De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
Eene feest-vergadering.Kort geleden beweerde een fransch schrijver dat ‘les savans’, in het algemeen den naam hebben, van buiten hunne specialiteit maar van geringe beteekenis te zijn. Men stelt voorop dat een astronoom slechts van planeten, een mathematicus slechts van cijfers of algebraïsche formules, een chemicus alleen van retorten of reagentiën kan spreken. Veel waars ligt er zeker in deze uitspraak. Bij de groote vlucht die de natuurwetenschappen nemen, bij de uitgebreidheid welke elk van hare onderdeelen verkrijgt, wordt het aantal steeds schaarscher van hen die in meer dan een dier onderdeelen met vrucht weten werkzaam te zijn. Wel is waar kan men nog namen noemen die zoowel binnen als buiten de grenzen van natuur- of scheikunde, van zoölogie of botanie of van aanverwante vakken, een goeden klank hebben; men denke slechts aan mannen als Darwin, Helmholtz, Harting en den onlangs overleden Regnault. Maar toch, anderen zijn er, evenzeer sterren van de eerste grootte, die zich bij hunne studiën en onderzoekingen niet willen begeven buiten de perken van een vrij scherp omschreven gebied; dat zij ‘qui brillent au second rang’ dit voorbeeld volgen, ligt voor de hand. Bij die grootere arbeidsverdeeling blijft het echter onbetwistbaar, dat de kennis der resultaten in het eene vak verkregen, bij het onderzoek in een verwant deel der wetenschap van veel gewicht, dikwijls onmisbaar is; de methode van onderzoek door den een gevolgd, kan, elders aangewend, ook den ander tot belangrijke uitkomsten voeren. Bovendien, waar het experiment de hoofdbron van het weten is, kunnen wederzijdsche inlichtingen en raadgevingen van zuiver technischen aard menigeen veel moeite uitsparen en middelen aan de hand doen om zuiverder resultaten te verkrijgen. Vandaar dat natuur- | |
[pagina 129]
| |
onderzoekers wier studiën in verschillende richtingen voeren, er het nut van blijven inzien, af en toe bijeen te komen, en dat vooral, daar zulke bijeenkomsten gereedelijk de aanleiding zijn voor mannen van beteekenis, om helder uiteen te zetten welke nieuwe inzichten hunne studierichting heeft opgeleverd, en op welke wijze zij tot die inzichten zijn geraakt. | |
I.Overwegingen als de genoemde waren voor een deel zeker de redenen waarom in September 1877 een groot aantal mannen zich te München vereenigden, voor het meerendeel uit alle oorden, waar de duitsche taal gesproken wordt, saamgekomen. Van 17 tot 22 September 1877 had te München de 50ste ‘Versammlung deutscher Naturforscher und Aertzte’ plaats. Allicht zou men meenen dat zulk een 50ste, een feest-vergadering, door nog een grooter aantal recepties, galavoorstellingen en feestmaaltijden werd gekenmerkt, dan dit bij congressen met een minder lang en eerwaardig verleden reeds het geval is; men zou zich hierin toch zeer bedriegen. In een der oproepingsbrieven, lang te voren van de leiders der vergadering uitgegaan, vinden wij het volgende: ‘wat het karakter der vergadering in het algemeen betreft, is het reeds lang veler wensch geweest, dat bij de Naturforscherversammlungen de wetenschappelijke ernst aan welken zij haar ontstaan te danken hebben, niet zoozeer door de feestvermaken worde overvleugeld en op den achtergrond gedrongen, als somtijds wel het geval is geweest. Juist het jubelfeest moet dit ernstig, wetenschappelijk karakter weder aannemen, omdat het daardoor er toe kan bijdragen dat de Naturforscherversammlungen ook nog in de tweede helft der eeuw in welke zij ontstonden, behouden blijven.’ Werkelijk namen ook feestelijkheden, in den gewonen zin des woords, een zeer bescheiden deel van den tijd der saamgekomenen in beslag. Voor Donderdagavond, 21 September, had de stad München uitnoodigingen tot een ‘Kellerfest’ gedaan. Dat het bijwonen van dit feest geen nadeeligen invloed op de geleerde zittingen van den volgenden dag zou hebben, bleek voldoende uit eene rede van München's burgemeester. Deze verzekerde dat de | |
[pagina 130]
| |
tegenwoordigheid van ‘viele liebenswürdige Naturforscherinnen’ oorzaak was, ‘dass wir Ihnen einen Stoff vorsetzen, an dessen Prüfung auch die hochverehrten Damen ungescheut theilnehmen können. Prüfen und forschen sie muthig bis zum Grund,’ zoo vervolgde de spreker, ‘die Herren Naturforscher dürfen sich der Ueberzeugung getrösten, dass selbst die gründlichste Prüfung sie morgen nicht den Händen ihrer Collegen, der Herren Aerzte, ueberliefert.’ Denn alhier
Besteht noch Bier
Aus Hopfen und Malz.
Gott erhalt's!
Met dezen avond was, om met het verslag te spreken, het officieele deel van het feest afgeloopen. Voor het vertrek uit München werd nog eene geïmproviseerde bijeenkomst gehouden, ter vervanging van een tocht naar Bernried, die om het slechte weder niet kon doorgaan. Aan den wensch, door de leiders der vergadering geuit, was dus voldaan; de feestelijkheden waren het die zich op den achtergrond hadden moeten houden en wetenschappelijke zin had den boventoon gevoerd; van dit laatste kan het lijvige en, wat meer zegt, zeer belangrijke zittingsverslag de bewijzen leveren. Men vond de beste aanleiding tot feestelijke stemming, in het terugzien op de lange rij van voorafgegane bijeenkomsten; overwegende het goede dat in dien tijd gedaan en het vele dat langzamerhand verbeterd was; bij zulk een terugblik was er ook waarlijk reden te over tot blijdschap. De eerste der vijftig vergaderingen werd in 1822 te Leipzig gehouden op zeer eenvoudige schaal, daar slechts 20 deelnemers aan de roepstem van den oprichter Oken gehoor hadden gegeven. Hoe zeer de omstandigheden van toen en nu verschilden, werd nog te München in herinnering gebracht. Het scheen namelijk in 1822 zoo gewaagd zulk eene vergadering te houden, dat zij in werkelijkheid in het geheim plaats had, en de namen der oostenrijksche deelnemers eerst 40 jaar later, in 1862, gepubliceerd werden; zoo werd destijds de vrijheid der wetenschap opgevat. Op de tweede vergadering te Halle kwamen 34, op de derde te Würzburg 36 personen te zamen; de 49ste te Hamburg telde 2000 leden en deelnemers, de 50ste 2546. Het vermeerderde aantal bezoekers had langzamerhand eene | |
[pagina 131]
| |
splitsing in secties ten gevolge; naast de algemeene zittingen hadden sectievergaderingen plaats die hoe langer hoe meer in belangrijkheid wonnen. Te München waren 25 secties die elk van 2 tot 7 zittingen hielden, waarbij een aantal mededeelingen werden gedaan en vele discussiën plaats hadden. Als bewijs hoe zeer in het algemeen die duitsche vergaderingen de belangstelling gaande maken, diene dat te München een aantal beroemde niet-duitsche natuuronderzoekers aanwezig waren; in de eerste plaats moeten hieronder genoemd worden J.P. van Beneden, Claude Bernard, Berthelot, Dana, Charles Darwin, Decaisne, Dumas, Hooker, Huxley, H. Milne-Edwards, Richard Owen, W. Thomson, Tyndall, Wyville-Thomson. De tegenwoordigheid der bekende geleerden uit Engeland en Frankrijk op de 50ste Naturforscherversammlung te München is voor een deel wellicht als bewijs van erkentelijkheid aan te merken; in beide landen toch worden jaarlijks, in navolging der duitsche, dergelijke vergaderingen gehouden met niet minder goed succes. In Engeland werd in 1831 opgericht de ‘British association for the advancement of science’; het initiatief tot die oprichting schijnt genomen te zijn door den schotschen natuurkundige Sir David Brewster en den geoloog Sir Roderick Impey Murchison; zeker is het dat beiden later voorzitters der instelling waren en de laatste er zich jaren lang veel moeite voor bleef geven. De eerste vergadering had in September 1831 te York plaats, onder het patronaat van den aartsbisschop dier stad en onder het voorzitterschap van Lord Fitzwilliam. Met zoo hooggeplaatste begunstigers en oprichters, had deze vergadering, uit 363 leden bestaande, terstond een veel meer officieel karakter dan Oken's eenvoudige bijeenkomst te Leipzig; toch had ook de ‘British association’ moeielijkheden te overwinnen. Velen hinderde het van den beginne af aan, dat de jonge vereeniging hare zittingen niet in de hoofdstad, maar alleen in provinciesteden wilde houden; anderen weer meenden dat eene dergelijke instelling in geen geval goede uitkomsten zou kunnen opleveren. Men ontzag zich niet alle bezwaren zoo breed mogelijk uit te meten. Onder de heftigste en meest invloedrijke bestrijders der engelsche vereeniging, schijnt langen tijd de ‘Times’ behoord te hebben; bij elke jaarvergadering deed het blad al het mogelijke om de zittingen in een belachelijk daglicht te stellen. Murchison, wien de zaak zeer ter harte ging, trok | |
