| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Vele van hen, wien de luister van Holland's letterkunde dierbaar is, hebben in de vervlogen weken vaak in gedachten verkeerd met den rijk begaafden man van karakter, den kernachtigen prozaschrijver en dichter, die dit maanschrift stichtte, zijn medewerkers tot bezielende beweegkracht strekkende, en 's lands letteren dienende met toewijding van geest en gemoed.
Op het Westerkerkhof te Amsterdam werd den 4den Februari het gedenkteeken onthuld en de buste ontsluierd, die, dank zij Stracké, het kenschetsend gelaat, het machtig voorhoofd, de vriendelijke geestige uitdrukking van Potgieter bewaren voor de volgende geslachten.
Het gemeentebestuur van Amsterdam zal ongetwijfeld met piëteit waken voor het marmeren borstbeeld, dat op het somber kerkhof gesteld is door trouwe vrienden, wier harte heugenis heeft van al wat Potgieter voor hen en voor geheel Nederland was.
Juist dezer dagen werden we er telkens weer aan herinnerd hoe lief Potgieter zijn land, en bovenal zijn Amsterdam heeft gehad. De afleveringen toch volgen elkander snel van de Studiën en Schetsen, die, onder toezicht van zijn vriend Joh. C. Zimmerman, worden uitgegeven, en het andere en duurzamer gedenkteeken voltooien van Potgieter's denken en werken.
De opstellen herlezende, door hem weleer in dit tijdschrift geschreven, meent men hem nog te hooren spreken.
Hoe kon hij ijveren voor de handhaving van den zin voor het poëtische, en hoe forsch en frisch tevens wist hij te toornen tegen hen die niet aan kunst en lectuur verruiming des gemoeds vragen, na gesloofd te hebben aan het dagelijksch werk, en die practisch zijn ‘tot verstomming toe van menige snaar die weleer in hun gemoed zoet trilde en weêrklank gaf, als ze wat aandoenlijks hoorden of wat edels zagen’.
In de laatst ontvangen afleveringen van zijn ‘Studiën en Schetsen’ zijn de woorden herdrukt waarin hij opwekte tot liefde voor het poëtische. Hij zeide:
‘En toch, schare, welke wij ons heden talrijker droomen dan de gauw telbare, die gewoonlijk wat wij schrijven inziet! - velerlei
| |
| |
publiek, dat wij ons thans toewenschen, in stede van het vriendschappelijke anders ons deel, toch zij er, ook in den goeden zin des woords, in elk uwer meer dan één mensch, toch geve ieder uwer bij het practische ook het poëtische plaats! Niet dat het in uwe magt staat, tot de laatste vonk toe van dat vuur in u uit te dooven, - smeulend blijft het onder de asch, ook bij wie het gaarne geheel bluschte, - om op te worden gerakeld door niemand weet van waar waaijenden wind als hij het vreest noch vermoedt. Wat wonder? Allen zijn we kinderen geweest, dat wil zeggen, elk onzer bleek vinding en verbeelding rijk, of wij dichters en dichteressen waren geboren. Opgroeiend, knaap of kleuter, wilde woelwater of dartele deerne ten leste in flinken jongen of mooi meisje verkeerd, moge uwe ligchamelijke ontwikkeling zoo practisch mogelijk haar gang zijn gegaan, daar ge steeds den korsten weg ter bevrediging uwer behoeften koos, uwe wording naar geest en gemoed was poëtisch, poëtisch, spijt alle banden, waarin opvoeding en onderwijs u sloegen, er was stand noch studie, wier boeijen ge niet bijwijle verbraakt! Schoolgaande in de stad, die u zag geboren worden, dweeptet gij met land, in het verschiet in dien liefelijken lommer liggend; of, buiten, in ernst en eenvoud opgevoed, droomdet ge van de weelde der wereld, een schouwburg, een bal! Wikken en wegen moogt ge nu, niet enkel uwe daden, ook uwe woorden, zelfs de plooijen in welke gij uw gelaat zetten zult; er waren dagen, waarin gij geen anderen indruk wenschtet te weeg te brengen, dan dien gij ontvingt, en hoe wijs gij ook geworden zijt, de heugenis van deze heeft iets weldadigs, iets welkoms. De kleur, die ge kreegt, toen uw eerste mooije kleedjen zich uit het
sint-nicolaaspakje loswikkelde, ge schaamt u die immers nog niet? zij stond u zoo schoon! Zoo de aanvallige; hoe de vermetele? Ge hadt gsvochten, schoon het u verboden was, gevochten met een grootere dan gij, omdat hij een gebrekkige had verongelijkt; aan flarden waren buis en broek, maar ge waart baas gebleven en het blonde oog deed geen zeer! Helaas! dat de heldere hemel dier dagen zich maar zoo kort over beider hoofden welfde! en echter, hoe hij, bij het schuil gaan van zijn glans, aan verteederende schoonheid won, - voor heel werd het maar half dag, - doch door de donkere wolken schoten de stralen der eerste liefde! God geve dat gij poëtisch hebt bemind; practisch trouwen is zulk een gruwel.’
Terugkomende van Potgieter's graf, herinnerden we ons de woorden waarmede hij zich ten slotte tot hen wendde, die het poëtische geheel aan het practische hebben opgeofferd, woorden nog steeds even behartigenswaardig als toen hij ze sprak:
‘Om het lagere te bereiken, wordt uwe veêrkracht met iederen dag bewonderenswaardiger, voor het hoogere daarentegen verstompt
| |
| |
allengs iedere zin, en verlamming zou het einde zijn, als de dichter der somberste scheppingen, als de dood niet wakker schudde uit dien slaap: Daar wordt eensklaps eene plaats in uwe woning ledig, daar gaat gij mede naar het graf, gij, die geloofdet van het gemoed geen last meer te hebben, daar ziet gij die diepte in en droomt van andere dingen, dan die gij uw leven hebt gewijd, neen, verkwist? Wee u, zoo dan het gevoel niet slechts zijne regten herneemt, maar zich tevens over de schending van dezen wreekt!’
Potgieter's proza eischt inspanning van de lezers. Kernig in zijn kortheid, saamgedrongen in zijn kracht, is het soms tot onduidelijkheid toe veel zeggend, doch diep is de indruk welken het maakt, want waar is het gevoel, juist de gedachte welke het uitdrukt; de beelden verduidelijken de meening van den schrijver, en wie zich eenige moeite getroost, en langzaam leest of herleest, krijgt heldere voorstellingen, en ziet en denkt met den schrijver mede.
Door tegenstelling kan men de ware verdiensten van een auteur vaak het best waardeeren.
Den eenen dag had men in de afgeloopen maand met Potgieter geleefd, hem herdacht, zijn werken opgeslagen, en den volgenden dag kon men den heer Schaepman den lof van Vondel hooren uitbazuinen in een gedachtenisrede, welke door muziek ingeleid en besloten, schier uit louter klanken bestond. De rede is uitgegeven door J.L. Beyers, te Utrecht, en geeft gelegenheid het Ultramontaansche proza te waardeeren van hem, wiens Ultramontaansche poëzie den lezers van de Gids min of meer bekend is.
