De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |||||||||
De opleiding van Indische ambtenaren.Onder de koloniale vraagstukken, die bestuurders en vrienden van Indië het meest boeiden, bekleedde de vraag naar de beste wijze van opleiding der Indische ambtenaren steeds eene bescheidene plaats; slechts in een kleinen kring van rechtstreeks belanghebbenden trok de lange reeks van koninklijke besluiten de aandacht, die de zaak dan eens in dezen dan weder in genen zin regelden, en ware het niet dat de behandeling van enkele wetsontwerpen, zooals in 1864 bij de oprichting van de Indische instelling te Leiden en in 1876 bij de regeling van het hooger onderwijs, de zaak bij de volksvertegenwoordiging op het tapijt hadden gebracht, zou de bespreking van een zoo weinig boeiend onderwerp inderdaad eene ondankbare taak mogen heeten. Intusschen is een onderdeel der quaestie, de opleiding van Indische ambtenaren bij de rechterlijke macht, ten gevolge van een amendement onder het bereik van de wet op het hooger onderwijs gebracht en daardoor tot een onderwerp verheven, dat op de belangstelling van een grooter publiek mag aanspraak maken. Op grond van dit feit en van de gebeurtenissen en maatregelen, waartoe het aanleiding gaf, wensch ik aan te toonen, dat op dit oogenblik de zaak dringend de aandacht vordert van allen, die er belang in stellen of invloed op kunnen uitoefenen, wil men niet de heilzame beslissing der wetgevende macht door onderling misverstand tot eene doode letter vernederd en tevens eene duur gekochte en veelbelovende overwinning van alle vrucht beroofd zien. Vooraf echter vraag ik verschooning, wanneer de aard van en de onbekendheid met het onderwerp eene uitvoeriger mededeeling van feiten en eene ruimere aanhaling van bestuursmaatregelen vereischen, dan ik in het belang eener geleidelijke lectuur wel gewenscht had. | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
De wet van 28 April 1876 heeft voor het eerst aan de zoogenaamd Indische vakken eene plaats ingeruimd bij het hooger onderwijs. Vooreerst bepaalt zij, dat ten minste aan ééne rijksuniversiteit onderwijs gegeven wordt in: 1o. het staatsrecht en de inrichting van 's rijks koloniën en overzeesche bezittingen; 2o. het Mohammedaansch recht en de overige volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië; 3o. de taal-, letter-, landen volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel. In de tweede plaats schept zij doctoraten in de taal- en letterkunde van den Indischen Archipel, waartoe vooral het laatstgenoemd onderwijs moet dienen, en in de staatswetenschap, waarbij, zooals later bij koninklijk besluit bepaald is, ook een examen in de staatsinstellingen van de Nederlandsche koloniën gevorderd wordt. Van een theoretisch standpunt kan men wellicht beweren, dat de wet hiermede haren plicht vervuld heeft en aan de maatschappij moet overlaten van de door haar aangeboden gelegenheid gebruik te maken. Een onderzoek, of zij dit inderdaad doen zal, komt mij echter niet ongepast voor, en de resultaten, waartoe het leidt, zijn niet bemoedigend. Het behoeft toch geen betoog, dat beide doctoraten voorloopig tot de groote uitzonderingen zullen behooren. Aan een doctoraat in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel kent de wet geen enkel recht toe; een later koninklijk besluit echter verklaart genoemde doctoren benoembaar tot ambtenaren voor de beoefening der Indische talen, onder voorwaarden, die deze benoeming voor de eventueele candidaten inderdaad zeer aanlokkelijk makenGa naar voetnoot1. Wel is waar is deze aanstelling ook verkrijgbaar voor personen, die voor eene staatscommissie een voldoend examen afleggen, maar zelfs eene oppervlakkige inzage van het programma der daartoe vereischte kundigheden maakt het zeer onwaarschijnlijk, dat althans in Nederland iemand zich langs anderen weg dan dien eener volledige academische loopbaan voor dergelijk examen zal aanmelden. Door dezen maatregel, genomen naar aanleiding van de in Indië steeds dringender gevoelde behoefte aan wetenschappelijk gevormde taalkundigen, is inderdaad eenig uitzicht geopend op de beoefening der Indische talen. Laat ons zien, of dit ook met het publiek en privaat recht onzer Indische bezittingen het geval is. De graad van doctor in de staatswetenschap geeft de bevoegd- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
heid middelbaar onderwijs te geven in de staathuishoudkunde, de statistiek, inzonderheid van Nederland en zijne koloniën, en in de gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrichting van Nederland. De laatste bevoegdheid is echter ook verbonden aan den graad van doctor in de rechtswetenschap en de onderstelling, dat velen zich voor de omvangrijke studie voor het doctoraat in de staatswetenschap zullen aangorden, alleen om daardoor economie en statistiek aan eene hoogere burgerschool te kunnen doceeren, is zeker zeer gewaagd. Indien iemand deze bevoegdheid inderdaad verlangt, zal hij zijn doel veel eenvoudiger en sneller bereiken door het afleggen van een examen volgens art. 74 der wet op het middelbaar onderwijs. Een amendemént om aan de doctoren in de staatswetenschap onder gelijke voorwaarden als aan de doctoren in de rechtswetenschap den toegang tot den Indischen dienst te ontsluiten, werd deels ten gevolge der logische fouten, waarop het gebaseerd was, deels ten gevolge der zwakheid, waarmede het verdedigd werd, met geringe meerderheid verworpen. Zoolang geen andere vooruitzichten geopend worden op den weg der administratie of diplomatie, zal een doctor in de staatswetenschap onder de talrijke juristen onzer universiteiten eene zeldzaamheid blijven en alleen gevonden worden onder de weinigen, die met een onafhankelijk vermogen een grooten ijver voor de wetenschap paren. Te onderstellen, dat zuivere liefde voor de wetenschap zonder uitzicht op maatschappelijke vruchten meer dan enkele bevoorrechten den tempel van het hooger onderwijs zal binnenleiden, is steeds eene illusie geweest en zal altijd een illusie blijven. Langs dien weg behoeft derhalve de beoefening der Indologische wetenschap op geene hooge vlucht te rekenen. Is de verheffing van het koloniaal recht tot den rang van het hooger onderwijs alzoo niets dan een woordenspel, geschikt om de strijders voor het goed recht dier wetenschap een oogenblik den mond te snoeren, maar voor het overige bestemd om weldra in het vergeetboek te geraken? Ongetwijfeld zal dit geschieden, wanneer de beoefening dier wetenschap niet leidt tot de vervulling van betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke vorming noodzakelijk is. Tot voor weinige jaren heeft men gemeend, dat in Indië aan zulke ambten geene behoefte bestond. De mate van kennis, van administratieve ambtenaren gevorderd, werd voldoende geacht voor de vervulling van alle betrekkingen, die de uitgebreide koloniale dienst opleverde. Bij | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
