De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Uit het leven van een tijdschrift.Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
| |
[pagina 26]
| |
en Macbeth, om ze, zooals het heette, ‘meer overeenkomstig den tooneelvorm en deszelfs regelen te schikken’, maar zij hebben nog altijd hare grieven, tegen de ‘onregelmaatigheden,’ waaraan Shakespeare zich schuldig maakt, als hij zulke verhalen overgiet ‘in den dramatieken styl van zynen tyd,’ onregelmatigheden ‘die men alleen aan hem, en eenigen zyner tydgenooten kan vergeeven.’ En wat de Macbeth betreft kunnen zij de opmerking niet weerhouden, dat zulke karakters haar bijzonder weinig aantrekken. ‘Men heeft dit stuk spoedig na de uitgaveGa naar voetnoot1, ten voordeele van de toneelspeelers en speeleressen op het Amsterdamsch tooneel vertoond, en hetzelve heeft bevallen. Geen wonder! J.C. Wattier speelde voor Macbeth's gade. Zo dikmaals die rol in zulke goede handen valt, zal deeze Nederduitsche Macbeth voldoen, al ware het enkel om de woedende hartstocht en heerschzucht eener furie op het hoogste te zien’Ga naar voetnoot2 Veel meer hadden zij op met ‘het uitmuntend schoon van Milton’ en zijn ‘Paradise lost’, en ofschoon er reeds twee vertalingen van dat meesterstuk waren, eene van Paludanus en eene andere en betere van Dr. van Zanten, vonden zij het ‘eene weldaad, die men aan onze Natie bewyst,’ dat er eene derde verscheen van de hand van den Heer ReisigGa naar voetnoot3. Ook op de Hoogduitsche literatuur hebben zij niet veel oog. Zij spreken wel met meer verstand dan vroeger over Lessing; zij geven wel hoog op van de meesterstukken van SchillerGa naar voetnoot4, van zijn Don Carlos, eerst door Mejufvr. Post vertaald, en later door Westerman ‘voor de uitvoering geschikt gemaakt,’ gelijk men dat geliefde te noemen; zij vonden het wel een verblijdend verschijnsel. dat een man als Kinker de Maagd van Orleans en Maria Stuart in het Nederlandsch overzetteGa naar voetnoot5, maar dit alles verhinderde haar niet te zelfder tijd bijna alles te prijzen, wat Iffland en von Kotzebue, de onuitputtelijken, ons deden toestroomen. De satire ‘Verschyningen en Droomen op het einde der achttiende Eeuw. Een groot Treurspel in de manier van Iffland en Kotzebue,’ die waarschijnlijk wel gekomen is uit den koker der mannen van ‘de Arke Noachs,’ ging de bevatting der Letteroefeningen te bovenGa naar voetnoot6, en von Kotzebue verkorf het alleen, toen hij, ‘wiens dramatische vinding inde- | |
[pagina 27]
| |
daad, in vele opzichten, bewonderenswaardig’ was, zich op zoo verregaande wijze vergreep aan de geschiedenis en het karakter van Hugo de Groot, als hij deed in het tooneelspel van dien naamGa naar voetnoot1. Soms echter weet men in het geheel niet wat men aan de Letteroefeningen heeft, en hier denk ik aan hetgeen zij bij verschillende gelegenheden over Klopstock hebben gezegd. Eerst heet het, als zijne Oden en die van Wieland, door van de Kasteele vertaald, het licht zien (1798), dat men in weerwil van alle inspanning zoo moeijelijk door kan dringen in de bedoeling van den dichter, zoodat den lezer van het verhevene dezer dichtstukken vaak niet veel meer bijblijft dan een duister besef. Maar verzachtend wordt er bijgevoegd, dat men, om in de werken van den grooten Klopstock ‘een algemeen en duurzaam behagen te vinden, niet alleen zekeren algemeenen smaak voor kunst en schoonheid’ moet bezitten, ‘maar vooral ook geheel harmonisch met dezen Dichter moet denken en voelen’Ga naar voetnoot2. Intusschen blijft hij ‘een alleruitmuntendst genie’, en met genoegen zagen zij, dat er van zijn Messias, ‘het alomberoemd Heldendicht’, twee vertalingen tegelijk waren aangekondigd, waarvan zij eerlang berigt hoopten te doen. Maar wie kon verwachten, dat zij twee jaren daarna over de Messias op een spottenden toon zouden spreken? En zij doen toch niet andersGa naar voetnoot3. Als de ‘Burger Nieuwenhuizen’ zich in de voorrede voor het tweede deel zijner vertaling van Klopstock's gedicht beklaagt, dat de kosten der uitgave bijna niet gedekt konden worden, omdat niemand het kocht, zeggen de Letteroefeningen, dat dit haar smart, maar niet bevreemdt. Of het eerste ernstig gemeend was, betwijfel ik, want zij gaan dus voort: ‘Er is een tyd geweest, dat men onder onze jonge lieden van smaak en gevoel niet mede doen kon, zo men niet van Klopstock en zynen Messias mede sprak; toen had men spoedig eene vertaling moeten leveren. Het heugt ons nog, met welk een hooggespannene verwachting alle jonge gelieven snakten naar dat meesterstuk, toen de Siegwart van Miller onder ons bekend werd en met tranen en zuchten, van al wat jong en sentimenteel was, gelezen werd; trouwens, de zoete Therese sprak er ook van op zulk een toon, en Marianne, en Siegwart en Kronhelm, en al wat maar verliefd was, dweepte zo sterk met de | |
[pagina 28]
| |
Messiade en met Klopstock, dat men wel aangestoken worden moest. Eindelijk kwam de vertaling van Groeneveld, maar reeds wat laat; toch nam men die in de hand. En wat vond men nu? zo weinig van de liefde, maar overal de verzoeningsleer, voorts engelen, duivelen, zonnen en manen, nooit alzo vertoond! Hier en daar een enkel gesprek tusschen gelieven, maar toch niet geheel in den sentimenteelen geest. Toch was het schoon! uitmuntend! overheerlijk! maar, maar, Therese had toch gelijk, het was wat moeielijk te begrijpen; men fluisterde elkander in het oor, dat men er weinig smaak in vond; de vertaling kreeg de schuld, en binnen kort hoorde men niets meer van den Messias van Klopstock; het werk, dit is duidelijk, was voor onze jongelieden te hoog en te wonderlijk.’ En als zij in 1804Ga naar voetnoot1 de vierde vertaling van ‘de Messias’ sinds 1784 aankondigden, die men te danken had aan Mr. Johan Meerman, vallen zij eensklaps weder in een anderen toon, en hoewel zij met de theologische denkbeelden van den dichter zich niet kunnen vereenigen, moet het, naar haar inzien, wel eene kleine ziel zijn, die op de Messiade vitten kan. ‘Het scheppend vernuft van dezen Dichter, het stoute, nieuwe, roerende, zachte, geheel zijn hemelsch zingen in één woord, is hem voor de bewondering der Eeuwen de waarborg.’ Wij herinneren ons, dat Bilderdijk in dien zelfden tijd van ‘Klopstocks droomgebulk’ sprak. De Letteroefeningen hadden geen orgaan voor geestigheden, en dit was bij haar een natuurlijk gebrek. Vandaar dat zij ook niets voelden voor Hoffham's ‘Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy; zij begrepen niets van deze hekelende schets, en vonden er niet anders in dan zotheden, die wel eene “Theorie pour rire” mogten heeten in plaats van eene “Theorie der Nederduitsche Poezy”Ga naar voetnoot2. Maar indien zij voorshands hare wijsheid bij voorkeur aan van Alphen wenschten te ontleenen, zij toonden soms al zeer weinig doordrongen te zijn van de beginselen, die zij prezen. Zouden zij anders voortgegaan zijn, gelijk zij deden, om de Dichtgenootschappen als kweekscholen van de kunst te beschouwen en te verdedigen, in plaats van ze met Bellamy poëtische gasthuizen te noemen, die hoe eer hoe liever moesten verdwijnen? Het blijkt bij herhaling, dat zij het maar niet best konden uitstaan, als er iets ten nadeele van deze vereenigingen werd gezegd, en deze of gene de stoutheid | |
[pagina 29]
| |
had te beweren, dat zij niet te spoedig konden worden opgebroken. Reeds in 1790 gaf Huisinga Bakker in het voorberigt van zijne “Poëzy”, en in de “Toewyding aan de Kunstlievenden”, niet onduidelijk te kennen, dat hij met die genootschappen al zeer weinig ophad. Maar de Letteroefeningen zijn terstond gereed er den handschoen voor op te nemen, ofschoon zij eigenlijk ten hunnen gunste niets anders en niets beters weten te zeggen dan dit: “dat het opgeven van prysstoffen en het uitgeven van Bundels gedichten door de Genootschappen, wel is waar een aantal dichters en dichteressen in ons vaderland heeft doen ontstaan, die men er anders niet voor begroet zou hebben, doch dat men aan den anderen kant daardoor ook meer uitgewerkte stukken, op byzondere stoffen verkreegen heeft, dan men voorheen had; zynde tevens het uitgeeven van gelegenheidsgedichten daardoor hoe langer hoe meer uit de mode geraakt”Ga naar voetnoot1. Tien jaren later denken zij er nog hetzelfde over. In eene beoordeeling van de “Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst,” door Jeronimo de VriesGa naar voetnoot2, eene beoordeeling die overigens wel verdient nog eens gelezen te worden, nemen zij het wederom voor die genootschappen op, over welke de Vries het niet de moeite waard gerekend had, een enkel woord te zeggen. De zegen, door het uitschrijven van prijsverzen gewerkt, staat ook nu vooraan, en zij laten er op volgenGa naar voetnoot3: “Niet zelden zyn hierdoor onderwerpen ter beoefeninge opgegeven, waaraan men anders misschien niet had gedacht; en hebben wy het bezit van eenige juweelen in onze taal, by voorbeeld de dichtstukken van Feith op de Ruyter, den reeds geprezen Lierzang van Jonkvrouwe de Lanoy, het dichtstuk van Le Francq van Berkhey over de buigzaamheid onzer tale enz. enz. hieraan niet te danken? Men moge verders laag vallen op de groote verzamelingen van de uitgegevene werken van deze genootschappen, op de Dichterlyke Handschriften enz., er is zeker kaf onder het koorn; dan is er ook niet veel goeds bewaard? De latere beoefenaar onzer Letterkunde zal ze, onzes inziens, met geen minder lust opzoeken, dan wy thans de verzamelingen van 1652 en 1659, Klio's Kraam, Apollo's Harp, Hollandsche Parnas en andere dergelyke Arken Noachs doen. Aldaar is ook rein en onrein byeen. Men behoeft onze hedendaagsche | |
[pagina 30]
| |
verzamelingen ten minste niet voor de jeugd weg te sluiten om onkiesche brokken, zooals Pallas Weefgetouw NB. door Catharina Questiers uitgegeven enz.’ Toch zijn zij niet zoo aan die troetelkinderen van vroegere jaren gehecht, of zij voelen er wel iets van, dat zij hun tijd gehad hebben. Of hebben zij niet, toen ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ in 1810 nog een achtste deel uitgaf van ‘Nieuwe dichtgewyde Mengelingen’, de zucht geslaakt, dat de Hengstebron bij het Haagsche Dichtgenootschap nimmer scheen op te droogen? En hadden zij niet den wensch ontboezemdGa naar voetnoot1, dat men eindelijk in den Haag beginnen mogt, zich te zetten onder de tucht van Bilderdijk, Helmers en anderen, en zoo de hoogte mogt bereiken, die de ware dichtkunst eischte? Zij vonden het dan ook volstrekt geen verblijdend verschijnsel, dat er nog altijd nieuwe vereenigingen van dien aard werden opgerigt. Op een spottenden toon verhaalden zij aan hare lezers, dat in het jaar 1807 al de Hervormde predikanten van Alkmaar, vergezeld van dien van Heilo, eensklaps te zamen waren opgetreden als een soort van Dichtgenootschap, dat onder de spreuk: Laborando prodesse, zijne Mengeldichten uitgaf, als proeve van ‘de inspireerende lucht’ van Alkmaar en omstreken. Zij vreesden, dat, als deze zangers mettertijd naar elders verplaatst werden, eene serie van nieuwe Genootschappen te wachten stond, en naar haar inzien waren er reeds meer dan genoegGa naar voetnoot2. Buitendien hadden zij welligt zeer weinig verwachting van de dichterlijke gaven der predikanten. De letterkunde van onze eeuw zou er vrij mager uitzien, indien zij de sieraden missen moest, haar bijgezet door dichters als ter Haar, Beets, Hasebroek, ten Kate, de Génestet en anderen. Maar in de 18de eeuw stonden predikanten zeker niet vooraan in de rij der poëeten, en van een enkelen hadden de Letteroefeningen nog onaangename herinneringen. Daar was b.v. de Eerwaarde Tollé, lid van de rederijkkamer te Veere, ten spreuke voerende: ‘In reynder Jonsten groeyende’, die in zijn ‘lets’, ongeloofelijke onthullingen deed aangaande zich zelven en de Broederschap: ‘De Missende Scholieren’. In dezen kring werden nog in het laatst der vorige eeuw, tot opscherping van den smaak en tot oefening in de rijmkunst, stukken te voorschijn gebragt als deze, die door Tollé zijn uitgegeven en voor de nakomelingschap bewaard: | |
[pagina 31]
| |
Vraag in 't jaar 1788.
O Broederen! wilt my verkonden,
Waar wordt in 't Bybelwoord 't gebruik van Zeep gevonden?
Antwoord.
't Gebruik der Zeep is klaar te vinden,
Dat zeg ik aan myn kamervrinden,
In 't eerste, in 't Oude Testament,
In 't laatste Boek zeer wel bekend,
In 't derde stuk, in 't tweede deel,
Dus is myn antwoord in 't geheel.
Vraag in 't jaar 1790.
O Broederen! wilt my verhaalen,
Wie heeft in zynen Naam juist alle de Vocalen?
1ste Antwoord.
'k Vind in Jehova's Naam juist alle de Vocalen,
Dat kan ik u, Heer Prins en Broederen, verhaalen,
Dan wat met dezen naam bedoeld wordt, zeg ik niet;
De omschryving is te ryk, myn veêr te zwakke riet.
2de Antwoord.
In Jehova's grooten Naam
Klinken ze alle vyf bekwaam,
En in dien van Ojevaar
Vind men ze alle by elkaar.
3de Antwoord.
Heliogabalus! dit kunnen we u verhaalen,
Heeft in zyn eigen naam juist alle de Vocalen.
4de Antwoord.
Artemidorus heeft juist alle de Vocalen
In regten rang geschikt, dit kunnen we u verhaalen.
De man, die dit ter algemeene kennis bragt, had zich daardoor in de oogen der Veerenaars zóó verdienstelijk gemaakt, dat een aankomende Prins der Rederijkkamer te dier plaatse hem toezong: | |
[pagina 32]
| |
Ga zo voort! en doe nog meer,
Om de Missende Scholieren,
Door uw Zwaanen-schacht te sieren.
'k Dank u, Wel-Eerwaardig Heer!
