| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Ilias van Homeros, vertaald door Mr. C. Vosmaer. Boek I-XII. Leiden, A.W. Sythoff, 1878.
Zeven lustra is het geleden, - hoe duidelijk staat het mij voor den geest! - dat de heer Vosmaer en ik op het Haagsch Gymnasium onder de leiding van onzen waardigen rector Bax kennis maakten met het achttiende boek van de Ilias. Sedert dien tijd liepen onze levenswegen en onze studiën ver uiteen, maar aan Homerus bleven wij getrouw. Hoe dikwijls wij in die vijf-en-dertig jaren Homerus gelezen hebben, zal de heer Vosmaer niet weten te zeggen, en ik weet het ook niet, maar zeker is het, dat wij na langer of korter tusschenpoozen telkens weer tot onze oude liefde terugkeerden, ofschoon wij een geheel verschillend standpunt van beschouwing hadden gekozen. De heer Vosmaer leest zijnen Griekschen dichter met een aesthetisch oogmerk en is een kunstcriticus van naam; ik voor mij voel mij door de grammaticale behandeling aangetrokken en ben volkomen tevreden met de bescheiden rol van letterzifter.
Heeft de redactie van ‘de Gids’ goed gezien, met mij de beoordeeling toe te vertrouwen van deze nieuwe vertaling van Homerus? Misschien niet. Maar wij kunnen toch trachten elkander te verstaan. Mijnerzijds wil ik toegeven, dat ik dezen arbeid van een eenzijdig en, zoo men wil, bekrompen standpunt zal beschouwen; maar aan den anderen kant mag de heer Vosmaer toch niet tegenspreken, dat het publiek recht heeft te vragen, of de vertaler, die zoo warme ingenomenheid met Homerus betoont, bij het afspinnen zijner taak ook de vereischte nauwkeurigheid in het oog heeft gehouden. Men zal het wellicht niet overbodig vinden dit eens na te gaan.
Om met het uiterlijk te beginnen: de typografische uitvoering van dit boek is keurig en gelijk men zulks van de firma Sythoff verwachten kan. Tot versiering dienen een aantal platen, de Minerva
| |
| |
Giustiniani, de Diana van Versailles en soortgelijken. Over de doelmatigheid van deze illustratiën, waardoor de kostbaarheid van dit werk zeker niet onaanzienlijk verhoogd wordt, valt thans moeielijk een oordeel te vellen, want de inteekenaars zullen eerst later vernemen, waar deze platen moeten worden ingebonden. Zoo zal dan zeker Apollo van Belvedere zijne plaats niet behouden in het negende boek, maar verhuizen naar het vijftiende. Toch verwondert mij de keus eenigermate. Wil men Homerus op deze wijze illustreeren, wat mij intusschen om meer dan eene reden niet aanbevelenswaardig toeschijnt, dan verwacht ik naast den Apollo bijvoorbeeld de tabula Iliaca, Pasquino, bovenal het Aeginetische beeldhouwwerk en soortgelijke, en nu valt mijn oog bij het openslaan der eerste aflevering dadelijk op de Capitolijnsche Venus, die hier evenveel dienst kan doen als het portretje van eene danseres uit Jardin Mabille ter opheldering van Johannes VIII. Ook de vignetten, die uit den aard der zaak niet verplaatsbaar zijn, wekken mijne aandacht. Boven het elfde boek, waarin de dappere daden van Agamemnon beschreven worden, vindt men de Leeuwenpoort van Mycenae afgebeeld: dat is begrijpelijk. Maar boven het tiende boek staat een vierspan, alhoewel de helden van Homerus daarvan in den krijg nimmer gebruik maken. En waarom tooien de Gratiën het vijfde boek? Juist dit boek behoort met het zestiende tot de twee bloedigste zangen der geheele Ilias, want er sneuvelen met name niet minder dan 39 aanvoerders, nam. twaalf Grieken en negen-en-twintig Trojanen. Er is in een woord bij de keuze dezer illustratiën geen vast en weloverwogen plan waar te nemen.
De heer Vosmaer zelf heeft de taak van zijnen beoordeelaar verlicht door een stukje in ‘de Banier’, 3de Jaargang, Aflev. 9, waarin hij een overzicht geeft van de pogingen om Homerus te vertolken, welke tot heden toe in Nederland beproefd zijn. Uit zijne critiek, waarmede ik door zijne welwillendheid ben bekend geworden, blijkt onmiddellijk, welke eischen hij zich zelven gesteld heeft. Zoo beschouwt hij het als iets van veel belang, dat hij de Latijnsche godennamen vermeden en de oorspronkelijk Grieksche behouden heeft. Ik kan dat niet prijzen. Het is welbekend, dat de Italische mythologie in wezen en aanleg hemelsbreed verschilt van de Grieksche. Het is dus goed en begrijpelijk, dat in een handboek voor de Italische mythologie dit onderscheid zorgvuldig wordt in acht genomen; daar
| |
| |
moet men op zijne hoede zijn, want er is werkelijk gevaar voor verwarring van denkbeelden. Maar wanneer er van Grieksche toestanden spraak is, oordeel ik anders. Waar in de Romeinsche literatuur meer bepaald bij de dichters van het tijdvak van Augustus, dat ons het best bekend is, de Goden - natuurlijk met hunne Latijnsche namen - voorkomen, worden zoo goed als altijd de overeenkomstige leden van het Grieksche Pantheon bedoeld. Deze zijn het eigenlijk, aan wie ook wij steeds denken, al bezigen wij de Latijnsche benamingen, die in gebruik zijn gebleven en algemeen bekend zijn. Voor den deskundige zal het vrij onverschillig zijn, of men in de Grieksche mythologie van Jupiter en Juno spreekt, dan wel van Zeus en Hera; de gewone lezer, voor wien dan toch eene vertaling bestemd wordt, zal wel eens van Neptunus of Aurora hebben gehoord, maar Poseidaoon en Eoos klinken hem in de ooren als de namen van stamhoofden der Nieuw-Zeelanders op Ika-na-mauvi en Tav-ai-punammu. Gelukkig nog zoo hij niet op het denkbeeld komt, dat de Grieksche naam van den Vader van goden en menschen moet rijmen op reus en geus. Alleen van een hartstochtelijk beoefenaar der Italische mythologie kan ik het begrijpen, dat hij ons wil overreden van Artemis en Demeter te spreken, ten einde Diana en Ceres voor het westelijk schiereiland ongerept te bewaren. Mijns inziens volgen tegenwoordig velen zeer ten onrechte het voorbeeld, dat de Duitschers te dezen geven. Het groote publiek behoeft nooit te worden lastig gevallen met de oorspronkelijk Italische mythologie; daarom kunnen, meen ik, de Latijnsche benamingen voor de Grieksche goden zonder eenige schade behouden blijven. Wanneer Virgilius van Jupiter en Venus spreekt, denkt hij in het minst
niet aan de nationale godenwereld; willen wij het Nederlandsch publiek gaan onderhouden over Zeus en Aphrodite, dan verspreiden wij in den grond der zaak meer dwaling dan juiste denkbeelden.
