De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Belasting naar den welstand.De staat put zijn inkomen uit velerlei bronnen. Er zijn inkomsten uit domeinen; inkomsten uit bedrijven, die de staat uitoefent; vergoedingen wegens bijzondere diensten, die hij bewijst; er zijn ook inkomsten, die haren oorsprong vinden in zekere historische rechten, welke de staat bezit, zooals het recht op een gedeelte van de jaarlijksche zuivere opbrengst der landerijen. Het tot dus ver genoemde, hoe belangrijk ook, is echter in geen land toereikend tot dekking der staatsuitgaven; er blijft nog een zeer groote som over, die gevonden moet worden door middel van belastingen in engeren zin, en nu doet de vraag zich voor, op welken voet de overheid die som over de ingezetenen moet omslaan. Behooren wij allen, hoofd voor hoofd, evenveel te betalen? Zoo neen, wie moet dan meer, wie minder betalen dan het gemiddelde? Welk beginsel, in één woord, dient bij het verdeelen der belastingen te worden gevolgd, welke maatstaf moet daarbij worden aangelegd? Op deze vraag is, voor zoover ik weet, tot heden slechts één antwoord gegeven: bij het verdeelen der belastingen moet de overheid rekening houden met ieders draagvermogen, dat is met zijn welstand. Over de mate waarin en de wijze waarop zij dit moet doen, alsook over de kenteekenen van het draagvermogen, bestaat verschil; maar het is mij niet bekend, dat ooit iemand is opgestaan om het denkbeeld te verdedigen, bij het verdeelen der belastingen op ongelijkheid van draagvermogen volstrekt geen acht te slaan en dus ieder evenveel te laten betalen als zijn buurman, hetzij deze rijker is of armer. Dit denkbeeld zou dan ook ten eenenmale verwerpelijk zijn. Doch waarom is het verwerpelijk? Gelijkheid van alle burgers voor de wet, zonder eenige onderscheiding gegrond op stand of vermogen, is een der hoofdbeginselen van het moderne staatsrecht; waarom wijken wij bij de verdeeling der belastingen van dit beginsel af en laten wij den bemiddelde meer | |
[pagina 2]
| |
betalen dan den onbemiddelde? - Ook op deze vraag blijft schier niemand het antwoord schuldig; maar konden wij ieders antwoord vermelden, van de eenstemmigheid, die zoo even nog bestond, zou niets meer te ontdekken zijn. Op de ongelijkheid van draagvermogen acht te slaan, schrijft ieder den wetgever voor; maar bij den een rust dit voorschrift op gronden, die de ander volstrekt onvoldoende acht. Misschien ligt hier wel voor een deel de verklaring van het verschil van meening, dat ook aangaande de uitvoering van het voorschrift blijkt te heerschen. Hoe kunnen wij het met elkander eens worden over de mate, waarin op het draagvermogen moet worden gelet, zoolang wij het oneens zijn over de redenen, die ongelijkheid van belasting, gegrond op ongelijkheid van welstand, rechtvaardigen? Het schijnt mij daarom geen overtollige arbeid, naar de ware reden te zoeken. Laat ons de voornaamste antwoorden, die op de laatstelijk gestelde vraag gegeven zijn, van nabij bezien en trachten op te sporen, welk daarvan het goede antwoord is. | |
I.Volledigheidshalve wil ik beginnen met een theorie te vermelden, die in onzen tijd weinig aanhangers meer telt, de zoogenaamde beschermingstheorie. Zij, die haar zijn toegedaan, willen ieders bijdrage tot de staatskas bepaald zien door de voordeelen, die hij trekt van de bescherming, welke de staat ons allen verleent. Deze voordeelen zouden grooter zijn voor den bemiddelde dan voor den onbemiddelde en dit zou de ware reden zijn, waarom welstand tot maatstaf van belasting moet dienen. Ik weet niet, wie de stamvader is dezer theorie, maar wel dat zij reeds in de 17e eeuw door Thomas Hobbes is verdedigd. In het twaalfde hoofdstuk van zijn Elementa philosophica de cive wijst hij er op, hoe ongerijmd het is, over de verplichting tot het betalen van belastingen te klagen; zij dienen tot bezoldiging van hen, die ons rust en veiligheid verschaffen. Belasting te betalen verarmt u evenmin, als het afdoen uwer schulden. - Daarop handelt hij in het volgende hoofdstuk over de plichten der overheid, die onder anderen hierin bestaan, de publieke lasten | |
[pagina 3]
| |
gelijkmatig te verdeelen. Maar wat is hier gelijkmatigheid? Dat ieder evenveel betaalt? Neen, want de belastingen zijn als het ware de prijs, waarvoor men veiligheid koopt (nihil aliud praeter emtae pacis pretium), en schoon allen van de veiligheid partij trekken, zijn nogtans de voordeelen die zij verschaft niet voor allen gelijkGa naar voetnoot1; zij hangen af van ieders welstand. Hobbes grondt nu hierop een betoog ten gunste van het verdeelen der lasten naar de verteringen, hetgeen hij, in overeenstemming met de denkbeelden van zijn tijd, het meest doeltreffende middel acht ter verkrijging der door hem beoogde gelijkmatigheid. Hij ontwikkelt dit nog nader in het 30e hoofdstuk van den Leviathan. Het is onbillijk, zegt hij daar, hem, die veel arbeidt en de vruchten van zijn arbeid bespaart, zwaarder te treffen dan dengeen, die zijn levensdagen in luiheid en verkwisting doorbrengt en wiens vermogen slechts daarom niet aangroeit; te meer, omdat den eersten geen meerdere bescherming van den staat ten deel valt dan den tweeden. Belast men de verteringen, zoo betaalt ieder naar gelang hij verbruikt en den staat wordt door de baldadige verkwisting van sommigen niet te kort gedaan. - Volmaakt dezelfde denkbeelden vindt men in het zestien jaren na den Leviathan verschenen werk van Sir William Petty, A treatise of taxes and contributions (1667), voor zoover ik weet, de eerste monographie voor belastingen. In het 15e hoofdstuk, dat over accijnsen handelt, zegt de schrijver het volgende. ‘Algemeen wordt erkend, dat ieder tot de publieke lasten moet bijdragen, naarmate van het belang dat hij heeft bij de openbare veiligheid, dat is, in verhouding tot zijn goederen of rijkdommen.’ Uit deze woorden, die een merkwaardige overeenkomst vertoonen met een welbekende plaats bij Adam Smith, zou men afleiden dat Petty in één opzicht van Hobbes verschilt en de belastingen naar het kapitaal of het inkomen wil verdeelen. Maar dat wil hij niet, want hij onderscheidt tusschen actueelen en potentieelen rijkdom. Actueel is de rijkdom, waarvan men werkelijk genot heeft, potentieel, de rijkdom, waarvan men genot zou kunnen hebben, en hij aarzelt geen oogenblik om den eersten tot maatstaf te kiezen: ‘every man ought to contribute according to what he takes to himself and actually enjoys’. | |
[pagina 4]
| |