Schaepman's proza na dat van Potgieter..... en als onwillekeurig komen woorden van Potgieter in herinnering en spreekt men van ‘rhetoriek in plaats van poëzy’, parade-volzinnen in plaats van eenvoudig, krachtig proza.
Men moet voor een lofredenaar niet al te gestreng zijn; hij mag een weinig overdrijven, al is 't ook onartistiek om geen schaduw aan te brengen die het licht beter doet uitkomen; hij mag een weinig ‘op den trommele van dirre dondijne’ slaan, mits het niet al te eentonig en oorverdoovend zij. En in deze rede is er bovendien hier en daar zelfs een overdrijving die aangenaam stemt vooral in de enkele deelen waarin van Vondel geen sprake is, en die ons verrassen door de welsprekende getuigenis welke ze afleggen van de door ons niet vermoede geestdrift van den leeraar aan 't Rijsenburger seminarie voor dat gebouw van Neêrland's vrijheid, dat door Frederik Hendrik is voltooid en waarvan, gelijk Vondel zong:
‘Prins Welhem heeft den grond geheit,
Prins Mouringh vrijdoms muur geleit,
In root ciment van 't bloed der helden.’
| |
| |
Doch steeds heerscht er groote vreugde over een die zich betert; bekeerlingen - het is spreekwoordelijk - overdrijven steeds een weinig, en daarom worden we volstrekt niet onaangenaam getroffen door Schaepman's opgewonden verheerlijking van het gebouw dat opgetrokken werd op protestantsche grondslagen, en zoo schoon en heerlijk was, dank zij der gezegende revolutie van burgers en zeelieden, van geuzen en hervormers tegen schandelijke dwinglandij.
Dat de katholieke Nederlanders fier zijn op het machtig verleden van ons gemeenschappelijk vaderland, spreekt van zelf; de voorvaders van vele hunner hebben mede gestreden en geleden voor de vrijheid ‘gelegd in 't kostelijk ciment van dierbaar burgerbloed’, doch het verrast altijd een weinig, wanneer een der woordvoerders van de Ultramontaansche partij het zestiende en zeventiende-eeuwsche Nederland verheerlijkt. Want zij zijn de radicalen in de kerk, die de beginselen van den Syllabus tot hun uiterste gevolg willen toepassen, en 't is daarom niet onverdraagzaamheid, maar onvatbaarheid om hun gedachtengang te volgen, wanneer men 't onlogisch noemt, dat zij de heerlijke vruchten prijzen van een boom dien zij verafschuwen. Is het niet wreed ondankbaar, zich te laven aan de vruchten, en den vruchtbaren stam en de voedende wortels te verfoeien als des duivels?
Doch wanneer men zich verheugt over de onafhankelijkheid welke de goede natuur en 't dankbaar hart van Nederlanders toonen van aangeleerde dogma's, dan hindert het gebrek aan logica niet, en hoort men met een glimlach van voldoening den heer Schaepman de 17de eeuw verheerlijken gelijk hij het reeds weleer de 16de deed.
Hij jubelde als volgt:
‘Daar staat hij op den krachtigen morgen, in den vollen middag onzer glorievolle zeventiende eeuw. Voor ons, de jongeren en de kleineren, is de glorie van dat tijdperk eer visioen dan historie; inderdaad, het geschiedverhaal dier dagen klinkt als een heldendicht. De Republiek der vereenigde gewesten met haar Stadhouders, allen helden en heervoerders; met haar Staten, die den Senaat van Rome doen herleven; met haar Raadspensionarissen, die den kleinsten Staat van Europa doen gelden als een wereldrijk; met haar Admiralen, die de zee maken tot een provincie der geuniëerde provinciën; met haar Amsterdam en zijn koninklijke burgemeesteren, - wat macht, wat grootheid, wat majesteit! Ook de schoonheid schept het schelle licht dezer glorie tot zonneschijn om; als de gele fee van Rembrands doek zweeft zij overal rond in haar kleed van goudbrokaat met den bloemenkrans op de dartele lokken, legt in de hand der schilders het penseel in gloeiend licht gedoopt, wekt de beeldhouwers en bouwmeesters, de stichters van wereldwonderen,
| |
| |
wekt eindelijk de dichters, die al de stemmen en toonen van dit wonderrijke leven vereeuwigen in het lied.’
Daar zit gang in die verheerlijking van de tegen Spanje strijdvoerende republiek, met haar helden en heirvoerders; we gevoelen voor den volzin waarin hulde wordt gebracht aan ‘'s land's Admiralen, die de zee maken tot een provincie der geuniëerde provinciën’, en we erkennen dat ‘die gele fee, met haar kleed van goud brokaat’ uit Rembrandt's Nachtwacht, aanschouwelijk en wel op haar plaats in dat schilderachtig proza optreedt.
Hoe zeer is het dan ook te betreuren dat de heer Schaepman de 17de eeuw, of den slag bij Nieuwpoort, of den vrede van Munster niet had te eeren in plaats van Vondel! Wat ware hij een welsprekend feestredenaar geweest op het zoo ongelukkig verijdelde feest ter herdenking van de Unie van Utrecht! Dan hadden we poëzie als de aangehaalde gehad, in plaats van de rhetoriek ter verheerlijking van Vondel. Onpartijdigheid met voorbedachten rade, zich toonende in het verzwijgen van die zaken, welke ons het innigst treffen, past een dichterlijk redenaar niet!
We zouden het overleefd hebben, al had zijn mond getuigd van waar het hart van overvloeide, en al had hij in Vondel een van de eenige Hollandsche protestanten, die ooit teruggleden naar Rome, gehuldigd.
De heer Schaepman is werkelijk te verdraagzaam geweest, te lief voor andersdenkenden, en daaraan hebben we het te danken dat hij ons een Vondel geschetst heeft, dien we volstrekt niet kennen, en die ons doet denken aan een heiligje uit gladden glimmenden speksteen geboetseerd, met een blinkend aureooltje van glanzende gouden spiertjes om de golvende blonde krulletjes.
Potgieter zegt in een zijner opstellen van een schrijver ‘dat hij zich wat overdoucereux heeft uitgedrukt’, en dit heeft de heer Schaepman ook gedaan. Hij is weêr aan het waskaarsen brengen geweest voor het beeld dat hij vereeren wilde, en, even als hij met opgeschroefde, opzichtige verzen weleer voor Pius IX deed, heeft hij ook nu zoo vele waskaarsen aangebracht, dat hun walm den aangebeden heilige ten laatste onkenbaar maakt.
Het is opmerkelijk dat het met zijn proza gaat als met zijn poëzie. Terwijl zijn gedichten op den paus door hun belachelijk overdreven menschenvergoding geheel mislukt zijn, worden de verzen, waarin het revolutionaire strijdvoerende Parijs ons wordt voorgesteld, verreweg de beste geacht, welke de heer Schaepman ooit dichtte.
