heeft een bekwaam man mij toegevoegd: ‘'t Zal alles afhangen van de vrouw, die aan het hoofd der voorbereidingsklasse komen zal.’ Voeg hierbij, dat de krachten, om dat voorbereidingsonderwijs | |
[pagina 123]
| |
te geven, nog bijna totaal ontbreken. Behoudens bij enkele uitzonderingen: voortreffelijke leerlingen, uit de bestaande kweekscholen voor bewaarschoolhouderessen afkomstig, staat het peil der vrouwen en meisjes, die zich met het ‘bewaren’ van kinderen afgeven, onbegrijpelijk laag. Ik heb het recht van spreken. Als ik niet vreesde, al te uitgebreid te worden, zou ik dat beweren staven met bewijzen, die men op den eersten blik voor verdichtselen zou houden. Wat is er dan van de proef te verwachten? Ik vrees, ik vrees, dat de voorbereidingsklassen niets anders zullen worden dan groote bewaarscholen in den letterlijken zin van het woord ‘bewaren’, en dat zij in de oogen der hoofdonderwijzers weldra een gruwel zullen zijn. Dat laatste zal de grootste ramp wezen.
Wat er dan gedaan moet worden? 't Komt helaas! weder op uw beurs aan, gegoeden en beschaafden! Maar dat hebt ge reeds lang begrepen. En gij moet er geld voor over hebben, veel geld zelfs, om het spook der sociaal-democratie te bestrijden, als gij misschien niet tot de bevordering der goede zaak door philanthropie gedreven wordt. Om u te beduiden, wat er geschieden moet, en om daarbij kort te zijn, ga ik u mijn visioen mededeelen, mijn visioen, hoe het in de hoofdstad zijn zal, als geschied is, wat volgens mijn inzien, en om de redenen, die ik uiteengezet heb, allernoodzakelijkst geschieden moet. Ik zal daardoor wel aanleiding geven, dat spottend het woord Utopia uitgesproken wordt: wat nood? Wie het wel meent met het volk, weet zeer goed, dat er eenentwintig dagen op een ei gebroed moet worden om er een hoen van te krijgen. Maar als hij zulk een vogel hebben wil, zorgt hij eerst het hoenderhok en het nest voor het broeden in gereedheid te brengen, en als hij dan het gewenschte ei aanschouwt, ziet hij in zijn verbeelding reeds, hoe de volwassen vogel, uit dat ei voortgekomen, hem andere gewenschte eieren legt. Niemand kan mij voor de voeten werpen, dat ik, om aan mijn ei te komen, een pot met melk op mijn hoofd draag. Dus: mijn visioen in al zijn volheid. Men moet weten, waar men heen wil, en waar het heen kan.
Vooreerst heeft de staat een wat op het voorbereidingsonderwijs geschapen. De wetgever is daarbij genezen van het uiterst dwaze, door paedagogen niet genoeg te bespotten denkbeeld, dat de vrouw, die met dat onderwijs belast zal worden, het ra- | |
[pagina 124]
| |
dicaal van hulponderwijzeres hebben moetGa naar voetnoot1. Die wet bepaalt, dat op de bewaarschool - wij kunnen dien naam hier althans nog blijven gebruiken - geen der vakken van het lager onderwijs, ook het lezen, ja zelfs de klankenleer niet mag onderwezen worden. Maar dier-, planten- en delfstofkunde wel. Maar wel de geschiedenis van de meest gewone kunstproducten uit het dagelijksch leven. o! Een geheel andere dierkunde - om maar bij de dierkunde te blijven - dan die, welke de middelbare school geeft. Denk geen oogenblik, dat ik die minacht. Maar bij die dierkunde komen mij altijd mijn veelvuldige kinderlijke bezoeken in het Leidsche museum voor den geest. In de benedenzalen alles, alles skeletten. Om er akelig van te worden. Onbegrijpelijk voor mij, dat mijn vader er wat te kijken vond. De rijstebrijberg, die doorgegeten moest worden, om boven in Luilekkerland te komen. Het vooruitzicht op daarboven hield mijn geest levendig. Beneden de dood.... boven het leven. Het leven! onder al die opgezette en opgeprikte dieren! Oordeel daaruit, wat aantrekkelijkheid zoölogische tuinen voor kinderzielen hebben, en