de eenvoudige inrichting van het koloniaal bestuur tijdens de Oost-Indische Compagnie en in de eerste helft dezer eeuw was dit verklaarbaar, ofschoon reeds spoedig voor predikanten en rechtsgeleerden eene bijzondere opleiding gevorderd werd. Toen men echter tot de overtuiging was gekomen, dat het bestuur van een land als Indië niet op ééne lijn kan gesteld worden met de administratie eener uitgestrekte pachthoeve, ontstond telkens op nieuw behoefte aan speciale ambtenaren: ingenieurs, onderwijzers, financiers, en onlangs, zooals boven bleek, taalgeleerden. Aarzelend en slechts stap voor stap ging de regeering op dien weg voort. In de behoefte aan taalkundigen werd eerst voorzien, nadat de beoefening der inlandsche talen door eene noodlottige reeks sterfgevallen met volslagen ondergang bedreigd werd en de regeering moest vreezen, eerlang in de onmogelijkheid te verkeeren zich jegens geheele stammen harer onderdanen verstaanbaar te maken. Doet zich niet dezelfde behoefte gevoelen bij de rechterlijke macht? Ik bedoel natuurlijk niet de algemeene juridische vorming, die altijd van haar gevorderd was, maar de kennis van het Indisch staats- en volksrecht. Is het voldoende, dat zij daarvan dezelfde globale kennis bezitten als de ambtenaren bij den burgerlijken dienst? Tot nog toe was het beweerd en had men gestreefd naar een onbestaanbaar nivellement. Van rechterlijke en administratieve ambtenaren vorderde de regeering hetzelfde examen in dezelfde vakken op dezelfde wijze afgenomen. De wetgever van 1876 begreep het anders en het amendement van de heeren Mirandolle en Mackay, thans art. 92 al. 2 der wet, verklaart onbewimpeld, dat het doctoraat in de rechtswetenschap, aangevuld door een academisch examen in de Indische vakken, de bevoegdheid geeft om bij de rechterlijke macht of den burgerlijken dienst in Indië te worden benoemd. Nu zou men wetenschappelijk gevormde mannen, doctoren in de rechtswetenschap, zich op de wetenschappelijke beoefening der Indische vakken zien toeleggen. Zij zouden niet meer gedrongen worden den ontwikkelingsgang hunner studiën af te breken, om zich aan deze of gene kweekschool van zekere kundigheden meester te maken, maar langs den koninklijken weg van het hooger onderwijs de vorming voltooien, vereischt om de vruchten hunner wetenschappelijke ontwikkeling ten beste der Indische maatschappij aan te wenden, de studie van het inlandsch recht te bevor- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
deren en voor hun deel den wetenschappelijken roem van Nederland ook op koloniaal gebied te verhoogen. Zij, die zoo dachten, hadden zich met eene ijdele hoop gevleid. Men had den tegenstand van den Minister van Koloniën tegen het amendement in 1876 wel ontzenuwd door de verklaring, dat het alleen de benoembaarheid wenschte vast te stellen en geenszins het recht van benoeming, dat ongetwijfeld aan de uitvoerende macht toekwam, wilde verkorten. Men betuigde den meesten eerbied voor de bepaling van het Indisch Regeerings-Reglement, waarbij het benoemingsrecht met enkele uitzonderingen aan den Gouverneur-Generaal was opgedragen. Men wilde niet verder gaan dan de Nederlandsche wetgever, die ook de vereischten van benoembaarheid voor de rechterlijke macht bepaalde, zonder zich daardoor aan eenige schennis van een koninklijk praerogatief schuldig te maken. Desniettemin zal de verklaring van den Minister van Binnenlandsche Zaken na de aanneming van het amendement met weinig ingenomenheid zijn aangehoord, dat zij, die voor het faculteitsexamen studeeren, zich de illusie niet moesten vormen, dat het besluit der Kamer hun het recht zou geven om geplaatst te worden; dit zou niet geadmitteerd worden. Sprak uit die verklaring niet de bedoeling om het besluit onuitgevoerd te laten? De wet op het hooger onderwijs maakte eenige wijzigingen in de verordeningen op de benoeming van ambtenaren voor den Indischen dienst noodzakelijk. Het daartoe strekkend koninklijk besluit van 13 Juli 1877 werd reeds in het volgend jaar vervangen door dat van 12 Mei 1878, dat maar al te duidelijk bewees, hoe ernstig gemeend de waarschuwing van den Minister Heemskerk vóór twee jaren geweest was. Het bepaalde, dat voor een benoeming in Indië alleen diegenen ter beschikking van den Gouverneur-Generaal zouden worden gesteld, die het staatsexamen hadden afgelegd. Begrijpt men wat dit beteekent? In vroeger jaren werden de ambtenaren voor den Indischen dienst in den regel door den Koning in Nederland benoemd. Daartoe deed de Gouverneur-Generaal tijdig opgave van de vermoedelijke behoefte aan den Minister van Koloniën. Ook nadat het recht van benoeming op den Gouverneur-Generaal was overgegaan, had de opleiding tot de meeste betrekkingen, uitgezonderd in de lagere rangen, in Nederland plaats, en moest derhalve jaarlijks een zeker aan de behoefte geëvenredigd aantal uit Nederland worden gezonden, | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
om in Indië door den Gouverneur-Generaal te worden benoemd. Aanvankelijk gingen de toekomstige ambtenaren op eigen kosten naar Indië, maar toen op deze wijze hun aantal niet voldoende bleek te zijn, werden verschillende voordeelen aan den Indischen dienst verbonden en het benoodigd getal onder genot dier voordeelen ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld. Dit geschiedde voor de eerste maal in 1859 en, ofschoon de daaromtrent bestaande bepalingen herhaaldelijk werden gewijzigd, was het sedert twintig jaren het streven van allen, die neiging gevoelden voor den kolonialen dienst, om door een voldoend examen in het bezit te geraken van de voordeelen aan eene beschikbaarstelling verbonden, te weten: vrijen overtocht, voorloopig traktement, zekerheid eener spoedige aanstelling en veelal bovendien eene gratificatie voor uitrusting. Geen wonder, dat deze voordeelen, in verband met de steeds toenemende bezwaren om in het moederland een voldoend bestaan te vinden, velen overhaalden in Indië hun geluk te gaan beproeven en de bezwaren te trotseeren, die aan een verblijf in tropische gewesten onvermijdelijk verbonden zijn. Geen wonder ook, dat de Minister van Koloniën in 1876 verklaarde, dat de benoembaarheid voor Indisch ambtenaar nog iets anders was dan de benoembaarheid in Nederland, omdat zij eigenlijk zeker recht op benoeming waarborgde. ‘Want wat zou het radicaal beteekenen, wanneer niet de beschikbaarstelling met gratificatie, vrijen overtocht, enz. volgde?’ Welnu, de Minister, die deze woorden bezigde, om het bewuste amendement als een inbreuk op het gebied der uitvoerende macht te bestrijden, en zoo levendig voelde, dat de aanneming een beslissenden invloed op de benoeming zelve moest uitoefenen, heeft eerbied getoond voor de beslissing der wet en niet beproefd daaraan alle kracht te ontnemen. Dit was weggelegd voor zijn liberalen opvolger, den onlangs overledenen, algemeen betreurden Minister van Bosse, die, door de beschikbaarstelling uitdrukkelijk te onthouden aan de bij het faculteits-examen geslaagden, dit examen tot een hors d'oeuvre gemaakt heeft. Welk jurist toch, die zijne carrière in Indië zoekt, zal zoo dwaas of onwetend zijn één oogenblik te aarzelen in de keuze tusschen een staatsexamen, waardoor hem al de voordeelen eener beschikbaarstelling ongetwijfeld ten deel vallen, en een faculteits-examen, dat hem ook na welslagen verplicht zich op eigen kosten voor Indië uit te rusten, de reis daarheen te ondernemen en er voorloopig in eigen onderhoud te voorzien, totdat al degenen, die na het | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