Dus verheerlijkt zijn proza ook het beste de strijdvoerende, krachtige, op revolutie gegronde republiek der Vereenigde Provincien, terwijl de vergoding van Vondel hen, die den grooten dichter liefhebben, zoo hindert, omdat het onmogelijk is zonder te lachen de ‘onvoegelijke overdaet en zotte pracht’ van deze rommelende woorden op te merken.
| |
| |
De heer Schaepman heeft veel talent; hij is forsch en gespierd van stijl als hij met groote trekken en breeden toets kan werken, doch het ontbreekt hem te veel aan distinctie, aan dien fijnen tact welke den kunstenaar, die een portret van een edel gelaat maakt, waarschuwt waar hij op moet houden, zoo hij geen caricatuur wil leveren. Er is iets te onbehouwens, te rauws, te opzichtigs in de schrijfwijze van Dr. Schaepman, dan dat hij met Alberdingk Thijm - een fijner geest dan hij - zou kunnen wedijveren in het portretteeren van Vondel. Il force le ton, hij gaat te kwistig om met zijn vermilioen en guttegom, en doet te vaak denken aan Voltaire's veroordeeling van ‘l'expression forte d'un sentiment faible.’
Hij kieze daarom voortaan andere onderwerpen: de beeldstorm b.v. of de Geuzen, of de verovering van Amerika door de Spanjaarden of iets dergelijks, waar het ruw toegaat, en de heer Schaepman, beschrijvende, prijzende en veroordeelende, te werk zou kunnen gaan met volle kracht van hartstocht en forsch doch ruw gevoel.
In zulk geval zal hij ook weder beelden gebruiken die iets zeggen, want wanneer een dichter in den gloed van zijn bezieling beelden gebruikt, maken deze, als hij waar gevoelt, zijn bedoeling steeds duidelijk. Dit kan men echter niet zeggen van de beelden welke de heer Schaepman bezigde om Vondel te kenschetsen.
Een weinigje welsprekende overdrijving misstaat niet erg in eene lofrede, welke men goed hoort uitspreken en niet leest; men moet niet te zeer de woorden ziften van een welsprekenden improvisator, maar als men zwart op wit misteekende beelden voor zich ziet, dan mag men toch wel een weinig verwondering te kennen geven.
‘Vondel was gestorven’ zegt de heer Schaepman, ‘de lamp was uitgegaan bij mangel van voedsel.... De lamp die hier was uitgedoofd, verrees aan den hemel der vaderlandsche poëzie als een heerlijke zon, die het leven wekte, kweekte, verkwikte, verwarmde en omkroonde met hemelglans.’
We hooren 't, maar we zien het niet. Evenmin is dit het geval als ons Vondel wordt getoond als een ‘koninklijke zwaan die altijd in den vloed der beste pennen gezwommen had,’ en wij onmiddellijk daarop vernemen ‘dat zelfbedrog voor dezen reuzengeest een bastaardbalk was met eigen hand op het blazoen Gods in onze zielen gelegd.’ ‘Altijd had hij gearbeid, gezwoegd en gezweet, te fier om zijn deel van 't menschelijk lot niet te dragen;’ ‘hij had zijn treurdicht afgeluisterd van Sophokles en Euripides, den heldentoon van den Mantuaanschen zanger; hij had de vlucht bespied van den Venusijnschen vogel... hij wist de noten die pasten op de koninklijke harp. Zoo heeft hij de taal des volks verheven tot Godentaal en hemelval, en zich zelf tot den oppermachtigen gebieder der weergaloos schoone taal enz. enz.’
| |
| |
Om zoo iets te genieten moet men in de intellectueele stemming verkeeren van zekere oude dame die de afgescheidene kerk in Engeland bëzocht en den predikant, toen de galm zijner woorden nog weerklonk door de kerk-gewelven, dankte voor the blessed comfort of that glorious word mesopotamia!
‘Uit hun verband geraakte woorden!’ roepen wellicht de afgescheidenen in de letterkunde, die door daverende woorden en galmende klanken gesticht worden. Geenszins, doch wil men een onafgebroken citaat, dan geniete men het roffelend rollend gerommel van de volgende rinkelende parade-zinnen:
Die blinkende dichternaam straalt voor ons aller oog, die naam, zelve als een echt, een onsterfelijk lied, komt op aller lippen: Vondel! Vondel - Voorzeker, ik mocht Uw tolk niet heeten, indien ik het waagde de vraag te stellen, of de levensvoorwaarden der onsterfelijkheid in dezen dichter zijn vervuld. Leven en schoonheid zijn als de geheimzinnige lettergrepen waaruit zijn naam is gevormd; zij toch zijn de klanken waarin de echo antwoordt op het roepen van dezen naam. Was daar ooit een dichter, van wiens dichterziele men met meer recht zeggen kon dan van deze:
‘De roos van Jericho gaat open
In 't opgaan van den morgenstond,
Zij heeft den koelen daauw gezopen,
Het manna viel haar in den mond?’
‘Een heerlijke roze is deze dichterziel, een heerlijke roze wiegelende op den ranken stengel, uit duizende bladeren geschakeerd, bladeren vol leven en gloed, vol geur en kleur, met hun vol en krachtig purper het gouden hart insluitend en opbeurend te gelijk. Maar tusschen de bladeren schuilen paarlen vol licht en glans, paarlen uit den koelen dauw gestold, die een eeuwige frischheid beloven, een jonkheid, die in den brand der middagzon niet vergaat. Het manna, de hemelspijze, viel in den open kelk en stijgt weêr omhoog in zwevende geuren, die de zonnestralen verkwikken en op de dartele wieken van den Zefier door de wereld gaan. De morgenstond is de ure dezer koninklijke bloem, de morgenstond met zijn jeugdigen lach en vroolijke kracht, de morgenstond is de ure van dezen dichter, want het leven van den dichter is de eeuwige jeugd.’
Dank, dank o prediker daar in de lucht, voor de gezegende vertroostingen van dat op een gestolde dauwdruppel gelijkende, zielverkwikkende woord der genade: ‘Mesopotamia!’ We hebben zelfs geen flauw begrip wat het beteekent, maar die klank! o die klank! doet ons denken aan cymbalen en turksche trommen en bazuinen. 't Is heerlijk! 't is opwekkend!
Om van dit klankrijke woorden-klokkenspel, van dit getjingel van
| |
| |
lettergrepen uit te rusten, kunnen wij niet beter doen dan het boekje ter hand te nemen: Visite en Hollande, dat de provencaalsche dichter Jean Aicard aan ons land gewijd heeft, en dat verleden week te Parijs is uitgekomen bij Sandoz et Fischbacher, en te Amsterdam bij L. van Bakkenes en Co.
Waardoor Aicard uitmunt, wordt weder het best beschreven in Potgieter's woorden, wiens kernachtig proza ons deze maand geen rust laat.
Hij zeide eens van een dichteres:
‘Wat wij van haar verlangen, het zijn de blijken dat zij opmerkte, dat zij overdacht, weer wist te geven wat haar geest en gemoed trof, wat zij op de daad betrapte; het zijn plastische studiën, geen poëtische exclamatiën!’