Wat voor de godennamen geldt, geldt naar mijne opvatting nog veel meer voor de orthographie der eigennamen in het algemeen. De heeren de Vries en te Winkel raden aan, deze naar oudvaderlandsch gebruik op de Latijnsche wijze te spellen en zij hebben, dunkt mij, volkomen gelijk. De heer Vosmaer houdt zich intusschen, zooveel hij vermag, aan de Grieksche schrijfwijze en spreekt zonder blikken of blozen van de Oeranionen, V. 899, van Oekalegon, Moelios, Filomedoesa, Boeprasion, Boekolion en Doelichion. De Fran- | |
| |
schen worden door hun natuurlijk gezond verstand voor dit ontijdig vertoon van geleerdheid gevrijwaard en het zal nog heel lang duren, voordat zij gaan schrijven: Kalupso ne pouvait se consoler du départ d' Odusseus. Meer dan twintig jaar geleden heeft Ponsard het tweede gedeelte van de Odyssea voor het tooneel bewerkt; avond aan avond maakte men queue voor het Théâtre Français, doch men verbeelde zich eens, dat de Parijzenaars daar hadden moeten hooren van les Phaiakes, l'aimable Telemachos en le fidèle Eumaios! Maar de welgeconstateerde afkeer van het Latijn drijft in dezen tijd onze letterkundigen soms tot het in waarheid bespottelijke. Gelijk men weet, behielden de Romeinen de F voor zuiver Latijnsche woorden en schreven in Grieksche namen steeds Ph. Om toch vooral en boven alles anders te doen als de landgenooten van Cicero, dwingt men onder het motto: nous avons changé tout cela, thans de F ook aan Grieksche woorden op en spreekt van Foibos en Filomedoesa en Fthia en Hefaistos en Zefuros en Afrodite en dgl. Erger nog: in zijn opstel in ‘de
Banier’, blz. 3 spreekt de heer Vosmaer van zekeren dichter Koïntos en deelt in eene noot ons mede, dat deze ook wel Quintus Calaber wordt genoemd. Hoe moet hij het afkeuren, dat eindelijk en ten laatste Vissering als stadhouder over Syrië heeft aangesteld Quirinus in plaats van Cyrenius: de man heette toch Kurenios. Zoo zullen wij weldra lezen, dat zekere Ploetarchos een leven heeft geschreven van Markos Kikeroon.
Consequent is de heer Vosmaer evenwel niet. Hij is niet bevreesd voor het bevallige Aiguptiesch, IX. 381, maar schrijft onverschillig Apolloon en Apollo, Agamemnoon en Agamemnon, Poseidaon, Poseidaoon en Poseidon, benevens Iton naast Antroon, II. 696. Nu eens lees ik Achilleus en dan weder met schrik het echt Latijnsche Achilles. Ik vind Adrestos, VI. 38 en Bienor, XI. 93, niet Adrastos en Bianor, maar toch Ialusos, II. 656 en Iason, VII. 368. Natuurlijk schrijft de heer Vosmaer Aias en het Aiaspaar, IV. 519 en VI. 436, maar bij vergissing spreekt hij van de Ajaxen, IV. 273, VII. 164, IX. 79, 262 en XII. 265, 335 en 353; ja zelfs, onsterfelijke goden! van de Ajaksen, X. 228. De stad, die de Grieken belegeren, heet bij hem, gelijk te verwachten was, Ilios, niet Ilium of Ilion. Op het geslacht heeft hij evenwel niet gelet en even weinig op de omstandigheid, dat hij op zijn standpunt noodwendig moest spreken van Wilios en evenzoo van Wilos, Wisandros, Wiris, Wastuwanax, Woineus, Wifi- | |
| |
wanassa, Wifidamas, enz. Ik lees II. 561 van Troidzen en II. 847 van Troizenos. Honderdmaal worden de Atreiden genoemd, maar, gelijk bekend is, vormt de middelste syllabe bij Homerus geen diphthong. Eindelijk, wanneer men volstrekt wil spreken van Kronioon en Aigaioon en Briareoos en Eoos en Poseidaoon, dient men dan ook niet Hektoor te schrijven in plaats van Hektor? In Agamemnoon, gelijk de heer Vosmaer schrijft, is de wortel toch ook kort.
In de uitspraak der eigennamen zijn ook bepaalde fouten op te merken. Met merkwaardige volharding vinden wij Kapaneus niet minder dan zesmaal met lange voorlaatste syllabe, II. 564, IV. 367, 403 en V. 108, 241, 319. Eveneens vind ik verkeerdelijk Araithurēa, II. 571, Thamūris, II. 595, Eurūtos, II. 596, 621, 730, Tegēa, II. 607, Charōpes, II. 672, wat bovendien een drukfout zal zijn voor Charopos, Nisūros, II. 676, Alalkomēne, IV, 8 en Areithōos, VII. 9, 137 en 138. Verder vindt men II. 640 Kaludona vermeld en II. 646 Gortuna, ofschoon de eerste stad naar behooren Kaludon heet IX. 530. Wanspelling is ook Pitheus, III. 144 voor Pittheus en Poludeikes, III. 237, zoo men althans Pollux liever op zijn Grieksch Poludeukes wil noemen. Axulos wordt met korte voorlaatste syllabe uitgesproken VI. 13. Hoewel VIII. 333 naar behooren Mekisteus staat, vind ik VI. 27 Mekistheus, hetwelk even weinig een Grieksche naam is als Peteus, XII. 331 en 355. De Eileitheuai, XI. 270 waren in dien vorm tot nog toe onbekend. Eindelijk, want het is al meer dan genoeg, staat er IX. 571 Erinnus, waarover men den vertaler niet behoeft hard te vallen, maar de Erynniën, IX. 454, doen denken aan de geleerden, qui peccare malunt in partem doctiorem en van de Sphynx spreken en van kathegoriën. Mommsen heeft daarmede onlangs den draak gestoken.
Ik ben met mijne letterzifterij nog lang niet ten einde. Met een enkel woord vermeld ik slechts, dat het Hollandsch van den heer Vosmaer mij niet altijd even onberispelijk voorkomt. Ik kan geen behagen scheppen in wijfsgek, III. 39, paardhaar, XI. 41, vijgboom, XI. 157 of echtzaal, XI. 227. Goudengevleugeld, XI. 185 en goudengelokt lachen mij al even weinig toe als goudene gesptong, V. 425. Bij Homerus zou ik liever niet van hemelen in het meervoud spreken, gelijk herhaaldelijk geschiedt. Kernig, III. 213, sompig, IV, 483 en moeizaam hebben een overrijnschen bijsmaak. En mag men zeggen
| |
| |
naar herwaart, II. 870, V. 823, VIII. 238? of uit Lukia her, II. 877? of naar hier, III. 205? Doch dergelijke vragen laat ik liever geheel aan beter bevoegde beoordeelaars over.
In het reeds genoemde opstel in ‘de Banier’ heeft de heer Vosmaer zijne theorie van hollandsche hexameters uiteengezet. Ik wil daar over niet met hem in redetwist treden, en dat wel te minder, omdat de heer Opzoomer dit vraagstuk reeds besproken heeft. Evenwel mag ik niet verzwijgen, dat, naar het mij voorkomt, nog een aantal stroeve versregels is overgebleven: de theorie is veelal gemakkelijker dan de practijk. Zoo eindigen bijv. de verzen dikwijls op twee eenlettergrepige woorden, die, wanneer zij beide lang zijn, de melodie van het vers op bedenkelijke wijze storen. Ziehier eenige bewijsplaatsen.