Hieruit blijkt dat de beschermingstheorie een eerbiedwaardigen ouderdom heeft; hare bestrijding echter dagteekent, voor zoover ik kan nagaan, eerst van het begin dezer eeuw, toen zij door den duitschen economist von Soden (in het vijfde deel zijner National-Oekonomie) met nadruk is aangevallen. Sedert dien tijd is het getal harer tegenstanders sterk vermeerderd en zij zelve dermate in diskrediet geraakt, dat men zich bijna compromitteeren zou door iets tot hare verdediging te zeggen. Vooral in de laatste jaren heeft zij zware verwijten moeten aanhooren, want men is tot het inzicht gekomen, dat zij den Staat in zijne waardigheid aantast, door hem te verlagen tot een soort van assurantiecompagnie. Ronduit gezegd, ik geloof dat men de beschermingstheorie wel eens wat al te zwart heeft gemaakt en haar voorstanders denkbeelden heeft toegedicht, die zij volstrekt niet aankleefden. Daarbij valt het zeer te betwijfelen, of al de argumenten, waarmede men haar bestreden heeft, den toets der kritiek wel kunnen doorstaan. De beschermingstheorie is een eerste poging geweest om ongelijkheid van belasting, gegrond op ongelijken welstand, te rechtvaardigen. Dat zij gebrekkig was, had zij met de meeste eerste pogingen gemeen. Het komt mij voor, dat men haar het best wederlegt, zoo men begint met te onderscheiden tusschen de twee stellingen, waaruit zij bestaat, en waarvan de laatste een gevolgtrekking heet te zijn uit de eerste. De bescherming, die ons ten deel valt, juister gezegd: de voordeelen die wij daarvan ondervinden, moeten de maatstaf zijn van ieders bijdrage aan de staatskas: ziedaar de premisse; en de gevolgtrekking luidt: derhalve moet de rijke meer betalen dan de gegoede, deze weder meer dan de min gegoede, en de arme het allerminst. Het laat zich, geloof ik, aantoonen, dat de premisse volmaakt willekeurig is, en daarenboven geen recht geeft tot de gevolgtrekking, die men er uit afleidt. Waarom moet bescherming de maatstaf zijn? De bescherming die ons ten deel valt, komt in een groot aantal gevallen ruim zooveel aan de maatschappij in haar geheel, als aan elk onzer in het bijzonder ten goede: waren de wegen onveilig, zoo zouden de prijzen van alle koopwaren, wierden de schuldeischers niet beschermd, zoo zouden de rentekoersen aanmerkelijk hooger zijn. Mocht men hierop antwoorden, dat niet de bescherming zelve, maar het voordeel, dat zij ieder geeft, tot maatstaf is gekozen, zoo zou ik willen vragen of men hiermede aan de theorie haar | |
[pagina 5]
| |
karakter van willekeur ontneemt? Welk een betrekkelijk klein gedeelte der staatsuitgaven heeft ten doel, ons tegen aanranding in onze personen en eigendommen te vrijwaren! Onderwijs, publieke werken, rente van staatsschuld, leger en vloot - deze laatsten, voor zoover zij bestemd zijn tot handhaving van onze onafhankelijkheid en het bezit onzer koloniën - waarom moeten de kosten van dit alles, en zooveel meer, naar den aangegeven maatstaf worden verdeeld? Waarom naar dezen en geen anderen? Ik vrees dat het moeite zou kosten, op deze vraag een min of meer bevredigend antwoord te geven. Maar al ware de maatstaf juist, door hem toe te passen zou men niet geraken tot het gewenschte doel; de beschermingstheorie is een zeer onvoldoende grond voor belasting naar den welstand. Om te weten, wat elk onzer zou verliezen, wanneer de staat ophield hem te beschermen (dat is: ophield te bestaan), moeten wij nagaan, wat elk onzer zou verliezen bij de ontbinding der maatschappij, den ondergang der beschaving. Een beschaafde maatschappij zonder staatsinrichting is geheel ondenkbaar. Staat en maatschappij zijn te zamen opgegroeid en zoodanig aan elkaar verbonden, dat wij hen zelfs in onze voorstellingen niet meer van elkander kunnen scheiden. Ja, wel beschouwd is datgene, wat wij het staatswezen noemen, slechts een der vormen van het sociale leven en kan het niet wegvallen, alvorens dat leven zelf is vernietigd. Welk verlies zou voor u en mij hieruit volgen? De vraag eischt een nadere omschrijving: wordt geldelijk verlies bedoeld of alle verlies, en wenscht men dit in geldswaarde te zien uitgedrukt? In het eerste geval is het antwoord vrij eenvoudig: ging de maatschappij te gronde, dan zouden de slimme en gewetenlooze lieden met ijzeren vuisten er het best aan toe zijn; zij zouden er beter dan anderen in slagen, hun eigendom in veiligheid te brengen, en diegenen onder hen, die geen eigendom bozaten, zouden het juist dan weten te verwerven. In het tweede geval moet ieder, die een oogenblik nadenkt, zelfs van een poging tot antwoord afzien. De zedelijke voordeelen, die het leven in een goed bestuurde en beschaafde maatschappij ons geeft, zijn niet in geld te waardeeren. Zij zijn grooter voor den een dan voor den ander; grooter voor dengeen, die hart heeft voor wetenschap en kunst, dan voor hem, die slechts behagen schept in zingenot; grooter voor den man, die prijs stelt op orde en rust, dan voor den woelgeest, den strijdlustige. Waarom, indien de beschermingstheorie | |
[pagina 6]
| |
juist is, welstand tot maatstaf van belasting moet dienen, heeft bij mijn weten nog niemand aangetoond. Een zuiverder maatstaf zou dan koekheid, ruwheid, gewetenloosheid zijn.
Nauw verwant aan deze leer is een andere, van veel later dagteekening, welke den staat min of meer tot een commanditairen vennoot maakt van elkeen, die zich op eenigerlei wijze een inkomen verwerft. Hoewel de voorstanders dezer theorie met zekere minachting neerzien op hen, die de beschermingsleer huldigen, kleven zij haar metterdaad toch aan; zij hebben haar slechts in een nieuw kleed gestoken. ‘De staat,’ zoo verzekert ons een hunnerGa naar voetnoot1, ‘is de organisatie van het volk op zedelijk, verstandelijk en economisch gebied, en ieder lid van den staat leeft met geheel zijn uitwendig bestaan door den staat en als een organisch deel daarvan. Wat hij bezit, heeft hij slechts krachtens dit deelgenootschap, en van daar dat de staat de ruimst mogelijke bevoegdheid heeft, tot zijn eigen instandhouding en tot bereiking zijner doeleinden, van het vermogen der natie gebruik te maken.’ Volkomen juist, en hiermede is het recht van den staat om belastingen te heffen boven allen redelijken twijfel verheven. Maar wij zochten niet naar een verdediging van dat recht, dat door niemand wordt betwist; wij zochten naar een maatstaf van verdeeling; en zoo men, wat klaarblijkelijk de bedoeling is, dien maatstaf wil vinden in hetgeen de staat tot vermeerdering van ieders inkomen bijdraagt, landt men van zelf weder aan bij de beschermingsleer. Immers, wat de staat tot ieders inkomen bijdraagt, is geen geld of goed; orde schept hij en veiligheid, waardoor elkeen zijn productieve krachten op de hem voordeeligste wijze kan aanwenden. De commanditaire associatie bestaat hierin, dat de een werkt en de ander zorgt dat niemand hem stoort of hem de vruchten van zijn arbeid ontrooft. Zoo wordt ten slotte het voordeel, dat ieder door zijn lidmaatschap van den staat verkrijgt, maatstaf der verdeeling; een voordeel, naar ons bleek, dat zich in het geheel niet laat becijferen, en dat, zoo men het kende, stellig niet tot maatstaf, althans niet tot éénigen maatstaf, zou mogen dienen. | |
[pagina 7]
| |