[pagina 132]
| |
zich deze tegenwerking zoozeer aan, dat hij er bij Lord Palmerston zijn beklag over deed: de staatsman zou geantwoord hebben: ‘hij die niet geharnast is tegen de aanvallen van de Times, zal nooit ergens in slagen’Ga naar voetnoot1. Ten laatste heeft ook deze zoo geduchte vijand de oppositie gestaakt en de nuttige werking der ‘British association’ ten volle erkend. Geheel op dezelfde leest als de engelsche vereeniging, is de veel jongere ‘Association française pour l'avancement des sciences’ geschoeid. In 1872 opgericht, hield zij hare eerste bijeenkomst te Bordeaux met de Quatrefages als voorzitter. De ondervinding aan gene zijde van het Kanaal opgedaan, gaf goede plannen voor inrichting aan de hand en de goede uitkomsten waarop de engelsche zustervereeniging kan wijzen, moedigden velen tot deelneming aan. Zeker is het dat, reeds na een vierjarig bestaan, de fransche ‘Association’ in bloeienden staat verkeerde. De 6de vergadering werd in 1877 te Havre gehouden; daar werd besloten dat de volgende bij uitzondering te Parijs plaats zou hebben, daar men hoopte dat de internationale tentoonstelling een groot aantal buitenlandsche geleerden als gasten tegenwoordig zou doen zijn. Zoowel de engelsche als de fransche ‘Association’ hebben een veel uitgebreider werkkring, dan de duitsche Naturforscherversammlungen; beide meenen met het houden van jaarlijksche vergaderingen hare taak slechts ten halve te hebben verricht. Uit de contributie van beschermers en deelnemers, eene belangrijke som bedragende, worden onderzoekers aangemoedigd en ondersteund, worden gelden ter beschikking gesteld van comités aan welke het instellen van eenig bepaald onderzoek is opgedragen, worden natuurkundigen aan expedities toegevoegd, wordt tot de uitrusting dier expedities bijgedragen, enz. Van welke beteekenis dit deel van den werkkring der genoemde vereenigingen reeds is of zal worden, kan het best uit een paar voorbeelden blijken. Op de vergadering der ‘British Association’ in September 1876 te Bristol gehouden, werd voor het ondersteunen of mogelijk maken van verschillende wetenschappelijke onderzoekingen, toegestaan de som van 1620 pond sterling. In vorige jaren | |
[pagina 133]
| |
werden dikwijls niet minder belangrijke sommen voor hetzelfde doel aangewend; sommen uit welke een observatorium werd onderhouden, geologische exploraties bekostigd, metereologische instrumenten aangekocht, onderzoekingen over de engelsche zeefauna mogelijk gemaakt, physiologische en botanische experimenten geldelijk gesteund; in het kort, op allerlei wijzen de meest verschillende wetenschappelijke doeleinden werden bevorderd. Ter gelegenheid van de 4de zitting der ‘Association française’ te Nantes, werd meêgedeeld dat in het afgeloopen jaar o.a. waren uitgereikt: 15000 fr. aan een natuuronderzoeker die de Venus-expeditie naar St. Paul's-eiland vergezelde, om de natuurlijke historie van dit en van het naburige eiland Amsterdam te bestudeeren, 2600 fr. aan den hoogleeraar Giard te Lille, als tegemoetkoming bij de voorloopige inrichting van een zoölogisch station aan de zeekust te Wimereux, 600 fr. voor een geologisch onderzoek; bovendien stelden de voorzitter en twee leden met elkaar een som van 5000 fr. ter beschikking van den astronoom Janssen, voor belangrijke sterrenkundige waarnemingen buitenslands. Behalve de sommen die worden uitgekeerd, draagt de fransche vereeniging, volgens hare statuten, jaarlijks 10 pCt. der ingekomen gelden af, op het maatschappelijk kapitaal, dat na een vierjarig bestaan reeds 174,732 fr. bedroeg; een jaar later, einde 1876, was dit kapitaal geklommen tot 210,307 fr. Bij het kennis nemen van de goede werking der ‘British Association’ en van de ‘Association française’, vraagt men zich onwillekeurig af, of eene dergelijke vereeniging ook niet in Nederland bestaanbaar en nuttig zou kunnen zijn; men vergete hierbij niet, dat beide genoemde instellingen niet minder een nationaal dan een wetenschappelijk doel beoogen. De engelsche vereeniging omschrijft haar doel volledig aldus: ‘The association contemplates no interference with the ground occupied by other institutions. Its objects are: - To give a stronger impulse and a more systematic direction to scientific inquiry, - to promote the intercourse of those who cultivate science in different parts of the Britisch Empire, with one another and with foreign philosophers, - to obtain a more general attention to the objects of science, and a removal of any disadvantages of a public kind which impede its progress.’ Waarom het streven naar zulk een doel in Engeland en Frankrijk wel, doch in Nederland niet nuttig kan zijn, is moeielijk in te | |
[pagina 134]
| |
zien. Men zal toch bezwaarlijk kunnen beweren, dat ‘a stronger impulse to scientific inquiry’ bij uitzondering, ten onzent totaal overbodig of doelloos zou zijn, of wel dat de ‘attention to the objects of science’ onder onze landgenooten zulk eene hoogte heeft bereikt, dat vermeerdering hierin ondenkbaar moet gerekend worden. Jaarvergaderingen in de verschillende steden van ons vaderland zouden ook onzen natuuronderzoekers en medici tot nog meer zelfstandig wetenschappelijk onderzoek kunnen aansporen; maar vooral zouden zulke vergaderingen telkens het besef verlevendigen, dat onderlinge opwekking en samenwerking op wetenschappelijk gebied moet voeren: ad majorem patriae gloriam. Ook in ons land is gelegenheid te over, eene som uit een deel der jaarlijksche bijdragen zeer nuttig te besteden. De nederlandsche Sumatra-expeditie ging zonder botanist uit, onze Venus-expeditie werd niet door een natuur-historicus vergezeld, ook wij hebben een zoölogisch station waarvan nut en levensvatbaarheid voldoende zijn gebleken en dat toch met finantieele moeielijkheden te kampen heeft; last but not least, eene jonge, krachtig optredende vereeniging zou wellicht kunnen bewerken dat nederlandsche natuuronderzoekers voor een of twee jaren naar Indië werden uitgezonden, uitsluitend met het doel om wetenschappelijke onderzoekingen te doenGa naar voetnoot1, onderzoekingen, waarvan men schoone uitkomsten kan verwachten, in streken waar het prachtigste materiaal voor onderzoek verkrijgbaar is, en waar flora en fauna niet dan eenzijdig zijn onderzocht. In één opzicht is eene vereeniging, als de bedoelde, in een klein land nuttiger nog dan in groote staten; in deze toch heeft men voor alle onderdeelen der natuurwetenschap afzonderlijke vereenigingen, waardoor sectievergaderingen eener algemeene vereeniging iets minder belangrijk worden gemaakt; dit laatste is in een klein land veel minder het geval, daar het aantal dier afzonderlijke genootschappen er veel beperkter is. Zoo heeft schrijver dezes bijvoorbeeld het meer dan eens hooren betreuren, dat in Nederland geene chemische vereeniging bestaat: aan een dergelijk gemis zou eene sectie eener nederlandsche vereeniging | |
[pagina 135]
| |
van natuuronderzoekers, voor een groot deel te gemoet kunnen komen. Of zulk eene nederlandsche vereeniging niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk, mogelijk en wenschelijk is, kunnen alleen zij onder onze landgenooten beoordeelen, die reeds lang hunne sporen op wetenschappelijk gebied hebben verdiend; alleen wanneer van zulke mannen de oprichting eener zoodanige instelling uitging, zou zij op den duur bestaanbaar kunnen zijn. Dat de geringe uitgebreidheid van het land geen onoverkomelijke bezwaren oplevert, blijkt voldoende uit de ‘Schweizerische naturforschende Gesellschaft’; deze houdt nog altijd, van het jaar der oprichting, 1816, af, algemeene jaarvergaderingen die niet onbelangrijk en betrekkelijk druk bezocht zijn. Is het juist wat men beweert, dat het nationaliteitsgevoel ten onzent in den laatsten tijd sterker is gaan spreken, dan zeker zouden de kansen gunstig staan voor eene vereeniging, die aan de ‘Association française’ het tweede artikel harer statuten zou behooren te ontleenen, luidende: ‘Elle (l'association) fait appel au concours de tous ceux qui considèrent la culture des sciences comme nécessaire à la grandeur et à la prospérité du pays.’ | |