I. |
391. |
Doch toen kwamen herauten tot mij en zij voerden uit mijn tent. |
|
491. |
Noch in den oorlog, maar hier blijvende kwijnde zijn trotsch hart. |
II. |
75. |
Maar houdt gij hen met woorden dan tegen, een ieder van zijn kant. |
I. |
525. |
Dit toch is bij de goden het machtigste teeken, dat ik geef. |
II. |
643. |
Zoo dus kwam het bestuur over alle Aitolers in zijn hand. |
|
799. |
Maar nog nooit aanschouwd ik een volk zoodanig en zoo groot. |
III. |
23. |
Zoo als een leeuw zich verheugt, die een groot aas op zijnen weg ziet. |
|
57. |
Lang reeds 't steenen gewaad, om de tallooze rampen die gij sticht. |
|
103. |
Brengt twee schapen, het eene een wit ram, 't ander een zwart ooi. |
|
113. |
Rossen en kar in 't gelid weer drijvende, sprongen z' er snel uit. |
IV. |
36. |
Al de Trojanen te zaam, dan ware misschien uwe drift zat. |
|
383. |
Bij den Asopos met biezen begroeid en zijn oevers met hoog gras. |
|
543. |
Want veel Trojers en tal van Achaiërs verzonken op dien dag. |
V. |
31. |
Ares, Ares, slachter van volk, muurslooper, van bloed rood. |
VI. |
458. |
Draagt, onwillig van hart, maar zwichtende onder een zwaar lot. |
|
476. |
Zeus, en gij andere goden, o laat het geschieden dat dit kind. |
|
525. |
Onder de Trojers, bezwaard door den last dien zij dragen door uw schuld. |
VIII. |
39. |
Stil maar, Tritogeneia, mijn kind, thans zeg ik het u niet. |
|
117. |
Zweepte de paarden, en spoedig bereikten zij Hektor van dichtbij. |
IX. |
109. |
Steeds ontried; maar gij, toegevend den dunk van uw trotsch hart. |
X. |
16. |
Zeus omhoog aanroepend, en smartelijk steunde zijn fier hart. |
|
436. |
Hij wiens paarden de grootste en heerlijkste zijn die ik ooit zag. |
XI. |
570. |
Want in het midden der Trojers en Danaërs stond hij en streed voort. |
XII. |
37. |
Kraakten; de volken van Argos, gezwicht voor den geesel van Zeus hand. |
Maar deze proefjes zijn al meer dan voldoende. Ook in de andere voetmaten moet men de Hollandsche woorden soms verkeerd uitspreken, wil men aan het metrum zijn eisch geven. Bijv.:
I. |
469. |
Na dat zij hadden genoten van dranken en spijzen in volheid. |
II. |
740. |
Als aanvoerder gebood hun de strijdbare held Polupoites. |
| |
| |
III. |
128. |
Die zij van Ares' handen om haar zaak moesten verduren. |
V. |
389. |
Had niet hun stiefmoeder, de schittrende Eeriboia. |
|
426. |
Op dit woord glimlachte de vader der menschen en goden. |
VIII. |
91. |
Zoo niet scherp toezag Diomedes, geducht door zijn strijdkreet. |
XII. |
63. |
Veel te bezwaarlijk die weg; want alom rijst er het paalwerk. |
Herhaaldelijk is ook geen voldoende zorg besteed aan het plaatsen der caesuur, op welker gewicht de heer Vosmaer zelf opmerkzaam had gemaakt. Een paar voorbeelden zijn voldoende.
VIII. |
78. |
Noch Idomeneus waagde er, noch Agamemnon te blijven. |
|
265. |
Na hem volgde Eurupulos, schittrende zoon van Euaimoon. |
IX. |
158. |
Geve hij toe, - ja stug is Aides immer onbuigzaam. |
|
504. |
Die met bezorgdheid ook steeds volgen de schreden van Ate. |
|
663. |
Maar Achilleus sliep in het binnenst der sierlijke veldtent. |
X. |
35. |
Dicht bij de achterplecht, en hij kwam er hem hartelijk welkom. |
In het kort: gaarne ben ik bereid de waarschuwing van den heer Opzoomer in het oog te houden: ‘vit niet op deze vertaling, maar leer haar waardeeren’; maar het kan niet ontkend worden, dat naast vele verdienstelijk en nauwkeurig vertaalde versregels, andere gevonden worden, die men eerst èen paar maal moet scandeeren, om ze te kunnen lezen. Welluidend en zoetvloeiend zijn praedicaten, die men wel moeilijk aan deze vertaling kan toekennen. In den grond der zaak zal de heer Vosmaer niemand kwalijk nemen, dat men hem de hoogste eischen stelt. Hij heeft er aanspraak op, dat men niet tevreden zij, als hij iets middelmatigs levert. Op een simpel succès d'estime kan hij niet gesteld zijn. Maar, om van Voss te zwijgen, vergelijk eens de hexameters van Goethe! Volstrekt onberispelijk zijn zij niet, maar hoe zeldzaam zijn toch bij hem de regels, die niet volkomen secundum artem zijn samengesteld. Ik weet wel, dat voor een vertaler het veel moeilijker is zuivere hexameters te smeden dan voor een oorspronkelijk dichter: de Londinias bewijst dit te allen overvloede. Maar het is nu eenmaal zoo, dat het Nederlandsch publiek Homerus zeker niet zal lezen als hem die gedichten niet in een volkomen zuiveren en correcten vorm worden voorgelegd. Naarmate een kunstwerk hooger staat, eischt de vertolking meer zorg. Doch bepaaldelijk in die gedeelten, welke den heer Vosmaer om hun waren of vermeenden dorren inhoud weinig aantrokken, vind ik dikwijls maar al te duidelijke sporen van overhaasting. Ook dit vereischt bewijs.
Er is een overgroot aantal regels, welke de heer Vosmaer slechts
| |
| |
ten halve heeft verstaan. Het komt mij der moeite waard voor, een lijstje te geven van de meest in het oog loopende fouten. Zoo is het algemeen bekend, welke misvattingen bij de Grieken zelven geboren zijn uit het verkeerd begrepen παλιμπλαγχϑ έντας, I. 59. Aristarchus heeft aangetoond, dat πάλιν bij Homerus nooit wederom beteekent, maar altijd terug. In het Hollandsch lezen wij thans: nu zullen wij weer rondzwervende, denk ik, huiswaarts stevenen. Dat luidt als of er van twee zwerftochten hier spraak ware, gelijk de oude Cyclische dichters meenden. In I. 140 vind ik den tweeden persoon in plaats van den eersten. In I. 170 heeft de vertaler in der haast ἰών gelezen voor ἐών. Ὂφϱ᾿ εὖ εἰδῆς, I. 185 luidt in het Hollandsch: opdat gij het goed ziet. Het is geheel tegen de Homerische wijze van denken om te vertalen I. 193: deze gedachten in hoofd en gemoed overleggende, welke fout wederkeert II. 213: Hij wiens hoofd steeds veel onpassende woorden gereed had. Μετὰ δαίμονας ἄλλους, I. 222 zal beteekenen: met de andere goden. Van wiens lippen de taal zoetvloeiender stroomt dan de honig I. 249, maar in het oorspronkelijk staat het imperfectum ἔϱϱεεν, stroomde, hetgeen hier ook alleen te pas komt.
Omgekeerd staat er II. 448: waar zich honderd kwasten van goud om kronkelden, maar van de onvergankelijke aegis, ἐπ᾿ ἀϑανάτων zeggen de Grieken, moet de tegenwoordige tijd gebruikt worden. Eene soortgelijke fout is II. 845: die de onstuimige stroom van den Hellespontos begrensd hield, waar evenzeer de tegenwoordige tijd vereischt wordt. Van den goddelijken strijdwagen, die beschreven wordt V. 725, mag men niet zeggen: Rondom liep er een koperen band, welke fout te meer de aandacht trekt, daar in de volgende verzen de tegenwoordige tijd ook in de vertaling naar behooren bewaard is.