II.Wij zijn thans geroepen een tweede theorie te overwegen, die haar oorsprong te danken heeft aan John Stuart Mill. Bij de behandeling van welk economisch onderwerp kan men zijn naam onvermeld laten? Na alles wat over Mill gezegd en geschreven is, staat hij in onze verbeelding niet meer op het hooge voetstuk, waarop veler bewondering hem had geplaatst. Maar hij zelf heeft die verheffing nooit gezocht; ‘digging near the roots of truth’, ziedaar, om zijn eigen uitdrukking te bezigen, de taak die hij zich gekozen had. Geen gids, maar een pionier; een die zijn houweel opnam en moedig aan het graven ging, in de hoop dat anderen zijn voorbeeld zouden volgen en uit dien gemeenschappelijken arbeid iets goeds zou geboren worden. Menigmaal heeft hij blinkend koper voor goud aangezien, ik erken het volmondig. Maar niet zij bewijzen de grootste diensten aan de menschheid, die haar afgeronde waarheden voorzetten; - afgeronde waarheden munten zelden uit door belangrijkheid; - maar diegenen veeleer, die onze weetgierigheid prikkelen, ons dwingen tot onderzoek en zoodoende de macht der traagheid in ons breken. De leer van Mill is van verre strekking. Op het draagvermogen moet niet alleen worden acht geslagen, neen, het moet in den vollen zin des woords maatstaf van belasting zijn. Equality of sacrifice, gelijkheid van opoffering, ziedaar op het gebied van belastingen Mill's ideaal. Ieders bijdrage aan de staatskas moet zóó worden bepaald, dat de een daardoor niet meer ongemak - ‘inconvenience’ - ondervindt dan de ander. Hij geeft zich veel moeite om uit te rekenen, hoe bij voorbeeld een inkomstenbelasting geregeld moet worden om aan dit ideaal zooveel mogelijk nabij te komen. Naar zijn opvatting moeten de besparingen van belasting worden vrijgesteld, daar zij later indirect zullen bijdragen, zoodra de inkomsten die zij afwerpen, op haar beurt worden belast; ook wil hij van alle inkomsten een zekere som hebben afgetrokken, zoodat de belasting progressief wordt. Ik kan niet nalaten in het voorbijgaan op te merken, dat het eerste dezer denkbeelden, de vrijstelling der besparingen, op een foutieve redeneering rust. Het is niet juist, dat men de besparingen andermaal treft, wanneer men de inkomsten treft die zij afwerpen. Een inkom- | |
[pagina 8]
| |
stenbelasting kan in tweederlei licht worden beschouwd; men kan haar opvatten als een directe belasting van het inkomen, maar ook als een indirecte belasting van de bron, waaruit dat inkomen is ontstaan. Het is onverschillig, welke van deze twee opvattingen men kiest; maar is eenmaal de keuze gedaan, dan blijve zij onherroepelijk. Ziedaar wat Mill verzuimt te betrachten. Spreekt hij van het belasten der besparingen, wanneer zij nog deel uitmaken van het inkomen, zoo beschouwt hij de inkomstenbelasting in het eerste licht, hij merkt haar als een directe belasting van het inkomen aan, niet als een indirecte belasting van de bron, want zoo hij dit laatste had gedaan, zou hij niet gezegd hebben dat men de besparingen belastte, maar dat men de bron waaruit zij ontsproten zijn, aan belasting onderwierp. Straks echter, als hij over het belasten van de vruchten dezer besparingen spreekt, huldigt hij de tweede beschouwing; nu worden, meent hij, niet die vruchten zelve belast, maar het kapitaal, waardoor zij verkregen zijn. Kortom, hij mengt de twee beschouwingen dooreen en geeft daardoor aan zijn betoog een schijn van waarheid, die wegvalt zoodra men zich streng aan een van beiden houdtGa naar voetnoot1. Doch het is hier niet de plaats om Mill's denkbeelden over de inkomstenbelasting verder na te gaan; ik wilde slechts doen opmerken, dat zelfs zijne dwalingen bewijzen, hoe ernstig hij het meent met de toepassing van zijn beginsel. Hooren wij hem thans dat beginsel verdedigen. Volgens Mill is het ten eenenmale verkeerd, de hoogere belasting der bemiddelden een afwijking te noemen van den regel: gelijkheid van alle burgers voor de wet; juist het tegendeel hiervan, gelijke belasting van iedereen, | |
[pagina 9]
| |
zou een afwijking zijn. Blijkens zijn opvatting bestaat op dit gebied de gelijkheid in ongelijkheid en de ongelijkheid in gelijkheid. ‘Daar de staat geen onderscheid mag maken tusschen personen of standen, wat hunne aanspraken jegens hem betreftGa naar voetnoot1, zoo moeten al de offers, die hij vergt, aldus verdeeld worden, dat zij met dezelfde zwaarte op allen drukken.... Draagt deze of gene minder dan zijn billijk aandeel in den last, dan draagt een ander zooveel te meer... Gelijkheid van belasting, als regel van staatkunde, beteekent dus gelijkheid van opoffering; beteekent dat de bijdrage van elken ingezetene tot de uitgaven der regeering in dier voege is geregeld, dat niemand meer of minder ongemak ondervindt dan een ander bij het betalen van zijn aandeel’Ga naar voetnoot2. Stel u de wanhoop van een Minister van financiën voor, die zich geroepen zou achten, den hier gestelden eisch na te leven! De een werkt vijf, de ander tien uur per dag; belast men ieder voor een tiende van zijn inkomen, dan werkt de een een half, de ander een geheel uur daags ten behoeve van den fiscus; is dit gelijkheid van ‘inconvenience’? De een heeft rente, de ander loon; hoe moeten deze ongelijksoortige grootheden in verhouding tot elkander worden belast, opdat er gelijkheid van opoffering zij? De een heeft een groot gezin, de ander is vrijgezel; in welke evenredigheid moet de belasting van den eersten tot die van den laatsten staan, zoo men de leer van Mill wil toepassen? Aldus zou men kunnen voortgaan met elkander raadsels op te geven, die al meer en meer zouden gelijken op zekere strikvragen, waarmede kinderen zich vermaken. Mill brengt ons in groote moeilijkheden; hij noemt wel het land, waarheen wij koers moeten zetten, maar hij geeft ons geen kaart, waarop wij kunnen nazien, waar dat land te vinden en hoe het te bereiken is. Zullen wij deze leemte door eigen nadenken min of meer pogen aan te vullen? Ik kan niet inzien, dat wij hiertoe verplicht zijn, daar de theorie van Mill mij voorkomt een zeer onvoldoende rechtvaardiging te geven van belasting naar den welstand. Hare zwakheid blijkt terstond, wanneer wij haar toepassen op den telegraaf, de staatsspoorwegen, de post. ‘Daar de staat geen onderscheid mag maken tusschen personen of standen, wat hunne aanspraken betreft op de diensten der | |
[pagina 10]
| |