II.In het begin van dit opstel werd er op gewezen, dat de vergadering, in den herfst van 1877 te Munchen gehouden, alleen reeds om hetgeen er behandeld werd, zeer belangrijk genoemd mag worden. Onder de redevoeringen bij gelegenheid der algemeene zittingen gehouden, zijn er een drietal zeer merkwaardig en ook meer van algemeen belang. Aan eene der drie toespraken die ik op het oog heb, die van C. von Nägeli: ‘Ueber die Schranken der naturwissenschaftlichen Erkenntniss’, zal ik slechts hier en daar iets ontleenen. Meer in het bijzonder wensch ik in de volgende bladzijden de belangstelling te vragen naar aanleiding van hetgeen de twee andere bedoelde redenaars, R. Virchow en E. Haeckel, te verkondigen hadden. Van de drie genoemde mannen is de laatste in algemeene kringen zeker verreweg de meest bekende. Als schrijver van uitvoerige populaire geschriften over ‘scheppingsgeschiedenis’ en | |
[pagina 136]
| |
‘afstamming van den mensch’ wordt Haeckel's naam herhaaldelijk in eenen adem met dien van Darwin genoemd. Voor zoover het algemeene bekendheid bij niet-natuuronderzoekers geldt, winnen Haeckels werken en meeningen het zeker van die van Darwin. Van den laatste kent men den naam en meent men de opinies te kennen; gewoonlijk ten onrechte. Geheel anders is het met Haeckel gesteld; deze schreef een tweetal zijner grootere werken, in boeienden stijl gesteld, meer voor het beschaafde publiek dan voor de natuuronderzoekers in engeren zin. Het loon bleef dan ook niet uit; zelfs in geïllustreerde tijdschriften werden naast dusseldorfer genrestukjes, ontwikkelingstoestanden van kippen, ter vergelijking nevens kiemen van honden en menschen afgebeeld, aan de ‘Schöpfungsgeschichte’ ontleend. Elders waar men novellen van Marlitt of romans van Werner zou meenen te vinden, werd men verrast met eene opsomming der hoofdbeschouwingen uit de ‘Anthropogenie’Ga naar voetnoot1, als van groote beteekenis bij den ‘Culturkampf’ hemelhoog geprezen. De onpartijdigheid vordert terstond hierbij te voegen, dat ook uit de meer populaire geschriften van Haeckel vele gedeelten door zoölogen zeer worden geprezen, zoowel om de helderheid der uiteenzetting als om de duidelijkheid der dikwijls moeielijke overzichten over geheele groepen van organen of organismen. Door velen werd en wordt nog Ernst Haeckel gehouden voor de verpersoonlijking van de nieuwere natuurwetenschap; voor hen bevatten de woorden van Rabelais eene profetie die in Haeckel hare vervulling heeft gekregen: ‘Bien vrai est-il, ce dict Platon prince des philosophes, que si l'image de science et sapience estoit corporelle et spectable és yeux des humains, elle exciteroit tout le monde en admiration de soi. Car seulement le bruit d'icelle espandu par l'aer, s'il est receu és aureilles des studieux et amateurs d'icelle, qu'on nomme philosophes, ne les laisse dormir ni reposer à leur aise, tant les stimule et embrase d'accourir au lieu, et voir la personne, en qui est dicte science avoir establi son temple et produire ses oracles.’ Groot was dan ook zeker de belangstelling waarmede een talrijk | |
[pagina 137]
| |
auditorium de orakeltaal te gemoet zag, die op den eersten vergaderdag der 50ste Versammlung deutscher Naturforscher und Aertzte, zou vloeien van de lippen van de ‘image corporelle et spectable’ van wetenschap en wijsheid. Op de uitnoodiging tot het uitspreken eener rede, had Haeckel tot onderwerp gekozen ‘Ueber die heutige Entwickelungslehre im Verhältnisse zur Gesammtwissenschaft’. Zoo goed als alle beschouwingen, in deze rede vervat, waren reeds bij vorige gelegenheden uitgesproken of in het licht gegeven; hier worden zij in hoofdtrekken door den redenaar herhaald en saamgevat. Zooals het opschrift aanduidt, wordt vooral de invloed dier beschouwingen op de wetenschap in het algemeen en tevenś op staat en kerk, op opvoeding en zedelijkheid, in één woord, op de geheele maatschappij, aangewezen. Men zou verkeerd doen met het hier en ook elders door Haeckel gebruikte woord ‘ontwikkelingsleer’ als synoniem met ‘afstammingsleer’ te beschouwen; de laatste maakt, volgens Haeckel zelf, slechts een deel, zij het ook een zeer gewichtig deel, van de eerste uit. Eene scherpe bepaling te geven van wat Haeckel onder ‘Entwickelungslehre’ verstaat, komt mij niet wel doenlijk voor; dat zij echter meer omvat dan de descendentieleer, blijkt het beste door aan te wijzen welk licht die ontwikkelingsleer, volgens haren uitvinder, verspreidt over eene zoo moeielijke quaestie als de ‘Seelenfrage’. Welke voorstelling men zich ook maken moge van den samenhang van ziel en lichaam, van geest en stof, in elk geval vloeit, volgens Haeckel, met de grootste duidelijkheid uit de tegenwoordige ontwikkelingsleer voort, dat ten minste alle organische stof, en misschien zelfs alle materie, in zekeren zin bezield is. ‘Zunächst hat uns die fortgeschrittene mikroskopische Untersuchung gelehrt, dass die anatomischen Elementartheile der Organismen, die Zellen, allgemein ein individuelles Seelenleben besitzen.’ Om een afdoend bewijs voor de juistheid dezer meening te verkrijgen, zou men slechts de lagere, mikroskopisch kleine, wezens behoeven te bestudeeren die ieder maar uit ééne cel bestaan. Bij deze eencellige wezens toch treft men, volgens den feestredenaar, dezelfde uitingen van het zieleven als bij hoogere dieren aan, zoowel gevoel als voorstellingsvermogen, zoowel wil als beweging. Het eigenlijk bestanddeel eener cel is eene hoofdzakelijk uit eiwitachtige lichamen bestaande stof, van vermoedelijk zeer veranderlijke samenstelling: deze stof, aan welke het | |
[pagina 138]
| |
leven overal gebonden is en die men ‘levensstof’ par excellence zou kunnen noemen, wordt met den naam van ‘protoplasma’ aangeduid. Bij zeer eenvoudige organismen nu kan men, naar Haeckel verzekert, ‘zien’ dat ‘einzelne abgelöste Stückchen des Protoplasma’ evenzeer gevoel en beweging bezitten als de geheele cel. ‘Danach müssen wir annehmen, dass die Zellseele, das Fundament der empirischen Psychologie, selbst wieder zusammengesetzt ist, nämlich das Gesammtresultat aus den psychischen Thätigkeiten der Protoplasma-Moleküle, die wir kurz Plastidule nennen. Die Plastidulseele wäre demnach der letzte Factor des organischen Seelenlebens.’ Deze ‘resultaten’ van het mikroskopisch onderzoek der cellen zullen menigeen verbazen, anderen zal het wellicht moeite kosten bij hunne opsomming ernstig te blijven. Later, naar aanleiding van Virchow's rede, is er gelegenheid op dit onderwerp terug te komen. Hier reeds zie ik mij gedrongen te verklaren, dat ik ongaarne genoodzaakt zou worden te qualificeeren, hetgeen Haeckel in eene noot aan de laatste uitspraak toevoegt, dat namelijk ‘die Plastidul-Seele sich unterscheidet von der anorganischen Molekül-Seele durch den Besitz des Gedächtnisses’; dit ‘geheugen’ wordt door den schrijver zelf gecursiveerd. Deerlijk zou men zich vergissen, door te meenen, dat met dit alles de ontwikkelingsleer hare ‘psychologische analyse’ had uitgeput. Met een ‘keineswegs’, dat wij op zulk een vraag tot antwoord krijgen, bereidt ons het orakel op nog verder en nog dieper gaande onthullingen voor. Niets is trouwens natuurlijker, bij nader inzien moet men het zelf wel bekennen; immers zulk een kleinste protoplasmadeeltje of plastidule, bestaat op hare beurt weder uit nog kleinere deeltjes, atomen, van verschillende chemisch enkelvoudige stoffen. Is men nu eens, op den weg van het mikroskopisch onderzoek, tot het aannemen eener plastidulen-ziel gevoerd, dan vindt deze gereedelijk hare verklaring in de tegenwoordigheid van atoom-zielen; aangezien toch eene plastidule uit atomen bestaat, is eene plastidulen-ziel niets anders dan eene combinatie van atoom-zielen. Te betreuren is het dat Haeckel er niet in is geslaagd, een werktuig uit te denken dat nog iets meer levert dan zijn mikroskoop en waarmede die atoom-zielen in haar doen en laten kunnen worden waargenomen. Eenmaal tot deze ‘uiterste psychologische consequentie’ gekomen, wordt het op eens duidelijk hoe de ontwikkelingsleer bij monde van haren profeet, ons met eene geheel nieuwe wereld- | |