Ik keer tot het eerste boek terug. Hoe komt de heer Vosmaer toch aan de vertaling: maar wat er verder van mij in de snelle en zwarte galei is, I. 300; er staat toch duidelijk genoeg in het Grieksch: ϑοῆ παϱὰ νηὶ μελαίνῃ. Zeven verzen verder is eene eigenaardigheid van Homerus uitgewischt. Het heeft bij de critische beschouwing van de Ilias genoeg de aandacht getrokken, dat de eerste maal dat hij genoemd wordt, Patroclus eenvoudig wordt aangeduid als de zoon van Menoetius; natuurlijk stond het den heer Vosmaer vrij ter verklaring hierbij te voegen, dat Patroclus daarmede werd aangeduid, maar dat ware toch beter in eene noot geschied dan in den
| |
| |
tekst. Terstond daarop volgt: Atreus' zoon deed snel zijne vlugge galei naar den zeevloed trekken, maar er staat nergens geschreven, dat die galei juist van Agamemnon was. En hoe komt de heer Vosmaer aan de wonderlijke misvatting, I. 396: Want vaak heb ik 't gehoord, hoe gij in de woning uws vaders zelf u beroemdet: er is hier geen spraak van den vader van Thetis, maar van dien van Achilles: 't had dus moeten luiden: mijns vaders. De onjuiste vertaling van, I. 406 schijnt, zooals meermalen het geval is, te moeten geweten worden aan het oppervlakkig gebruik van Voss. Verkeerd is ook, I. 418: Tot zoo smadelijk lot heb ik u gebaard in mijn woning: wel neen, 't moest zijn: in het paleis van Peleus. En wat moet men denken van de beroemde plaats, I. 530:
Neerwaarts golfde in lokken 't ambrosische haar van den heerscher
Langs de onsterflijke slapen en schudde den grooten Olumpos.
Schudde het haar den Olympus? 't valt zwaar het te gelooven. Eindelijk, om nog op eene kleinigheid in dat eerste boek opmerkzaam te maken: I. 593: πᾶν δ' ἦμαϱ φεϱόμην wordt niet geheel juist wedergegeven door: 'k vloog eenen dag lang voort. Voss zegt: Ganz den-tag durchflog ich, wat lang niet hetzelfde is.
Ik voeg hieraan toe enkele plaatsen uit de overige boeken. Naar volledigheid behoef ik natuurlijk niet te streven. Πεϱιτελλομένων ἐνιαυτῶν, II. 551, wordt wat al te bepaald wedergegeven door: op 't feest van den wentlenden jaarkreits, want, wellicht met uitzondering van deze ééne plaats, kent Homerus, volgens de juiste opmerking van Bekker, geene periodiek wederkeerende feestdagen. Ik zou Messe, II. 582, niet duivenkweekend durven noemen, want tamme duiven komen bij Homerus nog niet voor; hij spreekt alleen van boschduiven: zie het boek van Victor Hehn. Geheel verkeerd is II. 809: Overal werden de poorten geopend: voor dien misgreep heeft Aristarchus reeds gewaarschuwd. Er is spraak van de Scaeische poort, niet van de poorten, en daarnaar moet ook verbeterd worden de vertaling van III. 149, IV. 34, V. 466, VI. 80, 307, VIII 58 en XI. 170, terwijl eene fout van eenigszins anderen aard gevonden wordt XII. 175. Verder zoude ik II. 754 liever niet spreken van het sap des olijven, want behalve dat dit aan Tacitus doet denken, die het beneden de waardigheid der historie acht om van olie te gewagen en deze daarom noemt mercimonium quo flamma alitur, zoo is het ook daarom beter de olijf niet te noemen, dewijl deze aan
| |
| |
Homerus onbekend is, die van de olie alleen melding maakt als geïmporteerd handelsartikel. Zoo sprak ik ook V. 902 liever van stremsel dan van het sap van de vijg, want Homerus kent wel den wilden vijgeboom, maar niet de ficus Carica. 't Vreemdst van alles is evenwel II. 851, waar wij lezen van het land der Eneten, waar wild rondloopen de muilen. Van wilde muilezels, Homerus noemt ze ἡμίονοι, heb ik nooit gehoord. Daarover zal ik Hehn nu maar niet opslaan.
Even met den vinger wijzen wij naar de fouten in III. 257, 293 en 333, maar hoe komt de heer Vosmaer toch aan zijne vertaling van III 348? Er staat, ik kan wel het Duitsch aanhalen:
Doch nicht brach sie das erz, denn rückwärts bog sich die spitze.
Dat zal in het Hollandsch beteekenen:
Nochtans knakte het koper der speerpunt niet, maar de spits boog.
Οὐδ' ἔϱϱηξεν χαλϰόν is toch niet juist hetzelfde als χαλϰὸς ἐϱϱὰγη Verder stuit ik op IV. 138: die hem zoo dikwijls redde, voor: welches zumeist ihn schirmte. En zou IV. 216, ζῶμα wel het ondergewaad zijn? Verder kan de vertaling van IV. 347 goed bedoeld zijn, maar de Hollandsche lezer zal die woorden in gansch anderen zin opvatten. Ik lees IV. 450:
Daar trof samen 't gejammer en 't vreugdegeroep van de mannen,
Dood ontvangend of doodend, en 't bloed vlood over het aardrijk.
Maar het behoort tot de eigenaardigheden van Homerus om in dergelijke zinnen de volgorde om te keeren - chiasmus noemen het de grammatici - en 't had dus moeten luiden: Doodend of dood ontvangend, gelijk dan ook Voss zeer goed heeft: Würgender dort und erwürgter. Dezelfde fout komt terug VIII. 65. Hoe kan Sarpedon V. 489 van onze veste spreken? Bij de Trojanen noemt hij Ilium natuurlijk πόλιν ὑμήν, want zelf behoort hij tot de bondgenooten. Volstrekt onzin is V. 605:
Daarom, steeds op de Trojers naar achter de oogen gevestigd, Wijkt!
want, zoo dit al iets beteekent, is het toch heel wat anders als:
ἀλλὰ πρὸς Τρῶας τετραμμένοι αἰὲν ὀπίσσω εἴκετε.
Eene kleinigheid mag het schijnen, dat V. 732 niet van merries spraak is, maar van hengsten, gelijk blijkt uit V. 877. Laat het
| |
| |
ook eene kleinigheid zijn dat πɛδίοιο VI. 2 niet beteekent naar de vlakte. Maar allerbelangrijkst is VI. 129. In zijn gesprek met Glaucus zegt Diomedes op die plaats niet te willen strijden tegen de onsterfelijke goden: οὐϰ ἂν ἔγωγɛ ϑɛοῖσιν ἐπονϱανίοισι μαχοίμην. Dat is diezelfde Diomedes, die kort te voren eerst Venus en daarna Mars zelven gewond heeft. Vandaar dat dit vers in hooge mate de aandacht pleegt te trekken van hen die zich bezig houden met de uiterst ingewikkelde vraag naar den oorsprong der Homerische zangen. Zelf heb ik indertijd trachten aan te toonen, dat een oorspronkelijk betrekkelijk kort gedicht tot den omvang van de tegenwoordige Ilias is uitgebreid door toevoegsels, die niet aan andere gedichten zijn ontleend, maar van den aanvang af bestemd zijn geweest om te zijn wat zij zijn: toevoegsels tot de Ilias. Eene uitzondering heb ik alleen toegelaten voor twee episoden, die oorspronkelijk, naar het schijnt, in een ander gedicht tehuis behoorden; 't zijn de zoogenoemde Catalogus en de samenkomst van Diomedes en Glaucus. De heer Vosmaer kent een zeer eenvoudig middel, om aan al die micrologische onderzoekingen der gevoellooze critiek in eens voor goed een eind te maken: met de toevoeging van een enkel woord zijn wij gered.
Niet met de hemelsche goden vermat ik mij weder te strijden.
Wanneer men een gebarsten en geschonden marmeren kunstwerk bezit, is het niet zeer moeilijk het met een witsellaag te overtrekken, zoodat de naden aan de oogen der beschouwers onttrokken worden, maar sedert wanneer zoekt men de priesters der kunst onder de stucadoors? Niemand wordt in dit vrije en gelukkige land gedwongen eene vertaling van Homerus te laten drukken, maar als een landgenoot die taak onderneemt, dan eischt men terecht volstrekte nauwkeurigheid. Doch als om deze fout goed te maken, heeft de heer Vosmaer eene moeilijkheid geschapen, waar men het oorspronkelijk zonder aanstoot kan lezen. Andromache stond noch boven den toren, lezen wij VI. 373. Hier is het woordeke noch zeer ten onrechte ingevoegd. Andromache had eerst zeer kort te voren hare woning verlaten; anders had het haar op den toren niet kunnen ontgaan, dat Hector de stad was binnengekomen.