posterij, moeten de offers, die voor deze diensten gevergd worden, zóó worden verdeeld, dat zij op allen met dezelfde zwaarte drukken:’ waaruit dan zou volgen, dat het briefport hooger moest zijn voor den millionnair dan voor den burgerman, voor den burgerman dan voor den bedelaar. Men zal misschien opmerken, dat briefporto's zich niet met belastingen laten vergelijken; zij zijn vergoedingen voor diensten van een zeer bijzondere soort, die de staat ons bewijst. Men bedenke echter, dat Mill, hoewel hij de beschermingsleer verwerpt, ja met zekere minachting bejegent, nochtans zijn beginsel ten aanzien van de verdeeling der belastingen uitsluitend op de diensten grondt, die wij van den staat mogen vergen. Bij het inroepen dezer diensten, zegt hij, hebben allen gelijke rechten; waaruit dan zou voortvloeien dat niet allen evenveel moeten betalen. Het klemmende dezer redeneering gevoel ik niet. Is zij juist, zoo slaat zij op ieder dienstbetoon van den staat; slaat zij daar niet op, hoe kan zij dan juist wezen? De staat heeft te letten op uw ‘inconvenience’, of hij heeft het niet; doch waarom hij er wel op moet letten, wanneer hij u beschermt, maar niet, wanneer hij uwe brieven bezorgt, ontgaat mij ten eenenmale. Gelijkheid = ongelijkheid. De voordeelen, die het leven in een goed geordenden staat u geeft, hangen niet af van uw welstand; dáárom is het rechtmatig, dat de belasting naar den welstand geregeld zij. De millionnair kan van den staat geen grooter diensten vergen dan de bedelaar; dáárom brengt de billijkheid mede, dat de millionnair zwaarder wordt belast. Is dat gezonde logica? - De redeneering van Mill schijnt mij enkel door hem uitgedacht pour le besoin de la cause. Hij wil aanlanden op het punt, dat wij allen wenschen te bereiken: belasting naar den welstand; ja, nog verder wil hij gaan, naar ons bleek: hij wil komen tot ‘equality of sacrifice’. Voor dat doel is zijn vertoog pasklaar gemaakt; ware hij geheel onbevangen aan den arbeid gegaan, dan zou het, naar ik vermoed, geheel anders zijn uitgevallen. Aan de redeneering van Mill kleven soortgelijke bezwaren als aan de beschermingsleer; in beiden wordt willekeurig iets aangenomen en wel juist datgene wat te bewijzen viel. Waar staat geschreven, dat het betalen van belastingen den een geen grooter ‘inconvenience’ mag veroorzaken dan den ander? Zoo de staat aan allen dezelfde diensten bewijst, zoo althans de voordeelen, die wij van zijne diensten trekken, niet afhankelijk zijn van | |
[pagina 11]
| |
onzen welstand, waarom is het dan billijk, dat de een meer betaalt dan de ander? Wat heeft de staat met uw ‘inconvenience’ - die misschien het gevolg is van uw eigen luiheid of verkwisting - te maken? Op al deze vragen geen antwoord, dat aan redelijke eischen voldoet. Mill beweert wel, dat de gelijkheid, die de staat jegens alle ingezetenen moet betrachten, in een zoodanige regeling der belastingen, als hij aanbeveelt, moet bestaan, doch hij bewijst het niet; op het moeilijke punt gekomen, doet hij een sprong, terwijl hij een stevige brug had moeten bouwen, die de twee deelen van zijn betoog aan elkaar verboud. Hij begint met iets anders te betoogen dan hij ten slotte wil aantoonen. Eerst zegt hij: de offers, die de staat vergt, moeten op allen met dezelfde zwaarte drukken (‘should be made to bear as nearly as possible with the same pressure upon all’). Dit beteekent, dat allen evenveel moeten betalen, want de druk, dien een voorwerp op een ander uitoefent, hangt niet af van het weerstandsvermogen, dat dit andere voorwerp bezit, maar van zijn eigen gewicht. Gelijke aanspraken van allen op de diensten van den staat, gelijke ‘pressure’ van den staat op allen - dit sluit. Maar nu gaat hij verder. ‘Draagt iemand minder dan zijn billijk aandeel in den last (his fair share of the burthen), zoo draagt een ander des te meer, en dooreengenomen is de verlichting van den eerste niet zulk een groot voordeel voor dezen, als de verzwaring van druk op den tweeden een nadeel is.’ Men ziet, dat reeds hier het woord ‘pressure’ in een nieuwen zin wordt gebezigd; Mill denkt niet aan het absolute gewicht eener zaak, maar aan dat gewicht in verband met iemands draagvermogen; bij een andere opvatting zou zijn laatste stelling onhoudbaar zijn. En nu besluit hij: ‘gelijkheid van belasting, als regel van staatkunde, beteekent derhalve gelijkheid van opoffering.’ Het is louter spelen met het woord ‘pressure’. Had hij geschreven: de offers, die de staat vergt, moeten met ongelijke zwaarte op de verschillende leden der maatschappij drukken, dan zou hij zijn ware bedoeling beter uitgedrukt, maar dan ook duidelijk getoond hebben, dat hij ons een nader bewijs schuldig is gebleven. Gelijke aanspraken van allen op de diensten van den staat - ongelijke belasting: ieder gevoelt dat er tusschen deze beide stellingen geen onmiddellijk verband is, zoodat er een verband tusschen gelegd moet worden, en wel door middel van juist zulk een redeneering, als Mill ons onthoudt. | |
[pagina 12]
| |
Ook op dit gebied heeft Mill veel in de nabijheid der ‘roots of truth’ gegraven. Ik meen echter bewezen te hebben, dat hij ze niet heeft blootgelegd. | |
III.Is de Freiburgsche hoogleeraar F.J. Neumann daarin geslaagd, in zijn vóór vijf jaren verschenen boek, dat eenigen opgang heeft gemaakt, ‘die Progressive Einkommensteuer’? Als zoovelen, wil hij de belastingen verdeelen ‘naar ieders krachten’, en hij verdedigt zijn standpunt door middel van een uitvoerig betoog, dat ten deele een negatieve strekking heeft: wederlegging der beschermingsleer. Hierop slaan de volgende woorden, die mij voorkomen de hoofdgedachte uit te drukken van 's schrijvers betoog. Laat er sprake zijn van de vervulling van een plicht jegens ons gezin, ons vaderland, een vriend, of wien ook; laat er bijvoorbeeld sprake zijn van een bijdrage voor de oprichting van een nationaal gedenkteeken of voor een andere uiting van het nationaal dankbaarheidsgevoel; laat er sprake zijn van het behoud van een familiegoed of de vestiging van een nieuwe familiestichting; van de opvoeding van jonge weezen, kinderen van een vroeg gestorven vriend, of van het onderhoud van oude of zieke betrekkingen, enz.; in alle gevallen van dien aard, waarbij men gezamenlijk een goed doel beoogt, denken toch zij, die aan het werk deelnemen, in het geheel niet aan de voordeelen, die er voor hen persoonlijk uit kunnen ontstaan. ‘Alleen de plicht moet hen besturen. En juist omdat de plicht hier in aanmerking komt, behoort het voordeel hen niet te bepalen: Aan den plicht moet ieder - zoo schijnt het ons in zulke gevallen volkomen rechtvaardig en voegzaam - naar zijn vermogen, zijne kracht, voldoen’Ga naar voetnoot1. Ieder begrijpt, tot welke slotsom de schrijver ons voeren wil. Belastingen te betalen is ook een plicht; men vrage dus niet, welke voordeelen het deelgenootschap van staat, provincie of gemeente ons geeft, maar volbrenge datgene, wat het ons oplegt, zonder morren. ‘Der Pflicht soll Jeder nach seinem Können, seiner | |
[pagina 13]
| |