[pagina 139]
| |
beschouwing heeft begiftigd. Vroeger moge het niet duidelijk geweest zijn, wat Haeckel met zijn wijsgeerig systeem, door hem ‘monisme’ genoemd, bedoelde, thans is het dit wel; het ‘materialisme’ wil alles uit de stof afleiden, het ‘spiritualisme’ neemt geest als praeexisteerend aan, het ‘monisme’, evenver van beide afwijkende, wijst duidelijk aan dat zelfs het kleinst denkbare stofdeeltje, van eene eigen ziel voorzien, door alle eeuwen heen zich in de wereldruimte voortbeweegt. De groote invloed, dien de ontwikkelingsleer op deze wijze op de verbroedering der verschillende takken van wetenschap, op godsdienst en zedenleer moet hebben, wordt door Haeckel aangeduid, doch kan hier niet verder besproken worden, Hij is er vast van óvertuigd, dat die ontwikkelingsleer en hare resultaten, aan alle leeraars moet worden meegedeeld, en door deze weer de oogen van het jongere geslacht voor dat nieuwe licht geopend moeten worden. Eene hooge praktische beteekenis voor de paedagogie is volgens Haeckel, nog te wachten van het brengen zijner ‘ontwikkelingsleer’ in de scholen; zij toch zal ‘zugleich in Lehrern und Schülern das Bewusstsein ihres einheitlichen Zusammenhanges wecken’; dat dit bewustzijn eene grootere sympathie tusschen leerlingen en leeraars zal doen ontstaan is duidelijk, en dat van zulk eene vermeerderde sympathie voor het onderwijs zelf, de schoonste uitkomsten te wachten zijn, - geen onderwijzer die dit laatste betwijfelen zal. Ook de hoogleeraar Nägeli verklaart er zich, in zijne bovengenoemde rede, voor, aan de kleinste deeltjes der verschillende stoffen, gevoel en vatbaarheid voor indrukken toe te kennen. Hoewel deze uitspraak schijnbaar gelijkluidend is met de zooeven besproken meening van Haeckel, kan er met niet te veel nadruk op gewezen worden dat er van gelijkwaardigheid dier twee meeningen geen sprake is. Nägeli gaat uit van het geestesleven bij den mensch en de hoogere dieren; strevende naar eene opvatting omtrent het verband tusschen geest en stof, daalt hij vervolgens bij zijne redeneering de rij der organismen af en komt ten slotte tot de genoemde uitspraak. Van zijne opvatting zegt hij dat zij ‘vollständig unser causales Bedürfniss befriedigt’; zij wordt dus voor niet meer gegeven dan zij is, namelijk voor eene beschouwingswijze die den persoon welke haar uitsprak bevredigend voorkomt. Nägeli's meening is het gevolg van een door ieder te controleeren gedachtengang, | |
[pagina 140]
| |
een gevolg dat, ik herhaal het, slechts eene zuiver persoonlijke voorstellingswijze vormt en op objectiviteit geen aanspraak maakt. Geheel anders is het met Haeckel's theoriën gesteld; deze heeten zich te gronden, op verschijnselen van zieleleven in cellen of celdeelen waargenomen, de conclusies uit die ‘waarnemingen’ getrokken maken dus wel aanspraak op objectiviteit en behooren aan scherpe controle onderworpen te worden. Blijken de waarnemingen waarop de redeneering voorgeeft te steunen, onjuist, dan kan de strengste af keuring voor hem die haar durfde uitspreken niet onverdiend heeten. Haeckel geeft aan dat de tegenwoordige ontwikkelingsleer, in de eerste plaats aan Darwin hare beteekenis te danken heeft. Zij die met de jongste vruchten dier ontwikkelingsleer slechts matig zijn ingenomen, zouden allicht er toe gebracht worden die weinige ingenomenheid ook tot Darwin's werken uit te strekken; zij die niet in staat zijn den gang van zaken van naderbij te bezien, kunnen de troebelheid evenzeer aan de bron, als aan hem die het water putte, toeschrijven. Het zij daarom vergund hier zoo kort mogelijk en in hoofdtrekken slechts, in herinnering te brengen waarin de beteekenis van Darwin's leer ligt; de volgende korte uiteenzetting moet voor een deel eene herhaling zijn van een betoog door den heer Spruyt in ‘de Gids’ van Maart 1874 geleverdGa naar voetnoot1. ‘Darwinisme’ wordt zeer dikwijls als synomien met ‘afstammingsleer’ beschouwd; dit is onjuist. Wanneer men het woord wil gebruiken, kan het niet gelden voor de afstammingsleer zelve, maar alleen voor eene theorie die de afstammingsleer verklaart, met andere woorden, die het verklaarbaar en denkbaar maakt, hoe en op welke wijze eene afstamming der verschillende dier- en plant-vormen van elkaar is mogelijk geweest. Onder hen die zich met de studie van planten en dieren hebben bezig gehouden, zijn er ongetwijfeld velen geweest, die zonder er zich nauwkeurig rekenschap van te geven, de meerdere of mindere mate van overeenkomst tusschen verschillende plantof dier-vormen, aan hun graad van bloedverwantschap hebben toegeschreven; sommige reeds sedert lang gebezigde termen en uitdrukkingswijzen, zouden hiervan ten bewijze kunnen strekken. Anderen hebben zich positiever uitgelaten en onbewimpeld verklaard, dat alleen eene gemeenschappelijke afstamming de groote | |
[pagina 141]
| |
gelijkenis tusschen zoovele soorten van levende wezens, begrijpelijk kan maken. Sommigen onder deze nu betuigden zich niet alleen aanhangers eener ‘afstammingsleer’, maar zagen tevens de noodzakelijkheid in, hypothesen ter verklaring der afstamming op te stellen; zij deden dus reeds wat Darwin in onzen tijd, met beteren uitslag, herhaalde. Onder de laatstbedoelden is het best bekend Lamarck, schrijver der ‘Philosophie zoölogique’, een werk dat in onzen tijd meer belangstelling gewekt heeft dan toen het in het licht verscheen (1809). Ter verduidelijking van het zooeven aangevoerde, wil ik echter liever iets over een ander en jonger geschrift meêdeelen. In 1844 verscheen in Engeland een werk tot titel dragende: ‘Vestiges of the natural History of creation’Ga naar voetnoot1; dit werk verwekte groot opzien en werd spoedig in vele talen, ook in het Hollandsch, vertaald. De voor mij liggende tweede uitgave der duitsche vertaling, door Carl Vogt, beslaat 330 zeer compres gedrukte 8o pagina's; dit geheele boek, dat dus om den omvang allerminst eene brochure genoemd kan worden, is een doorloopend pleidooi voor de afstammingsleer; vele der argumenten voor die leer, door den onbekenden schrijver aangevoerd, vindt men in de tegenwoordige geschriften over hetzelfde onderwerp terug. Ter verklaring der afstamming nam de schrijver twee ‘neigingen’ aan, die in den aard van alle levende wezens zouden liggen. De eerste ‘neiging’ zou oorzaak zijn dat levende wezens er naar streven, in den loop van meerdere geslachten langzamerhand hun vorm te veranderen, en dat wel in overeenstemming met de levensomstandigheden. Deze neiging zou den overgang van een groot aantal dier- of plantensoorten in elkaâr begrijpelijk moeten maken. Tusschen sommige groepen van organismen zijn de verschillen zoo groot, dat naar het oordeel van den schrijver der ‘Vestiges of creation’, die eene neiging alleen de kloven niet zou kunnen dempen; hiertoe wordt dan ook eene ttweede ‘neiging’ door hem te hulp geroepen, volgens welke de levende wezens, planten of dieren, af en toe met een sprong van de eene hoofdgroep tot eene andere overgaan. Hoe de schrijver zich die plotselinge verplaatsingen der wezens, van de eene groep in eene geheel nieuwe, voorstelt, wordt door hem niet nader aangeduid; de sprongsgewijze ver- | |
[pagina 142]
| |