Wat Potgieter verlangde, gaf Aicard. We vestigen vooral de aandacht op zijn verzen als proeven in een zeer aantrekkelijk dichtsoort, dat gekenschetst wordt door de uitdrukking: ‘het zijn plastische studiën, geen exclamatiën, geen bespiegelingen.’
Aanschouwelijk zijn de verzen, waarin hij Holland kenschetsend beschrijft. Is het niet of men ze ziet ‘de trage vaart, de geelgebloemde weide, het wuivend wilgengroen, en 't zeil dat in 't verschiet zijn breede banen spreidde’, als men de volgende coupletten leest uit het gedicht: Les Bateaux.
‘Ils passent dans les prés où broute le bétail;
Le boeuf les suit de l'oeil, son mufle à la barrière;
Ils passent lentement, voile au vent, vent arrière,
Leur pilote qui fume assis au gouvernail.
Et leur proue est charnue et semble la poitrine
D'un taureau hollandais ou d'un cheval marin,
Et tels, silencieux, sur le canal serein,
Ils voguent fendant l'eau, la brume et la brune.
Ils entrent dans la ville aux cent canaux profonds,
Et traversent, mirés aux vitres des boutiques,
Les marchés populeux et les places publiques...
Dordrecht et Rotterdam, Amsterdam, haut les ponts!
Rasant berges et quais, ils vont, cherchant la grève!
Leurs fins mâts pavoisés dépassent les maisons,
Et le moulin actif, sur tous les horizons,
Mêle sa voile étroite aux leurs qu'un vent soulève!’
Een plastische studie, niet ongelijk aan die, welke de schilders Oyens op onze tentoonstellingen zenden, is b.v. ook de beschrijving van de reis naar Zeeland in een sneeuwstorm.
‘Le train court à travers l'eau, la brume et la lande,
Sautant d'une île à l'autre en ébranlant les ponts;
Le jour baisse et soudain nous nous enveloppons
De vent, de neige, ct c'est l'hiver et la Zêlande.
| |
| |
Le wagon sans lumière est triste, et le dehors
Plus triste à chaque instant de neige et de rafales;
Les prés et les canaux se font voilés et pâles...
L'air même est un linceul flottant. Je songe aux morts.
Et l'ouragan de neige, horizontal et froid,
Fuit, toujours épaissi sous l'âpre et rude bise...
Où courons-nous, chassés par la vitesse acquise,
Dans quel morne océan nous engouffrer tout droit?
Au dehors la terreur; ma vitre n'est qu'un voile;
Mais mon cigare rouge heureusement me luit
Comme au Petit-Poucet le feu qui l'a conduit...
O le feu consolant, lueur, chimère, étoile!
Tout à coup, comme on sort des lisières d'un bois,
Voilà que nous sortons de la neige oubliée;
Ici, pas un flocon; j'ai l'âme émerveillée;
Salut, oiseaux, prés verts, soleil que je revois!
O Rembrandt, ô Ruysdael! voilà votre lumière!
Les arbres sont légers, le soleil est d'argent,
Et les rayons du soir, dans les canaux nageant,
Reflètent les moulins, les bateaux, la chaumière.’
Dat Aicard ook in proza beschrijven kan, toont de eerste helft van 't boek dat zijn vermakelijk reisverhaal door Nederland bevat. Is b.v. de beschrijving van het winkeltje aan het einde van de passage Wijnand Fockinck te Amsterdam niet goed?
‘J'ai vu, au fond d'une ruelle étroite, la buvette où les messieurs, au sortir de la Bourse, viennent, par tradition, boire, debout, le curaçao ou le cognac dans des verres séculaires et casser un biscuit. En plein jour, la chandelle de suif brûle, piquant de points d'or vifs comme des prunelles, la rondeur des bouteilles noires sur les étagères et le cuivre des quinquets anciens. Les vieux verres semblent des corollcs de lys, et, au-dessus de la porte d'entrée, un vieux tableau sert d'enseigne, où je distingue avec peine une sorte d'Hercule nu, la massue au poing.’
De provencaalsche dichter heeft ook een paar gedichten van de Génestet vertaald, voor wien hij, naar al wat hij van hem hoorde, groote sympathie gevoelde. Woord voor woord zijn de verzen voor hem vertaald en hem een begrip van het rhytmus gegeven, doch indien men beseffen wil hoe ontzaglijk moeielijk een goede vertaling van een gedicht is, dan kan dit blijken uit de vertolking van de Génestet's Liedje van Verlangen.
| |
| |
Het Fransche lied gelijkt op het Hollandsche, maar het Hollandsche is bekoorlijk en zangerig en het Fransche niet. Men oordeele:
Les yeux clignotants, plein de somnolence,
Au sein maternel un petit garçon
Se tient éveillé, tenace et grognon,
Et deci delà sa tête balance.
L'obscur lui fait peur; ne lui dites pas
De s'en aller seul, là-bas, sans lumière!
Il court, vient, repart, revient sur ses pas,
Pour ne pas aller si loin de sa mère!
Il s'amuse à tout, rit et tend les bras...
Ah! malin enfant! n'entendez-vous pas
Quel chant de désir il chante tout bas!
Dans le triste enclos de la vie humaine,
A moitié déjà défait par la mort,
Sur ton sein fidèle où le passé dort,
O Terre, un vieillard se courbe avec peine.
A se reposer il ne songe pas.
A force de soins il s'obstine et reste.
Quoi! seul, dans l'obscur, s'en aller là-bas!..
Oh! sommeil des morts, comme il te déteste!
Il rit, il va, vient, revient sur ses pas...
Le malin vieillard! n'entendez-vous pas
Quel chant de désir il chante tout bas!
Wil men Aicard genieten, dan leze men wat hij zelf dacht en zag, en luistere men naar hetgeen onze hooge kerktorens hem zeiden met hun: vives sonneries
‘Fleurs joyeuses du son qui s'effeuillent dans l'air.’
Een ander boek ons gezonden, brengt ons wederom woorden van Potgieter in herinnering.
Het zijn de bladen waarin Mr. A. Wm. Jacobson een bijdrage geeft tot de kennis van enkele toestanden welke verbeterd moeten worden, zoo we ons nationaal tooneel willen opheffen.
De vergunning tot het bespelen van den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te 's Gravenhage en hare geschiedenis, 1858-1873 (Martinus Nijhoff, 's Gravenhage), is de titel van dit vlugschrift.
Hun, die zich konden verwonderen, waarom hij zijn artikelen uit den Nederlandschen Spectator afzonderlijk uitgeeft, antwoordt de schrijver bij voorbaat met Lessing's woord:
‘In zijn bijdragen tot geschiedenis en letterkunde uit de Wolffenbüttelsche Bibliotheek gaf Lessing een studie over de Ehemalige Fenstergemälde im Kloster Hirschau.’
Hij begint die studie met deze woorden:
| |
| |
‘Vitrea fracta! (glasscherven) dürfte bey dieser Auffschrift vielleicht ein Leser denken, der ekler ist, als ich ihn mir wünsche.