staatsexamen ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gesteld zijn, eene aanstelling verkregen hebben. Ja, ook dan zal hij slechts in aanmerking komen, wanneer de belangen van den dienst zijne benoeming vorderen. Alleen onder deze voorwaarden is de Gouverneur-Generaal tot zijne benoeming bevoegd. Ook verplicht? Integendeel; niets zal den Minister desverkiezende gemakkelijker vallen, dan eene aanschrijving tot den Gouverneur-Generaal te richten, om dergelijke benoemingen uit te stellen, totdat het aantal beschikbaargestelden van het volgend jaar is aangekomen, en op die wijze den ongelukkigen studiosus voor goed van alle kansen op eene benoeming in 's lands dienst te berooven. Deze overwegingen liggen zoozeer voor de hand, dat zij onmiddellijk hun invloed deden gevoelen. De juristen, die te Leiden voor het faculteits-examen studeerden, waren zoo verstandig onverwijld dergelijke plannen op te geven en voor het grootste deel naar Delft te verhuizen, waar blijkens eene langdurige ervaring de beste gelegenheid bestond, om binnen den kortsten tijd voor het staatsexamen klaar te komen. Te Amsterdam, waar de gemeenteraad, bij het stoute plan niet alleen met Utrecht of Groningen, maar zelfs met Leiden eene vruchtbare mededinging op het gebied van hooger onderwijs te openen, besloten had ook leerstoelen voor de Indische wetenschappen op te richten, sneed het koninklijk besluit alle kans op welslagen af; de enkele jongelieden, die zich na de voltooiing hunner rechtsgeleerde studiën voor den Indischen dienst wilden voorbereiden, moesten door hunne leermeesters, indien dezen hun wezenlijk belang boven eigen wenschen stelden, worden gewezen op de verkieselijkheid geen faculteits- maar een staatsexamen af te leggen. Het gemeentebestuur, verschrikt door den loop van zaken te Leiden, besloot zeer terecht de nog niet geslaagde pogingen, om een docent in de Indische talen te benoemen, voorloopig te staken; waartoe toch zou deze benoeming leiden, nu er blijkens bovengenoemde beschouwingen bijna zeker niemand zich voor zijne lessen zou aanmeldenGa naar voetnoot1? Eindelijk gaf het besluit den heer van der Kaay aanleiding bij de behandeling der Indische | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
begrooting voor 1879 den Minister van Koloniën te interpelleeren over de wenschelijkheid om zijne voorschriften te wijzigen tot rehabilitatie van het faculteitsexamen; de Minister bleef echter onverzettelijk met beroep op de eischen der praktijk, die eene wijziging moeielijk, zoo niet onmogelijk maakten. Hebben wij thans den stand van zaken en de daaruit voortvloeiende gevolgen geschetst, zoo hoop ik verder duidelijk te maken, dat het besluit van 12 Mei 1878 een maatregel is, die noch in verband met den wil der wet, noch met het oog op zijne innerlijke waarde verdedigd kan worden, en dat wel degelijk eene regeling denkbaar is, welke de tegenstrijdige belangen verzoent en alle billijke wenschen bevredigt. Bij de vraag, of de maatregel wettig is, behoeven wij na het gezegde niet langer stil te staan. Het is volkomen waar, dat de wet alleen de benoembaarheid regelt; dat de voorstellers van het amendement herhaaldelijk verklaarden het benoemingsrecht van de regeering te eerbiedigen; dat de wet zelve spreekt van een voorbehoud van nadere vereischten in bijzondere wetten en verordeningen: dat de bestreden maatregel inderdaad niet anders is dan zulk eene bijzondere verordening, die als nader vereischte eener werkelijke benoeming eene beschikbaarstelling vordert en slechts deze afhankelijk maakt van een staatsexamen; dat alzoo de benoembaarheid niet wordt opgeheven. Men kan den Minister onmogelijk van wetsovertreding beschuldigen. Desniettemin is het even waar, dat de wet benoembaarheid regelt met het doel daaruit benoemingen te zien voortvloeien; dat de voorstellers niet verwachtten hun amendement tot eene doode letter te zien afdalen; dat het voorbehoud, waarvan de wet spreekt, klaarblijkelijk betrekking heeft op lichamelijke geschiktheid ouderdom en dergelijke omstandigheden, die op de vereischte kundigheden geen betrekking hebben; dat daarentegen de bestreden maatregel eene bijzondere verordening is, die wel degelijk eischen van bekwaamheid stelt naast, boven, ja met volkomen verwaarloozing van de wettelijke bepaling; dat hij eindelijk ten gevolge heeft, dat geen enkele benoeming op grond der wettelijke benoembaarheid zal plaats hebben. De maatregel is derhalve ontegenzeggelijk in overeenstemming met de letter der wet, maar in lijnrechten strijd met hare bedoeling. Dit nu zou alleen te verklaren, wellicht zelfs eenigermate te verschoonen zijn, wanneer eene getrouwe uitvoering ongerijmd of althans ondoelmatig was. Dit beweerde de Minister inder- | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
daad. Een ding hadden de bestrijders van den maatregel volgens hem uit het oog verloren: hoe zou het zonder gemeenschappelijk staatsexamen den Minister mogelijk zijn, de relatieve bekwaamheid van een groot aantal candidaten te bepalen en derhalve willekeur te vermijden, wanneer niet allen, die aan de vereischten voldeden, beschikbaar gesteld konden worden? De ervaring der laatste jaren had toch geleerd, dat het getal der eersten dat der laatsten in den regel aanmerkelijk overtrof. Bovendien was het staatsexamen volkomen voldoende om als waarborg voor de geschiktheid van alle Indische ambtenaren te dienen. De Minister zelf had eenmaal de zittingen der commissie bijgewoond en was niet alleen destijds, maar ook in later jaren, over de uitkomsten van haar onderzoek zeer voldaan geweest. Wanneer ik de laatste meening in de eerste plaats tracht te weêrleggen, dan wensch ik in het allerminst niet partij te trekken voor Delft tegen Leiden of voor Leiden tegen Delft. Meer dan iemand betreur ik de onwaardige beschuldigingen, die sedert haar ontstaan in 1864 tusschen enkele partijgangers der beide instellingen gewisseld zijn en onlangs zelfs in de zalen der volksvertegenwoordiging weêrklank vonden. Veeleer wensch ik Delft den tol der dankbaarheid niet te onthouden, waarop een vurig voorstander harer Indische instelling in de Tweede Kamer aanspraak maakte. Alleen wil ik vragen, of bij den strijd over de uitvoering der wet op het hooger onderwijs Delft hare krachten niet overschat, haar karakter niet eenigermate miskend heeft; of liever, want ook hieraan is Delft vrij onschuldig gebleven, of de regeering en anderen zich niet onwillekeurig aan die fout hebben schuldig gemaakt. Om mijne meening duidelijk te maken, is het niet noodig de geschiedenis van de opleiding tot Indisch ambtenaar van meet af aan te verhalen. Daaraan trouwens bestaat geene behoefte na de reeks artikelen hierover in het Tijdschrift van Ned. Indië opgenomenGa naar voetnoot1. Slechts op den ontwikkelingsgang, dien zij volgt, wensch ik de aandacht te vestigen. Deze toch leert, dat na de periode, waarin geenerlei voorbereiding voor den Indischen dienst plaats had, aanvankelijk speciale kundigheden verlangd werden en eerst langzamerhand de overtuiging veld won, dat eene algemeene ontwikkeling, aangevuld door speciale kennis, de ware weg was | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