Maar de Letteroefeningen meenden hem te mogen zeggen: ‘Men kan met het beste hart dwaasheden begaan, die min eenvoudigen tot snoode oogmerken zouden dienen, om zo wel de zaaken als de persoonen belagchelyk te maaken’Ga naar voetnoot1. En dat zij zoo iets hadden durven zeggen, werd haar te Veere nog zeer kwalijk genomenGa naar voetnoot2, en in een openbaren Brief werden zij om hare onbescheidene handelwijze teregt gezet. Hoe nu de Letteroefeningen met zulke ondervindingen niet begrepen, wat Hoffham met zijne Theorie bedoelde, is zeker moeijelijk te vatten. Want het kwaad was algemeen, en de Missende Scholieren van Veere hadden vele broeders en geestverwanten in ons rijmend vaderland. En de Letteroefeningen kregen er genoeg van te zien; nu en dan bragt het zelfs het kalme bloed aan het gisten en het taai geduld aan een einde. Zoo iets overkwam haar, toen de ‘Jeugdige Gedichten van Gerrit van Lennep’ haar werden voorgelegd, en zij door deze beuzelpraat gedwongen werden tot eene gestrenge bestraffing als het eenige middel ‘om hem - niet tot een dichter, want dat zal hy wel nimmer worden - maar tot een draaglyk mensch te maaken’. En zij hadden reeds haar geduld verloren bij het lezen van de Lofverzen, voor den bundel geplaatst, en geen wonder! Daar was er een bij van J.W. van Sonsbeek, die verhaalde, dat hij op een morgen in zijn nachtjapon te peinzen zat op een ‘onvoorbeeldig lofdicht’, maar dat zijn dichtaâr niet wou vloeijen; dat hij belde, waarop zijn zangster, in haar slaapzak, ijlings kwam binnenstuiven, en hij haar begroette met de welsprekende woorden: Toe, dicteer my eens een rympje
Ter verciering van de zangen
Van myn dierb'ren vriend van Lennep,
en dat het antwoord was: Zeg eens, moet ik u dan altijd
Opgewarmde spys opdisschen?
Moet ik u dan daaglyks zeggen,
Dat al die van Lenneps nimmer
| |
[pagina 33]
| |
Lofgezangen noodig hebben?
Neen, geloof my, hunne naamen
Zullen onuitwischbaar blyven,
Zoo in 't Album van Apollo
Als in Venus' portefeuille.
De Letteroefeningen achten het bij deze karakterschets der familie van Lennep noodig, de lezers te waarschuwen, dat zij dezen Gerrit niet zullen verwarren ‘met den zeer uitmuntenden jongeling en zeer begaafden Dichter, David Jacobus van Lennep’, die haar weldra door zijne ‘Rusticatio Manpadica’ in verrukking zou brengenGa naar voetnoot1. Van Pyper's Landgedicht, ‘Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh’ (1803) spraken wij reeds met een enkel woord. Het verleidde de Letteroefeningen tot eene ‘Comiesche Critiek’Ga naar voetnoot2, zooals zij het noemen, die echter, naar men zegt, zeer tragische gevolgen had. Maar hierbij stil te staan, is minder noodig, en personen van meer belang wachten ons. Hoeveel sympathie zij ook gevoelden voor de Jufvrouwen Wolff en Deken, die zij, ‘na het luisterryk herryzen der Vryheidszon’, hartelijk welkom heetten in het VaderlandGa naar voetnoot3, het stond geschreven, dat zij van elkander zouden scheiden in dezelfde onvriendelijke stemming, die wij bij de eerste kennismaking met Betje Wolff zagen ontstaan. Reeds bij de uitgave van de ‘Gedenkschriften van Hyppolite Clairon’, die Jufvr. Wolff had vertaald (1799), stootten de Letteroefeningen zich aan hare uitvallen tegen de Recensenten, over welke zij in het Voorberigt zich zeer scherp uitliet, en daardoor kwam haar beoordeelaar er misschien te eerder toe, de vertaalster te verwijten, dat zij haar werk zoo slecht had gedaan. In langen tijd hadden zij zulk eene slordige vertaling niet gezien, en de menigte taalfouten gaven ‘de klaarste bewyzen, zo al niet van haare onkunde in de gronden der Nederduitsche taal, vooral met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden, althans van haare onoplettendheid in dezen.’ En nu was het mogelijk, dat Jufvr. Wolff zoo iets eene kleinigheid noemde, maar zij meenden, dat zuivere taal en spelling een vereischte was in eene vertalingGa naar voetnoot4. | |
[pagina 34]
| |
Maar hierbij bleef het niet, en de Letteroefeningen werden weldra door haar nog meer ontstemd. Bellamy zegt ergens in een zijner Brieven, door Dr. van Vloten onlangs in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap uitgegeven, dat Jufvrouw Wolff de azijn, en Jufvrouw Deken de olie was, die zamen eene goede saus vormden, maar de Letteroefeningen begonnen te twijfelen aan de smakelijkheid. De aanleiding daartoe vonden zij vooral in het bekende ‘Geschrift eener bejaarde vrouw, uitgegeven door E. Bekker, geb. Wolff, en A. Deken’, dat in 1802 het licht zagGa naar voetnoot1. Nederig was Jufvr. Wolff zeker nooit geweest, maar het kwam de Letteroefeningen voor, dat dit geschrift van klimmende inbeelding getuigde. Want, al heette het, dat dit boek het werk was van een vriend, en dat zij niet anders hadden gedaan dan het uitgeven, taal en stijl waren zoo geheel gelijk aan die der vriendinnen, dat er bijna geen twijfel aan kon zijn, wie de eigenlijke auteurs waren. Maar in dat geval had deze veel van de hen, in ‘de Wansbecker Bode’, die met onbeschaamdheid haar eigen werk recenseerde, en dan matigde hij, of liever zij, zich op het stuk der opvoeding b.v. en der godsdienst een toon aan, die onbetamelijk was. Ook rekenden de Letteroefeningen de herhaalde uitvallen tegen de predikanten zeer ongepast. De uitgeefsters, zeggen zijGa naar voetnoot2, zouden ons verpligten, ‘zo zy ons by ene volgende gelegenheid gelieven te berichten, hoe vele kinderen de oude matrone, die dit boek geschreven heeft, toch wel heeft opgevoed? en in het byzonder, hoe velen zy er in den godsdienst heeft onderricht?’ En zij besluiten hare aankondiging met deze zeer onvriendelijke woorden: ‘De Dominés krygen in dit werk hier en daar juist gene zeer aangename complimenten. Wy hopen niet, dat iemand van hun zich daarover toch enigzins moeilyk zal maken. Eene bejaarde vrouw heeft dit geschrift opgemaakt, uit de nagelatene portefeuille harer moeder; en dus kan men het, in dit zo wel als in vele andere opzichten, letterlyk als oude wyvenpraat aanmerken.’ Elizabeth Wolff stierf den 5den November 1804, en negen dagen later Aagje Deken. Na haar terugkeer uit Bourgogne hadden zij in den Haag gewoond, waar zij misschien gebrek zouden hebben geleden, indien zij niet eene jaarwedde hadden genoten van het Fransche gouvernement. De Letteroefeningen, die dit minder bekende feit vermeldenGa naar voetnoot3, klagen met verontwaar- | |
[pagina 35]
| |
diging, dat deze vrouwen door haar eigen vaderland zoo weinig waren gewaardeerd. ‘Ja nu,’ dus spreken zij, ‘nu geeft men uitgewerkte levensbeschryvingen, nu heft men lofspraaken, lierzangen aan, nu viert men feesten ter haarer gedachtenis; maar ook nu heeft de dood ons de gelegenheid benomen van dadelyke en werkzame dankerkentenis. O schande! hetgeen vreemden hebben erkend en gewaardeerd, hebben landgenooten miskend en verwaarloosd.’ Bij die ‘lofspraaken en lierzangen’, die in overvloed werden aangeheven, dachten de Letteroefeningen vooral ook aan de Lofrede, door Konynenburg in de Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde uitgesproken, en aan den Lierzang, door M.C. van Hall in denzelfden kring aangeheven. Als zij den voornamen inhoud van die Lofrede aan hare lezers mededeelen, laten zij niet na op te merken, dat de redenaar tot haar leedwezen te veel alleen de dichterlijke verdiensten dier beide vrouwen in het oog had gevat, en tot zijne eigene schade vlugtig heengeloopen was over hare Romans, die zooveel lof verdienden en van hare gaven zoo krachtig getuigden. En de beoordeelaar, die deze opmerking maakt, heeft met een welversneden pen bij die gelegenheid eene bladzijde aan de waardering dezer schrijfsters gewijd, die, ook na alles wat in den laatsten tijd over Wolff en Deken geschreven is, verdient gelezen te worden. ‘Het vaderland,’ dus vangt hij aan, ‘mogt in onzen leeftyd roem dragen op een paar vrouwen, zooals deszelfs tyden en zeden ze behoefden, maar zooals de natuur ze zelden vormt, en zooals de vriendschap ze nog zeldzamer vereenigt. Gelyk het in de huislyke opvoeding en verkeering de vrouwelyke zachtheid en bevalligheid zyn, die met redelyken godsdienst en zuivere zeden gepaard, beschaven en veredelen hetgeen er ruws en stugs is in den mannelyken aard, ja hervormingen van karakter voortbrengen, waaraan de afgetrokkene zedekunde zou gewanhoopt hebben, zoo zouden het waarlijk ook in de beschaving en verbetering der volkeren wonderen zyn, welke vrouwenhanden konden verrigten, wanneer zy zich met genoegzame vrymoedigheid aan de hervorming van al het verkeerde, aan de verzachting van al het woeste in de volkszeden konden leenen. Dit deden Elizabeth Bekker en Agatha Deken, elk toegerust met uitstekende, doch wydverschillende gaven, die door zamenwerking een zeker geheel uitmaakten, welks bezit, eeniglyk tot deszelfs nut besteed, het Vaderland een zegen des hemels heeft mogen achten. Of | |
[pagina 36]
| |
hebben zy de ware vroomheid niet onttrokken aan hare vroegere stugheid, en beminnelyk gemaakt zelfs voor de blyde jeugd, door de edele karakters in hare Romans? Is de echte godsvrucht niet door haar ingeleid in de gemeenste kringen des burgerlyken verkeers, door hare Economische Liederen? Werd door dezelve niet een geheel nieuwe geest van algemeene belangstelling in 's Lands welvaart en zeden verwekt? Hebben zy de verlichting in godsdienstige begrippen niet doen doordringen tot plaatsen, waar zelfs alle eigen nadenken vreemd was? Is door haar de smaak zelf niet hervormd tot die natuurlijkheid, teruggebragt tot die zuiverheid, verfynd tot die kiesheid, welke langs de grenzen loopen des gezonden oordeels, en de beslissingen des gevoels met de uitspraken der zuivere reden doen overeenstemmen? Scherts alleen had zulk eene werking niet kunnen doen, want zy bespot wel, maar verbetert niet: ernst alleen had haar niet voortgebragt, want zyne school wordt schaars bezogt, minst door dezulken, die zyne lessen meest behoeven. Beiden onvereenigbaar in eenen zelfden persoon tot eene zoo hooge mate, als de zedenhervorming eens volks behoeft, waren zy in deze Vrouwen afzonderlyk voorhanden, en traden zy in een verbond, hetwelk onwederstaanbaar was voor de grootste stugheid. Dit verbond werkt nog voort na beider dood in beider schriften, en is dankbaren eerbied waardig by elken opregten minnaar zyns Vaderlands en voorstander van goede zeden; terwijl de nagedachtenis der beide, meer dan zusterlijke vriendinnen dierbaar blijven moest aan een ieder, die zich eenige verlichting, verbetering of beschaving aan deze zoo bevallige vrouwenhanden verpligt gevoelt.’ Het was juist veertig jaren geleden, dat de Letteroefeningen hadden gevraagd, of Jufvrouw Elizabeth niet beter zou doen met de pen neer te leggen en de naald weêr op te vatten. Misschien wist hij, die in den jaargang van 1805Ga naar voetnoot1 haar werk zóó hoog schatte, niet eens wat er in dien van 1765 stond. En zoo scheiden de Letteroefeningen met dankbare waardering van deze vrouwen, terwijl zij op hare graven wenschen te schrijven, als eene hulde aan de waarheid: Te kleen
is deze steen
Voor Bekker's en voor Dekens Lof,
wier stof
| |
[pagina 37]
| |
hier rust
aan deze kust.
Haar geest, in lettermin vereend,
als nu het kil gebeent',
werkt ongestoord
van oord tot oord,
van land tot land,
van strand tot strand,
Waar 't licht der reden gloort,
tot heil der menschheid voort.
Voor het doel, dat ik mij bij het doorloopen der Letteroefeningen stelde, om nl. in enkele bijzonderheden te doen zien, welk belang dit Maandwerk heeft voor de kennis van dien tijd, verdient niet minder onze aandacht, wat zij over Helmers oordeelen. Voortdurend blijven zij twijfelen aan zijne oorspronkelijkheid en herhalen zij, al is het in zachter termen dan vroeger, de beschuldiging, dat hij bij anderen leende zonder het te zeggen. Zij spreken overigens met hoogen lof van zijn werk. De Feestzang bij de vijftigste verjaring van het Genootschap Concordia et Libertate is een ‘kunstjuweel, vol schoone en verhevene gedachten, in vloeyenden vaarzen en in een welsprekenden styl’Ga naar voetnoot1. Zijn dichtstuk ‘de Batavieren’ is rijk aan dichterlijke schoonheden, en zijn stukje ‘Aan mijn Vaderland’ is niet minder fraai. Maar zij kunnen toch niet nalaten in het voorbijgaan de opmerking er tusschen te voegen: ‘Schoon wy, voor wy het begonnen te lezen (de Batavieren nl.), vreesden hierin veel uit den Klaudius Civilis van F. van Steenwijk, en den Germanicus van Juffr. van Merken ontleend te vinden, zagen wy met geen gering genoegen, dat niet alleen de geschetste tafereelen uitmuntend fraai en kiesch behandeld, maar ook nieuw waren’Ga naar voetnoot2. Bij de aankondiging van zijn treurspel ‘Dinomache of de Verlossing van Athene,’ zeggen zij ronduit, dat het stuk veel gemeen heeft met de ‘Gelonide’ van Juffr. van Merken en de ‘Meropé’ van Voltaire, te veel om een oorspronkelijk treurspel te kunnen heetenGa naar voetnoot3, en zij laten er op volgen: ‘dat zulks bij geval plaats hebbe, is niet denkelijk; | |
[pagina 38]
| |
vermits de dichter waarschynlyk niet onkundig van deze twee stukken zal wezen.’ Het is niet zoo verschoonend, als toen zij bij de ‘Dichtlievende Uitspanningen’ van Mr. Arntzenius opmerkten, dat zij nog al veel bij hem vonden, wat zij wel meer hadden gelezen, maar dat het aangenaam was oude kennissen eens weer te ontmoeten, al hopen zij, dat Arntzenius dit ‘in het vervolg wat meer zou vermyden’Ga naar voetnoot1. Eene andere grieve tegen zijn werk uit dezen tijd was voor haar, dat Helmers zoo weinig vrede had met de tijdsomstandigheden en de orde van zaken. Hare bedaarde zinnen waren niet in staat den vurigen geest van dezen vaderlander te vatten, die niet kon leeren zich te schikken in een status quo. Sprekende over den eersten Bundel der ‘Dichterlyke Gedachtenbeelden’, die in 1801 te Amsterdam was uitgegeven, en waarin ook sommige gedichten van Helmers voorkwamen, verklaarden zij met een en ander gezegde zich geenszins te kunnen vereenigen, ‘nadien dezelve te veel kentekenen van eene zekere onvergenoegdheid en partyschap draagen’. Het bleek zeer duidelijk, beweerden zij verder, dat hier een man zingt, die onvergenoegd is op den voorspoed der Fransche wapenen, op de middelen, die hier en elders zyn aangewend om de vryheid te verkrygen, of wel op eene orde van zaaken, die met zyn geliefd stelsel strydt. Vandaar dat het allen rymelaars zullen heeten, die hunne klanken aan 't volksgejuich paaren. Vandaar het reeds zoo zeer en tot verveelens toe herhaald beklag, evenals of de godsdienst, door deeze orde van zaaken, in gevaar was gebragt. Waar, vraagen wy, zucht dezelve in spelonken?Ga naar voetnoot2 Immers niet hier te lande? Maar waar dan? Mogelyk te Rome; want daar ziet de dichter in zyn Lierzang Aan de Vryheid de achtbre tempels uitgeplonderd!