betreur het, dat alleen de gegoeden hun kroost die tuinen veelvuldig kunnen laten bezoeken. Nu, dierkunde dan, en zoo ook planten- en delfstokunde, waar de natuur ze laat beginnen, glad andersom dan de wetenschap. Ik kan er niet over uitweiden. Maar ik zie de oogjes der kleinen schitteren, als ze maar niet meer krijgen dan Martinet, gezegender gedachtenis, mij in mijn zeer vroege jeugd gegeven heeft. Hoe ze luisteren naar de verhalen omtrent de leefwijze der dieren; hoe ze aan de lippen der goed gevormde onderwijzeres hangen, als die vertelt, hoe de wilde dieren gevangen worden: hoe ze 't uitgieren bij de vertellingen, die wel sprookjes lijken, de vertellingen over apen en vossen en beren, en zooveel meer! Men moet zoo iets bij ervaring kennen. | |
[pagina 125]
| |
Dan zijn de onderwijzeressen doorkneed in de leer der aanschouwingen. Zij weten, hoe de aanschouwing taal, en hoe taal aanschouwing in de hand werkt. Zij hebben zelfs een cursus gehad over hetgeen de opvoedingsleer innerlijke aanschouwingen gelieft te noemen. Voorts tellen zij zelven vaardig volgens de tafel der eenheden van Pestalozzi, dat is volgens de drie eerste: de overige zijn alleen aardig uitgewerkt om den wil van het voortdraven op het systeem. Zij behandelen kuben en telraam met het grootste gemak, en zij kennen de vormleer - dat is: niet de vormleer, die wij gemaakt hebben, maar de vormleer volgens de beginselen van Pestalozzi. Voorts spreken zij zelven zuiver, en kennen zij de middelen, om gewone gebreken in de uitspraak te verbeteren. Veelvuldige oefeningen in de uitspraak worden zingende gehouden. Zelfs de klanken van vreemde talen worden geleerd, als voortreffelijke gymnastiek voor de nog willige spraakorganen. En zij, de onderwijzeressen, kennen een reeks van prettige spelen, want om het halfuur wordt op die bewaarschool prettig gespeeld. Als 't niet prettig gaat, deugt het niet. Dus Fröbel niet? Wel degelijk Fröbel. Dat alles is Fröbel. Mijnentwege kunnen er nu nog wat handwerkjes van Fröbel bij - als 't verlangd wordt. Maar die zijn bijzaak. Evenwel: zet mij, om 's Hemels wil! geen twee rijen van vijf of zes kleintjes achter elkander, die allen op commando hetzelfde figuur uit blokjes bouwen!
Om zulke onderwijzeressen te bekomen, heeft de staat kweekscholen opgericht, en terwijl de staat de onderwijzeressen vormt, bouwt de gemeente haar school. o! Geen modelschool als de tegenwoordige, met vensterbanken boven manshoogte, en met wit gepleisterde muren! Het hofje is het ware model voor elke lagere school. Een vierkant plein, voor het grootste gedeelte ingenomen door hoog opgaand geboomte, is ingesloten door vier lange en tamelijk ondiepe gebouwen - het model is de galerij der wilde dieren in Artis; natuurlijk behalve de kooien. Des zomers kunnen die gebouwen geheel geopend worden, geopend tot den grond; te midden van het onderwijs kunnen de kleinen het vogeltje gadeslaan, dat op de takken speelt. Zoo's vrij vogeltje doet zooveel goed aan een kinderziel.... | |
[pagina 126]
| |
Vier verschillende scholen worden in die vier lokalen gehuisvest, en de leerlingen brengen de veelvuldige speeltijden allen met elkander in den tuin door op den overal vrijen grond onder de boomen, zomer en winter, of het weder moet het verbieden. Dewijl dat herhaaldelijk het geval zal wezen, zijn er binnenshuis hulpspeelplaatsen aan de buitenzijde der vier gebouwen. De vier - waarom niet de zes of de acht? - verschillende ingangen naar de scholen, zijn in de buitenmuren. Die achterlokalen zijn ook ingericht voor de verschillende behoeften der kinderen onafhankelijk van de school, en dienstboden zijn daar om ze te helpen. Geen onderwijzeressen worden voor die diensten gebruikt. Ook is een