anderingen zouden slechts hoogst zelden en met tusschenruimten van een groot aantal eeuwen plaats grijpen; vandaar dat de kans voor het tegenwoordig levend menschengeslacht, om van zulk eene merkwaardige plotselinge transformatie getuige te zijn, door den schrijver als zeer gering gesteld wordt. In veel meer bijzonderheden treedt hij over de langzame veranderingen, die tengevolge der eerste van de door hem aangenomen neigingen zouden plaats grijpen; van deze veranderingen zou men volgens hem dagelijks getuige kunnen zijn. Naar aanleiding dezer laatste uitspraak, moet worden opgemerkt dat de schrijver met de grootste lichtvaardigheid, vormen als overgangen tusschen andere opvat en op die wijze langs een aantal voorgewende tusschentrappen, de eene soort van de andere afleidt. Bij gelegenheid van eene dier hypothetische afleidingen, wordt dan ook door den vertaler, Carl Vogt, de opmerking gemaakt dat men met evenveel recht een olifant van een lintworm zou kunnen afleiden. Als bewijs voor de geringe nauwgezetheid waarmede de schrijver zijne voorbeelden kiest, diene nog dat door hem als een vaststaand feit vermeld wordt, dat men bij het uitzaaien van eene der graansoorten, naar gelang der omstandigheden, uit hetzelfde zaaisel nu eens tarwe of gerst, dan weêr haver of rogge zou zien opkomen. Hieraan wordt door Vogt toegevoegd: ‘Etwas stark. Unsere Bauern würden nicht uebel zufrieden sein, wenn sie aus beliebigen Getreidesamen alle anderen Getreidearten herstellen könnten.’ De belangstelling door het verschijnen van ‘Vestiges of the natural History of creation’, voor de afstammingsleer gewekt, was van korten duur. Dit mag men niet wijten aan de ongelukkige keuze van vele voorbeelden door den schrijver aangevoerd; evenmin aan eenen a priori bestaanden weerzin tegen eene afstammingsleer, maar alleen aan het feit dat de twee geheimzinnige en volkomen onbewijsbare ‘neigingen’, deze tot langzame gene tot sprongsgewijze veranderingen, door den schrijver aan alle levende wezens toegekend, voor een ernstig natuuronderzoeker nooit, als tot verklaring eener afstamming, zouden kunnen gelden. In het geven eener goede verklaring van de afstamming slaagde Darwin gelukkiger; hierin ligt de hoofdverdienste zijner werken. Darwin gaat bij zijne beschouwingswijze uit van twee algemeen bekende feiten; 1o. dat alle nakomelingen van een zelfde plant of dier, niet volkomen aan elkaar gelijk zijn, doch zoowel tegen- | |
[pagina 143]
| |
over de ouder-individuen als onderling kleine verschillen vertoonen; 2o. dat de eigenschappen van ouder-individuen in den regel, voor een groot deel, door de nakomelingen worden overgeërfd. Van beide eigenschappen, veranderlijkheid en overerving, wordt reeds sedert lang door kweekers, zoowel van planten als dieren, gebruik gemaakt en dat wel op de volgende wijze. De kweeker kiest onder een aantal jonge individuën alleen die ter voortteling uit, welke zekere voor hem voordeelige eigenschap vertoonen. Onder de nakomelingen dier ter voortteling uitgekozen individuen zullen er gewoonlijk zijn die de gewenschte eigenschap nog in hooger mate dan de onder-individuen bezitten, en daarom weêr uitsluitend ter verdere vermenigvuldiging worden gebezigd. Op deze wijze voortgaande kunnen nauwlettende kweekers, in betrekkelijk korten tijd, individuen, dieren of planten, kweeken die eene door hen gewenschte en voor hen voordeelige eigenschap in zeer hooge mate vertoonen. Door eene zorgvuldige keuze van de ter voortteling bestemde individuen, is men er herhaaldelijk in geslaagd, na een relatief klein aantal geslachten, nakomelingen te verkrijgen die zoozeer van de voorouders verschilden, dat wanneer men beiden naast elkaâr in wilden staat aantrof, men ze ongetwijfeld voor geheel verschillende soorten zou houden. Eene keuze, vrij wel met die van den kweeker overeenkomende, wordt nu, volgens Darwin, door de natuur zelve uitgeoefend; hij is het die op het bestaan en de noodzakelijkheid eener ‘natuurkeus’ heeft gewezen en hare verreikende gevolgen heeft aangeduid. Alle organismen namelijk streven er naar zich in zoo sterke mate te vermenigvuldigen, dat zij in korten tijd een uitgestrekt gebied alleen zouden kunnen bevolken. Een tweetal voorbeelden, aan Darwin ontleend, kunnen dit verduidelijken. Linnaeus reeds heeft uitgerekend dat wanneer een éénjarige plant slechts twee zaden voortbrengt, ieder van deze, in het volgend jaar gekiemd zijnde, er op hare beurt weêr twee voortbrengt, en er op deze wijze na twintig jaar, door de plant van welke men uitging, een millioen planten als nakomelingen geleverd zouden zijn. De olifant wordt gehouden voor het dier dat zich het langzaamst voortplant en toch zouden, bij eene ongestoorde vermenigvuldiging, van één paar olifanten, na 740 à 750 jaar, ongeveer 19 millioen nakomelingen in het leven kunnen zijn. Daar nu alle organismen dit streven naar eene sterke vermenigvuldiging vertoonen en daar de voor levende wezens op | |
[pagina 144]
| |
aarde beschikbare ruimte beperkt is, zoo moet het noodwendig gevolg van dit streven zijn, dat slechts een klein deel der jonge levensvatbare individuen eener dier- of plantensoort den volwassen, geslachtsrijpen, leeftijd bereikt; de overige gaan voor dien tijd te gronde. Daar eene sterke neiging tot zelfbehoud evenzeer bij alle wezens bestaat, zoo moet tusschen hen, die eene zelfde streek bewonen, vooral tusschen de individuen eener zelfde soort, een strijd om voedsel, lucht en licht, een strijd om het leven, worden gevoerd, waarin die individuen overwinnaars blijven, welke het best op de levensomstandigheden zijn ingericht en tegen de levensgevaren bestand zijn. De kleinste voordeelige afwijking kan in dien strijd aan een individu de zegepraal verschaffen, boven de te gronde gaande medestrijders. Ook die eigenschappen nu, welke aan sommige individuen den voorrang boven anderen en het behoud in den strijd om het leven verzekerden, worden door overerving op de nakomelingen overgeplant; zij onder deze, die de voordeelige eigenschappen nog in hooger mate dan de ouders bezitten, zullen weêr, bij onveranderde levensomstandigheden, het meest kans hebben nakomelingen voort te brengen. Op deze wijze wordt, door den strijd om het leven, eene ‘natuurkeus’ teweeg gebracht, groote overeenkomst hebbende met de keus eens kweekers. Het groote verschil tusschen beide is, dat door den kweeker die individuen ter voortteling uitgekozen worden, welke eigenschappen bezitten die voor hem een voordeel zijn, terwijl door de natuurkeus die individuen bevoorrecht worden, welke de meeste voor hen zelf nuttige eigenschappen hebben; een tweede verschilpunt ligt nog hierin, dat door de natuurkeus belangrijke wijzigingen der nakomelingen, eerst na een zeer groot aantal geslachten, en dus na een zeer lang tijdsverloop, ontstaan kunnen zijn. De natuurkeus wordt door Darwin beschouwd zoo al niet de eenige, dan toch de hoofdfactor bij het ontstaan der soorten uit elkaâr; de natuurkeus moet in de eerste plaats de afstamming verklaren. Die leer der natuurkeus of selectietheorie mag dus alleen ‘Darwinisme’ heeten. Darwin bracht in zijne werken nog tal van nieuwe bewijzen voor de aannemelijkheid eener afstammingsleer, onafhankelijk nog van de selectie-theorie, die hij ter harer verklaring aanwees. Overal echter waar hij in bijzondere gevallen de afstamming van zekere dieren of planten van bepaalde andere vormen mogelijk acht, uit hij zijne meening met groote voorzichtigheid, | |
[pagina 145]
| |
welke zeer gunstig afsteekt bij de overdreven hypothetische speculaties, aan welke sommigen zijner zoogenoemde volgelingen zich in dergelijke gevallen schuldig maken. In het reeds genoemde Gids-artikel wordt door den heer Spruijt in herinnering gebracht, dat Nägeli (in 1863) bezwaren tegen de selectie-theorie aanvoerde, van welke het gewicht door Darwin zelf openhartig werd toegegeven. De heer Spruijt maakt, naar het mij schijnt, wel een weinig misbruik van Darwin's bescheidenheid, wanneer hij eenige bladzijden verder, naar aanleiding dier openhartige bekentenis, als zijne meening uitspreekt: dat Darwin zelf de onhoudbaarheid van den oudsten vorm van het ‘Darwinisme’ heeft erkend. Hoe zeer de heer Spruijt hierbij de waardé van Nägeli's bedenkingen overschat, kan niet beter blijken dan uit het aanhalen eener zinsnede van Nägeli zelf, genomen uit de rede door hem in September 1877 te München gehouden; de bedoelde zinsnede luidt als volgt: ‘Der geniale Gedanke Darwin's, dass in der organischen Natur nur solche Einrichtungen zur Ausbildung gekommen sind, welche dem individuellen Träger Nutzen gewähren, ist so einfach, so vernunftgemäss und so sehr in Uebereinstimmung mit aller Erfahrung, dass die hier allein competente Physiologie unbedingt zustimmt, und sich höchstens verwundert dass nicht schon längst ein Colombus dieses physiologische Ei festgestellt hat’Ga naar voetnoot1.