Kraft genügen.’ Ziedaar, dat is klaarblijkelijk 's schrijvers bedoeling, de ware reden, waarom de belastingen naar de krachten verdeeld moeten worden. Ook tracht hij te bewijzen, dat de leer, die hij huldigt, reeds meermalen in practijk is gebracht: door de kerk - en vele plichten van staat en gemeente hebben vroeger een zuiver kerkelijk karakter gedragen - maar ook door den staat; getuige het Pruissische landrecht, waarin bepaald is, dat kinderen hun ouders ‘naar vermogen’ moeten bijstaan. Maar Prof. Neumann wacht er zich wel voor, van den algemeenen dienstplicht te gewagen; de wettelijke bepalingen, die daaromtrent bestaan, komen dan ook weinig overeen met zijne theorie. De tijd van den een heeft veel grooter waarde dan die vań den ander. De ongelegenheid, waarin de dienstplicht iemand brengt, kan groot of klein zijn, maar de staat, behoudens die gevallen, welke in de wet zijn voorzien, vraagt er niet naar. Zóóveel tijd zult gij onder de wapens blijven; wat het u kost, is uwe zaak. Er is toch weinig eenheid in onze begrippen van billijkheid! De algemeene dienstplicht wordt dagelijks meer als het ideaal van rechtvaardigheid beschouwd, schoon (of omdat?) allen hier hetzelfde bijdragen; daarentegen wint op het gebied der belastingen steeds meer de meening veld, dat allen geenszins hetzelfde moeten bijdragen, maar ieder belast moet worden naar de mate zijner krachten. Noch de eene, noch de andere stelling boezemt mij weerzin in; maar ik weet ze niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Zij doen zich aan mij voor als twee kinderen, die ieder afzonderlijk en in geheel verschillende omgeving zijn opgevoed, en die nu, plotseling bij elkander geplaatst, maar moeten zien hoe zij het samen vinden. Maar keeren wij tot Neumann terug. Zijn betoog schijnt mij een mislukte poging om door verrassing een vesting binnen te dringen, die door middel van beleg niet te veroveren was. Zien wij goed rondom ons heen, zoo blijkt het, dat wij nog altijd buiten de muren staan. Zeer zeker: der Pflicht soll Jeder genügen - indien hij dit kan, indien zijn krachten het hem veroorloven. (Deze laatste bijvoeging kan gerust achterwege blijven, want waar niet is, heeft de keizer zijn recht verloren.) Doch hiermede is nog niet gezegd, dat ieder moet bijdragen ‘nach seinem Können, nach seiner Kraft’. A heeft een inkomen van ƒ 3000, B van | |
[pagina 14]
| |
ƒ 6000, C van ƒ 9000. Vergt de staat van elk dezer lieden ƒ 100, zoo kan geen van hen beweren dat hij te arm is om te betalen. Maar krachtens welk beginsel moet C nu meer betalen dan B, B dan A? Zegt men: omdat hij rijker is, zoo lost men het vraagstuk niet op, maar ontwijkt het, want juist dit verlangen wij te weten, waarom uit grooter rijkdom de plicht tot een grootere bijdrage aan de schatkist volgt. Hierover vindt men bij Neumann geen licht. Nadat hij eerst getracht heeft op ons gemoed te werken, door allerlei patriotische en andere gewaarwordingen bij ons te doen ontstaan, weet hij zeer behendig het axioma: ieder moet betalen, indien zijn krachten het hem toelaten, om te zetten in de volmaakt onbewezen stelling: ieder moet bijdragen naar gelang van zijne krachten. ‘Der Pflicht soll Jeder genügen - nach seinem Können, nach seiner Kraft’. Deze stelling zegt niets of te veel. Bedoelt men er mede, dat elkeen zich moet beijveren om zijne plichten na te komen, dan zegt zij niets: een plicht zou geen plicht zijn, moest niet ieder, wien hij is opgelegd, zich beijveren om hem te vervullen. Maar wil men te kennen geven, dat de uitgebreidheid onzer plichten altijd afhangt van de uitgebreidheid onzer krachten en hulpmiddelen, dan spreekt men een stelling uit, die voor gegronde tegenspraak vatbaar is. Zij geldt niet eens van al onze financieele plichten. Zijne schulden moet ieder betalen, om het even wat het hem kost. Wie land bezit in een polder, moet de polderlasten voldoen en deze zijn onafhankelijk van ieders vermogen, zelfs van de vruchtbaarheid van den grond, daar zij per bunder worden berekend. Wie lid is van een club of societeit, is de contributie schuldig, die bij het reglement is voorgeschreven; voor het overige betaalt hij naar zijn verteringen. Wie bijdraagt tot een liefdadig genootschap, voldoet alleen de som, waartoe hij zich verbonden heeft, en bij het aangaan zijner verbintenis raadpleegde hij niet alleen den toestand zijner kas, maar ook zijne sympathiën. Zoo zijn er tallooze financieele plichten, die niet toe- of afnemen met onze geldmiddelen. Behoort nu de plicht om belasting te betalen tot deze laatste soort of tot een andere? Naar het positieve recht gesproken, is deze vraag niet moeilijk te beantwoorden; maar wij zoeken hier naar den grondslag van het recht en verlangen dus te weten, waarom bij het verdeelen der belastingen op het draagvermogen wordt en moet worden acht gegeven. Ten aanzien van dit punt evenwel laat Neumann ons in het duister, | |
[pagina 15]
| |
en daarom lijdt zijne redeneering aan hetzelfde envel als die van Mill en de mannen der beschermingstheorie: wat bewezen moest worden, neemt zij als bewezen aan. | |
IV.Tot dezelfde slotsom zouden wij komen, indien wij de voornaamste handboeken over de leer der financiën raadpleegden; maar de schrijvers dezer boeken zijn niet allen zoo oprecht als Paul Leroy-Beaulieu, die er rond voor uitkomt, dat hij zoo handelt. Leroy-Beaulieu is een veel te scherpzinnig man om niet te begrijpen, dat in een Traité de la science des finances het onderwerp, waarmede wij ons in deze bladzijden bezig houden, een grondige behandeling vereischt; maar hij is ook te schrander om zich door de argumenten, waarmede belasting naar den welstand gerechtvaardigd pleegt te worden, te laten overtuigen. In mijne verbeelding zie ik hem aan den arbeid, de samenstelling van zijn Traité voorbereidende. Een groot vel papier ligt voor hem, waarop hij de vraag heeft geplaatst: waarom moet de rijke meer betalen dan de arme, en hij neemt zich voor om de antwoorden, die hierop gegeven zijn, achtereenvolgens op te schrijven. Het eene boek voor, het andere na, heeft hij geraadpleegd; zijn papier is allengs gevuld. Maar terwijl hij las en schreef, werd de geest der critiek over hem vaardig: geen antwoord, dat hem volkomen kon tevreden stellen. Overal stuitte hij op slechte logica, spelen met woorden, willekeurige stellingen, en zijn slotsom was: een onberispelijk antwoord op mijn vraag is niet geleverd. Nu werd hij wanhopig. Hoe, riep hij uit, moet het dan onbewijsbaar worden geacht, dat bij de verdeeling der belastingen op ieders draagvermogen behoort te worden acht geslagen? Welnu, het zij zoo: onbewijsbaar of niet, de stelling moet toch worden gehandhaafd, want laten wij haar los, zoo zijn de gevolgen van die handeling niet te overzien. Door deze of soortgelijke overwegingen is, naar ik vermoed, het geboorteproces voorafgegaan van de volgende bladzijden in het Traité, die ik, om aan de naïeve openhartigheid, welke er in doorstraalt, niets te kort te doen, onvertaald mededeel. Duidelijkheidshalve cursiveer ik enkele woorden. | |
[pagina 16]
| |