om dienaren te krijgen, die in alle opzichten aan de eischen van den veelzijdigen kolonialen dienst voldoen. Aanvankelijk deed zich de behoefte aan kennis der inlandsche talen het levendigst gevoelen. Reeds de Gouverneur-Generaal Janssens deed eene zwakke poging om daarin verbetering te brengen, en na de herstelling van het Nederlandsch gezag werden somtijds hoogst zonderlinge middelen aangewend om de beoefening der voornaamste inlandsche talen aan te moedigen. Aan eene militaire school te Samarang werd de eerste gelegenheid geopend om van staatswege op beperkte schaal onderwijs te ontvangen in het Javaansch. Toen deze inrichting in 1826 als offer der bezuinigingspolitiek gevallen was, werd in 1833 een instituut te Soerakarta geopend, bestemd om jonge ambtenaren eene wetenschappelijke kennis der Javaansche taal te verschaffen en voorts bekend te maken met de wetten, volksinstellingen en geschiedenis der Javanen. De vereischten tot toelating waren echter niet voldoende om eene algemeene ontwikkeling te waarborgen; de richting van het onderwijs was te eenzijdig en bekrompen om in deze leemte slechts eenigermate te voorzien en het instituut werd in 1843 zonder veel tegenstand opgeheven. Het had niet eene opleiding op breeden grondslag beoogd, maar slechts op gebrekkige wijze in bijzondere behoeften voorzien. Toen werd de Koninklijke Academie te Delft aan de vorming van Indische ambtenaren dienstbaar gemaakt en het radicaal voor eene benoeming verbonden aan een voldoend eindexamen te Delft. De eenzijdigheid van het instituut werd hier vermeden, maar toch vertoonde de Delftsche inrichting geheel het karakter van eene gemonopoliseerde kweekschool, waar de jongelieden volgens een nauwkeurig vastgesteld systeem voor den burgerlijken dienst in Indië werden gevormd; zelfs doctoren in de rechten, planten van gansch anderen bodem, moesten zich in het keurslijf wringen en de enge poort van het Delftsche eindexamen doorgaan, om bij de rechterlijke macht in Indië geplaatst te worden. Dat de resultaten der Academie niet gunstig waren, is algemeen bekend; gedurende haar tweeëntwintigjarig bestaan bereikte nog niet de helft harer kweekelingen den eindpaal hunner studiën. Hoe kon het anders? De algemeene ontwikkeling was weder op den achtergrond getreden tegenover eene stelselmatige dressuur in specifiek Indische vakken. Zoo weinig was de regeering met den afloop ingenomen, dat een man, die zeker niet verdacht kan worden van ingenomenheid tegen eene | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
schepping van J.C. Baud, de Minister van Koloniën P. Mijer, in eene officieele memorie van 1857 verklaarde, dat de meerderheid der kweekelingen aan de Delftsche instelling niets had geleerd, dat de bekwamen onder de van haar afkomstige ambtenaren die bekwaamheid zonder, ja ondanks hunne opleiding hadden verkregen, en dat over het algemeen het gehalte der Indische ambtenaren door haar eer verminderd dan verbeterd was. Na zulk een treurzang kan het geen verwondering wekken, dat de regeling van het middelbaar onderwijs in 1863 de opheffing der Koninklijke Academie ten gevolge had. Nieuwe grondslagen werden gelegd. Jongelieden, die in Indischen dienst wilden treden, zouden den breeden weg eener algemeene ontwikkeling moeten inslaan. In welke richting zij zich bewogen was van ondergeschikt belang. Het kwam er slechts op aan bewijzen te geven van algemeene kennis en beschaving, ‘die de vrucht moet zijn óf van middelbaar óf van hooger onderwijs, aan instellingen voor allen dienstbaar op gelijken voet genoten met hen, die zich voor de Nederlandsche of Westersche maatschappij bekwamen.’ Het eenvoudigst bewijs was wel een getuigschrift van voldoend eindexamen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, maar de regeering wilde overlegging daarvan niet verplichtend stellen, omdat de middelbare scholen nauwelijks waren opgericht en in Indië niet bestonden, waar toch eveneens de deuren voor den Indischen dienst moesten worden opengesteld. Daarom werden ook andere examens, die eene algemeene ontwikkeling waarborgden, a fortiori een academische graad, als voldoende beschouwd en eindelijk een afzonderlijk examen ingevoerd, af te nemen van allen, die in Nederland of in Indië de gelegenheid gemist hadden langs gebruikelijken weg eene algemeene ontwikkeling te verkrijgen en toch afdoende bewijzen daarvan konden geven. Dit examen moet echter als een overgangsmaatregel beschouwd worden; het werd voor de laatste maal afgenomen in 1872, toen het middelbaar onderwijs zoowel in Nederland als in Indië georganiseerd was. Ziedaar de breede basis, waarop de geschiktheid der Indische ambtenaren voortaan zou berusten. Maar volkomen verzekerd was zij nog niet. Een tweede examen, door een staatscommissie af te nemen, moest bewijzen, dat de toekomstige ambtenaar genoegzame kennis bezat van het land en het volk, waarheen hij zich begaf, en van de instellingen, die hij geroepen werd toe te passen. De gelegenheid om die kennis te verkrijgen gaf de staat door de | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
oprichting van de instelling voor de Indische Taal- Land- en Volkenkunde te Leiden; maar getrouw aan de milde beginselen der nieuwe regeling en wars van allen monopoliegeest, zou men zich voor het Indisch examen ook elders kunnen bekwamen. Na een bestuur van eene halve eeuw had zich derhalve eindelijk de overtuiging baan gebroken, dat algemeene ontwikkeling hoofdzaak was en het aanleeren van speciale kundigheden slechts tot aanvulling moest strekken. Daarnaast zullen wij die kundigheden ook zelve tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek verheven zien. Daarentegen ontdekt eerst eene latere periode de juiste wijze, waarop deze verheffing moest plaats hebben en tevens vruchten kon dragen voor den kolonialen dienst. Het is merkwaardig, dat de opleiding van ambtenaren voor Britisch-Indië hetzelfde ontwikkelings-proces heeft doorloopen. Aanvankelijk gebruikte ook de East-Indian Company slechts kantoor- en handelsbedienden van verschillenden rang. Eene poging van Lord Wellesley om een collegie voor de studie der Oostersche talen te Calcutta te stichten voerde in 1806 tot de oprichting van het college te Haileybury in Engeland. Dit bezat tot 1853 het monopolie van de opleiding van Indische ambtenaren. Ieder, die eene aanstelling van the Court of Directors had verkregen, moest zich in een tweejarigen cursus voor zijne Indische loopbaan bekwamen; maar het onevenredig overwicht der Indische talen, inzonderheid van het Sanskriet, en het gemak waarmede ook onbekwamen werden toegelaten, maakten aan het patronaat der directeuren een einde nog vóór de opheffing der Compagnie. In 1853 werd een stelsel van openbare mededinging bij een vergelijkend examen aangenomen en sedert dit jaar kan ieder zich voor het examen bekwamen, waar en zooals hij verkiest. Vooral verdient het de aandacht, dat ook in Engeland de verwachting verijdeld is, dat men zich dientengevolge aan de universiteiten voor den Indischen dienst zou bekwamen. Het vergelijkend examen heeft geleid tot een stelsel van africhting door enkele personen crammers genaamd, die zich geheel van de opleiding tot het examen hebben meester gemaakt. Vandaar de in den laatsten tijd aangewende pogingen, om het onderwijs universitair te maken, waartoe o.a. de bekende orientalist prof. Monier Williams te Oxford moeite noch arbeid spaart. Men vergete echter niet, dat de rechtstudiën in Engeland tot de algemeene ontwikkeling behooren en de rechterlijke ambte- | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