Met een glimlach wijs ik naar VII. 238, waar wij lezen:
'k Weet ook het lederen schild zoo goed met de rechter te wenden,
Als met de linker, hetgeen mij ten strijd onwrikbare kracht geeft.
| |
| |
Het is altijd goed op de beteekenis der voorzetsels te letten. Trouwens ook op de werkwoorden. Zoo er ééne opmerking van Aristarchus algemeen bekend is, is het wel deze, dat Homerus ten allernauwkeurigste het onderscheid bewaart tusschen de werkwoorden werpen en steken. De heer Vosmaer schijnt dit niet te weten en heeft derhalve gedwaald in de vertaling van VII. 258, 261, VIII. 121, XI. 321 en XII. 189.
Ik merk op dat door het weglaten van het voegwoord en VIII. 131 de zin geheel uit elkander valt en vind die misvatting te onbegrijpelijker, dewijl bij eene gelijksoortige constructie XI. 311 dezelfde fout weder voorkomt. Waar vervolgens Hector zijne paarden aanspreekt VIII. 185, schijnt de heer Vosmaer werkelijk te meenen, dat de helden een vierspan gebruiken; de dualis van het werkwoord had hem kunnen leeren, dat het bedoelde vers noodwendig onecht moet zijn. Zijn denkbeeld om eene andere moeilijkheid in deze aanspraak door omzetting van twee regels uit den weg te ruimen, laat zich in de vertaling wel hooren; maar in den Griekschen tekst zou die omzetting zich al heel vreemd voordoen. Het zal wel voorzichtiger zijn, zich aan het gezag der Alexandrijnen te houden. Eindelijk is ook de vertaling onjuist van VIII. 282.
Het pronomen personale is verkeerd vertaald IX. 236. Verder is het den heer Vosmaer blijkbaar onbekend, dat IX. 327 μαϱναμένοις moet gelezen worden in plaats van μαϱνάμɛνος. Geheel verkeerd begrepen is IX. 401: Niets toch mij als het leven zoo waard; ik dacht wezenlijk, dat alle Nederlanders wel wisten dat aan held Achilles niets boven de eer gaat; 't is zeker een vreemde held, die alles beneden het leven stelt. ῎Εϑων IX. 540 blijkt ook niet allemans gading. En wat moeten de Muzen toch wel zeggen van X. 351:
Toen hij nu zoo ver was als de afstand welken de muilen
Ploegende gaan, daar dezen gezwinder dan runders gewoon zijn
Vlug den getimmerden ploeg te bewegen door 't kluitige braakland.
Veel verstaanbaarder luidt dit bij Voss:
Als er so weit sich entfernt, wie ein joch maulthier' an des ackers
Ende gewinnt; denn sie gehn vor langsam folgenden stieren,
Mutig ein tief brachfeld mit gefügetem pflug durchfurchend.
Geheel verkeerd begrepen is ook X. 492. Ad XI. 3 moet ik opmerken, dat er werkelijk een voelbaar verschil bestaat tusschen de godin Iris en Eris. De terstond daarop volgende beschrijving
| |
| |
van het borstharnas van Agamemnon is kortweg onverstaanbaar. Even weinig kan Homerus gezegd hebben XI. 127:
Saam op den wagen en beiden de haastige rossen besturend.
Eindelijk en ten laatste, want het is al meer dan genoeg: wat moet men denken van XI. 244:
Alzoo viel hij er neder en zonk in den ijzigen doodslaap,
Deerniswaard, voor zijn burgers gesneefd, van zijn gade verwijderd,
Haar, wier jeugd niet loonde den schat haar gegeven bij 't huwlijk;
Honderd runderen gaf hij haar eerst, en beloofde haar wijders
Duizend geiten en schapen te zaam, uit zijn tallooze heerden.
Het zal dus noodig zijn nog eens te zeggen, dat die geschenken door den bruidegom aan zijn aanstaanden schoonvader worden gegeven en niet aan de bruid, m.a.w., dat men in het Homerische tijdvak zijne bruid moest koopen. De Homerische oudheden zijn een interessant voorwerp van studie, voor wie zich met die oude gedichten ernstig wil bezighouden.
Ik heb mijne distellezing volbracht. Ware de heer Vosmaer op andere plaatsen niet gelukkiger, dan loonde het zeker de moeite niet, zoo uitvoerig over deze vertaling verslag te doen. Wil men zich eene juiste voorstelling maken van hetgeen waartoe hij in staat is, dan neme men eene of andere beroemde episode; daarvoor heeft hij zijne kracht bewaard; al wat daarentegen hem niet aantrok, is met eene zekere onverschillige nalatigheid behandeld. De vertaling van Voss kan bij Homerus dienst doen als doorloopende commentaar; maar stuit men daarentegen op eene moeilijke of duistere plaats, dan kan men deze Hollandsche vertaling veilig ter zijde laten. De Duitsche vertaling is in de handen aller philologen, want het is een werk van wetenschappelijke beteekenis; de Hollandsche vertaling zal alleen worden geraadpleegd door wie zelf geen Grieksch verstaat. Het schijnt mij thans billijk door een enkel voorbeeld te toonen, wat het talent van den heer Vosmaer vermag. In het zesde boek spreekt Homerus aldus:
ώς δ᾽ ὄτε τις ϛατὸς ἳππος ἀκοϛήσας ἐπὶ φἀτνῃ,
δεσμὸν ἀποϱϱἠξας ϑείῃ πεδίοιο κϱοαίνων,
εἰωϑὼς λούεσϑαι ἐϋϱϱεῖος ποταμοῖο,
κυδιόων ὑψοῦ δὲ κάϱη ἔχει, ἀμφὶ δὲ χαῑται
ὤμοις ἀΐσσονται ὁ δ᾽ ἀγλαΐηφι πεποιϑὼς,
ρ̇ίμφα ἒ γοῦνα φἐϱει μετἀ τ᾽ ἢϑεα καὶ νομὸν ἵππων
| |
| |
Bij Ennius luiden deze regels:
Et tum sicut equus qui de praesepibu fartus
Vincla suis magnis animis abrupit et inde
Fert sese campi per caerula laetaque prata
Celso pectore, saepe jubam quassat simul altam,
Spiritus ex anima calida spumas agit albas.
Bij Virgilius wordt van Turnus gezegd:
Qualis, ubi abruptis fugit praesepia vinclis
Tandem liber equus, campoque potitus aperto;
Aut ille in pastus armentaque tendit equarum,
Aut assuetus aquae perfundi flumine noto
Emicat arrectisque fremit cervicibus alte
Luxurians luduntque comae per colla, per armos.
Tasso zingt aldus:
Come destrier che da le regie stalle
Ove all' uso dell' arme si riserba,
Fugge, e libero alfin per largo calle
Va tra gli armenti al fiume usato o all' erba;
Scherzan sul collo i crini e su le spalle,
Si scote la cervice alta e superba,
Suonano i piè nel corso, e par ch' avvampi
Di sonori nitriti empiendo i campi.
Hetgeen ten Kate aldus vertolkt:
Zoo breekt een ros, tot doffe rust gedwongen
In 's Konings stal, vergramd zijn halster uit:
Hij snelt ter weide, en drinkt met heete longen
Den luchtstroom in, en riekt het frissche kruid.
Hij schudt den nek, met dartelende sprongen,
Hij geeft den wind het golvend hair ten buit;
Hij snuift; hij briescht; hij trappelt door de klaver,
En gruist den steen, met dreunend hoefgedaver.