't Beeld van Gods Zoon ter neêrgedonderd!
Dan, dit had hy voor ruim twee eeuwen, ook op verscheidene plaatsen in ons Vaderland kunnen zien, en mogelyk zal hy die tyden toch nog gelukkig noemen, omdat ze de Hervorming te wege brachten! Ten ware hy den Roomschen godsdienst toegedaan ware, dat wy niet weten. En wat dien Lierzang ‘Aan de Vryheid’ betrof, als hij verklaart haar lof niet te kunnen | |
[pagina 39]
| |
zingen, om al het kwaad door haar gesticht, dan is dat ‘eene verontwaardiging tegen het koorn, om het kaf,’ en zou men op dezelfde wijze den wijn kunnen verachten, omdat sommigen er misbruik van maken, en in dronkenschap allerlei buitensporigheden begaan. En wat den Letteroefenaars al bijzonder slecht smaakte was, dat de malcontent, met het oog op der vaderen heldenmoed vergeleken bij de geestdrift van het tegenwoordig geslacht, durfde zeggen: Maar ach! dat edel kroost van helden
Wier naam nog ziddering wekt, verdween.
Alsof niet in het jaar te voren de heldenmoed der Patriotten de met zooveel hoop bezielde Britten uit Noord-Holland hielp verdrijven! ‘Helmers zong toen niet, en zy vochten,’ zij, die hij nu in zijne partijdigheid tot lafaards durfde stempelenGa naar voetnoot1, hoewel zij het land voor de vrijheid hadden bewaard. Dat Helmers maar niet zien wilde, hoe met het jaar 95 de gouden eeuw was aangebroken, en de zon met het jaar 1800 in het Zenith was blijven staan, bleef de steen des aanstoots. In 1809 verscheen het eerste deel zijner ‘Gedichten’, en de Letteroefeningen begroetten ze als een voortbrengsel van echte kunst. Hier was, oordeelden zijGa naar voetnoot2, vuur en kracht, vinding en smaak, eene ongemeene belezenheid, een goed gebruik van de voorstellingen der oudheid, weleer tot wansmaak overdreven, en meesterlijk waren hier en daar de vergelijkingen en beelden, waarmeê zijne dichtstukken waren versierd. Maar waarom toch zoo weinig matiging, als hij de tijden bezong, waarin de staatkunde een anderen weg volgde dan hem lief was en met zijne denkwijze strookte? De Lijkzang b.v. op het graf van Nederland in 1795 moest het zedelijk gevoel kwetsen van die edele mannen, ‘die naar hunne overtuiging van pligt, gedacht hebben het toenmaals reeds diep gezonken Vaderland te moeten redden’. Zij achten, dat die gispende toon vele gedeelten in dezen bundel ontsiert, en na verloop van zoovele jaren, waarin de eerste drift eener vurige verbeelding toch zeker wel wat bekoeld zou zijn, had hij beter gedaan dien te matigen. Voorzeker was Helmers een Meester, bij wien een jonger geslacht ter school mogt gaan, maar dit gebrek had ieder zorgvuldig te mijden, die hem tot een voorbeeld koos, ‘daar elke zwartgallige voorstelling van een | |
[pagina 40]
| |
donker voorleden en tegenwoordig, elke schok van hartstogt, die het oog van het voorwerp verwijdert, niet alleen niet behagen kan, maar ook gansch en al buiten de harmonie der geheele kunst ligt’. En ook het tweede Deel, hoezeer bewijzende, dat men hier te doen had met een dichter van den echten stempel, ‘met een van Holland's Puikdichters’, is bezwaard met menige jeremiade van die kleur. Gelukkig hoorden zij hier en daar eene stem, die opriep tot den strijd om de oude kracht te herwinnen, hetgeen den recensent oneindig beter beviel, ‘daar hy het stenen en geklag nooit anders kan beschouwen dan als een bewys van zwakheid, welke niet gevoed, maar geheeld moet worden’. Dit alleen vindt hij in het slot dier ‘Bemoediging’ bedenkelijk, dat het uitloopt in een soort van ‘schietgebed aan den God van Nederland, of den God der Vaderen gerigt’, omdat zulk eene voorstelling ‘meer heeft van den ouden zuurdeesem der Joden’ dan van die, welke aan verlichte Christenen pastGa naar voetnoot1. Hoe twee jaren later zijn zwanenzang ontvangen werdGa naar voetnoot2, zij hier om de wille der volledigheid vermeld. ‘Wie van den roem der voorvaderen doordrongen is; wien het een wellust is, hunne edele en grootsche bedrijven door eenen waardigen priester der natuur, in echten Godentaal, te hooren bezingen; wien het een wellust is, in stille bepeinzingen te toeven bij hetgene zij geschapen, gedaan, gewerkt, ontdekt, uitgevonden, versierd, bezield, volmaakt en veredeld hebben; wie gevoelen kan, welke vruchten wij van hunnen arbeid geoogst, welke voordeelen wij door hunne deugden, wijsheid en vlijt reeds genoten hebben, en nog dagelijks genieten; wie behoefte heeft om dit alles te erkennen, en zijne erkentenis met warme, dankbare tranen in het oog, en met hoogachting, liefde en eerbied in den boezem, in de gelouterde toonen der goddelijke poëzij uit te storten, wie vatbaar is voor heilige geestverrukking.... die verlustige zich in dit ooft op gouden schalen; die loutere, die verheffe, die veredele zich door deze zangen! Zangen, die het schoonste gedenkteeken opleveren voor de glorie der Hollandsche Natie, dewijl zij, de grootsche bedrijven van het Voorgeslacht vereeuwigende, tevens de dichterlijke verdiensten van onzen tijd boven alle bedenking stellen, ja! de waarheid der stelling, dat de Vaderlandsche Dichtkunst | |
[pagina 41]
| |
nooit zulk eene hoogte als thans bereikt heeft, al konden wij ook geen Bilderdijk, Loots, Tollens en anderen noemen, genoegzaam zouden voldingen.’ Loots deelde in den beginne zeer in hare gunst. Zijn Lierzang op de ‘Overwinning der Nederlanders, by Chattam’ was rijk aan ‘meesterlyke en stoute trekken’, en het grootsch ontwerp was met waardigheid behandeld. Onpartijdigheid en warme vaderlandsliefde straalden er in door, en de Letteroefeningen wenschten maar ééne zaak, dat men eenmaal weder in staat gesteld mogt worden, ‘om de heldendaaden onzer Voorouders zo schoon te kunnen verrichten als wy de zelve kunnen bezingen’. Ook zijn dichtstuk op den Vrede van Amiens, uitgesproken in Felix Meritis, deed over het geheel eer aan den maker. ‘Men ontmoet er verhevene gedachten, met gepaste woorden omkleed, en dat leevendig vuur, welke zyne voortbrengsels kenmerkt’. Vooral vinden zij de lofrede op Buonaparte fraai, waarin deze wordt verheerlijkt: Ja, Bonaparte rukt het slagzwaard uit de schede
Maar wydt het aan de zege, op 't outer van de Vrede:
Hy zweert een eedler veet dan eertijds Hannibal,
Gerust, dat hy dien eed volbrengen kan en zal;
Geen volk is, door zyn wrok, den ondergang beschoren,
Neen; vrede en rust heeft hy de schreyende aard' gezworen.
Zij vinden echter wel, dat het dichtstuk blijken draagt van de haast, waarmede het, volgens het Voorberigt, was opgesteldGa naar voetnoot1. En op dit bezwaar komen zij gedurig terug. ‘Wy willen wel gelooven,’ zeggen zij, als zij zijn Lierzang: De Voortreffelijkheid van den mensch, besprekenGa naar voetnoot2, ‘dat de Heer Loots, door de menigvuldige dichtmatige Redevoeringen of openlijke voorlezingen, waartoe hij zich van tijd tot tijd in onderscheidene genootschappen verbindt, misschien den tijd niet zal hebben kunnen vinden, welke vereischt wordt om Dichtstukken te beschaven, maar waarom dan dezelve zoo schielijk door den druk algemeen gemaakt?’ Nu was het gedicht zeer onregelmatig en onvolledig, het had den naam van Lierzang, maar meer ook niet, en bezat weinig schoonheden en weinig treffends. Ook kwam het de Letteroefeningen voor, dat Loots wel wat minder taalfouten had mogen maken, ‘welke thans, na den arbeid van de Heeren Siegenbeek | |
[pagina 42]
| |
en Weiland, zoo gemakkelijk te vermijden zijn’Ga naar voetnoot1. Maar de ‘Lof der Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen’ door Loots gezongen bij gelegenheid van haar vijfentwintigjarig bestaan, is eene uitnemende proeve van zijn kunstvermogen en ‘een nieuw bewijs voor de melodij onzer Hollandsche taal’Ga naar voetnoot2. Tollens heeft in latere dagen van zijne eerste lettervruchten niets willen weten, en opgezocht en vernietigd wat hij er van magtig kon worden. Indien hij ergens om die eerstelingen hard is gevallen, dan zeker in de Letteroefeningen. Het blijspel: de Bruiloft, door hem in 1799 uitgegeven, was naar het oordeel der Letteroefeningen ‘niets dan eene aaneenschakeling van ongerymdheden’Ga naar voetnoot3, en het stukje liep ‘geheel en al in 't onnatuurlyke’. Maar indien zij van dit blijspel nog wilden toegeven, dat er ‘verscheide aartige trekken’ in voorkwamen en ‘eenige tooneelen zeer aartig opgesteld’ waren, van zijne ‘Proeve van Sentimenteele Geschriften en Gedichten,’ die het volgende jaar het licht zag, kunnen zij niets goeds zeggen. Juist in dezen tijd waren zij weder met kracht te velde getrokken tegen het sentimenteeleGa naar voetnoot4. Het was, zeiden zij, een kwaadaardige volksziekte, een soort van pest, die zich met rampzalige snelheid uit het midden van Duitschland naar het Noorden had verbreid, en zedelijk en ligchamelijk de menschen verdierf. Zedelijke brandstichters als La Fontaine en Grécourt waren niet gevaarlijker dan sentimenteele Romans met hunne Werthers en Siegwarts, met al ‘die gevoelvolle uren,’ die ‘bonzende hartjens’, die madeliefjes, vergeetmijnietjes, en zuchten aan de maan, die ranke waterloten, uit zilte tranen opgeschoten. Wij kunnen dus wel gissen, hoe zij deze Proeve van Tollens ontvingen. Ziedaar weder een vaderlandsch voortbrengsel, riepen zij uit, voor verteederde of halve jongelingen, en voor meisjes met bonzende harten! Hoe gelukkig, dat de burger Tollens voor hen aan het dichten is geweest, en hun deze lettervruchtjes aanbiedt, in gevoelvolle uren gekweekt! Hoe jammer echter, dat de burger Tollens van niet veel anders schijnt te kunnen zingen dan van hopelooze liefde, en het vermoeden doet rijzen, dat hij veel te doen heeft gehad met onverbiddelijke schoonen! Eene overijling van zijne achttien jaren, eene onrijpe vrucht van eene overspannen verbeelding, anders mogt het werk niet heeten van | |
[pagina 43]
| |
dezen jongeling, die beter deed zich toe te leggen op de kennis van de Hollandsche taal, in plaats van zich over te geven aan droomerijen, die jeugdige harten tot buitensporigheden verleidenGa naar voetnoot1. Zijne ‘Proeve van Minnezangen en Idyllen’ vond een gunstiger onthaal, al bleek zij in menig opzigt nog het werk te zijn van een leerling in de kunstGa naar voetnoot2. Maar toen in dat zelfde jaar (1801) zijne ‘Nieuwe Verhalen’ het licht zagen, en Tollens in het voorbericht de sentimenteele Poëzy verdedigde, als er maar geen misbruik van gemaakt werd, gelijk hij trouwens niet had gedaan, zooals hij meende, vinden de Letteroefeningen hem zóó hardleersch en zóó blind voor zijne eigene gebreken, dat zij er geen woord meer over wilden verliezen. Zij vonden het bespottelijk en ergerlijk tegelijk, en meenden alle verstandige vaders te moeten waarschuwen voor eene zedeleer, als hier werd geprediktGa naar voetnoot3. De lucht begon echter merkelijk af te koelen, toen de dichter aan zijne landgenooten het ‘Tuiltje’ aanbood ‘van geurige Dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt.’ Tollens zeide, dat hij zich gelukkig achten zou, zoo het bij het overbrengen uit eene vreemde landstreek niet ten eenenmale verwelkt was. Maar zij getuigden, dat ‘de overbrenging van zodanige uitmuntende vreemde producten aan Tollens boven vele anderen wel was toevertrouwd’Ga naar voetnoot4. Later is het nog veel duidelijker gebleken, hoe goed onze dichter de kunst verstond, om bloemen bij de naburen te plukken. Dat het treurspel ‘Lukretia, of de verlossing van Rome’ bij de Letteroefeningen om zijne strekking welkom zou zijn, was te denken. Dezelfde redenen, die het bestuur van den Amsterdamschen Schouwburg bewogen, de opvoering niet toe te staan, al had Mejufr. Wattier er met alle kracht voor geijverd, verhieven het in de oogen der Letteroefeningen tot een lofwaardig pleidooi voor de zaak der vrijheid. Zij vonden wel, dat er nog al wat ontbrak aan de echt Romeinsche kleur, en hadden ook op andere punten hare bedenkingen, maar zij eindigen toch met de hoop uit te spreken, ‘dat de Schouwburg eens met dankzegging aan den Dichter, en tot genoegen der hoofdactrice, wier gadelooze talenten zoo geheel voor deeze rol bestemd zyn, het treurspel zal aanneemen’Ga naar voetnoot5. Niet minder gunstig was het oordeel over het treurspel ‘De Hoekschen en | |
[pagina 44]
| |
Kabeljaauwschen,’ waarvan de stof zich aanprees ‘by het Nederlansch harte,’ en waarvan de dichterlijke bewerking ‘veelvuldig schoon’ bezatGa naar voetnoot1. De acties rezen. En toen in 1808 het eerste deel zijner ‘Gedichten’ het licht zag, vond de beoordeelaar in de Letteroefeningen zich geroepen, den tol aan 's dichter's verdiensten in deze woorden te betalenGa naar voetnoot2: ‘Waar hy deze verzameling van gedichten ook opsloeg, overal vond hy eene oorspronkelyke, ware voorstelling, vol van vindinge en kracht, met de behoorlyke warmte, voortreffelyk van licht en bruin, harmonisch te midden der menigvuldige contrasten, ryk van beelden zonder overlading, en daarbij eene allezins eenvoudige, gemakkelyke en zoetvloeyende maatberyming. En hetgeen eindelyk de waarde dezer kunstverzameling nog meer verheft, is de keuze van onderwerpen, waarby het denkvermogen tot gewichtige bepeinzing aangevuurd, het hart aan de edelste gevoelens geboeid wordt. Nu eens zweeft de Dichter in zyne hoogere sfeer, en vermaagschapt zich naauw met zyne gewyde broeders op den Helikon; dan snaart hy zyne lier voor den roem zyns vaderlands, door een aantal helden tegen allerlei geweld verdedigd; nu wydt hy de eerbiedigste offers aan de vriendschap, in welker genot hy gelukkig is en gelukkig maakt; dan blaast hy troost in aan den lydenden en verligt den last des levens; nu vergadert hy de bloempjes, op hunnen tyd geplukt, en leert wijsheid; dan beurt hy de gevallenen op en maant haar tot beleid; nu gispt hy den liefdeloozen boetprediker en snoert het onbedorven gevoel aan belangelooze menschenmin.’ Zoo wijdden de Letteroefeningen ‘den warmsten dank aan den waardigen zoon van Apollo.’ Feith is sinds jaren met de Letteroefeningen op den besten voet. In 1797 zond hij zijn ‘Aan Aristus’ (zonder naam en met een S. onderteekend) bij de uitgevers in, die het plaatsten in het Mengelwerk van November, en in dat zelfde jaar werden zijne ‘Oden en Gedichten’ aangekondigd als het werk van den met regt beroemden Rhijnvis Feith. Zij meenden, dat het te meer lof verdiende naarmate er minder in doorstraalde van dat ‘hoogvliegende’, dat wel eens in zijne andere geschriften voorkwamGa naar voetnoot3. Zij vonden zijne laatste gedichten beter dan zijne eerste, en hoopten, dat hij met het derde deel niet voor goed afscheid zou nemen van zijne ‘Kunstminnende Landgenooten.’ | |
[pagina 45]
| |
Toen dan ook in 1802 het leerdicht ‘De Ouderdom’ verscheen, aarzelden zij niet te verzekeren, dat hij in dit soort van gedichten een meester was, en dat dit stuk voor geen ander van den ‘te recht beroemden en algemeen geliefkoosden zanger behoefde te wyken’Ga naar voetnoot1. De ‘groote Dichter’ was wijsgeer en Christen, wat mogt men niet van hem verwachten, als hij de snaren spande! En als zij hebben gelezen, wat hij en Kantelaar toezongen ‘Aan Rutger Jan Schimmelpenninck in Mei 1805,’ is hare bewondering zóó hoog geklommen, dat zij haar niet beter weten lucht te goven dan in het GriekschGa naar voetnoot2: ‘Dit tweetal Gedichten mag eerst heten. γέρας.... ὀλίγοντε φίλοντε
Een klein en lief geschenk.’