Aber mit seiner Erlaubnisz! man musz, auch in der gelehrten Welt, hübsch leben und leben lassen. Was uns nicht dienet, dienet einem andern. Was wir weder für wichtig noch für anmuthig halten, hält ein anderer dafür. Vieles für klein und unerheblich erklären, heiszt öfter die Schwäche seines Gesichtes bekennen, als den Werth der Dinge schätzen.’
Het werkje van den heer Jacobson is een bewijs te meer van de groote belangstelling welke algemeen in het tooneel gevoeld wordt. De omstandigheden waaronder door den Haagschen gemeenteraad weer eens aan het Nederlandsche tooneel gedacht is, zijn wel geschikt, gelijk de schrijver zich eenigszins ouderwetsch uitdrukt, ‘om iemand, die in dienst van Themis staat, doch voor de vele geneuchten die Thaleia biedt, lang niet ongevoelig is, naar de pen te doen grijpen.’
De heer Jacobson toont aan waarom het onontbeerlijk is dat de raad een tooneel-commissie benoeme en zelf haar bevoegdheid en werkkring regele. Hij wil dat er nieuw leven kome op het Nederlandsch tooneel, gelijk allen die den machtigen zedelijken invloed des schouwtooneels waardeeren, sinds jaren wenschen. Potgieter zag dezen invloed ‘veronachtzaamd, betwijfeld, geloochend door hen, die bij het zitting nemen op de kussens met de drie kruisen, niet hadden mogen vergeten, hoe Vondel hunnen voorgangers toezong, en wat hij tot hun eeuwigen lof van deze getuigde.’
Potgieter bedoelde het gedicht, waarin Vondel ‘het Raethuis’ van Amsterdam er voor dank zegt, dat het zoo zorgdet voor de ‘Schouwburgh’,
‘Zoo durven wij ons treurtooneel stoffeeren,
Met rijker glans en staetzi dan voorheen,
In 't aenschijn van zoo brave voedsterheeren
Van kunst en geest, als ooit de zon bescheen.’
Potgieter getuigde er steeds met eerbied van, hoeveel de voorvaderen voor de tooneelkunst deden. Hij zeide:
Onze tooneelpoëzij en onze tooneelspelers, beide namen oorsprong uit die Kamers, welke met het geus worden der gemeente, stoffelijk en geestelijk een ruimer veld eischten dan waarop zij in de middeleeuwen aanspraak maakten, dan waarop het volk voor zijne vrijverklaring behoefte had. Wat eene uitspanning geweest was, werd tot een zielsgenot geadeld, en liefhebbers verkeerden in kunstenaars...
‘Geen aanvulling langer van ledige uren, ook van een edelen geest, werd de kunst zoowel voor den tooneeldichter als voor den tooneelspeler het voorwerp der studie van hun leven; al leed het ook lang eer zij den laatste eene betrekkelijke onafhankelijkheid waarborgde, al deed zij dit den eerste nooit.’
| |
| |
Hij werd er moedeloos onder, als hij zag hoe de tooneelkunst verwaarloosd werd in zijn tijd, en in zijn opstel over Hollandsche dramatische Poëzy verklaarde hij:
‘We zijn de eersten om te erkennen, dat onze schetswijze beproefde voorstelling van den toestand des tooneels voor ongeveer twintig jaren velerlei onvolkomens heeft, dat zij hier aanvulling eischt, ginds wijziging duldt; dat zij op geenerlei volledigheid aanspraak maken mag, - doch als haar hoofdindruk niet is mislukt, als zij moedeloosheid ademt, uitspreekt en instort, dan is zij een getrouwe weergalm van wat de kritiek dier dagen er over dacht, van de wanhoop, waarmede zij dat genre der kunst aan haar lot overliet. Nergens stoffe tot verwachting: - zoo min bij de spelers als bij het bestuur een begrip van beider roeping, en tegenover een repertorium, dat regt geeft tot den twijfel, of wij niet overaanmatigend waren, zoo dikwijls wij ons op een oorspronkelijk Hollandsch tooneel te goed deden, eene jonge letterkunde, die er zich uit weerzin van afwendde, niet enkel dewijl het, in plaats van zijne dichteren ten minste onafhankelijkheid te waarborgen, hen in het verschiet slechts het gasthuis ontsloot, neen, ook omdat het censorschap uitgeoefend werd door mannen, die, op zijn zachtst gezegd, altijd maar onbekende geniën bleven.’
De kritiek zweeg in dien tijd, daar er toch geen beterschap te hopen viel, al bleef zij ook vervuld van de overtuiging ‘dat ons tooneel onze geschiedenis moest toelichten, dat het de school onzer natie moest zijn’.
‘Vindt gij dat de critiek te weinig deed?’ vroeg Potgieter. En hij antwoordde:
Welnu, het is beproefd, beproefd met een talent, dat wij te vrijer kunnen prijzen, dewijl we voor geen onzer toenmalige medearbeiders daarmeê het wierookvat slingeren, dewijl wij sedert slechts met een enkelen dier even onvermoeide als onverbiddelijke scorpioenenzwaaijers kennis aanknoopten en daaraan eene vriendschap dank weten, door ons hoog gewaardeerd. Een gansche reeks jaargangen van den Spektalor getuigt van voorbeeldeloozen ijver voor den bloei van ons tooneel, getuigt van velerlei pogingen om het uit zijn gezonken toestand op te heffen, een beteren uitslag waardig. Er werd al de geestdrift der jeugd vereischt, om eene zoo hopelooze taak te aanvaarden, als het prikkelbaar maken der olijfantshuid onzer commissarissen en comedianten heeten mogt. En de eerste schoten vielen, forsch aangezet en flink gemikt, - de in rook gehulde heesters vonkten en vlamden voort, - er werd zoo vlug, er werd zoo van alle zijden gevuurd, dat het landschap schier geen adem meer had om knal bij knal weêr te geven; - maar toen de wind de blaauwe wolkdamp wegwoei, - ach, daar lagen de logge ge- | |
| |
vaarten nog ongetroffen en ongedeerd, het was om de buks moedeloos aan den wand op te hangen. Wie het deden, die jongelingen niet. Loop de bonte boekskens eens met ons door, als ge wilt. Begonnen, toen de schouwburg nog voor stadsrekening werd bespeeld, schuilt er niet enkel de historie in der wijze waarop hare exploitatie, met eene toelage van het bestuur, aan particulieren, aan eenige leden des vroegeren personeels werd gegund, leveren zij tevens een weergalooze bijdrage tot de smijdigheid onzer taal voor allerlei soorten van hekelstijl. Il y avait de quoi. De Birch-Pfeifferiaantjes begonnen furore te maken; geen stuk meer zonder schoorsteen
of spinde, waarin de held kon worden verstoken. Eere aan het geduld, waarmede de dwaasheid zulker conceptiën het algemeen werd begrijpelijk gemaakt, - hulde aan den tact, die uit den droom van middelmatige spelers, de enkele, die een zweem van verwachting inboezemden, op te merken wist en aan te vuren zocht! Ons, wier ijverige pogingen van dergelijken aard, schoon op een ander veld, ook zoo dikwerf ijdel bleken, ons past het eene liefde voor de kunst te waardeeren, die al haar loon in het bewustzijn harer hooge en heilige beginselen vinden moest. ‘De kritiek had het zich zelve te wijten!’ hebben wij hooren zeggen, ‘daar zij er op uit was - om te krenken;’ maar welk ander middel bleef haar over, mijneheeren en mevrouwen! bij uwe eigenliefde, die, voor vermaning verhard, voor gisping vereelt, voor bestraffing verstaald gebleken, eindelijk de toevlugt moest doen nemen tot de schorpioenen der spotternij? Voordeeliger aanbiedingen uit 's Hage bedreigden Amsterdam met het verlies dier weinige kunstenaars, wier toekomst nog iets beloofde; was het onvergefelijk dat men den draak stak met eene directie, die beweerde zich met het minder dan middelmatige te kunnen staande houden? ‘Het viel te voorspellen dat de stem geen ingang vinden zou!’ - maar wanneer toch zou de verontwaardiging in haar regt zijn geweest om protest aan te teekenen, als zij het niet had mogen doen tegen de prullaria, door u over Vondel's tooneel gesleurd? prullaria, aan de ontleding van wier monsterachtige misvormdheid zij misschien te lang haren tijd heeft besteed?