Voss vertaalt Homerus aldus:
Wie wenn, genährt an der krippe mit reichlichem futter, ein stallross
Mutig die halster zerreisst, und stampfenden laufs in die felder
Eilt, zum bade gewöhnt des lieblich wallenden stromes,
Trozender kraft; hoch trägt es das haupt, und rings an den schultern
Fliegen die mähnen umher; doch stolz auf den adel der jugend
Tragen die schenkel es leicht zur bekannteren weide der stuten.
Eindelijk bij den heer Vosmaer luidt dezelfde vergelijking:
Zoo als een paard in den stal, aan de krib overvloedig gevoederd,
Wild zijne banden verscheurt en met stampende hoeven in 't veld rent.
Waar het gewoonlijk zich baadt in het heerlijk vloeiende stroomnat;
| |
| |
Trotsch, hoog draagt het den kop, en zijn manen in 't ronde geslingerd
Wapperen langs zijne schoften; en fier op zijn bloeiende schoonheid
Voeren zijn voeten hem snel naar de weiden en perken der paarden.
Och of het geheel aan deze uitmuntende regels gelijk ware!
Nog één raad moet mij van het hart; daar de heer Vosmaer eerst de helft zijner taak heeft afgeweven, behoeft hij niet overbodig te wezen. Onder onze nederlandsche rechtsgeleerden zullen er wel maar weinigen zijn, die zoo goed Grieksch verstaan als de heer Vosmaer; maar evenwel nochtans en desalniettemin - hij moge het mij genadiglijk vergeven - diezelfde kennis is nog zeer gebrekkig, als men aan hem de eischen mag stellen, welke men den literator van professie doet. Met de studiën der Alexandrijnsche grammatici is hij kennelijk weinig vertrouwd. Wat in den nieuweren tijd sedert Wolf voor Homerus gedaan is, is hem een gesloten boek. Vandaar tallooze misvattingen, die dezen arbeid ontsieren, welke een sieraad voor onze letterkunde bad behooren te worden. Het gedane kwaad is onherstelbaar, maar laat nu ook geen vel meer ter perse gaan, voordat een bevoegd philoloog als de jongste vertaler der Orestie de copij met zijn imprimatur heeft gewaarmerkt.
Amsterdam, 22 Januarij 1879.
S.A. Naber.
| |
Vondel. Gedachtenisrede, door Dr. H.J.A.M. Schaepman. Utrecht, J.L. Beijers, 1879.
Ieder, die niet op 4 Februarij 11. in de Parkzaal tegenwoordig was, moet blijde zijn Dr. Schaepmans gedachtenisrede, neen! zijn loflied, zijne hymne, den huldegroet des dichters aan den dichter, thans aan het hoekje van zijn haard te kunnen lezen. Zeker, de spreker had gelijk: men moest een dag van rouw, gelijk een sterfdag is, een dag, die aan het oogenblik herinnert, dat een groot man aan de maatschappij ontviel, zijne talenten, zijne verdiensten haar niet meer ten bate zullen komen, niet met feestviering gedenken, en ware de dag, toen dat beroemde licht opging, veel eigenaardiger en rationeler. Die meening doet hem meesterlijk den eersten greep in zijn onderwerp slaan.
| |
| |
Men viere dezen dag als zijn geboortedag!
had Oudaen uitgeroepen, den dag, waarop Vondel in zijne heerlijkheid ingegaan, de onsterfelijkheid voor hem aangebroken was, qu'il naquit à l'immortalité. En zoo zal Dr. Schaepman dan op Vondels sterfdag spreken over Vondels onsterfelijkheid.
Heeft nu Dr. Schaepman voorzichtig gedaan, zijne op 4 Februarij 11. gehoudene rede uit te geven? Behoorde zij zich niet liever met de toonen van Nicolaïs hymne in de ruimte verloren te hebben? Wij antwoorden: - zijn er geschriften, die naar hunne dagteekening moeten gelezen en beoordeeld worden, er zijn er ook wier indruk van het oogenblik, van de algemeene stemming afhangt, die eigenlijk geene geschriften zijn, maar improvisatiën, die beter op 't papier niet hechten en bekoelen. Stelt u de van gazlicht schitterende Parkzaal voor, orkest, spreekgestoelte, schaar van uitgelezene mannen, keur van bevallige en sierlijk gekleede vrouwen, en - niet het minst - het doel der vereeniging, de plegtigheid van den avond zelven, het tooverwoord, dat allen overheerscht: Vondel, die groote naam, alle verbeelding overweldigende. Naauwelijks zijn de laatste akkoorden van Gijsbrechts ouverture verstorven, of de redenaar treedt op, en 't kan niet anders, of zijne taal heeft de één van zin zaamgevloeide schaar terstond onder de magt van zijn bezield woord gebragt; de lyrische vlugt, die hij neemt, sleept allen mede, want dit zijn woord is enkel gloed en beeld. Hij bewondert. Weldadige gewaarwording, in deze eeuw van uitziften en napluizen, een warm hart te ontmoeten, dat zich zonder teugel of schroom aan de zaligheid van te bewonderen overgeeft! Op zijn Vondel geïnspireerd, rollen de volzinnen statig voort. Het licht is niet van den hemel, en te rasser ontdooid en bewogen, naarmate men hier te lande eene zoodanige welsprekendheid minder gewoon is, volgt hem de ademlooze menigte in de grafstille zaal. Alles is breed en hoog, alles grootsch gedacht, tintelend van leven en geestdrift. Terwijl ik onbewegelijk luister, om straks in daverend
handgeklap uit te barsten, zie ik deftige plooijen en bovenaardsche glansen. ‘Vondels ziel, zegt de spreker, is als de goddelijke stroom, waarin de helden worden gebaad en waaruit zij oprijzen met de onsterfelijkheid omkleed.’ De eersten der menschheid heeft hij slechts in zijne poëzij te dompelen, of zij zijn door den doop der onsterfelijkheid gewijd. ‘Op den klank zijner zangen varen de groote verschijningen onzer Nederlandsche historie de starren
| |
| |
in.’ Gij schept Goden, zong Victor Hugo den beeldhouwer David toe. De levende gedachte ‘klopt’ in 's dichters woord, heet het, als een hart in 's menschen borst. ‘Zelfbedrog is een basterdbalk met eigen hand op het blazoen Gods in onze ziel gelegd. De taal des volks heeft hij verheven tot godentaal en hemelval en zich zelf tot den oppermachtigen gebieder dier weergaloos schoone taal, die als met dezelfde juistheid, waarmede 't scheppingswoord beveelt wat worden moet, teruggeeft wat is.’ Schoone en verhevene denkbeelden door een edelen geest in schoonen vorm gegoten! ‘Het met verw beklad fluweel des schilders’ verraadt, hoe de heer en meester van zulk een vorm op dichterlijke wijze platte dingen kan verheffen tot zijn ideaal. Dit wordt niet aangeleerd: het ligt in de soort van aanleg. Noode ontzeg ik mij het genot nog de heerlijke uitbreiding van Vondels woord: ‘een rechtschapen dichter slachte de stroomen’ enz., af te schrijven. Maar toch nog een paar aanhalingen, bid ik u! ‘Daar staat hij op den krachtigen morgen, in den vollen middag onzer glorievolle zeventiende eeuw. Voor ons, de jongeren en kleineren, is de glorie van dat tijdperk eer visioen dan historie; inderdaad, het geschiedverhaal dier dagen klinkt als een heldendicht. De Republiek der Vereenigde Gewesten met haar stadhouders, allen helden en heervoerders; met haar Staten, die den Senaat van Rome doen herleven; met haar Raadpensionarissen, die den kleinsten Staat van Europa doen gelden als een wereldrijk; met haar Admiralen, die de zee maken tot een provincie der gëunieerde provinciën; met haar Amsterdam en zijn koninklijke burgemeesteren, - wat macht, wat grootheid, wat majesteit! Ook de schoonheid schept het
schelle licht dezer glorie tot zonneschijn om; als de gele fee van Rembrandts doek zweeft zij overal rond in haar kleed van goud brokaat met den bloemenkrans op de dartele lokken, legt in de hand des schilders het penseel in gloeiend licht gedoopt, wekt de beeldhouwers en bouwmeesters, de stichters van wereldwonderen, wekt eindelijk de dichters, die al de stemmen en tonen van dit wonderrijke leven vereeuwigen in het lied.’ En zoo gaat dat nog met dezelfde aanblazing, trilling en ontroering eene poos voort. ‘Door deze souvereiniteit over de wereld van het gevoel heeft Vondel een dichterwereld kunnen beheerschen, die God en den mensch beide omvat; die in den tijd aanvangt bij den opstand der Engelen en reikt tot over 't graf; waarin alle geslachten en alle daden een plaats hebben
| |
| |
gevonden; waarin alles wandelt en leeft in het licht der schoonheid; waarin het leven de onsterfelijkheid is.’ Hoorde ik een anderen Bossuet of liever Châteaubriand in zijne beste bladzijden, te weten daar, waar hij niet aan het poëtisch proza offert, waaraan Dr. Schaepman, hoe sterk de aantrekking bij zijn hoogen toon ook moet zijn geweest, nooit toegeeft. Duizelend van de inspanning dier muziek, want ook Dr. Schaepmans woord was muziek, gaat de menigte juichend uit elkaar en slaapt dankbaar in onder het vooruitzicht den volgenden morgen de feestelijkheden, zoo schitterend ingezet, even schitterend te bekroonen.