.... On présume que tous les citoyens participent en proportion de leurs revenus aux avantages du gouvernement et aussi aux fautes commises par le gouvernement et que, par conséquent, ils doivent payer proportionnellement à leurs revenus. Ce principe ne repose sans doute que sur une présomption; mais cette présomption est très-vraisemblable. Elle l'est surtout dans nos sociétés démocratiques où chaque citoyen a le droit de suffrage et où néanmoins l'influence de la richesse est encore assez grande. ‘C'est donc là une convention, plutôt qu'un principe absolument indiscutable; mais c'est une convention très-légitime et très-utile dans la pratique. Elle a le mérite de simplifier l'assiette de l'impôt et de donner la seule base fixe que l'on puisse rencontrer pour la distribution de l'impôt entre les citoyens. Cette règle de proportionalité de l'impôt est le seul instrument de précision, le seul critérium que l'on possède dans les questions fiscales; c'est, en outre, si l'on nous permet cette expression un peu emphatique, une sorte de palladium qui met les citoyens à l'abri de l'oppression. En dehors de la proportionnalité aux facultés des citoyens, il n'y a, en matière d'impôt, que l'arbitraire et le caprice.’ Ik verbeeld mij, dat een ontwikkelde ultramontaan niet anders spreekt over het onfeilbaar gezag van den paus. Bewijsbaar is het niet; doch waar blijft gij, zoo gij het verwerpt? Het is waar, de onfeilbaarheidsleer rust meer op een onderstelling dan op nauwgezette waarneming; maar zij is ‘très-vraisemblable’ en vooral - ja dit vooral! - ‘très-utile dans la pratique’. Wie haar omhelst, bezit ‘le seul criterium, que l'on possède dans les questions religieuses’; wie haar niet aanneemt, moet de grootste vraagstukken van het menschelijk leven onoplosbaar achten. Buiten deze leer is er op godsdienstig gebied niets dan ‘l'arbitraire et le caprice.’ Men kan zoo duidelijk bespeuren, dat Leroy-Beaulieu met de zaak verlegen is; om zijne verlegenheid te bedekken, zegt hij veel meer dan hij waar kan maken, veel meer, naar ik denk, dan hij zelf gelooft. Zou het inderdaad naar zijn overtuiging ‘zeer waarschijnlijk’ zijn, dat het aandeel van iederen belastingschuldige, niet alleen in de voordeelen van het bestuur, maar ook in de fouten der regeering, in juiste verhouding staat tot zijn inkomen? De oorlog van 1870 heeft aan Frankrijk ettelijke milliarden gekost; nu zou het bij Leroy-Beaulieu vast- | |
[pagina 17]
| |
staan dat zij, die 20,000 francs inkomen hebben, tweemaal zooveel schuld hebben gehad aan het uitbreken van dezen oorlog, als zij wier inkomen niet meer dan 10 000 francs bedraagt! En waarom? Omdat in weerwil van Frankrijks democratische instellingen de invloed der rijke lieden er nog tamelijk groot is! Maar het beginsel der verdeeling naar de krachten moet tot elken prijs gered worden; mist het een wijsgeerigen steun, men zal dit gemis trachten te vergoeden door het een lauwerkrans om te hangen. Het is ‘très vraisemblable’; meer nog: ‘trèsutile dans la pratique’; een criterium tot beslissing van fiscale vraagstukken; een palladium tot beveiliging der belastingschuldigen tegen onderdrukking; het eenige middel om van willekeur en luim in zaken van belasting verschoond te blijven! Wat verlangt gij nog meer? Wat aarzelt gij om een beginsel aan te nemen, dat, ja, niet volkomen onbetwistbaar is, maar voor het overige zulke uitnemende eigenschappen bezit? Naïef en openhartig noemde ik de wijze, waarop Leroy-Beaulieu zich uitlaat; immers hij vestigt zijn geheele leer van de verdeeling der belastingen op een stelling, waarvan hij zelf erkent, dat zij conventioneel is! Op dien gebrekkigen grondslag voort te bouwen, hoe kon hij er de noodige opgewektheid toe vinden? Is uw uitgangspunt een hypothese, welke waarde heeft dan de slotsom, waartoe gij, van dat punt uit redeneerende, zult geraken? Ik schat het boek van Leroy-Beaulieu niet gering; het draagt op menig punt van ernstige studie blijk. Doch aangaande de leer van de verdeeling der belastingen heeft het ons niet verder gebracht, dan alleen in zoover, als het onze armoede nader heeft geopenbaard. Sedert onheugelijke tijden dient welstand tot maatstaf van belasting; maar nog altijd missen wij een naar ieders overtuiging afdoend argument om dit te rechtvaardigen. Ziedaar wat deze schrijver onbewimpeld heeft erkend. | |
V.Wat zou de reden kunnen zijn van die armoede? Mannen van groot talent hebben hunne krachten aan de beantwoording der vraag: waarom het draagvermogen bij de verdeeling der belastingen in aanmerking moet komen, gewijd; dat zij er niet in geslaagd zijn, moet een bijzondere oorzaak hebben. Wij | |
[pagina 18]
| |
willen haar trachten te ontdekken en daartoe nagaan, welk het algemeen karakter is van de verschillende theoriën, waarmede wij ons tot dus ver hebben bezig gehouden. Hoewel zij op vele punten scherp tegenover elkander staan, vertoonen zij één gemeenschappelijken trek. Zij hebben namelijk dit met elkaar gemeen, dat zij allen belasting naar den welstand pogen te wettigen door een beroep op beginselen van recht en gelijkheid. De mannen der beschermingstheorie rekenen u voor, dat de rijke meer door den staat bevoordeeld wordt dan de arme en op dien grond alleen willen zij den rijke zwaarder belast hebben. John Stuart Mill betoogt, dat iedereen gelijke eischen mag stellen aan de regeering en dat het recht zou geschonden worden, wanneer de regeering zich niet ten doel koos, elkeen naar zijne krachten te doen bijdragen. Neumann beroept zich op ons plichtgevoel; belasting te betalen zou een van die plichten zijn, welker uitgebreidheid afhangt van de middelen, die wij bezitten om ze na te komen. Niet waar? In weerwil van hare verscheidenheid zijn deze theoriën aan elkaar verwant, zij behooren tot een en dezelfde familie. Hare voorstanders, schoon zij op vele punten van elkander verschillen, zijn toch hierin eenstemmig: zij loochenen met nadruk, dat belasting naar den welstand een afwijking zou zijn van het groote beginsel der gelijkheid van alle burgers voor de wet, dat de grondslag is van het nieuwere staatsrecht. Neen, nog sterker; zij loochenen het niet alleen; zij nemen de mogelijkheid niet aan, dat iemand deze stelling zou durven verdedigen. Naar hun overtuiging spreekt het van zelf, dat van het hier genoemde beginsel niet wordt afgeweken. Het moge onzeker wezen, op welke gronden van recht en gelijkheid belasting naar den welstand zich laat rechtvaardigen, dat er zulke gronden te vinden zijn, achten zij boven redelijken twijfel verheven. Ik vermoed echter, dat die vastheid van overtuiging geen stand kan houden, wanneer men zich ernstig afvraagt, wat haar wettigt. Is de beschermingstheorie onverdedigbaar, de redeneering van Mill een spelen met woorden, die van Neumann een petitio principii, en zijn alle andere pogingen om aan te toonen, dat de ware gelijkheid in zaken van belasting in ongelijke heffing bestaat, slechts varianten op een van deze drie thema's, zoo is er toch waarlijk wel reden om zich af te vragen, in hoever die pogingen ooit kans van slagen hebben gehad. Ik voor | |
[pagina 19]
| |