Wij konden de verleiding niet weerstaan om in herinnering te brengen hoe Potgieter over het tooneel dacht, er voor gevoelde. Men leze zijn artikel over Hollandsche dramatische Poëzy, en brenge tevens hulde aan de onvermoeide volharding, den innigen ijver door den heer H.J. Schimmel getoond, aan wien reeds in 1850 dat opstel gewijd was, en die sinds onafgebroken en nooit moedverliezend gewerkt heeft om het tooneel te verheffen.
Moge de tegenwoordige belangstelling van het beschaafde publiek zoo onveranderlijk zich toonen als de zijne, en vruchten dragen voor ons volkstooneel.
| |
| |
Trekt het tooneel het publiek ook aan, de roman en de novelle blijven den schrijvers en schrijfsters de meer aantrekkelijke kunstvorm toeschijnen.
Geen maand gaat er om zonder dat oorspronkelijke of vertaalde romans worden uitgegeven in ons kleine land. En 't is ontegensprekelijk dat er veel talent, groote gaven hier en daar gewijd worden aan het verhaal, en 't publiek is dankbaar genoeg, want zoodra een auteur vermogens toont, die reeds iets tot stand brachten of veel voor de toekomst beloven, dan worden zijn romans of novellen overal gelezen en volgen de edities elkander. Van de romannen van Christine Muller en M. van Walcheren verschenen nieuwe drukken, en thans is ook een goedkoope editie uitgegeven van In dagen van Strijd, door A.C. Wallis.
De schrijfsters blijven in roman en novelle bij ons uitmunten. Zoo heeft Louize Stratenus door hare bij P.H. Nieuwenhuys te Breda uitgegevene Novellen wel het bewijs geleverd dat zij fantasie bezit en een zekere gemakkelijkheid van schrijven, maar niet de macht om haar verbeelding binnen de grenzen der werkelijkheid te beperken en zich in zulk zuiver Hollandsch uit te drukken, als ieder lezer van nationale literatuur het recht heeft te eischen dat de pers hem levert. Terwijl het verhaaltje waarin een visscher te vergeefs eerst op de moeder en daarna op de dochter verliefd raakt wel wat heel naïf is, nemen de andere stukjes daarentegen zulk een verheven vlucht en zijn zoo ziekelijk gestemd, dat ze stellig geen ernstigen indruk op een lezer maken. Niet toch door het overdadig gebruik van woorden als ‘in trouwe’ en dergelijke, of het teekenen van genieën, die de wieken zoo breed uitslaan dat ze de werkelijkheid niet raken, zal zij indruk maken, maar door de diepte van haar gevoel en de verhevenheid harer gedachten. Daarenboven leere zij 't uit den mond der werkelijk groote kunstenaars dat niet een oogenblik van bezieling en onpractische droomerijen hen in staat stelt ware meesterstukken te leveren, maar dat onverpoosde oefening en studie daarvoor onmisbaar zijn.
Zonderlinge uitersten. Waar men 't betreurt, in een boek dat werkelijk zoo goed en zelfs geniaal gedacht is en waarvan het geraamte met zulk een vaste hand is opgetrokken als een ieder van Mevrouw van Westhreene's Oudvelders zal getuigen, telkens op platheden ja trivialiteiten te stuiten, welke den lezer eerst hinderen, maar al spoedig ergeren, terwijl ze zelfs de intrigue onnoodig verraden, waar de inderdaad ondragelijke naam van Jan Rap onmiddellijk het gedrag van dien man voorspelt - en dit ééne der vele voorbeelden zij voldoende, - zoo moet men daarentegen bij Mejufvrouw Stratenus de lijnrecht tegenovergestelde klacht doen hooren.
Hoe goed juist de eenvoudige en natuurlijke toon past bij de
| |
| |
meestal nog al huiselijke romans onzer schrijvers, bewijst een Chappuis in zijn Satanella; geleidelijk en vloeiend loopt daar alles af en met genoegen leest men dit boek, dank zij vooral den aangenamen vorm en behagelijken trant van verhalen. Want het verrassende der intrigue wordt wel wat weggenomen door een gelijksoortig lot als Groendalen en Deronda, al causeert de Hollandsche coquette lang niet zoo gemakkelijk als men van haar op soirées zou mogen verwachten en al is de Hollandsche Tugendheld minder gentleman en soms wat erg pedant.
Maar dat causeeren, waarin de mannen van het Zuiden meesters zijn, schijnt niet door een ieder in onze taal te kunnen worden weêrgegeven. Salvatore Farina heeft daarvan het geheim, maar met uitzondering van zijn ‘Ziende blind’, in de overzetting waarvan Mejufvrouw Carolina van Deventer al zeer goed geslaagd is, zijn de gesprekken in zijn ‘Schat van Donnina’, wel het beste werk van dezen schrijver, en ook in zijn ‘Roman van een Weduwnaar’, in 't Hollandsch niet zoo aangenaam, dat ze recht laten wedervaren aan het eigenaardig talent van den geestigen verteller. Men bespeurt 't gedurig vertalers, en niet schrijvers voor zich te hebben, dat 't niet de eigene gedachten zijn van den landgenoot, maar dat deze in het gareel loopt van een ander, hetwelk hem lastig en hinderlijk is in zijne bewegingen. En dat is jammer, omdat daardoor dat echt zuidelijke niet in die behagelijke en bevallige vormen uitkomt, 'tgeen als iets haast ondenkbaars stelt dat de man iets anders vergoodt en aan iets anders denkt of voor iets anders leeft dan de vrouw.