Eenige dagen verloopen. Een vlugschrift ligt op tafel. De plegtigheden behooren tot het verledene, de disch is afgeregt, de hoorder is bekoeld, tot het gewone leven teruggekeerd, en aan het hoekje van zijn haard neemt hij, gelijk wij zeiden, de gedachtenisrede, thans een afgestoken vuurwerk, ter hand en wenscht den onvergetelijken avond van 4 Februarij, zij het dan ook verflaauwd, nog voor een tweeden maal over te leven. De toovercirkel is nu, helaas! verbroken; men is bedaard, ontnuchterd, zichzelven weder meester, het koele verstand heeft de overhand en.... herhaalt men nu de reeds vooropgestelde vraag?
Zie, er is eene klip, waarop het vaartuig, hetwelk Dr. Schaepmans Muze bestuurt, vaak in zijne snelle vaart strandt. Het is die der gezwollenheid. Dr. Schaepman gelieve zelf te onderzoeken, of die klip in zijne nogtans keurige toespraak wel altijd even zorgvuldig is vermeden geworden! De zeilen schijnen nog al eens wat bol gespannen. Hij is meester van de taal, dus van 't gemoed; is hij het altijd evenzeer van zijne onstuimige en vaardige pen? Ik noemde zijne rede eene soort van improvisatie. Inderdaad komt het mij voor, alsof wij hier met een premier jet te doen hebben. Mogt het stylum vertas wat naauwkeuriger zijn toegepast, ik geloof niet, dat Dr. Schaepmans werk er door geleden zou hebben. Eigenlijk is gezwollenheid niet anders dan verkeerde smaak. Hoewel ik een man als Dr. Schaepman niet met vitten ongeduldig wil maken, kan ik toch de roos van Jericho niet voorbij, zonder er even bij stil te staan, en aan iets gerekts, overdrevens, opgesmukts, gekunstelds te denken. De krans van boterbloemen, al is hij Vondeliaansch, door den kinkel vergoudt, tegenover de lauwerkroon, kan ik niet helpen niet fraai te vinden. De vloed der pennen, waardoor de koninklijke zwaan ge- | |
| |
zwommen had, komt mij eene betwistbare figuur voor. Die zon, door Vondel niet met houtskool geschilderd (geteekend), maar met zonnestralen, wil er bij mij nog minder in. Bij zooveel voortreffelijks en begaafds durft men naauwelijks van valsch vernuft reppen. Neen, niet altijd ‘violendauw’. Die steeg b.v. uit de oude handvestboeken niet op, maar de groote dichter was juist belust, naar het verband, op dauw (hier voor honig) uit iedere bloem, onverschillig welke.
Andere kleinigheden laat ik liefst onopgemerkt, om weder tot mijne eerste vraag terug te keeren: had namelijk Dr. Schaepman welligt niet beter gedaan zijne gedachtenisrede en portefeuille te houden? En dan zeg ik, na het lezen zijner welsprekende, doch geheel op het onmiddellijk effect berekende bladzijden, met de hand op het hart en in weerwil van het aangestipte: neen, neen! daarbij zouden wij al te veel hebben verloren. Men leze nogtans het stuk voorzichtig, in de verte niet als een klassiek model, doch in het licht der flonkerende Parkzaal, tusschen de galmen van het orkest en in den geest eener bedoeling, die zoo ten volle bereikt werd. De toespraak toch is wat zij wezen moest, eene apotheose. En zoo heeft de redenaar zijne taak ook begrepen, opgevat, ten einde gebragt, namelijk door een breed geschilderd doek in den hoogen koepel aan te brengen, eene gloria, een als door Lebrun of de Witt ontworpen plafond, naar hetwelk wij bekoord en bewonderend opzien.
Ten slotte. Het mag eene fijne hoffelijkheid jegens de schim van den man genoemd worden, die plagt te zeggen: ‘ik zal in de kunst twee zonen nalaten, Vollenhove en Antonides, maar jammer, dat de een een predikant is,’ dat de commissie der feestviering het houden der gedachtenisrede opdroeg, niet aan een gereformeerden dominé, maar aan een ijverigen geloofsgenoot, opdat haar niets in de hulde haar gebragt, mogt hinderen en ergeren.
O., 13 Februarij 1879.
J.K-t.
| |
| |
| |
Agatha, een verhaal uit het maatschappelijk leven onzer dagen, door H.F. Ewald. Uit het Deensch, naar het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne, 1877.
In de Bergen. Noordsche Schetsen, door Björnstjerne Björnson. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1877.
Het eerstgenoemde verhaal, door een Deen geschreven, speelt in Denemarken en teekent dus in zeker opzicht het Deensche leven. De titel van het andere boek duidt aan, dat wij daar het tooneel der handeling in Noorwegen hebben te zoeken.
Bij de verwantschap tusschen de bewoners van Noorwegen en die van Denemarken zal het wel niemand bevreemden, dat ik deze geschriften, nu zij mij ongeveer gelijktijdig ter aankondiging werden toegezonden, te gader wensch te bespreken. Die behandeling zal van zelve eenige aanleiding geven tot vergelijking.
De vertaler van ‘Agathe’ deelt in zijne voorrede een uittreksel mede uit eene beoordeeling van het door hem vertolkte boek in het Duitsche tijdschrift ‘Ueber Land und Meer’. Mogen wij op die aanhaling afgaan, dan heeft het boek op dien beorodeelaar een zeer gunstigen indruk gemaakt, welk vleiend oordeel zonder eenige reserve wordt overgenomen door den vertaler.