Minder vrede hadden zij, gelijk wij reeds hoorden, met zijne ‘Brieven aan Sophie’ (1806), waarin Feith de wijsbegeerte van Kant had aangevallen op eene wijze, die in hare oogen de regte niet was, en weinig of niets afdeed. Maar ook ‘van de zyde der dichtkunde’ was deze arbeid niet wel te vergelijken ‘by 's mans vroegere meesterstukken.’ Hier en daar blonk nog wel iets van de oude kracht, maar ‘aan dichterlyken tooi was doorgaans eene blykbare armoede’Ga naar voetnoot3. Zijn ‘Lierzang aan Louis Napoleon,’ dien hij voorgedragen had in eene vergadering van ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’, leed naar haar inzien aan valsch vernuftGa naar voetnoot4, en zoo scheen Feith dan wel in het afgaan zijner dagen. Maar in het vierde deel zijner ‘Oden en Gedichten’ handhaafde hij, in der Letteroefeningen schatting, zijn ouden roem, al telde hij toen bijna zestig jaren. Zij verheugden zich, dat M.C. van Hall en Jeronimo de Vries den dichter hadden opgewekt, die reeds te lang gezwegen had te midden van den treurigen staat van zaken en den nederdrukkenden geest der tijden, en dat hij aan die opwekking gehoor had willen geven: ‘Rijs opwaarts, Edle! rust niet langer!
Ontwaak! heel Neerland toeft uw lied;
En klaagt, dat zyn beminde zanger,
Van echt gevoel en dichtgeest zwanger,
Zyn gouden lier aan 't stof zoo lang ten prooye liet.’
Zoo klonk de roepstem van van Hall aan Feith, ‘en inder- | |
[pagina 46]
| |
daad’ zeggen de LetteroefeningenGa naar voetnoot1, ‘het zoude te bejammeren geweest zijn, zoo de Dichter zijne landgenooten deze heerlijke vruchten van zijnen geest onthouden had. Feith heeft reeds te lang gezwegen. De redenen, die hij daarvoor bijbrengt, komen ons niet gegrond voor. Het is waar, de toestand van het vaderland is verschrikkelijk, en de geest der tijden nederdrukkend: maar geschiedenis en ondervinding hebben ons toch geleerd, dat de poëzij juist in de benaauwdste en akeligste tijden met den grootsten luister mogt uitblinken. Wij bezitten thans wel een aantal nog jeugdige dichters van den eersten rang, doch Feith, die zoozeer als iemand heeft medegewerkt om den vervallenen staat der Nederlandsche Dichtkunst te herstellen, die de tegenwoordige beoefenaren onzer poëzij een schitterend voorbeeld gegeven en den koninklijken weg voor hen gebaand heeft, mag zijne toonen wel met de hunne vermengen..... Maar nog levendiger genoegen verschaft ons de overtuiging, dat een tijdsverloop van elf jaren in 's Mans beginselen en gevoelens geenerlei verandering heeft te wege gebragt. Wat er ook intusschen gebeurd zij, wie zich ook geschikt en geplooid hebbe... Feith is dezelfde gebleven, de regtschapen, edele en vrije Zanger, gloeijende van liefde voor het Vaderland, doordrongen van eerbied voor de grootheid onzer voorouders, fier op de teelt, waaruit hij gesproten is, en met innigen weedom vervuld over een ellendig bedorven en diep gezonken Nageslacht. Ja! hierin bestaat de glorie van onzen Dichter! een glorie, die niet met de meeningen van den dag voorbij gaat, maar bestendig blinkt, en den strengen toets eener onpartijdige Nakomelingschap verduren kan.’ Zoo kwamen de Letteroefeningen toch langzamerhand in den toon van Helmers; men schreef ook het jaar 1810. Eer men een jaar verder was, zou de censuur aan dergelijke ontboezemingen een einde hebben gemaakt. Feith wordt bij deze zelfde gelegenheid genoemd ‘de lievelingsdichter der Nederlandsche Natie’. Anderen, zooals b.v. Ds. Bosch in zijn Praatal (II, 133), verhieven hem tot ‘Prins der Nederlandsche Dichteren’. Maar de Letteroefeningen meenden, dat die rang aan een ander toekwam. Bilderdijk is voor haar de dichter bij uitnemendheid, met wien niemand te vergelijken is, en indien iemand mijner lezers denkt aan de Rotsgalmen en de Krekelzangen, die aan Yntema als een bazuin des gerigts in | |
[pagina 47]
| |
de ooren klonken, hij bedenke, dat dit van veel later datum is. In den tijd, dien wij nu behandelen, bestaat tusschen Bilderdijk en de Letteroefeningen de meest gewenschte verstandhouding, al moeten wij voor de allerlaatste jaren van deze periode rekening houden met den geldelijken nood, waarin Bilderdijk toen verkeerde, en met het hooge honorarium, dat Yntema betaalde. Eerst langzamerhand komt er een wolk tusschen hen. Het is niet onbelangrijk na te gaan, hoe eene toegenegenheid van jaren in verwijdering en verbittering omsloeg. Wel mogen wij spreken van eene toegenegenheid van jaren, want Bilderdijk is in de Letteroefeningen voor het eerst in het openbaar opgetreden, of liever zijne eerste verzen werden in dit Tijdschrift geplaatst, en tot aan het einde van deze serie zond hij er bijdragen in. In het Mengelwerk van 1772 komt de eersteling van Bilderdijk voorGa naar voetnoot1 onder den titel: ‘Beschouwing der vijf Tafereelen van Josephs Leeven, afgebeeld door den Konstschilder J. v. D.’ De dichtstukjes zijn geteekend met W. B., en worden door de Letteroefeningen bij het publiek ingeleid met deze aanteekening: ‘Deze versjes zyn ons medegedeeld door een Heer, by ons bekend, en die ons verzekert, dat het eigen en natuurlyke vrugten zyn van den geest eens jongelings van veertien jaaren oud; die daarenboven in de Grieksche, Latynsche en Fransche Taalen en andere fraaye Weetenschappen, een opmerkelijken voortgang gemaakt heeft. Wy hebben op 't verzoek van dien Heer niet kunnen weigeren, dezelven hier een plaatsje in te schuiven. Misschien wordt de jonge Dichter daardoor aangespoord om zyne poogingen in te spannen tot voortbrenging van iets volkoomeners.’ Wij hebben vroeger reeds gezien, hoe de gedichten van Bilderdijk, die hij weldra uit zijnen overvloed te voorschijn bragt, door de Letteroefeningen werden gewaardeerd, en of het nu uit dankbaarheid was, omdat zij aan zijne eerstelingen een plaatsje hadden willen ‘inschuiven’, weet ik niet, maar Bilderdijk heeft dit Tijdschrift met verschillende bijdragen van zijne hand opgesierd, en vooral in de jaren, die wij nu doorloopen. In het Mengelwerk van 1805 vinden wij het ‘Gezang aan Ossiaan toegeschreven: Konlath en Oithona’; in dat van 1806 ‘Dichtstukjens op Zee, by myne terugreis naar 't Vaderland’, de overzetting van het Latijnsche vers van Hieronymus de Bosch, ‘Ad virum clarissimum et amicissimum | |
[pagina 48]
| |
Sebaldum Fulconem Joannem Ravium, Eloquentiae sacrae vindicem egregium’ en buitendien nog ‘Dichtrenvlugt’, ‘De Slaap’ en ‘Bezoeken’. In den jaargang van 1807 plaatste hij ‘DeWinter’: ‘Lente prijk' met Rozelaren’ enz.; in dien van 1811 ‘Het Sysje’. Voorts werd zijn stukje ‘Over een oud Amsterdamsch Volksdeuntje’ opgenomen in het Mengelwerk van 1808, en zijne mededeeling aangaande de Sebastianisten in Portugal in dat van 1810. Misschien schuilt er hier of daar nog meer, maar dit is reeds genoeg om te bewijzen, dat er tusschen beiden eene vriendschappelijke verhouding bestond. En hoe de Letteroefeningen over Bilderdijk dachten, blijkt reeds uit de lofdichten tot zijne eer, die wij in den jaargang van 1808 ontmoeten. Het eerste is getiteld: ‘Op de afbeelding van Mr. W. Bilderdyk’, en luidt aldus: ‘Ziet Bilderdyk in print, den Vondel onzer dagen,
Den tolk van Sophocles, die in zijn glorie deelt,
Die stout als Ossian, zoet als Delille speelt,
En van zyn ryk vernuft den Zangberg doet gewagen.
Zyn dichterlyke kruin, versierd met lauwerkrans,
Wordt grootscher van Apol bestraald met zonneglans.’
l
b.
1808.
Het andere is het gedicht van Spandaw, ‘Bilderdijk’, dat begint met de verzekering: ‘Neen! 'k wil niet meer de Lier hanteren;
Zy hang' verlaten aan den wand!
Kan ooit een zangtoon my vereeren,
Als Bilderdyk de snaren spant?’
en eindigt met de verzuchting: ‘Doch wilde Apollo nog gehengen,
Dat 'k éénen toon slechts voort mogt brengen,
Dien grooten Dichter niet onwaard,
En mogt die toon aan hem behagen...
Ik zoude er eeuwig roem op dragen,
En moedig weêr naar lauren jagen -
Myn Citer werd op nieuw gesnaard.’
En wat hebben zij zelve, bij de aankondiging van zijne verschillende dichtwerken, in dezen tijd van Bilderdijk gedacht en gezegd? Uit den rijken voorraad hebben wij de woorden van den hoogsten lof maar om het grijpen. Hij is voor haar ‘de | |
[pagina 49]
| |
beroemde Nederlandsche Dichter’Ga naar voetnoot1, de ‘waarlijk groote Dichter’Ga naar voetnoot2, een dier ‘zeldzame wezens, wier allesomvattende geest het geheele ryk der kunsten en wetenschappen schynt te bespannen’Ga naar voetnoot3. Het was eene schande voor het vaderland, dat hij in Brunswijk zich behelpen moest en door vreemden werd ondersteund, hij, die er aanspraak op had, bij zijn leven blijken te ontvangen van die dankbaarheid, waarmeê men zeker eens zijn asch zou vereeren en zijn graf zou bewierooken. Sinds lang, zeggen zij, hielden zij Bilderdijk voor den grootsten dichter van onzen tijd, en als zij zijne ‘Mengelingen’ hebben gelezen, weten zij niet, wat zij het meest zullen roemen, stoutheid of bevalligheid, verhevenheid in denkbeelden of gemakkelijkheid in dichttrant, eigen vinding of meesterlijke navolging. Het was te wenschen, dat eenige Vaderlandsche Hoogeschool mogt worden opgewekt, ‘om dat licht, hetwelk nu by vrienden dreigt uit te gaan, op den kandelaar te plaatsen, en dus zich zelve, Bilderdyk, der Nederduitsche welsprekendheid, ja den Vaderlande van nut te zyn’Ga naar voetnoot4. ‘Meesterlyk in alle opzigten’ noemen zij de hand, ‘met welke Bilderdyk de Nederduitsche pen voert’Ga naar voetnoot5, en ofschoon zij weinig vrede hebben met zijne dogmatiek, als zij zijne ‘Nieuwe Mengelingen’ hebben genoten, zijn zij ‘geheel opgetogen en als weggesleept’. Bilderdijk blinktGa naar voetnoot6 aan der dichteren hemel, als de maan onder de starren, en wat Albert Dürer van een schilder zeide, kwam haar voor den geest bij het aanschouwen van B.'s kunstgewrochten: ‘Wahrhaftig, er ist ein Mahler im Mutters Leib gewesen’Ga naar voetnoot7. ‘De Ziekte der geleerden’ is wel vol medische ketterijen, maar als dichtstuk is het klassiekGa naar voetnoot8 en op zijn minst in waarde gelijk aan die heldendichten, om ‘wier verdiensten latere natiën zich vaak het meesterschap in de kunst toeëigenden’. In dezen dichter vinden zij, wat bijna door allen wordt vergeten, het bespieden en begluren der natuur. Och! of alle beroemde dichters zulke offers bragten op het altaar van natuur en waarheid als hij, wien de roem der laatste nageslachten was verzekerdGa naar voetnoot9. Maar de Letteroefeningen hadden ook hare kleinere of grootere grieven tegen den gevierden Meester. De juridische regtzinnig- | |
[pagina 50]
| |
heid van Bilderdijk stond haar tegen, al prijzen zij het in hem, dat hij er onbewimpeld voor uitkomtGa naar voetnoot1, daar zij ‘in het godsdienstige ten allersterkste voor de vryheid zyn’Ga naar voetnoot2. Bespottelijk vinden zij echter die telkens herhaalde aankondigingen van zijn naderend einde, en zij lagchen er om. Als hij zijn ‘Buitenleven’ (1803) ‘de waarschynlyk laatste snik zyner Poëzy’ noemt, hopen zy, dat het een bekwamen medicijnmeester zal gelukken, zijne kwijnende gezondheid te herstellen, en hem meteen van zijne kwade luimen te genezenGa naar voetnoot3. Zij hebben den moed nog niet opgegeven, al verzekert hij bij de uitgave van zijne ‘Poëzy’, in datzelfde jaar, dat hij zijnen lezers nu mogelijk ‘het jongst vaarwel’ toeroept. Het vervult haar voor een oogenblik met angstige vrees, als zij in het stukje voor den Vriendenrol van Jeronimo de Vries moeten lezen: ‘En wat, wat ben ik op dit pas?