naren met uitzondering der hoogste rangen geen afzonderlijke klasse vormen. In de Fransche kolonie Cochin-China komen alleen candidaten in de rechten of letteren, officieren die eene wetenschappelijke opleiding genoten, of civiel-ingenieurs in aanmerking om tot ambtenaar benoemd te worden. Zij worden zonder examen door den Gouverneur tot candidaat-administrateurs benoemd, waarna zij aan eene voorbereidende school te Saigon voor den eigenlijken kolonialen dienst worden gevormd en na voldoend examen tot ambtenaar benoemd door het hoofd der regeering in Frankrijk op voordracht van den Minister van Marine en Koloniën. Ook hier wordt dus bijzondere waarde gehecht aan de algemeene ontwikkeling en strekt de speciale voorbereiding slechts tot aanvulling. Laat ons echter tot Nederland terugkeeren. De stad Delft, beducht voor het vertrek der vele Indische jongelieden en familiën, die zich binnen hare muren gevestigd hadden, en door het langdurig bestaan der Koninklijke Academie meer dan eenige plaats in Nederland voorzien van de hulpmiddelen tot organisatie eener Indische kweekschool, besloot op hare kosten eene instelling in het leven te roepen, waar de voor het aanvullingsexamen gevorderde kundigheden zouden worden onderwezen; een besluit, dat m.i. getuigt van juist oordeel, groote energie en warme behartiging der gemeentebelangen. Delft heeft zich haar besluit nooit beklaagd. Verreweg de meesten, die, na het bewijs hunner algemeene ontwikkeling geleverd te hebben, de Indische vakken wilden beoefenen, begaven zich naar het stille Delft, waar bekwame docenten de begeerde kundigheden op de eenvoudigste en doelmatigste wijze wisten mede te deelen; en jaar op jaar bewees de uitslag van het staatsexamen, dat Delft juist gezien had en de leerlingen der Delftsche instelling boven alle anderen den voorrang verwierven. Wat was er intusschen van het rijksinstituut te Leiden geworden? Het is helaas maar al te bekend, dat het, niettegenstaande den wetenschappelijken roem zijner hoogleeraren, niet aan de hooggespannen verwachtingen beantwoord heeft. De Minister van Goltstein ging zoo ver, de Leidsche instelling als het ware communi consensu a failure te noemen en al zou ik daarop een en ander willen afdingen, zoo valt het toch niet te ontkennen, dat het halfslachtig karakter, waardoor zij zich sedert den aanvang kenmerkte, onmogelijk voldoende resultaten kon geven en blijkens de ervaring ook niet gegeven heeft. De instelling was, zooals wij zagen, in de | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
eerste plaats bestemd om van staatswege in Nederland de gelegenheid te openen zich voor het Indisch examen voor te bereiden. Natuurlijk hoopte de regeering, dat daarvan op ruime schaal zou worden gebruik gemaakt. Door hoogere bezoldigingen en ruimere hulpmiddelen kon de rijksinstelling te Leiden in alle opzichten uitmunten boven gemeente-instellingen, die noodwendig op bescheidener voet waren ingericht. Desniettemin was het aantal studenten te Delft in den regel veel aanzienlijker, de uitslag van het jaarlijksch examen voor de Delftsche jonge lieden veel gunstiger, en vielen dezen de meeste en hoogste plaatsen op de ranglijst der geexamineerden ten deel. Zelfs de juristen togen voor het meerendeel naar Delft; enkelen, die te Leiden gepromoveerd waren, zetten wel is waar aldaar hunne studiën voort, maar in dit geval gebeurde het meermalen, dat zij wel te Leiden den cursus volgden, maar intusschen geregelde privaatlessen te Delft namen. Het dreigend staatsexamen dwong hen tot zulk eene verloochening van antecedenten en verstikte in de kiem alle zaden van belangstelling voor de Indische vakken, die door de Leidsche colleges bij niet weinigen waren gestrooid. Met het oog op dergelijke feiten, die den schrijver persoonlijk bekend zijn, is het nutteloos eene nauwkeurige statistiek op te maken van het aantal der studenten aan beide instellingen of van den uitslag der door hen afgelegde examens. Het is ontwijfelbaar, dat Leiden het onderspit delfde; de hoogleeraren van het instituut zijn de eersten geweest het te erkennen. Wat was de reden van dit zonderling verschijnsel? De Delftsche instelling kende haar doel, hield het vast in het oog en ging er recht op af. Dit doel was het staatsexamen volgens de omschrijving van een uitvoerig programma; uitlegging en toepassing daarvan was aan de meeste harer docenten bekend, doordien zij gewoonlijk met de Leidsche hoogleeraren gezamelijk deel uitmaakten van de commisie met het afnemen van het examen belast. Bij de erkende bekwaamheid der leeraren kon het hun niet moeielijk vallen de mate van kennis voor dit examen gevorderd binnen den tijd van een à twee jaren aan hunne leerlingen mede te deelen en op die wijze een steeds klimmend aantal hoorders naar hunne colleges te lokken. De onderstelling, dat een dergelijk resultaat de krachten der Leidsche hoogleeraren te boven ging, is natuurlijk ongerijmd. Zij wilden echter niet denzelfden weg bewandelen. De bestemming toch der rijksinstelling was nog eene andere en hoogere, te weten: | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
de beoefening der Indologische wetenschap, geheel onafhankelijk van de eischen van een of ander staatsexamen. Juist daarom had men in 1864 de oprichting zoozeer toegejuicht. Als op eene overwinning na langdurigen strijd hadden de professoren bij hunne openingsreden op het verblijdend feit gewezen, dat thans ook andere dan toekomstige Indische ambtenaren de gelegenheid zouden hebben de Nederlandsche koloniën tot voorwerp hunner studiën te kiezen; ongetwijfeld, zoo sprak men, zouden aan de eerste universiteit van ons land velen gretig van die gelegenheid gebruik maken. Men zag reeds tal van juristen de zalen vullen, waar het Nederlandsch koloniaal recht werd uiteengezet, en literatoren nevens de classieke ook de Oostersche talen beoéfenen. De geestesrichting der meeste professoren deed hen met voorliefde deze zienswijze omhelzen en de colleges werden meer en meer ingericht op wetenschappelijken grondslag, waarbij de eischen van het staatsexamen ongemerkt uit het oog verdwenen. De collegebezoekers daarentegen, voor het meerendeel jonge menschen, die nooit hooger onderwijs genoten hadden en er volstrekt niet toe voorbereid waren, verlangden alleen te hooren, wat hen voor het staats-examen geschikt maakte. Geen wonder, dat velen hunner verwonderd waren, het spoor bijster werden, nog tijdig naar Delft verhuisden of door privaatlessen in het ontbrekende zochten te voorzien, en eindigden met op het examen de vlag te strijken voor de zooveel doelmatiger opgeleide Delftsche studenten. Evenmin werd het tweede doel bereikt. De studenten der hoogeschool hadden zooveel te studeeren op hun eigen weg; er waren zooveel verwante vakken, waaraan zij bij meer dan gewonen ijver hunne aandacht konden wijden, dat zij weinig neiging toonden in hunne vrije uren colleges te bezoeken, waar zaken behandeld werden, die hun geheel nieuw waren en geen rechtstreeksch voordeel beloofden, en waar zij zich in gezelschap bevonden van jongelui van geheel verschillenden leeftijd en ontwikkeling. Zoo dobberde het rijksinstituut tusschen Scylla en Charybdis en ging ten slotte op beide ten gronde. Wanneer ik mijne lezers eenigszins uitvoerig bij dit punt heb doen stilstaan, dan is het, omdat ik wilde bewijzen, dat de geschiedenis der Leidsche instelling eene ernstige waarschuwing bevat voor het tegenwoordige. De fout lag niet daarin, dat het onmogelijk is het a b c eener wetenschap te leeren en tevens bij het onderwijs aan de hoogere eischen der weten- | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