Het spijt mij al aanstonds te moeten verklaren, dat ik die gunstige opinie niet deel. Zonder aan den auteur van ‘Agathe’ talent te willen ontzeggen, acht ik dit zijn tendenz-geschrift, want zoo mag het boek met alle recht genoemd worden, geenszins bijzonder verdienstelijk. Denemarken is het tooneel der handeling in dit verhaal, maar het teekent zoo weinig Deensche toestanden, dat het even goed elders had kunnen spelen, weshalve de opmerking van den vertolker, dat wij hier eene bijdrage zouden hebben tot de kennis van het Deensche volkskarakter, eene onjuistheid is. Trouwens de auteur beoogde ook iets geheel anders dan het geven van schilderingen uit het Deensche leven; hij wenschte in romantischen vorm een pleidooi te houden van zijne conservatieve denkbeelden op staatkundig en godsdienstig gebied. De kunst heeft natuurlijk bij dit doel geleden, en niet minder natuur en waarheid beide. De personen zijn pasklaar gemaakt voor de theorieën van den auteur; dewijl de figuren geroepen waren om dienst te doen in een bepaald stelsel,
| |
| |
is bij de teekening geen rekening gehouden met de werkelijkheid. Dat de vertaler zulks niet begrepen heeft, is vermoedelijk een gevolg van de omstandigheid, dat hij en de auteur geestverwanten zijn. Dit rechtvaardigt zijne uitspraak, dat de schrijver geen partijman is; dit verklaart des vertalers geschetter tegen de Fransche letterkunde en de posivistische philosophie, tenzij men mocht willen aannemen, dat de oppervlakkigheid, die trouwe medgezel der onkunde, deze groote woorden in de pen gaf.
Het is echter niet zoozeer de arbeid van den Hollandschen bewerker als wel het boek zelf, dat onze aandacht vraagt. Keeren wij dus terug tot den auteur. Zijne scheppingen zijn geene wezens van vleesch en bloed, maar, zooals ik boven opmerkte, belichaamde theoriën; als van te voren is vastgesteld welken invloed de verschillende godsdienstige en staatkundige denkbeelden op der menschen wezen en handelingen moeten uitoefenen. De schrijver vergeet blijkbaar, dat de werkelijkheid zich niet stoort aan de theorie, ook al omdat nog andere factoren dan de genoemde werkzaam zijn bij de vorming en de ontwikkeling der karakters. Agathe, de hoofdpersoon, wordt voorgesteld als het slachtoffer der verpestende invloeden van de Fransche letterkunde; maar hare dwaasheid en haar ongeluk komen niet alleen daaruit voort. De bewerker harer rampen, Gustaaf, heeft met de positivistische philosophie en met de onafhankelijke moraal niets uit te staan; hij zou niet anders geweest zijn, al ware hij ook voorgesteld als doordrongen van conservatieve begrippen. Immers zijn leven en zijne gedragingen zijn niet het gevolg van verkeerde beginselen, maar de noodzakelijke vrucht van volslagen beginselloosheid.
In de teekening van Niels Alsing, één der andere hoofdpersonen, is de schrijver, zooals men oppervlakkig meenen zou, ten minste onpartijdig en zonder vooroordeel te werk gegaan. Immers, ofschoon deze Niels Alsing, wat zijne denkbeelden betreft, een tegenvoeter van den auteur blijkt te zijn, wordt hij zoodanig voorgesteld, dat de lezers zekere mate van sympathie voor hem moeten gevoelen. Toch is hier meer schijn dan wezen; van nabij bekeken is er in die voorstelling zooveel halfslachtigs en dubbelzinnigs, dat men met deze figuur op het terrein der beginselen niets weet uit te richten. Het is of de schrijver wilde toonen, dat de meest nobele vrijgeest in en door de praktijk des levens onvermijdelijk bekeerd wordt tot
| |
| |
conservatieve denkbeelden. Die conservatieven schijnen toch in elke luchtstreek van eenerlei slag te wezen: menschen uit één stuk zijn een gruwel in hunne oogen. Het moge waar en juist zijn, dat menig staatsman anders is achter dan vóór de groene tafel; dat menige theoreticus zijn onstuimig radicalisme min of meer tempert in de leerschool der praktijk, maar zulks is niet hetzelfde als datgene wat men gemeenlijk transactie noemt. Trouwens Niels Alsing is, in zoover bij hem sprake kan zijn van gewijzigde inzichten, door niets anders dan door de liefde bekeerd, en van zijne scherpzinnigheid heeft de schrijver nooit een hoogen dunk gehad, gelijk blijkt uit de voorstelling, dat die edele vrijdenker zich laat overbluffen en inpakken door de phrasen van den lichtzinnigen Gustaaf.
Vraagt nu deze of gene of er dan niets te prijzen valt in dit boek, dan kan ik gelukkig een bevestigend antwoord daarop geven: er zijn daarin uitnemende bladzijden, die pleiten voor des auteurs talent; hij heeft o.a. eene benijdenswaardige gave om boeiende tafereelen te schilderen, en ook zijne karakterteekening zou niet onverdienstelijk wezen, als de partijzucht hem geen parten had gespeeld. Zeker had ik gaarne in de eerste plaats van het goede gewaagd, als de vertaler door de voorrede mij niet genoopt had tot bestrijding van het beweren, dat den lezer met dit boek eene frissche en na tuurlijke schildering van het Deensche leven werd aangeboden. Ik acht dit verhaal niet minder dan menigen roman uit den vreemde, die ten onzent met graagte ontvangen is, maar toch ook niet veel beter. De gewone romanlezer vindt hier stellig iets van zijn gading; maar hij die meer dan uitspanningslectuur zoekt, late het boek veilig ongelezen, ongerekend nog de omstandigheid, dat de Hollandsche bewerking niet zeer gelukkig is en aan stuitende Germanismen lijdt. Zoo komt, om maar iets te noemen, het ongelukkige woord ‘eigendommelijk’ tallooze malen daarin voor. De vertaler behoort alzoo blijkbaar niet tot het Jonge Holland, dat zijns inziens in aanbidding voor Frankrijk verdiept is, maar of nu zeker welbekend spreekwoord, waarin van een balk melding wordt gemaakt, niet door hem mocht worden ter harte genomen, laat ik liefst aan zijn eigen beslissing over. Mij dunkt, dat het voor sommige Germanophilen in menig opzicht niet kwaad zou wezen een kijkje te nemen in de Fransche literatuur en wél een niet al te oppervlakkig kijkje. Wij Hollanders behooren ook in de taal onszelven te zijn en Germanismen
| |
| |
evenzeer te schuwen als Gallicismen en Anglicismen, ja de eersten met te meer zorg, naarmate het gevaar te grooter is.
Wat door den vertaler van ‘Agathe’ aan het publiek beloofd, maar daarom nog niet gegeven wordt, naar ik meen, vindt het leeslustig publiek in den tweeden bundel, die boven genoemd werd. De Noordsche schetsen munten inderdaad uit door natuurlijkheid en frischheid van schildering, door eenvoud en reinheid van gevoel. Zoowel de groote schets, die bijna het geheele boekdeel vult, als de drie kleine, zijn in haar soort juweeltjes. Er ligt over elk harer een eigenaardig waas. De lucht, die wij hier inademen, doet ons weldadig aan. Wij twijfelen geen oogenblik of onze voeten drukken een vreemden bodem met andere zeden en gewoonten, dan die ten onzent van kracht zijn; toch gevoelen wij ons spoedig thuis, want wij worden in aanraking gebracht met wezens van vleesch en bloed, menschen van gelijke beweging als wij zijn, en geen marionetten, zooals vele romandichters bij voorkeur scheppen. Björnstjerne Björnson geeft wat hij belooft, niets meer en niets minder: schetsen, doch geene uitgewerkte verhalen met afgeronde karakterteekening. Het groote verhaal wil ons in breede trekken een beeld voor oogen voeren van het leven en zijn der plattelandsbevolking in Noorwegen; in de drie kleine schetsen is eene mijns inziens goed geslaagde poging gedaan om met enkele pennestreken indrukken te geven van het Noordsche volkskarakter. De illusie is zoo volkomen, dat wij de beelden en de omgeving waarin zij geplaatst zijn, onmiddellijk voor ous zien. Ik zal niet meer daarvan zeggen, maar een iegelijk die dit leest aansporen tot zelfstandige kennismaking met het keurig uitgevoerde boek. Laat mij alleenlijk nog hierbij voegen dat de bewerker zijne taak met liefde volbracht.
Zierikzee, 19 Augustus 1878.
J.H.C. Heyse. |
|