Keeren wij na deze lange uitweiding tot het punt van uitgang terug, om in het kort nog iets over Haeckel's feestrede mede te deelen. Met enkele woorden wordt door hem herinnerd, dat men alleen van het standpunt der afstammingsleer eene bevredigende verklaring kan geven van de punten van overeenkomst tusschen vele organismen, van de uitkomsten der palaeontologie, van de geographische verspreidingswijze van planten en dieren, van | |
[pagina 146]
| |
de beteekenis der rudimentaire organen, als: oogen die niet meer bij het zien, vleugels die niet meer bij het vliegen en spieren die niet meer bij het bewegen dienst kunnen doen. Wie bij dergelijke overwegingen, zoo vervolgt Haeckel, nog naar bewijzen voor de descendentie-theorie vraagt. haalt zich het verwijt van gebrek aan kennis of inzicht op den hals; want de wetenschap, die zich bezig houdt met het opsporen van de stamboomen der organismen, de ‘Phylogenie’, kan niet de exacte mathematische methode van sterrenkunde, mechanica en physica volgen; alleen de historische, de ‘geschichtlich-philosophische’, methode staat tot haren dienst. Op de vraag welke de bronnen zijn voor geschiedkundige nasporingen naar de stamboomen der thans levende wezens, wijst Haeckel er een drietal aan, en wel: de vergelijkende anatomie, de ontwikkelingsgeschiedenis der individuen (de ‘ontogenie’) en de palaeontologie. Dat de palaeontologie tot die bronnen behoort, is ieder duidelijk, daar zij zich bezig houdt met de studie der versteeningen of afdrukselen van dieren en planten, die in vroeger tijdperken de aarde bevolkten en thans voor het meerendeel zijn uitgestorven; de verklaring van hetgeen thans aanwezig is, zoeken in hetgeen voorafging, is zeker eene streng historische methode volgen. Minder begrijpelijk is het den leek zeker, waarom de kennis der ontwikkelingsgeschiedenis van de nu levende planten en dieren, dat is de kennis van alle phasen die elk wezen tijdens zijn bestaan doorloopt, ons op het spoor zou kunnen brengen van de ver verwijderde voorouders der bestudeerde individuen. Ter verduidelijking hiervan diene, dat bij een groot deel der dieren de kiem bij hare ontwikkeling achtereenvolgens verschillende vormen aanneemt, die in meerdere of mindere mate op lager georganiseerde dieren gelijken. Haeckel neemt nu aan, dat de lagere dieren, op welke de kiem van eenig dier bij hare ontwikkeling tijdelijk gelijkt, overeenkomen met sommige der voorouders van het dier. Bij de ontwikkeling van elk individu zou dus meer dan eens eene vingerwijzing worden gegeven naar zijne voorouders, die in lang vervlogen tijden geleefd hebben. Volgens Haeckel is het eene vaste wet, dat ieder wezen bij zijne ontwikkeling zijn stamboom in korte trekken herhaaltGa naar voetnoot1. Dat volgens deze zienswijze de ontwikke- | |
[pagina 147]
| |
lingsgeschiedenis der individuen van groote beteekenis moet zijn voor de navorsching hunner stamboomen, spreekt wel van zelf. Wat de vergelijkende anatomie betreft, deze wijst in den fijneren bouw van vele organismen op tal van merkwaardige punten van overeenkomst, die wederom alleen van het standpunt der descendentieleer begrijpelijk zijn; van daar dat die punten van overeenkomst door Haeckel bij het opstellen van ‘stamboomen’ als zeer nuttig worden beschouwd. Van de drie ‘bronnen’ voor het opmaken van de stamboomen der organismen, door Haeckel aangenomen, mag slechts eene, de palaeontologie, dien naam dragen. Zij alleen geeft de kennis van vroeger geleefd hebbende wezens, die dus werkelijk voorouders van de thans levende geweest kunnen zijn; ongelukkigerwijze is er slechts betrekkelijk weinig bewaard gebleven, zoowel van de flora als van de fauna der vroegere aardperioden. Zoowel vergelijkende anatomie als ontwikkelingsgeschiedenis der individuen, leeren alleen het oog vestigen op tijdelijke of blijvende punten van overeenkomst tusschen thans levende organismen. Zij kunnen dien ten gevolge wel wichtige argumenten voor de afstammingsleer in het algemeen geven, doch onmogelijk feiten, ter opmaking van reëele stamboomen van bepaalde dier-of plant-groepen. | |
III.Met bezorgdheid zien velen onder de natuuronderzoekers, in de biologische wetenschappenGa naar voetnoot1 eene richting zich verheffen, welke niet van ieder onderzoeker de strengste waarheidsliefde als eigenschap vergt, maar welke dikwijls even hoog, en soms hooger nog, durft stellen: eene bedrevenheid in het maken van geniale speculatiën. Dat zulk eene richting aanhangers kan vinden, moet des te meer bevreemding wekken, als men bedenkt dat waarheidszin nog in hooger mate, zoo mogelijk, dan van andere natuuronderzoekers, geëischt moet worden van hem, die het leven en zijne uitingen tot onderwerp zijner studiën kiest. Wordt door een natuurof scheikundige eenig resultaat als uitkomst van zijn onderzoek | |
[pagina 148]
| |
vermeld, dan kunnen anderen gewoonlijk ten allen tijde dezelfde experimenten, onder dezelfde omstandigheden en op dezelfde stoffen herhalen en dus de juistheid der medegedeelde uitkomsten aan eigen ervaring toetsen. Is echter eene levensuiting het onderwerp van onderzoek geweest, dan valt het controleeren der uitkomsten veel moeielijker. Wel kan iemand onder dezelfde omstandigheden als een ander onderzoeken, doch lang niet altijd staat hetzelfde dier of dezelfde plant, in hetzelfde ontwikkelingstijdperk, door den één onderzocht, ook den ander ten dienste; zelfs wanneer dit het geval is, blijft het nog dikwijls moeielijk te bepalen, welken invloed individueele verschillen tusschen de onderzochte planten en dieren op de uitkomsten der onderzoekingen gehad kunnen hebben. Op hen nu wier onderzoekingen niet ten allen tijde controleerbaar zijn, rust in dubbele mate de verplichting, bij hunne studiën geen enkel der hen ten dienste staande middelen te versmaden, om zekere uitkomsten te verkrijgen; eerst wanneer aan dezen eisch door hen geheel is voldaan, kan menschelijke feilbaarheid als verontschuldiging voor begane dwalingen gelden. De geheele biologische wetenschappen, ook het aanzien dat zij bij leeken genieten, berusten op het vertrouwen in den waarheidszin der onderzoekers. Is dit vertrouwen ernstig geschokt en een bedroevend scepticisme er voor in de plaats getreden, dan kunnen de geniaalste speculaties den noodlottigen invloed dier reactie niet vergoeden. De vrees voor de verwezenlijking van zulk een toestand wekt veler bezorgdheid; sommigen spraken reeds een afkeurend oordeel uit over de overdreven waarde aan vele hypothetische bespiegelingen gehecht; een ernstig en grondig protest bleef echter tot voor korten tijd achterwege. Allen die belang stellen in den duurzamen bloei dier wetenschappen, moeten dus met vreugde het verschijnen hebben begroet van Virchow's rede: ‘Die Freiheit der wissenschaft im modernen Staat’. Kan eene ernstige waarschuwing meer ingang vinden en eene aanwijzing der voortaan te volgen wegen meer kans hebben te worden opgevolgd, dan wanneer beide komen van een man, die een roemvol verleden achter zich heeft en, door zijn werken, tot de hoogste autoriteiten gerekend wordt? Zoowel het een als het ander kan van R. Virchow gezegd worden. Om goed in te zien, waarin de ‘vrijheid der wetenschap’, | |
[pagina 149]
| |