schap te voldoen, maar omdat het onmogelijk is de methode van professioneel onderwijs, zooals die te Delft werd toegepast, te vereenigen met de methode van hooger onderwijs, die eene universiteit moet volgen. Hooger onderwijs onderscheidt zich van elk ander onderwijs door de methode; het wil geene bepaalde mate van kennis mededeelen, maar een veld van zelfstandig onderzoek ontsluiten; er de aantrekkingskracht van doen gevoelen, maar ook de moeielijkheden van aantoonen; den weg tot oplossing wijzen, maar het trekken van resultaten overlaten aan den gelukkigen leerling, die er de vruchten van mag plukken. Het is volstrekt niet onmogelijk deze methode toe te passen bij een vroeger niet beoefend vak van wetenschap; alle takken der rechtsgeleerdheid bewijzen het tegendeel. Maar wel is de eisch ongerijmd, dat deze methode binnen zekeren tijd eene bepaalde hoeveelheid positieve kennis zal verschaffen overeenkomstig de gedetailleerde omschrijving van een examen-programma; te meer, wanneer het examen wordt afgenomen door eene commissie, uit de meest heterogeene bestanddeelen samengesteld, en het programma, zooals in de Indische examen-commissie meermalen voorkwam, tot groot verschil van opvatting aanleiding geeft. De eisch van een staatsexamen voor alle Indische ambtenaren, onverschillig of zij hooger of middelbaar onderwijs genoten hadden, voor de rechterlijke macht of voor den burgerlijken dienst bestemd waren, is eene dwaasheid. De Leidsche instelling was er het slachtoffer van. In één opzicht had zij echter hare roeping vervuld: de Indologische wetenschap was gegrondvest en haar recht van bestaan boven elken twijfel verheven; dat zij voor het onderwijs en den staatsdienst weinig of geene vruchten had gedragen, was slechts aan eene gebrekkige wetgeving te wijten. De wet op het hooger onderwijs maakte aan dit euvel een einde. Zij zelve laat zich natuurlijk met de opleiding van ambtenaren voor den burgerlijken dienst niet in; niemand toch zal beweren, dat daartoe hooger onderwijs noodig is. Inderdaad rustte de regeling dezer aangelegenheid sedert 1864 op goede grondslagen en er zou voor den wetgever geenerlei aanleiding bestaan om zelf de zaak ter hand te nemen, ware het niet om de onophoudelijke wijzigingen in het examen-programma, eene kwelling voor examinandi en examinatoren, te voorkomen. Ten gevolge der laatste veranderingen is de zaak thans aldus geregeld. Nadat de zekerheid eener genoegzame algemeene ont- | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
wikkeling door het overleggen van verschillende bewijzen verkregen is, onderzoekt eene staatscommissie, zoowel in Nederland als in Indië, of de voor den praktischen staatsdienst vereischte bijzondere kundigheden in voldoende mate voorhanden zijn. Gelegenheid om deze te verkrijgen geeft de staat in Nederland niet meer, nadat de ervaring geleerd heeft, dat de inspanning van gemeentebesturen en particulieren op voldoende wijze in de behoefte voorziet; voor zoo ver de Leidsche inrichting daartoe strekte, kon zij derhalve zonder bezwaar worden opgeheven. In Indië daarentegen, waar alleen de staat dergelijke behoeften kan vervullen, is sedert 1867 aan het Gymnasium Willem III eene afdeeling voor de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde verbonden, waar toekomstige Indische ambtenaren zich op gelijke wijze als te Delft voor den Indischen staatsdienst kunnen bekwamen. Het examen-programma voldoet over het algemeen aan bescheidene eischenGa naar voetnoot1. De invloed der wet op het hooger onderwijs deed zich in anderen zin gevoelen. Door de opheffing der Indische instelling te Leiden en de gelijktijdige opneming der Indische vakken onder universitair onderwijs voltooide zij de emancipatie der Indologische wetenschap en verbrak zij de kluisters, waarmede de wetgever van 1864 haar nog aan de praktijk had gebonden. Het schrikbeeld van een staatsexamen zou haar niet meer binnen enge grenzen terugdringen; vrij en onafhankelijk zou zij te midden harer zusteren de jonge vleugelen ontplooien. Dit was echter niet voldoende. Haar bloei moest ook den staat ten goede komen; langs de nieuw geopende baan, die der edelste ontwikkeling, moesten intellectueele krachten aan den kolonialen dienst worden toegevoerd. Dat de behoefte daaraan in Indië meer en meer gevoeld wordt, is reeds vroeger herinnerd. Het behoeft b.v. geen betoog, dat het maken van officieele vertalingen uit en in de verschillende talen van Insulinde, het samenstellen van woordenboeken en dergelijke, eene geheel andere taalstudie vereischt, dan voldoende is voor den ambtenaar bij den burgerlijken dienst. Het is niet moeielijk aan te toonen, dat wetenschappelijke vorming ook voor de rechterlijke ambtenaren onmisbaar is; te meer na het in 1869 bij koninklijk besluit gehuldigd beginsel, om voortaan de rechterlijke en ad- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
ministratieve functiën te scheiden en ook de inlandsche rechtspraak bij voorkeur aan Nederlandsche rechtskundigen op te dragen. Dientengevolge kan de rechterlijke ambtenaar tweeërlei richting inslaan naar gelang hij aan de rechtspraak over Europeanen of over Inlanders de voorkeur geeft. Beide richtingen zijn echter niet scherp gescheiden, en overgangen komen herhaaldelijk voor. Voor beide betrekkingen is een hoofdvereischte juridische vorming, die de jurist ondersteld wordt aan de universiteit te hebben verkregen. Voorts zal hij grondige studie moeten gemaakt hebben van het Ned.-Indisch publiek en privaat recht; in beide richtingen, maar vooral in de laatste, zal hij de inlandsche volksinstellingen en rechtsbegrippen moeten onderzoeken en waardeeren en daarbij zich van het onmisbaar hulpmiddel eener voldoende taalkennis bedienen; eindelijk zal de land- en volkenkunde en de geschiedenis subsidiair zijne nasporingen behooren te steunen. Het programma van het staatsexamen voor administratieve ambtenaren omvat dezelfde vakken, maar het gezond verstand eischt eene andere opvatting. Voor hem is land- en volkenkunde in den ruimsten zin hoofdzaak, waarbij de taal van de streek, waar hij werkzaam is, en de kennis der aldaar geldende administratieve verordeningen op den voorgrond treden. Publiekrechtelijke vraagstukken en de studie van het inlandsch recht, a fortiori van het eigenlijk Mohammedaansch recht, liggen buiten zijne sfeer en zullen, voor zoover zij hem opgelegd worden, weldra als ballast over boord worden geworpen. De moeielijke vraag, in hoever de oorspronkelijke inlandsche instellingen werden gewijzigd door de opeenvolgende Hindoesche Mohammedaansche en Europeesche wetten, vooral in hoever de Nederlandsche wetgeving zonder gevaar van rustverstoring het raadselachtig mengelmoes der bestaande instellingen kan wijzigen en vervangen, kan alleen door de zoodanigen met vrucht worden behandeld, die, niet tevreden met de min of meer oppervlakkige kennis van het zoogenaamd Mohammedaansch recht, hebben geleerd de ontzaglijke moeielijkheid te peilen, en de methode tot zelfstandige oplossing toe te passen. Eveneens is de kennis der bestaande staatsinstellingen, d.i. van de administratie van Ned.