Een handvol uitgeblakerde asch!
...... de Vries! ik ben geweest!’
doch gelukkig verdwijnt alle zorg, als het volgende jaar nog voor dienzelfden vriend een Geboortegroet aan diens Zoontje met zich brengt, ‘welks vinding en kracht het uitgebluschte dichtvuur des vorigen jaars als in een nieuwen gloed ontstoken vertoont’. Haast zouden zij met den Latijnschen dichter zeggenGa naar voetnoot4: ‘Sit jus liceatque perire poetis’Ga naar voetnoot5.
Even ongepast als deze bulletins klonk in hare ooren het uitvaren van Bilderdijk tegen allerlei personen, onder welke er niet weinigen waren, die sinds lang bij de Letteroefeningen zeer hoog stonden aangeschreven, zooals b.v. MontesquieuGa naar voetnoot6. Met weerzin lazen zij, wat hij in zijne ‘Najaarsbladen’ durfde zeggen van Schiller, Klopstock, Schlegel, Gessner, Göthe e.a., en de verwijtingen, die hij aan van Alphen deed, waren door niets te regtvaardigenGa naar voetnoot7. Zij lieten ook niet na op te merken, dat men | |
[pagina 51]
| |
op het oordeel van Bilderdijk al zeer weinig peil kon trekken, en dat hij voortdurend zich zelven tegensprak, prijzende wat hij kort geleden verguisde, en met verachting behandelende wat hij vroeger had verheven. In het tweede deel der ‘Nieuwe Mengelingen’ (blz. 247) zong hij van het ‘Zalig Brittenland’, dat alleen eene schets van het dierbaar Holland kon geven, en in zijne ‘Najaarsbladen’ had de ‘Britsche pralery en slaventrots’ het hard te verantwoorden. Zij hadden ook wel gewenscht, dat hij de dankbaarheid als eene deugd leerde beschouwen, maar hij scheen zeer geneigd, genotene weldaden te vergeten. In Brunswijk had hij waarlijk niet te klagen gehad, want velen, met den Hertog aan het hoofd, hadden zich beijverd hem hulp te bieden. En in het ‘Smeekschrift’, waarin hij, uit het ‘Moffenland’ gekomen, den Koning bidt om een erf, wat hout en wat geld, opdat hij zich een huisje mogt laten bouwen, doet hij zijn best om Duitschland in het algemeen en Brunswijk in het bijzonder in een bespottelijk licht te zetten. Hij deed toch waarlijk niet anders toen hij, van dat huisje sprekende, zich dus uitliet: ‘Na Duitsche zwavelstokmanier;
Den gang gemarmerd met papier;
De vensters op drie duim na dicht,
De trappen scheef en zonder licht;
De vloeren schuin en ingezakt;
De zolders met de byl gehakt;
De muren bochelvlak en scheef;
Vooral, doorluchtig als een zeef;
Ja alles, met één woord gezeid,
In Duitschland's aartsvolkomenheid;
Maar, dragende in zyn gevelpraal
Een steen, met letters van metaal,
Waarop men 't denkschrift lezen zal:
Nog beter dan in Brunswyk's wal.’
Dit alles echter kon op het aangezigt der Letteroefeningen niet meer te voorschijn roepen dan een zweem van ontevredenheid. Maar daar was iets anders, dat haar dieper raakte. Was het niet aan haar adres, als Bilderdijk in zijn Naberigt op ‘De Ziekte der geleerden’ dus uitviel: ‘Vindt men my ook in dit vak wat ouderwetsch; ik weet, dat het de Neologen zyn, die zich thans de Inquisitie in alle vakken aanmatigen. | |
[pagina 52]
| |
Maar men brengt er tot nog (hoe lang moet men afwachten) het leven met hun af, en voor domkop gescholden of uitgejouwd te worden, is al wat men waagt. En ook dit behoort tot de beste wereld, de vryheid, de verdraagzaamheid, de verlichting?’ Zij wisten toch zeer goed, aan wie men dacht, wanneer men hier te lande van Neologen sprak, en waar de schimpscheut op de beste wereld, de vrijheid, de verdraagzaamheid, de verlichting op gemunt was. Toch vergenoegen zij zich met zich te bedroeven over de tegenstrijdigheden, waarin een overigens groot man vervalt, als hij de teugels der rede loslaat. Zij willen het op rekening zetten van een ziekelijk gestel. ‘dat welligt tot zwartgalligheid overhelt, ook daarom, by eene ryke verbeelding, blootstaat voor uitersten, en alzoo meermalen in herhalingen valt dierzelfde Jeremiades, waarvan de toon in alle de schriften van den Heer Bilderdyk dezelfde is’Ga naar voetnoot1. Doch krachtiger toon sloegen zij aan, toen zij zagen, hoe Bilderdijk Pope's ‘Essay on Man’ had durven behandelen. ‘Wy mogen’, dus luidde hare scherpe kritiekGa naar voetnoot2, ‘den Vertaler of, zoo men wil, Navolger, geenen dank toekennen, die door het verminken en eigendunkelyk verdraayen van des vryen Brits denkwyze, vooral van deszelfs staatkundige begrippen, en door het inschuiven van eigen werk en vindinge, het oorspronkelyke van Pope misvormd en onkennelyk gemaakt heeft voor onze Landgenooten. Een uitheemsch dichtstuk van gevestigden naam over te brengen, deszelfs schoonheden zich toe te eigenen, vermeende of wezenlyke gebreken niet stilzwygend te verhelpen, maar op hoogen toon door te stryken, den opsteller te verlagen, ten einde alzoo eigen verdienste, smaak en meerderheid te sterker te doen uitkomen, teekent reeds by ons eenen trots, dien wy zelfs in eenen Bilderdyk niet dulden mogen. Maar het platte, ruwe en ongemanierde van Pope's schryftrant grootendeels op te maken, althans meest aan te dringen uit verzen, van dien dichter zelven afgekeurd en verworpen, verraadt eene bedilzucht, waarvan wy een aantal zeer scherpe Aanteekeningen | |
[pagina 53]
| |
wenschten te kunnen vrypleiten. Dan, zoo wy dit een en ander overzien, nog blyft het ons ten aanstoot, dat hy den geest van den Engelschen Whig poogt te verstikken, en in den buitenlander noode verduurt, dat deszelfs Christendom niet op zyne leest geschoeid is. Doch het godsdienstige daarlatende, vragen wy den Heere Bilderdyk, zoo anders zyne staatkundige begrippen opregt en hem ernst zyn, of hy het niet ten kwade duiden zoude, wanneer een gedeelte van zyn Dichtwerk, met geur van monarchale gevoelens doortrokken, in Frankryk by voorbeeld, verwrongen en opgedischt werd als gevloeid uit eene republikeinsche veder, en besmet met zulk een asem? Is iemand verpligt niet zyn eigen dichttrant te volgen, maar dien van anderen uit te drukken, wy vorderen dit van hem, die zich tot vertalen of navolgen van vreemden arbeid leent. Geen drogredenen, hoedanige Bilderdyk aanvoert, veroorloven dus by ons zyne overmatige vryheden. Wy meenen, dat de natuur der zaak zelve eenen iegelyk verpligt, gedachte onschendbare wet voor het ryk der Letteren niet te overschreden; of het staat geheel aan den buitenlander en diens luimen, van elken schrijver dien hy ter hand neemt, in eene andere taal te maken, wat hem gelust; ja, onder schyn van dezen te verbeteren, de grootste ongerymdheden op deszelfs rekening te stellen en uit te geven in zynen name.’ De Letteroefeningen vinden het belagchelyk, dat in ‘de Mensch’, door Bilderdijk gevolgd naar Pope, die een halve eeuw vroeger leefde, de naam van Marat te lezen staat naast dien van Catilina. En niet minder dwaas is het, dien Engelschen dichter te hooren spreken van een Brunswijker arts. Zij waren verontwaardigd over de wijze, waarop Bilderdijk Pope zocht te verlagen, om met eigen smaak en geleerdheid te pralen. ‘Door factie zucht verblind’ viel hij uit, nu eens tegen beroemde Engelschen, dan weder tegen de bloem der Fransche regtsgeleerden. Wat was het anders dan Dou Quichoterie, overledene mannen van den eersten rang dus aan te bassen in dichterlijke magtspreuken? Zij daagden hem openlijk uit om te bewijzen, wat hij van Montesquieu had durven zeggen, en ten dage dat hij zijne magtspreuken regtvaardigde, zouden zij zijne woorden niet meer aanzien voor bombast, maar in hem den Apollo zijner eeuw vereeren. Het jaar 1809 ging zwanger van nog meer storm. De ‘Vaderlandsche Oranjezucht’, volgens den titel in 1805 te Leipzig uitgekomen, werd eerst vier jaren daarna hier te lande bekend. | |
[pagina 54]
| |
Openlijk werd beweerd, dat deze titel eene verdichting was, en dat deze ‘Oranjezucht’ niet te Leipzig in 1805, maar te Amsterdam in 1809 was gedrukt. Dit kwam der Letteroefeningen echter ongeloofelijk voorGa naar voetnoot1, want dan zouden zij moeten aannemen, dat een man als Bilderdijk, ‘de vriend en vereerder van onzen koning,’ in deze dagen de Franschen, die onze landgenooten waren, vorstenmoordenaars, ontmenschte gieren, 's afgronds scharen, met Gods vloek gemerkte vreemden noemde. En dan zou men moeten besluiten, dat hij, die zoo hoog opgaf van Louis Napoleon, tegelijk hoopte, Nassau's erfgebied eerlang hersteld te zien, en nu in 1809 van Nederland verklaarde, dat het geen nood had, zoolang Oranje leefde. Maar wie wist tegenwoordig, wat hij van Bilderdijk moest denken? Wanneer men deze ‘Oranjezucht’ vergeleek met zekeren ‘Wapenkreet’, dezer dagen aangeheven, zou niemand vermoeden, dat zij denzelfden man tot maker hadden. ‘Hier toch scheldt en raast en tiert en vloekt men tegen de Franschen; elders scheldt en raast en tiert en vloekt men tegen de Engelschen. Hier wordt de gehechtheid en trouw, de hartelijke, nimmer veranderende, eeuwig blijvende gehechtheid en trouw aan het Huis van Oranje uitgedrukt; elders de even sterke gehechtheid en trouw aan Koning Lodewijk.’ Maar een verstandig man weet zich te schikken naar veranderde tijden en omstandigheden, De mensch blijft voor zich zelven een raadsel, en teregt zong Boileau: ‘Voilà l'homme en effet. Il va du blanc au noir,
Il condamne au matin ses sentimens du soir.
Importun à tout autre, à soi-même incommode,
Il change à tous momens d'esprit comme de mode:
Il tourne au moindre vent, il tombe au moindre choc,
Aujourd'hui dans un casque, et demain dans un troc.’
Toch, varen zij voort, was Bilderdijk niet zoo ongelijk aan zich zelven, als het wel scheen. Hoeveel vorsten had hij al niet bezongen, en als er dan volstrekt gevloekt moet worden, was het consequent, bij afwisseling de vijanden te vervloeken van dien Vorst, wiens lof nu aan de beurt wasGa naar voetnoot2. Van nu af was | |
[pagina 55]
| |
de breuk volkomen, zoodat er geen heelen meer van was. Wij kunnen begrijpen, dat het de Letteroefeningen aan haar hart ging, als er zoo aan hare heiligen werd geschud, bij welke zij zoo menigmaal heul en troost hadden gezocht. De ‘burgerheer’ was in zijn regt, als hij niets wilde weten van de leer, dat geniën boven de wet zijn, en dat er voor hen eene andere zedewet zou bestaan dan voor het overige der menschenkinderen, zoo teregt door Beets een opgeraapte waan genoemd, valsch en voor de groote geesten zelve niet minder dan voor hunne blinde bewonderaars noodlottig. Ook geloof ik niet, dat zij, ingeklemd tusschen de Amsterdamsche Kantianen en Bilderdijk, daarom geacht kunnen worden ten eenenmale te hebben gedwaald, en daarom verpligt waren, het weegeroep van van Hemert en Bilderdijk aan te merken als het bazuingeschal van den Aartsengel, tenzij dan dat eene rigting tusschen de uitersten reeds daarom geoordeeld is. Maar de strijd op letterkundig gebied, die van nu af hoe langer hoe heviger ontbrandde, heeft haar den dood gedaan. Zij waren tegen deze magten niet bestand. De overwinnaars hebben echter zeker niet altijd bedacht, met welk eene bewondering de Letteroefeningen indertijd den roem van Bilderdijk verkondden in het midden der Bataafsche Natie; hadden zij dit bedacht, zij waren edelmoediger geweest.