mij kan tot geen andere slotsom komen dan deze: belasting naar den welstand is wel degelijk een afwijking van het gelijkheidsbeginsel. Wilt gij op het gebied, waarop wij ons hier bewegen, dit beginsel handhaven, zoo blijft u slechts één middel over: de som, die door belastingen in engeren zin moet verkregen worden, te deelen door het getal der volwassenen en elkeen het quotient te laten opbrengen. Het voorschrift: geen privilegie in zaken van belasting, naar de letter opgevolgd, sluit, mijns inziens, elke vrijstelling of partieele ontheffing op grond van armoede buiten. Staan alle burgers onder alle omstandigheden gelijk voor de wet en zijn de voordeelen, die de staat ons verschaft, zoo min als de uitgaven, die hij zich voor elk onzer getroost, van onze meerdere of mindere gegoedheid afhankelijk, zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat allen evenveel moeten betalen. Gij huivert natuurlijk voor de toepassing van dit denkbeeld; zij zou de lagere klassen in een onhoudbaren toestand brengen. Het doel van den staat is, bevorderlijk te zijn aan den wasdom der maatschappij, en door zulk een regeling zou de wasdom van een belangrijk deel der maatschappij gewelddadig worden onderdrukt. Al wat in u is van menschelijkheid komt op tegen een verdeeling der belastingen, waarbij de arme evenveel zou betalen als de millionnair, en nooit zult gij uw toestemming daartoe verleenen. Gij hebt recht; doch waarom geaarzeld om dit en dit alleen als een voldoende rechtvaardiging van het beginsel, dat u lief is, te doen gelden? Van elk evenveel te eischen ware niet onbillijk, maar onmenschelijk; geen afwijking van den regel der gelijkheid, maar in strijd met de belangen der groote meerderheid; niet onrechtmatig, in één woord maar niet aanbevelenswaard. Waarom u in allerlei bochten gewrongen om rechtsgronden te zoeken, nu er nuttigheidsredenen bestaan, die zoo klemmend zijn? In het begin van dit opstel vermeldde ik Hobbes, als een van de oudste verkondigers der beschermingstheorie. Deze theorie wordt evenwel slechts in tweede instantie door hem aangevoerd; ter verdediging van hetgeen hij gelijkheid in zaken van belasting noemt, dat is, belasting naar de verteringen (in zijn oog het beste kenteeken van ieders draagvermogen), gebruikt hij eerst een ander argument, dat zich onderscheidt door grooten eenvoud, ja door een zekere nuchterheid. De plichten der overheid, ziedaar den gang van zijn betoog, zijn allen gegrond op dezen welbekenden regel: Salus populi, suprema lex. | |
[pagina 20]
| |
De overheid moet niet het voordeel van dezen of genen, maar het algemeen belang der meerderheid beoogen. Hierop rust ook haar plicht om de lasten ‘gelijkmatig’ te verdeelen. Een last, die niet zwaar is, wanneer hij op allen drukt, wordt ondragelijk voor hen, wien hij is opgelegd, wanneer velen zich onttrekken. Ook klagen de menschen gewoonlijk niet zoozeer over de lasten zelve, als wel over hun ‘ongelijkmatige’ verdeeling. Tot voorkoming dezer billijke klachten is het daarom van publiek belang, en dientengevolge ook de plicht der overheid, te zorgen, dat de algemeene lasten ‘gelijkmatig’ worden gedragenGa naar voetnoot1. Ziedaar, schoon onder bewoordingen, waarmede ik mij niet ten volle kan vereenigen, wat mij toeschijnt de beste rechtvaardiging te zijn van belasting naar den welstand. Een verdeeling der publieke lasten, waarbij op het verschil in draagvermogen niet wordt gelet, is daarom verwerpelijk, omdat zij in strijd is met de belangen der maatschappij. Economische en staatkundige overwegingen nopen ons om zulk een regeling zoo scherp mogelijk af te keuren. Economische, omdat een maatschappij, waar de belastingen dus waren geregeld, niet zou kunnen bloeien, immers belemmerd zou worden in de ontwikkeling van sommige harer belangrijkste deelen; staatkundige, omdat zulk een regeling stof tot ernstige klachten zou geven en daarom een oorzaak zou zijn van onrust. Zoowel ons gevoel van menschelijkheid als onze inzichten in de economische en staatkundige belangen der maatschappij verbieden ons derhalve, het beginsel der gelijkheid van alle burgers voor de wet op het gebied der belastingen toe te passen. Zij schrijven ons voor, hier van dit beginsel af te wijken en dus degenen, die een zekere welvaart genieten, zwaarder te treffen dan hen, die zich met moeite het allernoodigste verwerven. Beweert men nu, dat een verdeeling der belastingen, die gegrond is op den hoogsten plicht van den staat - behartiging van het algemeen belang - reeds daarom een rechtmatige verdeeling is, zoo geef ik dit gaarne toe; mits men erkenne, dat hier althans de rechtmatigheid op de nuttigheid steunt en op haar | |
[pagina 21]
| |
alleen. Met andere woorden: belasting naar den welstand laat zich alleen door nuttigheidsredenen rechtvaardigen en moet dus niet verder worden toegepast dan het algemeen belang dit voorschrijft. Kunnen in een bepaald geval overwegende redenen van economischen of anderen aard worden aangevoerd om op den welstand niet, of niet hoofdzakelijk, acht te slaan, zoo is de wetgever volkomen vrij, ja zelfs verplicht, om deze redenen te laten gelden. Dit is de practische gevolgtrekking, die uit de door mij voorgedragen zienswijze in de allereerste plaats moet worden afgeleid. En hierin is ook het antwoord besloten, dat ik aan hen zou willen geven, die mij mochten vragen, wat het nut is van zulk een onderzoek, als hier werd ingesteld. Waarom gezocht naar de rechtvaardiging van een beginsel, dat door allen wordt beaamd? Mij dunkt, de reden is aangeduid door hetgeen ik zoo even heb gezegd. Het onderstelde geval doet zich menigmaal voor, want de eischen, waaraan een goede regeling der belastingen moet voldoen, zijn velerlei, en ze allen gelijkelijk na te leven is bij de invoering eener nieuwe belasting soms onmogelijk. De kosten van heffing moeten gering zijn, opdat van de ingezetenen geen grootere offers worden gevergd dan die den staat ten goede komen. De onzedelijkheid moet niet in de hand gewerkt, de productie niet benadeeld worden. Men zorge er zooveel mogelijk voor, dat de belastingen de ingezetenen niet drijven tot het verbruik van levensmiddelen, welke minder goed zijn dan degenen, die zij zouden verbruiken, wanneer deze onbelast waren gebleven. Naast deze en andere eischen staat die van acht te geven op het verschil in draagvermogen; - maar in welken rang? Hier krijgt het vraagstuk, waarmede wij ons hebben bezig gehouden, een hooge practische beteekenis; de gronden, die belasting naar den welstand rechtvaardigen, moeten nu worden vermeld. Al die andere eischen steunen op nuttigheidsredenen; geldt dit ook van den eisch om te letten op ieders draagvermogen, dan zou ik niet weten waarom daaraan een buitengewoon hooge rang moest worden toegekend; veeleer zou de eisch om de onzedelijkheid niet in de hand te werken, den voorrang verdienen. Ik zou dus in elk bepaald geval onderzocht willen hebben, wat het algemeen belang medebrengt, en de uitdrukking: algemeen belang, steeds in den ruimsten zin willen zien opgevat, zoodat er alle belangen, niet alleen de economische, in begrepen zijn. Practijk - Macaulay heeft | |
[pagina 22]
| |