-Indië, volkomen voldoende voor den ambtenaar bij den burgerlijken dienst, maar de rechter, die geroepen is de vele processen uit de ingewikkelde wetgeving voortvloeiende, te beslissen, zal behoefte gevoelen aan eene wetenschappelijke beoefening van het koloniaal recht. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Het was derhalve een kostelijk maar tevens hoogst eenvoudig denkbeeld, om de toekomstige rechterlijke ambtenaren gelegenheid te geven van het wetenschappelijk Indisch onderwijs gebruik te maken en na het afnemen van een examen als bewijs van vruchtbare studie in den Indischen dienst op te nemen. De juristen konden dan vóór of na hunne promotie volgens de methode, die zij aan de universiteit hadden leeren kennen en waardeeren, de Indische maatschappij bestudeeren, zich vooral toeleggen op dat gedeelte der Indologische wetenschap, hetwelk hen het meest aantrok of hun op den verderen levensweg het grootste nut beloofde, en den staatsdienst aanvaarden met het voornemen hunne studiën ook in Indië voort te zetten. Het was natuurlijk, logisch, heilzaam èn voor de wetenschap, èn door den staat. Toch is het amendement, dat het beginsel bevatte, door de regeering en later door de Delftsche school fel bestreden. Vooreerst omdat men het hooger onderwijs miskende. Er straalt uit 's Ministers woorden wantrouwen, uit die der Delftsche woordvoerders een kwalijk verholen spotlust. Het is ondenkbaar, dat een en ander steunt op gemis van achting voor de uitstekende mannen, die te Leiden de wetenschap vertegenwoordigen en waarvan sommigen door hunne werken een naam verwierven, die zelfs buiten Nederland met eerbied genoemd wordt. Men zal veeleer moeten denken aan eene onjuiste beoordeeling van de oorzaken, die de vroegere Indische instelling te Leiden hadden doen mislukken. Het was daarom niet overbodig deze oorzaken op nieuw aan een onderzoek te onderwerpen. Was bovendien het wantrouwen gegrond, dan moest het leiden tot verandering in het onderwijzend personeel of tot verbetering der hulpmiddelen, nimmer tot minachting van het karakter van het hooger onderwijs. De spotters hadden recht, wanneer zij het belachelijk noemden, dat tockomstige controleurs geleerdheid moesten opdoen, en beweerden, dat de voor dezen genoegzame kennis elders veel beter was te krijgen. Wie zal zulks tegenspreken? Maar bewijst het iets tegen de waarde van het hooger onderwijs of tegen de stelling, dat zulk onderwijs onmisbaar is voor hen, die in Indië een wetenschappelijken werkkring zoeken? Er waren echter nog andere bezwaren van praktischen aard. Bij eene vergelijking tusschen staats- en academisch examen bleek toch, dat, terwijl het eerste drie dagen duurde, gedeeltelijk schriftelijk werd afgenomen en vijf vakken omvatte, het laatste slechts twee uren duurde, alleen mondeling plaats had en geen geschiedenis opnam. | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Hoe kon men dus aan het laatste dezelfde waarde hechten als aan het eerste, en zonder schroom de geslaagden bij het faculteitsexamen zonder verder onderzoek tot den Indischen dienst toelaten? Niemand zal mij van overdrijving beschuldigen, wanneer ik zulke bezwaren kleingeestig noem en ze toeschrijf aan gemis van begrip en waardeering van het hooger onderwijs. Voorzeker, er is groot verschil tusschen beide examens: het faculteitsexamen valt binnen de grenzen van het hooger onderwijs en gaat daarom vooral de methode van studie na, terwijl het staatsexamen alleen heeft te oordeelen over de mate van verkregen kennis. Daarom vordert het laatste een langdurig gedeeltelijk schriftelijk onderzoek, terwijl voor het eerste een paar uren mondeling onderhoud meer dan voldoende zijn; daarom moet het laatste nauwkeurig omschrijven, wat men moet weten, en is dit bij het eerste van ondergeschikt belang; daarom moet geschiedenis bij het laatste eene plaats innemen, maar onderstelt men bij het eerste, dat grondige beoefening der staats- en volks-instellingen ondenkbaar is zonder degelijk historisch onderzoek, zoodat de opnoeming daarvan volkomen overbodig mag geacht worden. Het zal thans duidelijk zijn geworden, dat de eisch aan de leerlingen van het hooger onderwijs gesteld, om na afloop hunner studiën zich nog aan een staatsexamen te onderwerpen, is:
Maar, zal men zeggen, de wet op het hooger onderwijs verbindt aan het faculteits-examen niet alleen de bevoegdheid om tot rechterlijk ambtenaar te worden benoemd, maar evenzeer bij den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië en daartoe zal toch praktische kennis wel onmisbaar zijn. Ongetwijfeld. Hier moet dan ook geenerlei voorrecht aan de juristen worden toegekend. Terecht veronderstelt de wetgever, dat de leerlingen van het hooger onderwijs, die door een afzonderlijk academisch examen ook van hunne zelfstandige ontwikkeling op het gebied der Indische wetenschap hebben blijk gegeven, zonder eenig bezwaar benoembaar moeten geacht worden voor betrekkingen, waarvoor eene zekere mate van kennis langs den weg van professioneel onderwijs verkregen voldoende is. Maar daarmede is niet gezegd, dat zij voor die praktische werkzaamheden ook | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
de voorkeur verdienen boven degenen, die er zich speciaal toe hebben voorbereid. Door hunne praktische geschiktheid zullen zij wellicht later in Indië het bewijs kunnen leveren voor sommige betrekkingen inderdaad boven den administratieven ambtenaar de voorkeur te verdienen. Voor eene beschikbaarstelling echter komen zij hier te lande alleen in aanmerking, hetzij wanneer zij op gelijken voet en met goeden uitslag deelnemen aan het staatsexamen, hetzij indien het aantal der daarbij geslaagden onvoldoende is, hetzij indien de Minister om bijzondere redenen in overleg of op aanvraag van den Gouverneur-Generaal het wenschelijk acht ook enkele juristen voor administratieve betrekkingen aan te wijzen. Wel is waar wordt in het laatste geval de deur schijnbaar voor willekenr en nepotisme geopend, doch in werkelijkheid bestaat daarvoor geen gevaar. Sedert vele jaren is het reeds eene zeldzaamheid, dat een doctor in de rechten verlangt in aanmerking te komen voor eene administratieve betrekking in Indië; èn door den aard zijner studiën, èn door de betere materieele vooruitzichten, èn door het prestige, dat gegradueerden nog steeds in Indië meer dan in Nederland genieten, voelt hij zich aangetrokken tot de rechterlijke macht. Desniettemin kan het voorkomen, dat voor een bepaald doel rechtsgeleerden door de Indische regeering worden noodig geacht. Welnu, alsdan moet de Minister de bevoegdheid hebben onder de weinigen, die daartoe genegen zijn, eene keuze te doen van degenen, die hem het geschiktst voorkomen. Een vergelijkend examen zou hier even ongerijmd zijn als bij de aanvrage voor technici bij bosch- of mijnwezen, of, om een voorbeeld uit de