Op staatkundig gebied kregen de bedaarde zinnen en het taai geduld het dikwijls te kwaad, maar toch hebben zij, getrouw aan haar verleden, ook in deze jaren haar best gedaan, om het vaandel der gematigdheid op te houden. Het gelukt haar wel niet altijd even goed, hetgeen trouwens niemand zal verwonderen, die zich herinnert wat anderen weervoer, maar als zij zich verblijden, dat er, zooals haar ‘van goeder hand’ verzekerd was, onder de Doopsgezinden ‘kundige en verstandige Patriotten’ werden aangetroffen, zooals b.v. ‘de Burger-Leeraar’ van Gelder er een wasGa naar voetnoot1, dan meenen zij dat van ganscher harte. Het bleek echter ook aan haar, dat het in dien tijd niet zoo gemakkelijk viel, zijn verstand te bewaren. De reactie van '87 verdroegen zij noode. Door velen werden nu allen, die deelgenomen hadden aan hetgeen men noemde eene poging tot grondwettige herstelling, afgeschilderd als meegesleept | |
[pagina 56]
| |
door de ‘zogenaamde nieuwe Philosophie en de hedendaagsche Volksverlichting’, en daardoor schuldig aan ‘de schendigste misdrijven’. Daartegenover beweren zij, dat vele staatslieden en geestelijken van verschillende gezindheden, godsdienstige en brave menschen, aan die beweging hadden deelgenomen met de beste bedoelingen, en dat een schrijver in de ‘Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken’ het meerendeel der Patriotten teregt genoemd had: ‘lieden, die verschoonbaar dwaalden, omtrent de hulpmiddelen der erkende kwaale van ons Vaderland, of omtrent die beiden’Ga naar voetnoot1. Vijanden van het vaderland waren nu de Patriotten in veler schatting. Hoe was het mogelijk, dus wordt daar in ernst gevraagd, vijanden des vaderlands te zien in mannen, die in 1784 zoovele gaven hadden geofferd voor de slagtoffers der overstrooming in Gelderland, die de Kweekschool voor de Zeevaart hadden opgerigt, en die Felix Meritis hadden gesticht? Maar de toon was niet altijd zoo kalm, en de beoordeeling van het werkje van Meerman: ‘De burgerlyke Vryheid in haare heilzaame, de Volksvryheid in haare schadelyke gevolgen voorgesteld, inzonderheid met betrekking tot ons Gemeenebest’Ga naar voetnoot2, was geschreven ‘met zo veel vryheids als de toenmalige tydsomstandigheden gedoogden, met zo veel vryheids, dat schroom om 't zelve zo te plaatzen onze Drukkers beving’Ga naar voetnoot3. Zij verborgen geenszins hare ingenomenheid met de Fransche omwenteling, eerst door Paine, later door Mackintosch in zyne Vindiciae Gallicae tegen Burke verdedigd. Vooral het laatste werk had in hare schatting groote verdiensten, en zij vinden het een zegen voor het vaderland, dat het, vertaald, ook hier de geesten zou helpen verlichtenGa naar voetnoot4, daar het in bondige bewijzen, oorspronkelijke aanmerkingen en belangrijke bespiegelingen Paine's Rechten van den Mensch overtrof. Dat die ‘Rechten’ het doodvonnis over Lodewijk den XVI regtvaardigden, schijnt voor haar niet twijfelachtig te zijnGa naar voetnoot5, want noch de ‘Bedenkingen’ door den Heer Necker aan het Fransche volk voorgesteld, noch de ‘Verdediging van Lodewyk’ door den Burger Desezé, noch het pleidooi van de Limon voor's Konings karakter en regten, konden haar een woord van medelijden afdwingen, of van verontwaardiging. Eerst later komen zij tot andere gedachtenGa naar voetnoot6. Van de Spiegel kon haar hart niet winnen. Zij | |
[pagina 57]
| |
schaarden zich aan de zijde zijner tegenstandersGa naar voetnoot1, en toen in 1800 de ‘Nadenking van eenen Staatsman, wegens zyn Ministerie in Holland’ were uitgegeven, kwam het haar voor, dat dit stukje vergeleken kon worden ‘met hetgeen men gewoon is eene globale Rekening te noemen, die veele hoofdposten opgeeft, doch onder welke opgave veel onverantwoordelyks kan schuilen. en niet zelden met de daad veel van dien aart verborgen ligt’Ga naar voetnoot2. En wat Willem den Vden betreft, zij dachten over hem, zooals Cogan hem beschreef, in zijne ‘Reis van Utrecht na Frankfort’, uit het Engelsch vertaald en in 1795 bij Loosjes uitgegeven: ‘Laat my u even in het oor luisteren, dat deeze zeer goede Man een traag besluitloos Vorst is. Zyne vredelievenheid en vroome vrees van menschenbloed te spillen hebben meerleevens doen verliezen, dan er slagtoffers zouden gevallen zyn door sterke poogingen. Zyn naauwgezette vrees van kwalyk te doen heeft hem gedurig weerhouden van goed te doen. Hy is lydelyk geweest in eenen toestand, dien een wys en goed man zou hebben kunnen doen gedyen tot voorspoed van zyn land, en tot het winnen van de volksliefde op eene eerlyke wyze, en dien een wys en eerzugtig man tot vergrooting van zyne eigene magt zoude hebben kunnen gebruiken’Ga naar voetnoot3. Geen wonder dat zij er zich in verheugen, als de Prins ten laatste het land moet ruimen. Zij deelen in de algemeene begoocheling van het jaar 95, en die was sterk. Een Leidsche kerkleeraar riep op den 25den Januarij van het eerste jaar der vrijheid uit, en de Letteroefeningen vonden het de taal van een man ‘van oordeel en goed verstand’Ga naar voetnoot4: ‘Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is al nieuw geworden! Niet meer zullen braafheid, verdiensten, deugd in het duister blyven, in vergetelheid begraven worden, of by het verheffen van haare stemmen den kerker of de ballingschap te duchten hebben. Niet meer zal de onwaardige, de domme booswicht, zo ydel van verstand als onrein van hart, de losbandige deugniet, de verwyfde wellusteling, de vergulde dwaas zich in het bewind dringen, omdat misschien zyne voorouders, waar van hem naauwlyks de naam geheugt, verdienstelyke lieden geweest zyn; of het blind geluk hem, zonder eenige verdiensten, met schatten overhoopt heeft; of omdat hy gewetenloos genoeg geweest is, om, ter bereiking zyner | |
[pagina 58]
| |
staatzuchtige bedoelingen den mantel van een Godsdienstig genootschap om te hangen; of omdat hy zyne waarde als mensch heeft kunnen vergeten en in het stof kruipen, om op die hoogte verheven te worden, vanwaar hy op zyne beurt onkreukbare trouw en braafheid op den nek kan trappen. Neen, zy zullen niet meer zich vet mesten met de vruchten van den vlyt der naarstigen, in het zweet des aanschyns gewonnen, en eene grootsche vertooning maaken met het heilig eigendom van weduwen en wezen; zy zyn veroordeeld tot die duisternis, die verachting, die vergeting, welke zy alleen verdienen. Verdiensten van het hart en van den geest zullen voortaan de plaatzen vervullen, die zy ontruimd hebben. Zy zullen opgespoord en gezocht worden, ofschoon zy, afkeerig van zich op te dringen, zich in de schaduw van nederigheid en bescheidenheid verschuilen. Zonder onderscheiding van geboorte, rang, bezittingen of godsdienstige gevoelens zullen niet meer de voorspraken van dwingelanden, maar alleen zuivere Vaderlandsliefde, onkreukbaare eerlykheid en de vereischte bekwaamheden en talenten de eenige aanbevelingen zyn tot die posten van eere of voordeel, waarop zy billyk aanspraak kunnen maaken. En of dit nog geen prikkel genoeg ware, zullen zy hunne aanmoediging, hunne belooning vinden in de goedkeuring en toejuiching van den onzydigsten regter, het algemeen gevoelen.’ De Letteroefeningen meenden ‘de moeite des overschryvens van deeze proeve verschuldigd te zyn aan de waarde deezer kerkrede, welker geheele leezing niemand zich zal beklaagen.’ En straks mogen zij in opgetogenheid luisteren naar Mr. Abraham Vereul, als hij in Felix Meritis zijne juichtoonen doet hooren, in die Maatschappij, die altijd zoo hartelijk deel nam in alles wat het lieve vaderland betrof; ‘hier bleef men, gedurende de zevenjarige ballingschap der vryheid, aan haar denken, van haar spreeken; hier hield men zich steeds bezig met het hooge ideaal van volksgeluk; hier leerde men, niet 't geen was, maar hetgeen zijn moest; hier, door geen schynschoon beguicheld, door geene vooroordeelen, waaraan het merk van heilige onfeilbaarheid werd opgedrongen, afgeschrikt, waren koude wysgeeren om de waarheid te zoeken, redenaars en dichters, om de gevonden waarheid aan te pryzen, en, wie ook kruipen en vleijen mogt, hier is door de algemeene stem geen sillabe vleyery gesprooken. Geen wonder dan, dat zodanige Maatschappy de eer genoot, verdacht te zyn by de vyanden der waarheid, welker ooren meest ge- | |
[pagina 59]
| |
streeld worden door de stilte des volks, en die, gelyk aan den dood, liefst over ongevoelige werktuigen regeeren, omdat zy alles vreezen; omdat zy sidderen, dat eene Natie, welke vry denkt, eindelyk wel denken moet, dat, wie zyne rechten kent, die rechten zal willen genieten’Ga naar voetnoot1. Waar was eene plaats waardiger dan deze, om een ‘Feest der Vryheid’ te vieren, en de ‘gelykheid der menschen’ te verheerlijken? Het deed het hart der Letteroefeningen goed, dat dit alles opgeluisterd mogt worden met muziek. Het was een andere tijd dan toen Mijne Heeren van den Gerechte, bij appointement van den vijfden December 1794, ‘de werkzaamheden van het Departement der Muzyk of het Concert voor het tegenwoordige en by provisie hadden geinterdiceerd’, op den dag dat van Swinden, in dit zelfde Felix zijne Lijkrede op Nieuwland houden zouGa naar voetnoot2, en treurmuziek de hoorders zou stemmen! Maar dat waren ook dagen, waarvan Vereul met donkere kleuren een treffend tafereel had geschetst, om, als hij het penseel had neergelegd, in Felix uit te roepen: ‘Vaderland! heb ik u geschilderd! Vryheid! heb ik uw treurig lot gemaald!.... Kerkers van Wezel! Graf van Cappelle! verwoest Gelderland!.... rechtvaardig God!.... En de Letteroefeningen vonden dit een treflend slot’Ga naar voetnoot3 en zij verheugen zich, dat de geringe prijs, waarop dit meesterstuk is gesteld, het in aller handen moet doen komen, en dat eerlang eene Fransche uitgave de vertegenwoordigers des Franschen volks, die nu zich tevreden hadden moeten houden met eene Aanspraak, in staat zal stellen dan het geheel in de taal, waarin zij geboren waren, te kunnen genieten. Wat werd er ook door haar niet van die Franschen gehoopt! Indien zij tegen ons de wapenen hadden opgevat, het was niet tegen ons, het was tegen den Prins van Oranje alleen, had iemand naar waarheid gezegd, en tegen hen, die dwaas genoeg waren hun goed en hun bloed bij hem en zijn huis op te zettenGa naar voetnoot4. En als de Alliantie met de Fransche Republiek gesloten is, geven zij een bewijs van goedkeuring aan een redenaar, die durft verklarenGa naar voetnoot5: ‘'t Is waar, gy hebt uwe vryheid duur gekogt, indien men dezelve duur kan koopen; 't is waar, men heeft honderd millioenen van u geëischt, en kwaadwilligen hebben dit alomme uitgekreeten als onedelmoedig van de Fran- | |
[pagina 60]
| |
schen; maar. Burgers! wat ik bidden mag, overweegt toch eens, wat deeze honderd millioenen, ja, wat al het goud der aarde in tegenstelling komt met het bezit der vryheid. En hoe veele millioenen hebben niet de aanhangers van het vorig bewind doen aanbieden aan de Franschen, om van hun vrede te verkrygen? Welke schatten gy ook zoudt hebben moeten opbrengen, en wat hadt gy voor dezelve gekogt? Kluisters! Welaan, toont dan, Vryheidlievende Belgen! dat u geene opofferingen te dierbaar zyn voor het bezit der vryheid, en dan zal de voorspoed welhaast uwe Provincien weder bewoonen.’ En te midden van dit marktgeschreeuw konden zij het aanzien, dat een satyrieke Amsterdammer, in het Letterlievend Genootschap Doctrina et Amicitia, het ‘Wilhelmus’ door het slijk sleepteGa naar voetnoot1. Het had de burgers in Haarlem misschien wel verveeld, dat zij het van Februarij 1788 tot Januarij 1794 alle half uren op de stadsklok hadden moeten hooren spelenGa naar voetnoot2. Niets echter evenaart hare woede tegen Kluit. Hadden zij vroeger reeds het niet met hem kunnen vinden, nu werd de klove nog grooter. In 1794 schreef Kluit zijn ‘Iets over den Engelschen oorlog’, en bij die gelegenheid bleek het, dat hij ook de schrijver was van een boek over de ‘Rechten van den mensch in Frankryk, geen gewaande rechten in Nederland’, dat in '93 het licht had gezien. Het was, zeggen de Letteroefeningen, in een tijd, ‘toen het verre was voor den Nederlander, van die tyden van zeldzaam geluk te beleeven, waarin het vrystaat te gevoelen wat men wil, en te zeggen wat men gevoelt, dagen door den geschiedboeker Tacitus als zo hoogst wenschelijk geroemd’Ga naar voetnoot3. Maar dit verhindert haar niet, het den tegenwoordigen Ex-Professor Kluit zeer kwalijk te nemen, dat hij ook zegt, wat hij meent. Krioelde het eerstgenoemde geschrift van onwaarheden, het laatste vooral is van dien aard, dat, ‘indien de dagen mogten gebooren worden, waarin men Hoogleeraarschappen van drogredenaars aanstelde’, deze schrijver zeer in aanmerking zou komen, op grond niet alleen van dit werk, maar van zooveel meer nog als hij had durven zeggen tegen ‘het Amerikaansche vryheidseuvel’, de philosophische denkbeelden eener overdrevene volksregering, tegen Frankrijk en de Patriotten, vóór Engeland en den Prins. Maar alle gezond verstand was haar toch niet ontschoten, en | |
[pagina 61]
| |
het Tijdschrift was de tolk ook van andere gevoelens, waaruit bleek, dat men de wijsheid niet alleen in Felix zocht. Zij remmen zich zelven, en die op de Letteroefeningen afging, had kans van niet al te veel door te slaan. De bewijzen zijn menigvuldig. ‘By het eindigende jaar 1790’ achten zij het noodig, aan de burgers van dit weleer bloeijend, maar nu hoe langer hoe meer vervallend land onder het oog te brengen, dat de groote oorzaak van den achteruitgang gezocht moest worden in klimmende ongodsdienstigheid, eene verkwistende manier van leven, losbandigheid van zeden, die zich vereenigden om het volk te maken tot een voorwerp van smaad en verachtingGa naar voetnoot1. In hetgeen zij zeggen over de gedichten van Petronella Moens en Bernardus Bosch, ter eere van de Nieuwe Constitutie in Frankrijk, straalt duidelijk door, dat zij met deze opgewondene taal geenszins instemmen; zij lezen met een kwalijk verborgen glimlach, wat Bosch zingt van het kind, dat ‘de vrye melk der dankbre moeder zuigt,’