afzonderlijk ongeëxamineerd persoon, die begaafd is met het genie van administratie - want daartoe is een afzonderlijk genie noodig - en die belast wordt met de beantwoording van al de vragen, die de regeering ten opzichte der school, buiten het onderwijs om, zal moeten doen. Ik denk, dat een onderwijzeres, evenals elke onderwijzer, die met dat administratiegenie begaafd is, zoo spoedig mogelijk van de school geweerd moet worden: zoo iemand behoort op het stadhuis of op het ministerie. De muren der school zijn betengeld, en beplakt met grondpapier - meer niet. Die kleur is rustig voor het oog. Overlading van prenten aan de wanden wordt geschuwd: er is rust noodig voor het gedijen der aanschouwingen. Maar zij zijn ook niet naakt. De woonkamer van een gentleman kan tot voorbeeld, de pronkkamer van den onbeschaafden parvenu tot afschrik dienen. In die scholen zien wij, naast de gewone onderwijzeressen, beschaafde jonge dames verschijnen, die een halfuur les in het een of andere vak voor haar rekening genomen hebben, dewijl zij niets dringends te doen hebben, en nuttig willen zijn. Vooral die van de natuur de gaaf ontvangen hebben om te vertellen, worden er door het bestuur met groote voldoening, door de kleinen met gejuich ontvangen. Laat sommige jonge dames van mijn kennis maar den smaak krijgen van die lekkernij! En op die school vertoeven de kleinen tot hun... Helaas! Middelbaar Onderwijs! is het waarheid, dat het niet langer kan, dan tot hun zesde jaar? Het heeft geld gekost. Maar de republiek Frankrijk - God behoude die in Frankrijk, evenals bij ons het constitutioneele koningschap! - die republiek heeft ook het voorbeeld van ontwapening gegeven, en dat voorbeeld is gretig - o! zoo | |
[pagina 127]
| |
gretig! - door Duitschland gevolgd, en wij, wij hebben een paar millioenen, van die, welke totdusver voor het gevloekte budget van oorlog besteed moesten worden, kunnen aanwenden voor het onderwijs....
Ik word wakker uit mijn visioen. Nederlanders! Amsterdammers vooral! Behoeven wij wel te wachten op de budgetverandering? Alles behoeft niet in eens. Dat zou trouwens een onmogelijkheid zijn. Er behoeft ook niet gewacht te worden op een wet van den staat. Juist door het ontbreken van die wet, hebt ge de vrijheid door plaatselijke verordeningen de eenmaal noodzakelijke wet voor te bereiden; plaatselijke verordeningen worden gemakkelijker gewijzigd dan een landswet. En dan, o Staat! het is onwedersprekelijk, dat ge er eenmaal toe zult moeten komen, alle openbaar onderwijs kosteloos te geven. Dat is een der verstandige wenschen - neen eischen der sociaal-democratie, hier in Amsterdam herhaalde malen en openlijk uitgesproken. 't Zal verstandig wezen, niet te wachten, tot gij moet. Breng het, als het niet anders kan, langzaam daarheen. Spreek het openlijk uit, dat het uw doel is, zooals gij het openlijk hebt uitgesproken, dat het uw doel is, u onafhankelijk te maken van de Indische baten. Het zal een van de krachtigste middelen zijn om te blijven, wat gij zijn moet, als het er op aankomt: meester van den toestand in de tijden, die wellicht dichter voor onze deur staan, dan door menigeen vermoed wordt. Loopt misschien een rijkgezegend philanthroop te peinzen over het voornemen, om een half millioentje beschikbaar te stellen voor een hofje? Moge hij mijn opstel lezen; moge hij begrijpen, dat hij een onwaardeerbaar nut kan stichten. Lezer! als ge zulk een man kent, verzuim niet; hem mijn arbeid voor het welzijn van het volk onder de oogen te brengen. Met veel grooter letters dan vóór een hofje zullen wij zijn naam met dankbaarheid in den gevel beitelen, als hij dat begeert. Noodig zou het niet wezen.
Amsterdam, Februari 1879. H.G. Roodhuyzen. |
|