het zoo goed gezegd - is altijd transactie. Alles heeft zijn voor en zijn tegen, inzonderheid op het gebied der belastingen. Geen belasting is zonder gebreken, maar van geene bijna valt louter kwaads te zeggen. Welke deugden een belasting moet bezitten om aannemelijk te zijn, laat zich a priori niet aanwijzen; het hangt af van omstandigheden: van het stelsel, dat reeds in werking is, van de keuze, die kort te voren is gedaan. Eenigen tijd geleden hebt gij een belasting ingevoerd, die de eigenschap had van ruil noch productie in het minst te belemmeren; maar uit een oogpunt van verdeeling naar den welstand liet zij te wenschen over; gij zijt over dit bezwaar heengestapt, omdat zij niet drukkend was. Maar nu zal het dubbel noodig zijn, dat gij op het verschil in draagvermogen al uw aandacht vestigt, opdat het gebrek der laatstelijk ingevoerde heffing niet worde vergroot. - In dezen geest moet men te werk gaan, wanneer de zienswijze, die ik heb aanbevolen, juist is; gevende en nemende, beurtelings lettende op het een en op het ander, alle eenzijdigheid vermijdende. Ziet gij geen kans om de kleine burgerij van drukkende lasten te ontslaan, tenzij door middel van een heffing, die een progressief karakter draagt, zoo voer haar in; doch maak de progressie niet te sterk, want dan verjaagt gij misschien de rijkste ingezetenen. Is de wensch naar een dusgenaamde inkomstenbelasting zoo algemeen geworden, dat er groote ontevredenheid zou ontstaan onder de ingezetenen, zoo hij niet werd ingewilligd, houd dan rekening met die stemming en onderzoek of gij de hoofdbezwaren tegen een inkomstenbelasting niet door een verstandige regeling kunt ontgaan of althans verminderen. In één woord, handel met de belastingen, zooals gij handelt op ieder gebied, waar het publiek belang uwe daden bestuurt. Raadpleeg de behoeften en de verdere omstandigheden van het oogenblik; raadpleeg zelfs, ten einde geen ontevredenheid aan te kweeken onder de burgers van uwland of gemeente, hunne (misschien onjuiste) begrippen van recht en billijkheid. Zoo wordt de plicht om rekening te houden met het verschil in welstand, een van de talrijke plichten, die de overheid in zaken van belasting moet vervullen. Maar geheel anders luidt de slotsom, wanneer die plicht niet op nuttigheidsoverwegingen, maar op een rechtsbeginsel steunt. Dan is geenerlei transactie vergund, want de staat mag de middelen om het recht te handhaven niet door schending van het recht verkrijgen. Met passer | |
[pagina 23]
| |
en liniaal gewapend, moet hij ieders draagvermogen zoo nauwkeurig mogelijk afmeten, opdat het verwijt hem niet treffe van zijn plicht te hebben veronachtzaamd. Wordt door de verdeeling der belastingen, die hij na dit onderzoek tot stand brengt, de productie benadeeld of aan een der andere eischen, die wij noemden, te kort gedaan, hij behoort zich dit euvel te getroosten, want gestrenge toepassing der rechtsbeginselen, die hij als zoodanig heeft erkend, moet den staat vóór alles worden aanbevolen. Stel, bij voorbeeld dat een belangrijke verhooging van den jeneveraccijns het verbruik van jenever zou verminderen, zoo zal men, indien de door mij bestreden theorie juist is, bezwaarlijk tot dien maatregel kunnen overgaan. Want zoo alleen belasting naar den welstand rechtvaardig is, moet iedere belasting, waarbij met den welstand geen rekening wordt gehouden, on rechtvaardig worden geacht; en wie durft de overheid tot een handeling aansporen, die, hoe nuttig ook, onrechtvaardig zou zijn? Is jeneververbruik een kenmerk van welstand? Zoo neen, waarom dit verbruik dan zwaar belast? Omdat hierdoor een nuttig doel zou worden bereikt, luidt het antwoord. Maar de leer, volgens welke het doel de middelen heiligt, heeft, naar ik meen, geen goeden klank; en wat zou de bedoelde maatregel anders zijn dan een toepassing dezer leer? Indien elke belasting, waarbij niet zoo nauwkeurig mogelijk rekening is gehouden met het draagvermogen, een onrechtvaardige belasting is - en ziedaar toch, wel beschouwd, de slotsom, waartoe èn de beschermingstheorie, èn de theorie van Mill, èn die van Neumann ons voeren - zoo moet iedere heffing worden afgekeurd, die niet aan den welstand is geëvenredigd. Heeft dit nu werkelijk plaats? Pleegt men inderdaad alle belastingen zonder onderscheid alleen naar dezen maatstaf te beoordeelen? Is er een land te noemen, welks wetgever den eisch, van op het draagvermogen te letten, zóó eenzijdig op den voorgrond heeft gesteld, als ik hier betoogde dat geschieden moet, wanneer men de leerstellingen van Mill en zijne geestverwanten beaamt? Wij weten allen het tegendeel hiervan. Maar juist daarom kan ik in de theorie, die ik voordroeg, geen groote innovatie zien; zij brengt slechts onder woorden, wat sedert onheugelijke tijden tot regel heeft gediend voor de practijk. Bestonden er geen geschriften over belastingen en waren er ook geen theoriën ten aanzien van dit onderwerp in omloop, zoodat wij de vraag: op welken grond wordt verdeeling naar den wel- | |
[pagina 24]
| |
stand aanbevolen? alleen konden beantwoorden door acht te geven op de financieele practijk en de oordeelvellingen der menschen, wij zouden geen ander besluit kunnen opmaken dan dit: de eisch van verdeeling naar den welstand wordt niet volstrekt verbindend geacht, want men laat hem varen, zoodra practische overwegingen daartoe nopen. Kortom, de leer die in de boeken is gehuldigd, wordt niet nageleefd. Hiermede is niet gezegd, dat op het draagvermogen geen acht wordt geslagen; doch er wordt niet zoo eenzijdig, niet zoo uitsluitend op gelet, als het geval zou zijn, wanneer iedere belasting, die met den welstand geen onmiddelijk verband houdt, in tegenspraak werd geacht met de voorschriften der billijkheid.
Mijn betoog komt dus hierop neder, dat men die rechtvaardiging van belasting naar den welstand, waarop de practijk van het belastingwezen blijkt gegrond te zijn, als de eenig ware moet erkennen. Geschiedt dit, zoo zal het hoofdstuk der verdeeling in de leer der financiën een minder voorname plaats innemen dan er totdusver gewoonlijk aan is toegekend; maar zoo slechts redenen van nuttigheid en humaniteit voor belasting naar den welstand pleiten, verdient het die eereplaats ook niet. Zeer dikwijls vordert het publiek belang, dat op andere eischen veel scherper wordt gelet dan op die van de lasten te verdeelen naar ieders draagvermogen, en de àllerslechtste heffingen zijn niet de zoodanige, bij welker invoering deze eisch veronachtzaamd is, maar dezulke veeleer, die den ruil en daardoor de voortbrenging belemmeren, onzedelijkheid bevorderen, verdeeldheid en ontevredenheid brengen onder de leden der maatschappij. In één woord, en hiermede besluit ik mijn vertoog, de vraag: hoe moeten de belastingen verdeeld worden, lost zich op in deze andere, van grooter beteekenis en omvang: hoe moeten zij geregeld worden om zoo min mogelijk schade toe te brengen aan het welzijn des volks op zedelijk en stoffelijk gebied.
N.G. Pierson. |
|