rechtsgeleerde wereld te nemen, bij de aanvrage voor een leeraar aan de hoogere burgerscholen of aan de Indische instelling te Batavia. Hier moet men vertrouwen stellen in het beleid van den Minister door niet elke bestuursdaad aan vooraf bepaalde regelen te onderwerpen. Buitendien is de benoembaarheid van doctoren in de rechtswetenschap voor den burgerlijken dienst een groot gerief voor den Gouverneur-Generaal, wanneer in de hoogere betrekkingen wetenschappelijk gevormde mannen noodig zijn. Niet dat ik in het allerminst aan benadeeling of achterstelling der administratieve ambtenaren zou willen denken. Integendeel, waarschijnlijk zullen onder hen, die langs den weg van het civiel bestuur eene rijpe ervaring opdeden van inlandsche toestanden en behoeften, ook de beste hoofdambtenaren worden aangetroffen. | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Het kan echter voorkomen, dat de Indische regeering behoefte gevoelt aan specialiteiten op wetgevend gebied, evenals in Britsch-Indië een legislative member aan den raad van den Onderkoning werd toegevoegd, en dan moet de Gouverneur-Generaal de gelegenheid hebben deze of andere specialiteiten ook te zoeken in de rij der rechterlijke ambtenaren. Daartoe strekt de benoembaarheid van juristen ook voor den burgerlijken dienst. Terwijl derhalve voor den burgerlijken dienst geenerlei voorrecht aan het faculteits-examen behoort te worden verleend, wensch ik voor de rechtsgeleerden, evenals voor de taalgeleerden, elken anderen weg dan dien van het hooger onderwijs te sluiten. De gelegenheid voor de laatsten om een staatsexamen af te leggen in nagenoeg dezelfde vakken, als die welke tot het doctoraat in de Oostersche taal- en letterkunde behooren, verdient daarom afkeuring; eenigermate kan zij echter verschoond worden door de recente invoering van dit doctoraat en door de hoop, dat ook in Indië, waar geen hooger onderwijs bestaat, enkelen zich daarvoor zullen aanmelden. Deze verschoonende redenen kunnen voor de juristen nimmer worden aangevoerd, omdat hunne rechtsgeleerde vorming toch van oudsher niet anders dan door hooger onderwijs kan verkregen worden. Is hiermede de wenschelijkheid eener volledige uitvoering van art. 92 der wet op het hooger onderwijs aangetoond, zoo is tevens de uitvoerbaarheid ten volle gebleken. De bezwaren, die de Minister uit het gelijktijdig bestaan van een faculteitsen staatsexamen meende te moeten duchten, alsof voortaan slechts willekeur zou kunnen beslissen, wie door het een en wie door het ander in de voorrechten eener beschikbaarstelling zou deelen, zijn opgeheven. Het aantal der voor den burgerlijken dienst benoodigden wordt even als thans door de Indische regeering aan den Minister medegedeeld. Ieder kan zich daarop aan het staatsexamen onderwerpen, maar alleen zij, die de hoogste cijfers behalen, worden ter beschikking gesteld. Eene zelfde aanvraag doet de Gouverneur-Generaal ten aanzien der verlangde rechterlijke ambtenaren en nu stelt de Minister ter zijner beschikking degenen, die met voldoenden uitslag het bewuste faculteits-examen aflegden. Het is niet waarschijnlijk, dat het aanbod vooreerst de aanvraag zal overtreffen; integendeel doet de klimmende behoefte aan rechterlijke ambtenaren in Indië en de in de laatste jaren verminderde neiging onder de studenten in | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
de rechten om zich naar Indië te begeven, met reden onderstellen, dat allen, die aan de eischen van het examen voldoen, ook beschikbaar gesteld kunnen worden. De ondervinding, door enkelen reeds ten aanzien van het faculteits-examen opgedaan, heeft bovendien geleerd, dat dit volstrekt niet gemakkelijker is dan het gewone staatsexamen. Vooreerst bestaat er dus geene behoefte aan eene regeling der verschillende aanspraken. Indien echter de toekomst het aantal juristen voor Indië aanmerkelijk deed toenemen en de Minister genoodzaakt was eene beperkte keuze uit een groot aantal te doen, kan het waarlijk niet zwaar vallen eene oplossing der moeielijkheid te vinden. Voor alle dingen geen vergelijkend examen, waardoor men weder een heterogeen bestanddeel in het hooger onderwijs binnensmokkelt. Hoe geschikt ook om mannen te bekomen, die bekwaamheid aan zelfvertrouwen en handigheid paren, first rate intellect behoeft men er nimmer van te verwachten. Veeleer late men de keus over aan de gevreesde willekeur der regeering, in het vertrouwen, dat zij de geschiktheid der candidaten zal beoordeelen door het vragen van inlichtingen aan deskundigen op dezelfde wijze, als zij dit bij elke benoeming in Nederland heeft te doen. Indien de ondervinding leert, dat dit tot misbruiken leidt, dan kan de regeering aan de betrokken faculteiten het verzoek richten, desnoods door tusschenkomst van het Departement van Binnenlandsche Zaken de verplichting opleggen, om in hun judicium over den uitslag van het examen een kenmerkend oordeel uit te spreken over de meerdere of mindere bekwaamheid der geëxamineerden. Op die wijze zouden de bekwaamsten voor eene beschikbaarstelling of benoeming het eerst in aanmerking komen. Ziedaar wat ik verlang. Scheiding tusschen de toekomstige ambtenaren bij de rechterlijke macht en die bij den burgerlijken dienst; voor de eersten vorming door hooger onderwijs, zoowel in de eigenlijke rechtsgeleerdheid als in de wetenschap, die voor hun Indischen werkkring onmisbaar is; voor de laatsten vorming op den grondslag van het middelbaar onderwijs, aangevuld door de noodige kennis van land en volk, dat zij zullen helpen besturen. Zijn de personen tot beide klassen behoorende geruimen tijd in Indië werkzaam geweest en hebben zij alzoo de gelegenheid gehad hunne theoretische kennis door praktijk en ervaring te volmaken, dan hebbe de Indische regeering de bevoegdheid uit beide klassen de elementen te putten, die zij | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
in de hoogste staatsbetrekkingen het meest noodig of wenschelijk achtGa naar voetnoot1. Zijn deze wenschen vervuld, dan zal er een einde komen aan den treurigen naijver en het voortdurend misverstand tusschen hooger en middelbaar onderwijs, tusschen universiteiten en kweekscholen. Wil Leiden of eenige andere gemeente eene kweekschool nevens de Delftsche stichten, welnu eerlijke mededinging kan slechts strekken tot volmaking der praktische opleiding, welke zij gezamenlijk beoogen. Wil de Amsterdamsche universiteit ook op het gebied der Indologische wetenschap met de rijksuniversiteit te Leiden concurreeren, het zal evenals bij andere vakken slechts tot verhooging van den wetenschappelijken roem van Nederland leiden. Maar mededinging tusschen heterogeene instellingen, die alleen onderlinge verbittering en verguizing ten gevolge heeft, zal voor altijd tot het verleden behooren. Indië zal zich verheugen in steeds bekwamer en veelzijdiger ambtenaarspersoneel; de Indologische wetenschap zich verheffen tot den rang, waarop zij in Nederland, de tweede koloniale mogendheid, meer dan elders aanspraak heeft. Wetenschap en praktijk zullen eene aanmerkelijke schrede zijn gevorderd op de baan van den vooruitgang, en de wet op het hooger onderwijs, die deze ontwikkeling mogelijk maakt, zal althans op dit punt een zegen blijken voor Nederland en Indië.
Mr. J. de Louter. |
|