terwijl hij met zijne vriendin de Constitutie plaatst ‘in zulk een hoogen dag, dat geen nevel als 't ware haar kan bereiken.’ De dichtstukken, opgedragen aan den Koning en de leden der Nationale Vergadering, en door den Heer D'Averhoult aan die vergadering aangeboden, werden in de jaarboeken van dat ligchaam vermeld met lof; ‘als eene gepaste belooning,’ zeggen de Letteroefeningen, ‘voor de verrukking van eene Nederlandsche Dichteres en Dicter’Ga naar voetnoot2 Maar de verrukkingen van Ds. Bosch bevielen haar slechts matigGa naar voetnoot3. Het dient opgemerkt te worden, dat zij tegen Patriotten van deze soort meermalen in verzet komen. Zij vonden, dat sommige redevoeringen in het ‘winderige’ vielenGa naar voetnoot4 en dat de ‘zwellende trant’, door dezen en genen gevolgd, de ware niet was, en dat er van de leus Gelijkheid, Vrijheld en Broederschap een schromelijk misbruik werd gemaakt. In het Mengelwerk van 1795 legden zij dienaangaande aan hare lezers eenige ‘Bedenkingen’ voor, die te meer aandacht verdienen, als wij op dat jaartal letten. Velen onzer medeburgers, zeggen zijGa naar voetnoot5, spreken | |
[pagina 62]
| |
en handelen, alsof alle menschen in alle opzigten volmaakt gelijk zijn. De vrouwen beginnen alvast te vragen: ‘waarom zyn wy ook geene stemgerechtigden? Waarom ook geene Leden van den Raad en van de Regeering? Hebben de mannen meer verstand en bekwaamheden voor den Burgerstaat dan de vrouwen? Wat beelden zich die langooren wel in? Hebben zy dan nooit gehoord van de Amazonen? Weeten zy niet dat het hoofd van alle Russen eene Catharina is? En zyn zy alle de bekwaamheden van onze Wilhelmina vergeeten?’ En zoo meenen ook degenen, die van de burgerij worden onderhouden, geregtigd te zijn tot ambten en bedieningen, en te midden van al het geschreeuw over misdadige ongelijkheid heeft men wapenborden, liverij en wat dies meer zij afgeschaft, want ‘toen onze Fransche broeders ons de vryheid hadden bezorgd, scheen men alles gelijk te willen maaken.’ Het werd tijd, dat ook de bijzondere kleeding der wees- en armenhuizen werd afgeschaft; men mogt wel ordineeren, ‘dat alle burgers eene egaale kleeding dragen moesten.’ De manier der Hernhutters diende ingevoerd te worden in de geheele Republiek, en voorts, indien zulk eene gelijkheid de ware is, moeten alle rangen, alle onderscheidingen van stand en jaren en alle onderwerping vernietigd worden. Maar, gaan zij voort, op zulke onderscheidingen berust de maatschappij, en zonder deze kan zij niet bestaan. Juist daarin ligt ook de teugel voor ‘de woeste, land en volk verdervende vryheid’. De pligten, uit die onderscheidingen ontstaan, verbieden den mensch de vrijheid dus op te vatten, dat hij alles zou kunnen doen, wat hem behaagde, zonder zich te bekommeren over de regten en de belangen van anderen. Als menschen zijn allen gelijk, natuurgenooten, wezens van dezelfde soort, die ook gelijk zijn voor de wet, maar ieder heeft op zijne eigene plaats zijne eigene pligten, die hij getrouw moet vervullen, opdat hij geen schade doe aan de regten van anderen. Daarom is in eene welgeordende maatschappij een grondwet noodig, ja onmisbaar, waaraan allen zonder onderscheid verbonden zijn, en die boven allen staat. Uit haar moeten alle bijzondere wetten worden afgeleid, en deze moeten ‘zoo weinig mogelyk in getal zijn; zy moeten met weinige, eenvoudige en duidelyke Nederduitsche woorden worden beschreeven, zoodat niet één bastaardwoord er in voorkome’. En wat de soevereiniteit van het volk betrof, het woord was niet gelukkig gekozen en kon alleen in beperkten zin worden gebruikt. ‘Van menschen gebruikt, of op menschen | |
[pagina 63]
| |
toegepast, kan het alleen beteekenen de hoogste magt, of het hoogste gezach, het hoogste recht, dat de eene feilbaare mensch aan den anderen feilbaaren vermag op te dragen. Deeze Oppermagt nu berust by het geheele volk, of, by overeenkomste, by de grootste menigte. Want, schoon de meesten geen recht hebben de minsten de wet voor te schryven, omdat zy de meesten zyn, dewyl dit juist het recht van den langsten degen zyn zoude, zoo dient men echter vooraf overeen te komen, dat de meeste stemmen het moeten winnen, of, zoo die gelyk zyn, dat dan het lot beslisse, dewyl er anders nooit, ten minsten zeer zelden, eenige zaak ten einde zoude gebragt worden’. Het volk nu draagt die oppermagt aan één of aan weinigen op, maar ‘welk een regeeringsform men ook zou mogen verkiezen en daarstellen, hetzy een monarchaale of eenhoofdige, hetzy een aristocratische of van de rykste en aanzienlijkste familiën, hetzy een democratische, populaire of volksregeering, zy zullen allen, allen zonder onderscheid, ten uitersten nadeelig en verderflyk voor de Maatschappy zijn, indien de wet van God niet heerscht, indien zy vrymagtig of oppermagtig zijn’. Want de kortzigtige en zich zelven zoekende mensch zal van zulk een oppermagt welhaast een schandelijk en vaak gruwelijk misbruik maken. Ons vaderland had dat maar al te droevig ondervonden. God alleen was vrijmagtig. Zijne wet alleen moet heerschen; Christenen en Joden konden niet anders dan dit toestemmen. En indien er, zeggen zij, onder onder ons Deïsten of zelfs Atheïsten zijn, ‘de eerste moeten in ons gezegde de stem der Reden erkennen, terwijl de laatste, als geheel verdwaasd, geen gehoor, veel minder geloof verdienen’. Indien wij tegenover zulke stellingen eenen of anderen Republikeinschen Catechismus zetten, wordt het openbaar, hoe ver de Letteroefeningen van velen af stonden. Als er in zulk een Catechismus op de vraag: welke godsdienst voor den mensch het meest geschikt is? geantwoord wordt: ‘Alle godsdiensten zijn in de oogen van den wyzen gelyk; mits dat derzelver leer en zedekunde overeenkomstig zyn met de wetten van den Staat’, dan kunnen de Letteroefeningen daarvan niet anders zeggen, dan dat het ‘luttel doordagt’ isGa naar voetnoot1, want de Christelijke godsdienst stond bij haar specifiek hooger dan alle anderen, en niet de wetten van den staat waren het hoogste gezag, maar alles, en | |
[pagina 64]
| |
ook deze wetten moest zich regelen naar Gods wet. Overal waar zij er maar gelegenheid toe vindenGa naar voetnoot1, prijzen zij die Patriotten boven allen, die van een staat zonder Christendom niets willen weten, en van verwaarloozing van de godsdienst het ergste vreezen. In Doctrina et Amicitia sprak men van den ‘Burger Judas’, en de gewoonte om ieder als Burger aan te spreken, was zoo algemeen, dat de man met het stokje in het Doolhof te Amsterdam, bij het vertoonen van zijne poppen, zeide: ‘daar hebt gy den Burger Salomo, daar hebt gy den Burger Goliath,’ enz.Ga naar voetnoot2. Maar daarmeê was men niet geholpen. Die wilden leven onder de leus van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, hadden te bedenken, dat hier niet alleen sprake was van regten, die zij konden laten gelden, maar ook van pligten, die zij hadden te vervullen. De maatschappij had God alleen te erkennen als Souverein, en alle magt, aan menschen opgedragen, was aan zijne wet onderworpen, en alle pligten waren door die wet bepaaldGa naar voetnoot3. Maar al laten wij regt weêrvaren aan zulke woorden van waarheid en gezond verstand, wij moeten ons de Letteroefeningen niet voorstellen, alsof zij tegen den Patriottischen stroom inroeiden. Als Bernardus Bosch, toen rustend predikant van Diemen, op het feest ‘ter eere van het Opperwezen’ in 1795 te Purmerend gevierd, den stadhouder een ‘wraakzuchtig tyran’ noemde en zijne gemalin ‘eene trotsche en kwaadaardige vrouw’, zeiden zij daar niets voor, maar ook niets tegen. En het heeft den schijn, alsof zijn met instemming woorden als deze overnemen: ‘Wie siddert niet by het herdenken aan dat rampzalig schandjaar (1787 nl.)? Het gekerm van stervende Nederlanderen, het wanhopend jammeren van wreed mishandelde vrouwen en naaktgeplunderde kinderen klom op tot den God der vrijheid, der liefde en der onschuld. Jammerende echtgenooten zagen de lievelingen van hun hart, zoowel als door droefheid bezwykende ouders hun dierbaarste telgen, en onnozel weenende kinderen hun geliefkoosde ouders, hier op hun geboortegrond, door woeste vreemdelingen gekluisterd, naar een rampzalig kerkerhol op vreemden bodem voortslepen. De onderaardsche gewelven, in het daardoor geschandvlekt Wezel, weêrgalmden van het gekerm onzer onschuldige landgenooten, die door honger en kommer afgemat den dood te gemoet gilden. De weergalm der afgeperste dood- | |
[pagina 65]
| |
snikken zal voor de rechtbank van hemel en aarde nog uit die kerkers donderen, en de wroeging in het geweten der verharde tyrannen tot eindelooze knaaging opwekken’Ga naar voetnoot1. Maar met eene ongeveinsde bewondering geven zij verslag van de opgewonden taal, waarvan het land weergalmde bij gelegenheid van het Nationale Feest, op den 19den December 1799, ‘ter gelegenheid van het geheel ontruimen van den Bataafschen grond door het Engelsch-Russisch Leger’. Treffend zeggen zij, bezong A. Loosjes Pz. die verlossing, in zijn dichtstuk ‘Het Vaderland aangevallen en verlost’, dat hij op verzoek der Municipaliteit van Haarlem met eenige bekorting in de Groote Kerk voordroeg. Het slotcouplet vooral trok haar aanGa naar voetnoot2: ‘De blydschap gilt, als uitgelaaten
Langs marktplein, wegen, gragten, straaten;
Zy maakt de koelste geesten warm;
Men vliegt elkaâr beschreid in d' arm,
En kuscht, met vriendschapshanden-drukking
Elkander, beevend van verrukking,
Roept juichende in dit heerlyk lot:
“o Deez' verlossing is een wonder:
Er schuilt gewis iets Godlyks onder,
o Zulk een uitkomst schenkt ons God!”’
En als de koelste geesten zoo warm werden, kunnen wij begrijpen, hoe hoog de warmtegraad elders steeg. Maar voor de Letteroefeningen was het nooit te warm. Het feest werd, zooals bekend is, vooral geleid door de Dissenters, daar de leeraars der Hervormden zich, op eenige uitzonderingen na, onttrokken aan het verzoek om daarbij voor te gaan. En zij deden hun best! ‘Daal - riep Westerbaen uit in de Domkerk te Utrecht - daal, onsterflyke Vaderlandsche Bellamy, daal neder uit den hemel! Komt, lieflyke toon- en zangkunsten, komt! Helpt ons de vlugt der Barbaaren bezingen, den roem des Vaderlands verhoogen, den lof der Algoedheid uitbazuinen! Daar daalt hij en zingt - daar komen zij en juichen.’ Die ‘Barbaaren’ waren de Russen, en als iemand mijner lezers zich uit zijne jeugd de vreugde nog kan herinneren, met welke hier te lande de Kozakken in 1813 werden begroet, zal hij te beter weten te waarderen, wat F. van Teutem in 1799 van de Russen zeide: ‘Wy | |
[pagina 66]
| |
hebben ze gezien, Toehoorders! voor wier geheel dierlyk aanzyn de menschheid terug beeft. Wy hebben ze gezien, met de merktekenen der slaaverny, door den woesten Heerscher, wiens dwangjuk zy torschen, en die hun in hunne verlaaging zyne boeien nog kusschen doet, op hunne voorhoofden gedrukt. Het beulenrot dier ontzinden was de sterkte onzer vijanden.’ Zulke toonen streelden hare ooren, en de sterkste zijn haar het liefst. Van een kalmen redenaar als Ds. Honig te Purmerend zeggen zij: ‘het loopt zagtlijk af,’ maar Mr. Kemper, secretaris van Ouderkerk a/d Amstel, slaagt gelukkig in het volbrengen van zijn taak; ‘eene levendige verbeeldingskragt doet zynen styl zwellen, en verspreidt, door geheel de Redevoering heen, een onbezweeken vuur’. Pruttelaars als Helmers mogten tot haar ergernis geen oogen hebben voor deze betooning van geest en kracht, zij vonden, dat de predikant Jan Brouwer, die te Leeuwarden de heldenfeiten der Bataven verheerlijkte, naar den eisch eener ernstige vaderlandsliefde sprak, toen hij betuigde: ‘Zo lang erkentelykheid en liefde des vaderlands in onzen boezem woont, en onze nakomelingschap kenschetst, zo lang vereenigt zich de roem van hunne dapperheid, en het aandenken aan het bed van eer, waarop helaas! te veelen gevallen zijn: Want Belgen, waar gy ooit aan 't strand een grafzuil ziet:
Zegt nooit, hier liggen doôn; de braaven sterven niet.’
En hoevele predikanten der Hervormden, vooral in het voormalig Holland, op dezen feestdag dan het zwijgen hadden bewaard, zij verheugen zich, dat een man als van Kooten het een voorregt noemde en een eer te mogen spreken, en dat zij in haar overzigt vooraan mogten plaatsen de redevoering van den Agent der Nationale opvoeding, J.H. van der Palm. ‘Burgers en Burgeressen! - had hij gezegd - indien ik voor u de aandoeningen wilde ontveinzen, die in dit uur beurtlings mynen geest vervullen, of met vereenigd geweld my bestormen, zo zou ik onwaardig zyn deeze plaats te bekleeden, onwaardig om tot de vrienden des Vaderlands en der Vryheid te spreeken, en om de tolk hunner gevoelens by het Opperwezen te zyn... Myne gedachten doorloopen dit tydperk van vreeze en gevaar, en eensklaps vinde ik my zelven verplaatst in de dagen van verlossing en blydschap, die zoo onverwacht, zoo volkomen en zoo roemryk voor ons zyn aangebrooken. Ik vind my in uw midden, vaderen des Vaderlands, zoonen en dochteren der Vryheid, daar | |
[pagina 67]
| |
gy in deezen tempel zyt zamengekomen, om een Feest der overwinning en der dankbaarheid te vieren, om de stem uwes gejuichs en uwer erkentenis door de wolken te doen heendringen tot voor den throon des Almagtige!’ Zoo sprak, naar het oordeel der Letteroefeningen, ware vaderlandsliefde en mannelijke godsvruchtGa naar voetnoot1. Een ‘zwellende trant’ en een stijl, die in het ‘winderige’ viel, schenen nu niet te schaden, en zoo gebrekkig kon het bijna niet zijn, of zij prezen het. Alleen in het ‘wegens Oranjegezindheid berugte Brielle’ had men het wat erg gemaakt. Daar trad op dien dag, nadat er eerst een nieuwe Vryheidsboom was geplant, de burger Jacob Minheer, in de groote kerk ten kansel, en sprak aldus, als hij den aftogt der Engelschen beschreef: ‘Maar wie naderd?... 't is een Veldheer!
Jork verbleekt, en aangedaan,
Schreiend vraagt hy aan held Brune:
Och! mag ik naar huis toe gaan?
Grootsch was 't antwoord, Brune waardig!
Ja! keerd vry met schade en schand,
En zet nooit de onreine voeten
Weer in dit geheiligd land.’
Jork ziet voor zich - want gevoelde
Pits misrekening te ras;
Die de huid des Leeuws verdeeld had,
Eer het dier gevangen was.
Hy getroost zich die verned'ring
Waarlyk eenig in zyn soort,
En liep schielyk met zyn Doggen
Stil, druipstaartend weg naar boord!