Hoe ernstig staat daarnaast de vertaling van Silvio Pellico's Raffaella, ook door den heer Wansink in 't Hollandsch overgebracht. 't Is een pas verschenen nagelaten werk van den ongelukkigen man, die een wereldvermaardheid heeft verkregen door zijn schets van hetgeen hij in Oostenrijks vloekwaardigen Spielberg heeft moeten lijden. De ongelukkige heeft zijn hartewensch niet mogen vervuld zien, dat Italië van de dwingelandij der Duitschers verlost werd. Deze roman is geheel historisch en ze verdient vooral de aandacht, omdat de gevoelens en het karakter van den ongelukkigen schrijver daarin zoo volkomen uitkomen.
Bij de vertaling welke hij gaf van een der Liedekens van Björnson schreef prof. Tiele weleer, ‘dat om dit wel te verstaan men zich verplaatsen moest op die smalle strook lands, door de zee aan de eene en de hooge bergen aan de andere zijde van de beschaafde wereld gescheiden.’ Hetzelfde geldt van Magnhild, een Noorsch verhaal van Björnstjerne Björnson, uit het Duitsch vertaald door Holda (Haarlem, W.C. de Graaff).
Uit het Noorsch handschrift werd het in het Duitsch overgebracht,
| |
| |
en de Duitsche en Hollandsche vertalers hebben in stijl en zinbouw het verhaal zoo getrouw mogelijk weêrgegeven.
Het is een eenvoudig verhaal, maar recht oorspronkelijk en niets gelijkende op een gewone novelle. Björnson beschrijft de karakters niet, hij laat hen zich zelve toonen, en niet licht zal men Magnhild, of den wonderlijken Skarlie vergeten. Het is een dramatisch verhaal, dat het schilderijenmuseum, hetwelk ieder in eigen geheugen bij zich draagt, met een paar schoone Noorsche portretten verrijkt.
Mevrouw Bosboom-Toussaint's laatste roman Langs een Omweg, den lezer van de Gids wel bekend, is in twee deelen uitgegeven door D.A. Thieme, te 's Gravenhage.
Dolly is de titel van een roman van mevrouw Beecher Stowe, die even als mevrouw Bosboom-Toussaint, telkens weer frissche kracht, warm gevoel en jonge opgewektheid toont als ze de kunst - waaraan ze haar leven gewijd heeft - beoefent, en ons binnenhuisjes in Nieuw-Engeland en kenschetsende portretten van de inwoners schildert. Dolly, door C. Baarslag vertaald en door de Erven F. Bohn, te Haarlem, uitgegeven, zal menig hart treffen; het boek verdient een uitvoerige bespreking, doch dit enkele woord van aankondiging moge reeds de aandacht er op vestigen.
De Linde is een novelle van Henriëtte Voorhoeve, uitgegeven door de Erven F. Bohn, te Haarlem, en Oom George een novelle van Mr. W.G.T.A. van Sorgen, door J.L. Beyers, te Utrecht, uitgegeven.
Wij waren nog niet in de gelegenheid ze te lezen; in het Bibliographisch Album zullen ze later besproken worden.
Prof. H.E. Moltzer zorgt er voor dat, terwijl onze tegenwoordige schrijfster talrijke lezers vinden, de schrijfsters van weleer niet vergeten worden. Zijn letterkundige studie over Anna Roemers Visscher (Groningen, J.B. Wolters), eene der twee dichteressen, waarvan van Lennep zeide, dat ze ‘beide zoo vermaard in de geschiedenis onzer letterkunde en toch zoo weinig zelfs bij de beoefenaars daarvan bekend zijn’, is de eerste van een reeks, welke de heer Moltzer zich voorstelt uit te geven. Deze studiën zullen spoedig op elkander volgen en uitsluitend onderwerpen van Nederlandsche letterkunde betreffen.
Van een plaatwerk dat bijzonder aandacht verdient, zijn de twee eerste afleveringen verschenen. Insulinde is de naam van dit werk, dat in twaalf tafereelen een denkbeeld zal geven van Nederlandsch Indië
| |
| |
De tafereelen zijn teekeningen en studiën naar de natuur, door A. de Grijs, en zijn geëtst door C.L. van Kesteren, die het werk tevens uitgeeft. Niet de reeds zoo vaak in plaat gebrachte gezichten van de hoofdplaatsen, doch kijkjes in de bamboebosschen worden ons gegund en we worden gevoerd aan den oever van de Baritorivier op Borneo.
Prof. Veth, ingenomen met deze uitgave, heeft er zijn medewerking aan verleend en den tekst bij de platen geleverd.
Eenige regels van hetgeen de heer Veth schreef bij de schoonste der etsen, die ons een bamboebosch toont, mogen een denkbeeld geven van het boek, dat nieuwe bewijzen levert van de wondere aantrekkelijke schoonheid van onze Indische bezittingen.
‘De treffende aanblik der bamboevegetatie, hetzij ze groepsgewijze te midden van het alang-alang veld of in de wildernis van het droge heuvelland voorkomt, hetzij hare aaneengesloten halmen, van wier top het teedere loof in bevallige bochten afdaalt, de ondoordringbare haag vormen die eene Javaansche dessa omsluit, heeft ontelbare malen de geestdrift der reizigers in de tropische gewesten opgewekt; maar wèl mag men zich afvragen, of er ergens ter wereld eene plek wordt gevonden waar zij hare heerlijke vormen met zooveel luister ten toon spreidt, als hier in dit eenzaam en plechtig bosch, waar de dichte halmenbundels van afstand tot afstand als trotsche pijlers tot een aanzienlijke hoogte oprijzen en het loof, in plaats van neder te hangen, gesteund door de takken die van den tegenovergestelden pijler uitschieten, daarmede eene spitsboog vormt, die het beeld van den Gothischen kerkbouw voor den geest roept; waar bij iedere schrede die men op het met afgevallen bladeren bedekte mostapijt zet, nieuwe gezichtspunten zich openen door de zuilengangen die deze bekoorlijke plek in alle richtingen doorsnijden; waar het zonlicht, hier krachtig, daar flauw en onzeker door het loof dringt, en spelend zijne glansen werpt op de gladde halmen, of dansende lichtplekken toovert op den rossig groenen grond, en toch het bladerdak juist dicht genoeg is om eene bestendige koelte in de zuilengangen te onderhouden, de vochtigheid van den bodem ook op het heetste van dag niet geheel door het licht te doen opslurpen, en den wandelaar zelfs in het middaguur eene verkwikkende schaduw te blijven bieden. Maar die schoonheid is vooral indrukwekkend door de plechtige stilte die haar verzelt. - eene stilte die, zoolang de zon boven de kimmen is, gewoonlijk door geen stem van vogel of
insect, door geen zuchje, door geen geritsel wordt gestoord. Wel is er in het algemeen in die stilte van het tropische landschap iets huiveringwekkends, iets angstigs, iets dat den boezem beklemt en op den duur naar meer leven en beweging doet haken, maar hier, op deze rustplaats der dooden, is ook die stilte zoozeer in overeen- | |
| |
stemming met de ernstige gedachten die als van zelve in den boezem oprijzen, dat men er niet slechts ten volle vrede meê heeft, maar elke luide toon de betoovering zou storen, waaraan de ernstig gestemde geest zich met weemoedig welgevallen overgeeft.