voor zooverre het de natuurwetenschappen geldt, bestaat, moet men zich den tweeledigen invloed in herinnering brengen, die een nieuw feit, op dit gebied aan het licht gebracht, kan hebben. Zulk een feit kan, het ligt voor de hand, tot nieuwe en belangrijke toepassingen aanleiding geven en dus het stoffelijk welzijn van velen bevorderen; weinigen zullen er zeker gevonden worden, die in zulk een geval den natuuronderzoeker, die de ontdekking deed, en haar daarna algemeene bekendheid trachtte te verschaffen, den mond zouden willen snoeren. Op eene tweede en veelal gewichtiger wijze kan eene nieuwe uitkomst van natuurwetenschappelijk onderzoek van invloed zijn; zij breidt namelijk het ‘weten’ uit, heeft hierdoor, zooals Virchow zegt, invloed op de ‘methode van het denken’ en vermeerdert het ‘begrijpen.’ Hierin ligt de geestelijke beteekenis van elken vooruitgang in de natuurwetenschappen, evenzeer als op elk ander wetenschappelijk gebied. Kan men van ontdekkingen die terstond nuttige toepassingen hebben, zeggen, dat er zoo goed als bij niemand bezwaar tegen hare bekendmaking en verspreiding bestaat, zoo is voor de ontdekkingen, wier waarde vooral in de intellectueele beteekenis ligt, dikwijls het tegendeel waar. Resultaten van onderzoek, die op aanmerkelijke wijze de grenzen van weten, denken en begrijpen uitbreiden, komen juist hierdoor gewoonlijk in conflict met door de traditie geijkte begrippen, met ‘geopenbaarde waarheden’ en met conventioneele opvattingswijzen. Wanneer zulke resultaten de meest mogelijke zekerheid hebben, wanneer de nieuwe ‘feiten’ met het volste recht dezen naam verdienen en onbetwisbare waarheden zijn, dan is het voor een wetenschappelijk man plicht, die waarheden bij anderen ingang te doen vinden, al zij het ook dat van dit streven, strijden het onvermijdelijk gevolg is. De ‘vrijheid der wetenschap’ omvat dus in de voornaamste plaats: de vrijheid tot het mededeelen en verspreiden der vaststaande resultaten van het wetenschappelijk onderzoek; onverschillig of die resultaten al of niet in strijd zijn met heerschende meeningen, van welken aard ook. Daar nu feiten door de mannen der wetenschap ontdekt, van zoo ingrijpenden invloed op veler meeningen kunnen zijn en zij tevens tot richtsnoer moeten dienen bij latere, zuiver wetenschappelijke onderzoekingen, zoo rust op die mannen nog een tweede plicht, welke niet uit het oog verloren mag worden. Het is deze, dat zij steeds er op bedacht blijven, hetzij er in een | |
[pagina 150]
| |
streng wetenschappelijk betoog, hetzij tot wijder kring gesproken worde, de nieuwe feiten wel te doen onderscheiden van de nieuwe hypothesen; hetgeen nu waar blijkt te zijn, dus niet te doen verwarren met hetgeen waar zou kunnen zijn en vermoedelijk of waarschijnlijk later, na voortgezet onderzoek, met recht als zoodanig zal worden beschouwd. Niemand worde er dan ook toe verleid, hypothesen voor waarheden aan te zien en haar dien ten gevolge een invloed op eenig gebied toe te kennen, dien zij niet verdienen; evenzeer zij het iedereen duidelijk, voor welke groep van verschijnselen eene verklaringswijze geldig is, en wanneer men door te veel te generaliseeren op hypothetisch gebied komt. Dat men aan eene hypothese met niet te veel duidelijkheid haar ‘certificaat van oorsprong’ kan medegeven en bij eene hecht gegrondveste theorie niet te zeer voor overdreven generalisatie kan waarschuwen, hiervan zouden tal van voorbeelden zijn bij te brengen; een enkel dezer aan Virchow ontleend, moge hier eene plaats vinden. Jaren geleden werd door hem betoogd, vooral naar aanleiding zijner onderzoekingen over ziekelijke nieuwvormingen bij den mensch, dat elke cel uit eene voorafgaande cel ontstaat. Dit in herinnering brengende zegt hij: ‘Ik heb de zonderlingste zendingen uit Amerika en Europa ontvangen, volgens welke de geheele astronomie en geologie op de cel-leer gebaseerd was, daar men het voor ondenkbaar hield dat iets wat voor het leven der organische natuur op deze aarde van het hoogste gewicht is, niet evenzeer voor de sterren geldig zoude zijn, daar deze toch ook roude lichamen zijn, die cellen voorstellen, welke in de groote hemelruimte rondtrekken en daar eene soortgelijke rol spelen als de cellen in ons lichaam.’ Virchow voegt hierbij dat, naar zijne meening, zij die dit schreven niet ‘etwa lauter ausgemachte Narren und Thore’ waren doch alleen menschen zoekende naar eene ‘einheitliche Anschauung’. Ware het geven eener te groote uitbreiding aan hypothetische beschouwingen niet zoo gevaarlijk en tevens zoo verleidelijk, al die waarschuwingen zouden terecht als overdreven beschouwd kunnen worden. De geschiedenis der natuurwetenschappen doet echter voorbeelden te over aan de hand, bij welke zeer op elkaar gelijkende verschijnselen tot verschillende oorzaken teruggevoerd moesten worden; reden dus, om verklaringswijzen vooral niet verder uit te strekken, dan tot het gebied voor hetwelk hare geldigheid aan te toonen valt; niet hetgeen ter verkla- | |
[pagina 151]
| |
ring van een of eenige weinige gevallen bleek toereikend te zijn, evenzeer, zonder nader onderzoek, op een groot aantal andere gevallen van toepassing te achten. Zeer zou men het, met Virchow, moeten betreuren, wanneer niet werd voortgegaan in elk bijzonder geval uit te maken ‘of de voorstelling, die men zich gevormd heeft en die zeer waarschijnlijk zijn kan, ook werkelijk waar, ook feitelijk gerechtvaardigd is.’ Om eene andere dan de genoemde reden nog, moet vooral hij, die in uitgebreider kring de uitkomsten van wetenschappelijke onderzoekingen wil meêdeelen, er zorg voor dragen, feiten en hypothesen zeer scherp uit elkaar te houden. Deze reden zij duidelijkheidshalve met de eigen woorden van Virchow aangegeven: ‘Lassen wir uns das Beispiel der Naturphilosophen nicht verloren gehen; vergessen wir nicht, dass jedesmal, wenn sich vor den Augen Vieler das vollzieht, dass eine Doctrin, welche sich als eine sichere, begründete, zuverlässige, als eine auf Allgemeingültigkeit Anspruch machende, dargestellt hat, sich in ihren Grundzügen als eine fehlerhafte erweist.... eine Menge von Menschen den Glauben an die Wissenschaft verliert.’
Men heeft wel gemeend het streven naar overdreven speculatiën aan het ‘ten halve weten’ te moeten toeschrijven. De natuurwetenschappen in haren tegenwoordigen stand kunnen terstond het onjuiste dezer meening doen inzien. Bij de groote uitbreiding die zij gekregen hebben, kan een onderzoeker zich de kennis der fundamenten op welke de natuurwetenschap in het algemeen steunt, wel hebben eigen gemaakt, doch, zooals reeds in het begin van dit opstel werd herinnerd, alleen voor een zeer beperkt gebied kan hij op ‘geheel weten’ aanspraak maken; voor alles wat buiten dit gebied ligt, is hoogstens een ‘half-weten’ bereikbaar. Wel verre van dit half-weten afkeurenswaardig te achten en er een bron van kwaad in te zien, moet men zich veeleer verheugen dat, waar volledige kennis van verwante takken onmogelijk is, er ten minste naar een gedeeltelijk weten gestreefd wordt. Dit laatste kan alleen dán ongunstig werken, wanneer men zich niet duidelijk rekenschap geeft op welk punt het half-weten begint, tot hoever het zich uitstrekt, en vooral waar het niet-weten aanvangt. Is men zich de grenzen zijner kennis goed bewust, dan zal men ten allen tijde duidelijk bespeuren wanneer men op onbekend | |
[pagina 152]
| |
terrein komt, en dus zich genoodzaakt ziet de leemten in het weten door nieuwe studiën aan te vullen; men zal er dan wel niet toe komen, wetten op te stellen, die de pretentie hebben voor eene terra incognita geldig te zijn. ‘Wanneer iedereen het hierover met zich zelf eens was, zou menigeen bekennen, dat het eene bedenkelijke zaak is, hier algemeene gevolgtrekkingen te maken over de geschiedenis van alle dingen, terwijl men zelf niet eens meester is over het materiaal, waaruit men die conclusies trekken wil. Het is gemakkelijk gezegd: eine Zelle besteht aus kleinen Theilchen, und diese nennen wir Plastidule; Plastidule aber bestehen aus Kohlenstoff, Wasserstoff, Sauerstoff und Stickstoff und sind mit einer besonderen Seele ausgestattet; diese Seele ist das Produkt oder die Summe der Kräfte, welche die chemischen Atome besitzen. Dit is wel mogelijk, ik kan het niet nauwekeurig beoordeelen. Ik moet echter zeggen, dat, voordat men mij de eigenschappen van koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof zoo kan definieeren dat ik begrijp hoe uit hare vereeniging eene ziel ontstaat, ik niet kan toestemmen dat wij recht hebben de plastidulen-ziel bij het onderwijs in te voeren.’ Deze laatste uit Virchow's rede aangehaalde zinsneden bevatten, zooals men ziet, een rechtstreekschen aanval op Haeckels ‘resultaten’ van de ‘onderzoekingen over het leven der cel’. Later komt Virchow andermaal op de quaestie van het verband tusschen geest en stof terug en dat wel om, bij die gelegenheid, tegen de beschouwingswijze van Nägeli te velde te trekken. Hierbij wordt door hem zonder twijfel niet voldoende rekening gehouden met de geheel verschillende punten van uitgang die Haeckel en Nägeli voor hunne bespiegelingen namen, zooals dit in het tweede gedeelte van dit opstel is aangewezen. Al meent men ook dat Virchow Nägeli veel te hard valt over zijne bespiegelingen, zoo kan men toch ten volle met hem instemmen, wanneer hij zegt, dat men alleen verder kan komen door de verschijnselen van geestesleven uitsluitend daar aan te nemen, waar men die werkelijk constateeren kan; niet zieleleven toe te schrijven waar het misschien wel zou kunnen zijn, doch waar geene enkele waarneembare uiting ons van de aanwezigheid van zulk een zieleleven overtuigen kan. Slechts aan een betrekkelijk beperkt getal organismen kan men voorshands een volledig geheel van psychische eigenschappen toekennen. Weidsche beschouwingen over het overal tegenwoordig zijn der twee-eenheid | |