Dit was voor haar dichterlijk gevoel en haar gezond verstand te erg, en als de dichter aan het slot vraagt: ‘Heb ik naar uw hart gezongen?’
durven de Letteroefeningen toch geen ja! zeggenGa naar voetnoot2. De illusie was echter in deze kringen algemeen, dat het land gered was, nu men Oranje had kunnen keeren. Zwaar- | |
[pagina 68]
| |
hoofden als Helmers mogten klagen over nationaal verval; in ‘de Arke Noachs’ mogt men met bitteren spot uitroepen: ‘Is de onbedwingbre Brit nu meester van de zee,
Is onze schatkist leêg, nog hebben wy Wattier!’
de Letteroefeningen schenen het morgenrood van eene gelukkige toekomst te zien, en zij waren de tolk van velen, die echter met haar maar al te spoedig bedrogen zouden uitkomen. En niet dan schoorvoetend geven zij nu en dan toe, dat de afhankelijkheid van de Fransche Republiek kwalijk overeen te brengen is met de hooggestemde Lierzangen op de vrijheid van het Bataafsche volk, die bij voortduring werden aangehevenGa naar voetnoot1. Ook voor haar was de generaal Buonaparte de groote man; zijne heldendaden in Italië en Egypte vervulden haar met bewondering. Wie heeft hem niet verheerlijkt in deze dagen? Een stortvloed van geschriften, van welke een enkel bij Loosjes uitkwam, overstroomde ons land. ‘De naam van Buonaparte,’ zeggen zijGa naar voetnoot2, ‘is op elks tong; geen nieuwspapier, zints eenigen tyd, of men vindt dien in 't zelve. Onder zo veele helden, als het Fransche Gemeenebest uitleverde, heeft hy, door zyne krygsbedryven en andere verrigtingen, eenen roem verworven, die alle zyne tyd- en lotgenooten in den bloedigen en langdurigen kryg overtreft.’ Hij was de held. wiens edelaardig karakter zijn moed evenaarde. Het was zijn lust ‘de bedrukten te redden, de ongelukkigen by te staan en vervolgden eene schuilplaats te bezorgen.’ Heerlijk was het daglicht, waarin ‘zyne egttrouwe, zyne vriendschaps-verknogtheid’ mogten worden gezet, en hij was de held, die streed voor eene zaak even groot als regtvaardig, de held, die tranen stortte als hij zijne gewonde wapenbroeders zag, die het noodlot vloekte, dat de krijgsdienst noodzakelijk maakte voor allen, en den oorlog vloekte, die hem in de rij der onsterfelijken plaatsteGa naar voetnoot3. Hij was een andere Epaminondas, met dit verschil, dat hij niet stond naar eene kroon. Bernardus Bosch bezingt ‘Neopolem Buonaparte’Ga naar voetnoot4, als of hij een halfgod ware, maar de Letteroefeningen zeggen er van: ‘Waarheidsliefde vereenigt zich, in alle de tafereelen des dichters met een gepast gevoel voor al wat braaf en edel is, en nergens hebben wy zyn werk ontsierd gevonden door laage | |
[pagina 69]
| |
vleitaal, of eene onmaatige verheffing van den bezongene’Ga naar voetnoot1. Met groote ingenomenheid verhalen zij, hoe de Latijnsche Ode, aan Buonaparte door H. de Bosch toegezongen, in geheel Frankrijk bekend en beroemd was; hoe C. van Lennep en P. Pijpers haar in het Nederduitsch met smaak en bevalligen zwier hadden nagezongen, en hoe zij ook in het Fransch en Hoogduitsch was vertaaldGa naar voetnoot2. Hoe schoon was het gedicht van dien zelfden auteur: ‘Ad Galliam, cum Primi Consulis vita ferro atque insidiis appeteretur,’ dat door Schimmelpenninck in 1801 aan Napoleon was aangebodenGa naar voetnoot3, en door dezen, op eene voor den dichter vereerende wijze, was aangenomen, gelijk zij in de Haarlemmer Courant van 31 Januarij 1801 hadden gelezen. Maar als de vrede van Amiens gesloten is, zijn geen woorden de Letteroefeningen te sterk, om den roem van Buonaparte te verheffen. Wij hoorden reeds, hoe zij Loots bewonderden om de fraaije regels, waarin hij Buonaparte had verheerlijkt, die vrede en rust aan de schreijende aarde had gezoren, en ook het: ‘Triumf! de vreede daalt, en knielt voor Bonaparte,’
van Immerzeel, was uit haar hart gesprokenGa naar voetnoot4. Helaas! het volgende jaar was de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk weder ontbrand, en van dien tijd af maakt eene zekere bezorgdheid zich van haar meester. Wat zij vroeger hadden ontkend, dat Napoleon zich begon aan te stellen als een geweldenaar, en dat hij, die zich den weg gebaand had tot het hoogste gezag, in zijne eerzucht niets zou ontzien, was nu voor haar niet boven allen twijfel verhevenGa naar voetnoot5. De toestand van het vaderland werd hoe langer hoe ellendiger. Wel zagen ook zij eene flikkering van hoop aan den donkeren hemel, toen Rutger Jan Schimmelpenninck zich, naar het gevoelen en de uitdrukking dier dagen, tot heil des vaderlands opofferde, maar de tijden waren ernstig, die zulk een offer eischten, en het was de vraag, of het baten zou. Feith had wel gezongen, dat hij nederknielde voor een sterveling, die, krachtiger dan Curius of Codrus, bestond wat Schimmelpenninck had gedaan, maar hij liet er op volgen: O Neerlands Hoop! uw daad blyft edel
Ook waar nog nacht op de uitkomst zinkt;
| |
[pagina 70]
| |
Zij drukt eene eerkroon op uw schedel,
Die boven lot en uitkomst blinkt.
Wie u vergoden of verdoemen,
Het nakroost zal uw grootheid roemen;
Uw doel blyft bij hem onbesmet:
En wat, wat zou u de uitkomst schaden?
In 't oog, dat willen weegt als daden,
Hebt gy uw Vaderland gered!Ga naar voetnoot1
De Letteroefeningen moesten wel met die beschouwing instemmen, en de regte waarheid bleek spoedig genoeg. In het begin van 1806 reeds moesten zij met een bezorgd gemoed hare lezers wijzen op een geschrift, dat tot titel droeg: ‘Brieven over de tegenwoordig in omloop zynde geruchten, omtrent eene nadere Vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk’Ga naar voetnoot2. In weerwil van hetgeen in de bekende ‘Memorie over Holland’, bij A. Loosjes uitgegeven, beweerd werd, dat Frankrijk bij eene inlijving van Holland meer zou verliezen dan winnen, scheen het toch, dat er sprake was van eene ‘nadere vereeniging der Bataafsche Republiek met Frankryk, hetzy door het aanneemen van een Hoofd uit het thans aldaar regeerend huis, hetzy door inlyving in het Fransche Keizerryk, onder de gedaante van Departement.’ De schrijver van dat Viertal Brieven meende, dat dit niet gebeuren zou, indien de natie het niet begeerde, want dat ‘de groote Monarch van Frankryk zynen, door zoo vele schitterende daden verworvenen roem, niet door een daad van openbaar geweld zou bevlekken.’ Hij acht, dat het bestuur van ons land niet anders kan doen, ‘dan alle voorstellen, strydig met de onaf hankelykheid, standvastig van de hand wyzen, of in den hoogsten nood, de zaak aan het volk voordraagen.’ Maar hij is er niet gerust op, dat dit laatste iets zal baten, en de moedeloosheid en onverschilligheid kennende, die velen zijner landgenooten had bevangen, roept hij hun toe: ‘Doch keurt gij het voorstel af, zonder den moed te hebben uwe afkeuring te kennen te geven, dan wordt de naam van Nederland op de lyst der volken uitgewischt; dan verzinkt uwe koophandel in het niet; dan betreure ons hart op de graven der voorvaderen niet het verlies van hun geluk, maar van hunnen moed en hunne vaderlandsliefde; dan, eindelyk, vloeke eene rampzalige | |
[pagina 71]
| |
Nakomelingschap het volk, dat zyne regten verloor, niet omdat het die na ryp beraad wilde afstaan, maar omdat het te vadsig was, die voor zyne nakomelingen te bewaren!’ De opsteller dezer Brieven was, hetgeen de Letteroefeningen zeker niet wisten, Jo. Melch. Kemper, maar wie het dan ook mogt zijn, zij hopen, dat de vrije taal van den edelen schrijver doel moge treffen, als een woord op zijn pas gesprokenGa naar voetnoot1. Kemper had in deze Brieven gezegd, dat hij aan het loopende gerucht geen geloof kon slaan. Hij ontkende niet, dat de Fransche keizer zulk eene vereeniging zou kunnen wenschen en ze misschien had voorgesteld, maar dat Napoleon, ingeval van een weigerend antwoord op dat voorstel, geweld zou gebruiken, dunkt hem ongeloofelijk, èn op gronden van regtvaardigheid, èn in verband met herhaalde verklaringen, door den keizer afgelegd. Dit komt aan de Letteroefeningen niet onaannemelijk voor. Korten tijd daarna, als zij ‘La Campagne des trois Empereurs’, door A.L. Barbaz, aankondigen, verzekeren zij nog, dat zij een Napoleon in de poezy wenschen om een Napoleon te bezingenGa naar voetnoot2, en zij herinneren zich in een niet uitgegeven dichtstukje ter eere van dien grooten oorlogsheld, ‘die de verbazing van de geheele wereld, want Eropa zegt hier te weinig, verwekte en gaande houdt’, te hebben gelezen, en het had haar volle instemming: Ja, heerlijk staan de zegeloveren
Om 't zich verheffend Heldenhoofd;
En, wien zy 't harte niet betooveren,
In hem zyn deugd en eer verdoofd.
Maar wederom een korten tijd, en zij werden geroepen om eene leerrede aan te kondigen, die tot opschrift droeg: ‘Opwekking tot het aanbevolene gebed voor Zyne Majesteit, Koning Lodewyk Napoleon’, en de beoordeeling van dat stuk moesten zij inleiden met deze woorden: ‘De aanschryving der Overigheid, aan de kerkleeraars onlangs gedaan, waarby dezelven zyn vermaand, om hunne gemeenten, by de tegenwoordige verandering van regeringsvorm, tot een gepast gedrag op te wekken, en het kort daarop gevolgd bevel, om voor den Koning te bidden, gaf den Remonstrantschen predikant Bruining aanleiding, om | |
[pagina 72]
| |
op den 6den July, toen hy het laatste bevel aan zyne gemeente te Nieuwkoop zou voorlezen, deze Leerrede te houden’Ga naar voetnoot1. Geen woord van beklag! Zij komen wel op tegen de leer van Bruining, dat men zich zelfs tegen den grootsten dwingeland niet zou mogen verzetten, maar als hij tot onderwerping vermaant, op grond van ‘het liefderyk hart en de edelaartige denkwyze van onzen Koning’, en met het oog ook op de belangen van het Vaderland en de voordeelen, die het van de tegenwoordigen staat van zaken te wachten heeft, vergenoegen zij zich met er bij te voegen: ‘waaraan elk Vaderlander zal wenschen, dat de uitkomst moge beantwoorden.’ Zij zullen voortaan in het onvermijdelijke zich schikken, en met bedaarde zinnen zich voegen naar het statu quo. Zij dragen het ongeluk niet zonder waardigheid. Aan den goeden wil en de milddadige hulpvaardigheid van den Koning bij de ramp van Leiden gaven zij de betamelijke eer. Maar zij glimlachten om den Lierzang van Pieter Vreede, aan Louis Napoleon, Koning van Holland, bij zijne komst op den troon. Indien het was zooals hij zeide, dan werd het Vaderland nu gelukkig; de stormen en orkanen weken bij de komst des Konings, wiens wenk de diepste scheuren heelde. Nu deelden wij in den roem des Franschen keizers; het moedelooze Engeland zou onzen zeehandel zien herleven, en terwijl den Koning een onsterfelijke naam werd toegezegd, wachtte Holland's glorie eene onsterfelijke eer. Dit ging haar te hoog. Evenmin als zij begrepen, hoe het volgens dien Lierzang mogelijk was, een kroon vast te strikken op de kruin van een leeuw, hetgeen de heer Vreede zelf zou erkennen, wanneer hij eens in natura de proef nam, verstonden zij wat het zeggen wilde, dat de Batavieren van nu aan zouden juichen, en het nakroost de vrije handen ineen zou slaan om Lodewijk's troonGa naar voetnoot2. Zij wenschen een lager toon, en verbergen het niet, dat zij een Hollandsch hart in het lijf dragen. Zij hadden zich verheugd in alles, wat er in de laatste jaren voor de Nederduitsche taal en spelling was gedaanGa naar voetnoot3, en dat de zaak | |
[pagina 73]
| |
van het onderwijs zoo krachtig ter hand was genomen, deed haar goed; zij hadden er altijd voor geijverd. Niet zonder reden, dunkt mij, weidden zij zoo uit over de Vaderlandsche treurspelen van Loosjes, en de Romans, waarin de Vaderlandsche zeden en het Vaderlandsch karakter door dezen schrijver werden geteekend voor een geslacht, dat zulke herinneringen wel noodig had, om den moed te bewaren en den geest, die pasten aan een volk, dat ‘nog’ karakter hadGa naar voetnoot1. En ofschoon Loosjes in dezen tijd niet met haar op den besten voet stond, en zich, waarschijnlijk met het oog op de Letteroefeningen, die het zich althans aantrokken, over zijne beoordeelaars beklaagde, zij achten zijn Maurits Lijnslager, om van andere stukken te zwijgen, daarom ván zoo uitstekende waarde, omdat hij ‘gevloeid uit een Vaderlandsche pen en een Vaderlandsch hart, opzettelyk voor ons Vaderland is ingerigt en in 't bijzonder het echte oude Hollandsche karakter en oude Hollandsche deugd uitmuntend doet uitkomen, den lezer daarvoor geheel en al inneemt, en krachtig tot navolging aanzet’Ga naar voetnoot2. Zij hielden niet op, en het is haar tot eer, in dien geest te spreken, al werd het met den dag gevaarlijker. Den 9den Julij 1810 werd Holland ingelijfd bij het keizerrijk, Maar in 1811 durfden de Letteroefeningen den roem van Tollens en Loots verkondigen, omdat zij in hunne dichtstukken ‘op den dood van Egmond en Hoorne,’ aangevuurd door de eer van het Vaderland, met Vaderlandsch gevoel, voor Vaderlandsche stoffen, op nieuw hunne snaren hadden getokkeld. En Tollens dichtstuk was een meesterwerk, ‘een schitterend bewijs van de geschiktheid onzer moedertale voor de poezij zoowel als van den hoogen trap, welken wij, anders zoo vernederde en roemlooze Hollanders, in deze goddelijke kunst bereikt hebben’Ga naar voetnoot3. In dat zelfde jaar werd de uitgave der Letteroefeningen op hoog bevel geschorst. Het kon het Fransche gouvernement niet aangenaam zijn, dat de heerschzucht, uit haar hol gebroken
En voor den kreet van het regt verdoofd,
met zulke sterke kleuren werd geteekend, en dat het oude Hollandsche bloed in gisting werd gebragt, door de herinnering van het Spaansch geweld. Het was zeker, dat in 1811 menig Hollander aan Napoleon dacht, wanneer hij las: | |
[pagina 74]
| |
Het komt, het monster; 't nadert wrekend
En brast in 't bloed, waarin 't zich baadt;
Het komt, het is van God geteekend,
Het is gebrandmerkt in 't gelaat.
en dat zulke denkbeelden verbreid zouden worden door een tijdschrift, dat iedereen las, en dat misschien tusschen de duizend en vijftienhonderd inteekenaren telde, moest hoe eer hoe beter worden belet. Halfweg het jaar 1811 werd de uitgave gestaakt. Toen het in 1812 weder optrad als Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement der Zuiderzee, stond onder de rubriek Beoordeeling: ‘Met keizerlijke vergunning,’ en als wij in het voorberigt lezen, dat haar kritiek bescheiden zou zijn en onpartijdig, ‘gepaard met eene bestendige inachtneming der vereischte welvoegelijkheid’, zal er voorshands van zulke Vaderlandsche ontboezemingen wel geen sprake meer zijn. Zij zullen in naam der ‘welvoegelijkheid’ worden gesmoord. Goddank! Het was een ‘haast voorbijgaand kwaad’. Maar van de nieuwe glorie heb ik niet te spreken, want mijn togt is ten einde, en ik heb niet anders te doen, dan mijn dank te betuigen aan den vriendelijken lezer, die mij tot hiertoe heeft willen vergezellen.
Utrecht. Dr. J. Hartog. |
|