Er komt in een overigens schier vergeten treurspel van een ouden Engelschen dichter een schoone plaats voor, die, door de bloemlezingen aan de vergetelheid onttogen, zich bij de aanschouwing van dit tafereel onwederstaanbaar opdringt aan hem die er eenige heugenis van bewaard heeft, ofschoon de dichter een steenen tempel, geen kerk van loof voor den geest had. Ik wil beproeven haar in Nederlandsche jamben weêr te geven, al is het ondenkbaar dat zij onder de vertolking niet lijden zou.
't Is alles stil en doodsch als 't graf, - 't is vreeslijk!
Eerwaardig rijst de reuzenbouw omhoog,
Wiens oude pijlers 't kapiteel verheffen
Om trotsch het hooge booggewelf te dragen,
Dat, onbeweeglijk door zijn eigen wicht,
Het beeld der diepste rust is. Vrees en schrik
Verwekt die aanblik in 't beklemd gemoed.
De koû van 't grafgesteent vaart door mijn hart,
Alsof een kille huivring het doorstroomt.
Geef mij de hand! laat hooren mij uw stem!
Spreek tot mij! spoedig! laat uw stem mij hooren!
Want de echo's van mijne eigne doen mij beven.’
Men zal erkennen dat deze regelen den wensch wekken om met de overige tafereelen, door zoo begaafde pen en stift ons vertolkt, kennis te maken. Wij wenschen het boek vele lezers en kijkers.
Onder de boeken en brochures die in de laatste weken zijn uitgekomen, stippen we nog even aan de Zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden, door Mr. O.G. Geertsema, advocaat te Groningen (J.B. Wolters, Groningen).
Het is een korte geschiedenis van het Zijl- en Dijkrecht in de Ommelanden. Tusschen de Eems en de Lauwers vereenigden zich de landbouwers even als elders in ons land, om het water, dat hun bestaan bedreigde, te keeren. ‘De inrichting dier vereenigingen was in de Ommelanden zeer democratisch,’ zegt de heer Geertsema. Het leenstelsel is aldaar nimmer ingevoerd; van een initiatief of regeling door ambachtscheeren kon dus geen sprake zijn. In strijd met de democratische inrichting zijn de rechten der ingelanden niettemin laugzamerhand in de handen van eenige aanzienlijken overgegaan.
Om mede te deelen hoe dit geschiedde, heeft de heer Geertsema de belangwekkende geschiedenis afgedeeld in vijf tijdvakken.
Het eerste tijdvak tot 1748 omvat den tijd gedurende welken het Zijl- en Dijkrecht zich vrij heeft kunnen ontwikkelen en zich on- | |
| |
afhankelijk heeft weten te maken van het burgerlijk gezag, wiens invloed steeds is kunnen worden geweerd.
Het tweede vangt aan met de herstelling van het Stadhouderlijk gezag in 1748, zijnde het tijdstip, waarop door het zoogenaamd Reglement reformatoir, de macht der Zijl- en Dijkrechters door de Landsregeering werd geregeld en beperkt.
Het derde tijdvak begint met 1795 toen het gewestelijk bestuur zich feitelijk met de inwendige huishouding der Zijlvestenijen zoowel als met de uit te voeren werken en het onderhoud van het bestaande begon te bemoeien.
Het vierde bevat de geschiedenis van den toestand onder Lodewijk Napoleon en onder de Fransche heerschappij, terwijl het vijfde tijdvak, aanvangende met het herstel onzer onafhankelijkheid, loopt tot de grondwetsherziening van 1848, waardoor alles, wat van den eigenaardigen toestand onzer Zijl- en Dijkrechten was overgebleven, moest verdwijnen om plaats te maken voor de algemeene regeling der waterschappen, zooals die aan de provinciale Staten is opgedragen.
Als voorbeelden der oude Zijl- en Dijkrechten zijn achter dit werkje opgenomen de Zijlbrief der drie Delfzijlen van 1445 (de oudstbekende Zijlbrief is van Aug. 1317 en behelst dezelfde bepalingen, doch is minder algemeen), en het Dijckrecht van Humsterland.
De Zijlbrieven der drie Delfzijlen zijn in het archief van dit Zijlvest op het Provinciehuis te Groningen aanwezig en het Dijkrecht van Humsterland komt voor in de ‘Consideratiën van eenige Erf- en Ingezetenen in de Ommelanden’ d.d. 18 October 1754.
Mr. C. Asser, rechter in Arr. Rechtbank te 's Gravenhage, geeft in 12 afleveringen bij W.E.J. Tjeenk Willink een nieuwe Handleiding tot de Beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht uit.
‘Bij het schrijven van het werk, waarvan de eerste aflevering thans ter perse gaat, zegt de schrijver, is het mijn streven eene handleiding te vervaardigen, hoofdzakelijk ten dienste van hen, die hunne studiën van het hedendaagsche recht aanvangen en bij wie het er op aankomt vóór alles in groote trekken de beginselen van ons Burgerlijk recht te leeren kennen, zonder reeds in den aanvang in al te veel bijzonderheden te treden, of zich met de beantwoording van ingewikkelde rechtsvragen te vermoeien.
Men zie derhalve in de verschijning van dit werk geen gemis aan waardeering van de bestaande geschriften onzer voortreffelijkste rechtsgeleerden; het heeft veeleer ten doel den toekomstigen jurist een zoodanig overzicht van de geheele rechtsstof te doen verkrijgen, dat hij met meer vrucht en met de noodige zelfstandigheid die meer uitgebreide werken kan raadplegen.
| |
| |
Bij de bewerking heb ik de uitmuntende, en tot ieders leedwezen slechts voor een klein deel verschenen Handleiding van Mr. J. van Hall, Hoogleeraar te Utrecht, min of meer als voorbeeld gekozen. Ware zijn werk voltooid, dan voorzeker zou ik mijnen arbeid niet hebben aangevangen.
Bij den omvang, dien de rechts-litteratuur en de rechtspraak, sedert het verschijnen van Mr. van Hall's Handleiding, hebben verkregen, moeten uit den aard der zaak de aanhalingen van vonnissen en schrijvers, schier overal, in groote mate worden beperkt, hetgeen te eer kan geschieden, omdat men zich, bij de opzettelijke studie van afzonderlijke leerstukken van Burgerlijk recht, gemakkelijk een volledig overzicht van de litteratuur kan verschaffen, door het opslaan van uitvoerige geschriften, als die van de Hoogleeraren Diephuis en Opzoomer; terwijl daarenboven in de laatste jaren uitgebreide verzamelingen van rechtspraak het licht hebben gezien, in welke ook veelal de litteratuur wordt aangehaald.’
De heer W. Rooseboom, kapitein van den generalen staf, heeft de Theorie van het schot der handvuurwapens, met het oog op het Nederlandsch infanteriegeweer, op populaire wijze verklaard. Het boekje is uitgegeven door G.G. de Voogt, te Breda.
|
|