[pagina 153]
| |
geest-stof houde men liever achterwege of beperke die ten minste tot kringen, binnen welke de waarde, waarop men dergelijke bespiegelingen moet schatten, bekend is; in geen geval mogen zij aan het groote publiek, onder den naam van resultaten der jongste wetenschappelijke onderzoekingen, worden aangeboden. Hoewel Virchow de overdrijving van hypothetische opvattingswijzen sterk afkeurt, is hij er geheel vreemd aan, de groote waarde van hypothesen voor den voortgang der wetenschap te ontkennen. Goed gemotiveerde hypothesen zijn het, die problemen aan de onderzoekers stellen; die dus de richtingen aanwijzen, in welke onderzocht moet worden, om met recht belangrijke resultaten te kunnen verwachten. Op natuurwetenschappelijk terrein kan men vele gevallen tot voorbeeld kiezen, waarin nu algemeen erkende waarheden lang te voren reeds werden vermoed, zonder dat men afdoende bewijzen voor de juistheid der meeningen wist bij te brengen. Wel is waar zijn de voorbeelden nog talrijker van hypothesen, die vroeger met groote kans van waarschijnlijkheid konden worden opgesteld, en die toch door voortgezet onderzoek allerminst zijn bevestigd. Doch zelfs in die gevallen kunnen zij veel nut gedaan hebben, door tot onderzoek te prikkelen en daarbij dikwijls een resultaat te doen bereiken van meer beteekenis dan dat, hetgeen men zich had voorgesteld; zooals Columbus, die uitvoer om Indie te ontdekken, ‘welcher aber schliesslich nicht Indien sondern Amerika fand.’ De invloed eener wetenschappelijke hypothese ligt minder in haar streven naar het geven eener mogelijke verklaring, dan wel in de aansporing tot nader onderzoek, die zij bewerkt. Diegenen dus welke dergelijke hypothesen voor meer uitgeven dan zij zijn, doen een dubbel kwaad; in de eerste plaats verkondigen zij onwaarheden; in de tweede plaats doen zij anderen in den waan verkeeren, dat onderzoekingen reeds geschied en ontdekkingen reeds gedaan zijn, juist daar, waar men aan nieuwe onderzoekingen nog bewijzen moet ontleenen en waar verdere ontdekkingen dikwijls nog over de houdbaarheid der meeningen te beslissen zullen hebben. Te ontkennen valt het niet dat ook in de natuurwetenschappen het ‘gelooven’, natuurlijk niet in kerkelijken zin genomen, eene rol speelt; ook daar toch doet de traditie dikwijls de waarheid van beschouwingen aannemen, zonder dat zij | |
[pagina 154]
| |
die dit doen, tevens de bewijsgronden voor die waarheid zouden kunnen aangeven. Evenzeer is het waar dat er op kerkelijk terrein niet uitsluitend van gelooven, doch ook voor een deel van weten sprake kan zijn. Het contrast met de leerstellingen der wetenschap is alleen daarom zoo groot, omdat deze niet, zooals de kerk, het gelooven minstens naast en gewoonlijk ver boven het weten stelt; de wetenschap beschouwt het gelooven harer adopten slechts als een pis-aller, dat zoodra mogelijk door weten vervangen moet worden. Het streven der wetenschap is steeds, den dogmatischen stroom in haar boezem binnen hoe langer hoe engere bedding te beperken en die zijde ‘welche die sicheren Thatsachen in sich aufnimmt mit dem vollen Bewusstsein der Beweise,’ steeds meer uit te breiden. Zoolang dit streven niet geheel is bevredigd, moet hij, die als wetenschappelijk leeraar optreedt, in de eerste plaats de vaststaande feiten, het objectieve deel der meeningen, aan zijne discipelen inprenten; zoodra hij verder gaat met nadruk er aan toevoegen: ‘dit is echter niet bewezen, doch dit is mijne meening, mijne voorstellingswijze, mijne theorie, mijne speculatie.’
Hetgeen tot nog toe in het derde gedeelte van dit artikel is aangevoerd, kan naar den geest, als geheel en naar de letter, als voor een groot deel aan Virchow's rede ontleend, beschouwd wordenGa naar voetnoot1. Van het slotwoord dier rede zij nog ten laatste het volgende aangehaald. ‘De ondervinding voorheen opgedaan moest ons voldoende gewaarschuwd hebben, niet onnoodig, als wij niet het recht hebben conclusies te trekken, ons de verplichting op te leggen of voor de verzoeking te bezwijken, dit toch te doen.... Wie voor het groote publiek spreekt of schrijft moest, naar ik meen, zich nu juist dubbel afvragen, hoeveel van hetgeen hij weet en zegt, objectief waar is. Zóó iemand zou er zooveel mogelijk voor moeten zorgen, alle zuiver inductieve uitbreidingen die hij maakt, alle gevolgtrekkingen volgens wetten der analogie, | |
[pagina 155]
| |
al schijnen zij ook nog zoo voor de hand liggend, met kleine letters onder den tekst te laten drukken, en in den tekst slechts dat te plaatsen wat werkelijk objectieve waarheid is’Ga naar voetnoot1.
In aansluiting aan eenige beschouwingen van Virchow, mogen aan het einde van dit opstel nog een paar punten uit de rede van Nägeli gereleveerd worden. Voor de half-wetenschappelijke ‘practici’ is het koren op den molen, zoo de overdrijvingen eener hypothese aan het licht worden gesteld; zij toch beschouwen alle wetenschappelijke verklaringen als van tijdelijken aard, en meenen dat de ervaring de juistheid dier opvatting bewijst. Wat men onder die ‘ervaring’ der practici te verstaan heeft, wordt door Nägeli duidelijk aangetoond; bij het zoeken naar eene verklaring voor eenig natuurverschijnsel, gaan zij op de volgende wijze te werk: Onder de vele factoren, die samenwerken om een verschijnsel in het leven te roepen, wordt er één, die het meest in het oog springt of waar de heerschende opinies het eerst de aandacht op doen vestigen, door hen voor ‘de oorzaak’ van het verschijnsel gehouden. Alras blijkt dan echter die ‘oorzaak’ slechts één der samenwerkende factoren en dikwijls niet eens de voornaamste te zijn. Bij zulk eene, voor den practicus onaangename uitkomst, neemt hij gereedelijk de wankelbaarheid van alle theoriën aan, zonder aan eigen onlogische handelwijze te denken. Onder de wetenschappelijke mannen openbaart zich hier en daar evenzeer een scepticisme ten opzichte der verklaringen en theoriën der natuurwetenschap. Zij natuurlijk meenen niet, dat alle wetenschappelijke verklaringen per se slechts tijdelijk zijn, doch wel zijn die sceptici, met du Bois-Reymond, van oordeel, dat alleen dan van een begrijpen der natuur kan sprake zijn, wanneer het gelukt alle verschijnselen uit eigenschappen der atomen af te leiden. Gesteld dat dit laatste mogelijk ware, dan zou men evenwel te gelijk tot de conclusie moeten komen, dat een absoluut ‘begrijpen’ der natuur onbereikbaar is, daar men toch bij de aantrekkende en afstootende krachten tusschen de atomen, op de vragen: waardoor? en waarom? het antwoord zou moeten schuldig blijven. | |
[pagina 156]
| |
Door Nägeli wordt met helderheid uiteengezet, hoe zij, die het begrijpen der natuurverschijnselen a priori afhankelijk stellen van het kennen der betrekking, waarin die verschijnselen staan tot de eigenschappen der atomen, verzuimd hebben, zich nauwkeurig rekenschap te geven van de grenzen, binnen welke het menschelijk begrijpen der natuur moet beperkt zijn. De volgende uitspraak van Nägeli verdient zeker ten volle behartiging: ‘Die naturwissenschaftliche Erkenntniss muss nicht nothwendig mit hypothetischen und unbekannten kleinsten Dingen beginnen. Sie findet ihren Anfang überall, wo der Stoff sich zu Einheiten gleicher Ordnung gestaltet hat, die unter einander verglichen und durch einander gemessen werden können, und überall, wo solche Einheiten zu zusammengesetzten Einheiten höherer Ordnung zusammentreten, und das Maass für deren Vergleichung unter einander und mit sich selbst abgeben. Die naturwissenschaftliche Erkenntniss kann auf jeder Stufe der Organisation oder Zusammensetzung des Stoffes beginnen; beim Atom der chemischen Elemente, welches die chemischen Verbindungen bildet, beim Molecül der Verbindungen, welches den Krystall zusammensetzt, beim crystallinischen Micell, welches die Zelle und deren Theile, bei der Zelle, welche den Organismus aufbaut, beim Organismus oder Individuum, welches das Element der Speciesbildung wird. Jede naturwissenschaftliche Disciplin findet ihre Berechtigung wesentlich in sich selber.’
Voorschoten. M. Treub. |
|