| |
| |
| |
In 's levens lente weggerukt.
De kroone onses hoofts is afgevallen; daerom is ons herte mat, om dese dinghen zyn onse oogen duyster geworden.
De Klaegh-Liederen Jeremie, V: 16, 17.
Tusschen vader en zijn kindt,
Is de taaiste band van magen,
Daar natuur geraakt in strijd,
Wat ze kan en niet kan dragen.
| |
I. Aan de bittere wateren.
Daar zaten wij en weenden wij.
't Gebannen Isrel, wars van zangen,
Zat droef aan Babel's stroomen neer.
De harp was aan de wilg gehangen:
Klonk ze ooit in 't land der Vaad'ren weer?
Ook ik, in rouw als nooit me ontroerde,
Zat aan een stroom, den stroom des Doods,
Die 't leven van mijn leven voerde
En me er van scheidde voor altoos.
Ook mij, gebannen uit een Eden,
Welks heil 'k oneindig had geloofd,
Was na een kostbaar, kort Verleden,
De hoop der Toekomst uitgedoofd.
| |
| |
Maar in mij werd de geest weer vaardig,
Dien 'k meende, dat mij reeds begaf;
Ik zong - ach, zij 't uw heugnis waardig,
Lief jongske, als bloemen op uw graf.
| |
II. Wij hoorden 't laatste zuchtje glippen.
Wij hoorden 't laatste zuchtje glippen,
Het sterven was voor hem geen strijd.
‘God dank,’ ontgleed het onzen lippen,
‘Die hem voor doodsmart heeft bevrijd.’
En vriendenhanden beurden teeder
Eerbiedig hem van Moeder's schoot
En brachten 't lijkje in de andre kamer;
't Was ijdle voorzorg, die ze ons sloot.
Want wij, wij legden ons ter ruste,
Verwonderd, dat wij 't konden doen.
Na twee ontzettend bange dagen
Verkwikte een korte nacht ons toen.
Maar, d' andren morgen bij 't ontwaken,
Als we één slechts zagen van de twee,
Werd zich eerst recht het ouderharte
Bewust van d' omvang van ons wee.
En daar begon de stroom te vloeien,
Die 't licht voor ons verduisterd heeft,
En die niet eerder zal verdrogen,
Voordat de Dood ons hem hergeeft.
| |
| |
| |
III. De eerste nacht.
Het had geregend heel den dag,
Het had gesneeuwd bij tusschenpoozen.
Maart handhaafde, als hij lang niet plag,
Zijn naam van wispeltuur'gen boozen.
En toen het tegen d' avond liep,
Stak stormwind op met schrikbre vlagen.
Klein-zusje, dat al rustig sliep,
Moest schreiend 't bed weer uitgedragen.
In't eind vermande slaap haar weer
En zochten we ook de lègerstede.
Maar, legden wij het hoofd al neer,
De smart volgde ons ook daar, de wreede.
Lang hebben 't stormen wij gehoord,
De regen kletterde op de ruiten,
Wij waagden geen van beide een woord:
Hij rustte d' eersten nacht daar buiten.
| |
IV. Als klein-zusje niet wil slapen.
Als klein-zusje niet wil slapen,
Daar 't wat vroeg haar dunkt voor 't bed,
Zoekt baar Moeder te overreden:
| |
| |
‘Daad'lijk gaan we ons ook ontkleeden,
Voor gij slaapt, zijn wij hier net.’
Onder 't wachten, onder 't waken
Vallen haar dan de oogjes toe,
Zweven om haar mondje lachjes,
Prevelt ze in haar slaap nog zachtjes:
‘Komt u spoedig bij me, Moe?’
Droomt gij ook dus in uw doodslaap,
Jongsken, aan ons denkend nog?
Vaak was 't ons in 't schemerduister,
Als vernamen we uw gefluister:
‘Vader, Moeder, kom dan toch!’
Ja, wij zullen eenmaal komen.
Wel zijt gij ons voorgegaan,
Maar, schijnt soms 't ons lang te duren,
Nog maar weinig, weinig uren
En ons klokjen ook zal slaan.
| |
V. O gij, in weedom neergebogen.
o Gij, in weedom neergebogen,
Weerhoud geen tranen in hun loop:
Zij drenken 't bloemetje der Hoop,
En moest hun bron bij u verdrogen,
Bid God, dat Hij uw leven sloop'.
Het water, in 't metaal bevroren,
Splijt wel het zwaarst kanon vaneen,
| |
| |
Waar 't vloeien kon, is niets geleên:
Zoo breekt hem, die zijn leed wou smoren,
Het hart door opgekropt geween.
| |
VI. Slaap.
o, Sleep, o, gentle Sleep!
Verjaagd werdt ge eens bij 't morgenkrieken
En bij uw naad'ring nauw geduld,
Thans word ik, Slaap! van vreugd vervuld
Hoor ik het ruischen van uw wieken.
Niet, daar na 't weenen en na 't werken,
- Ach, wat van beiden wel het meest? -
Gij 't lichaam rust brengt en den geest:
Tot nieuwen strijd slechts komt gij sterken;
Niet, omdat gij voor luttele uren
De erinring in me zwijgen doet:
Mijn rouw is dierbaar aan 't gemoed,
Ze zal, zoo lang als 't leven, duren.
Maar daarom zie 'k met vreugd u komen,
Daar ik door u mijn dierbaar kind
Zoo vaak, al is 't slechts kort, hervind:
Gij voert hem tot me in blijde droomen.
Ik hoor, ik zie zijn guitenstreken,
Hij wil me ontwaap'nen door een lach,
Ik zit hem na, ik struikel.... ach,
'k Ontwaak en weer is hij me ontweken.
| |
| |
Dan pijnigt dubbel wel de smarte,
Dan grieft mij dubbel het gemis,
Maar grooter 't kort geluk toch is:
o, Slaap, voer vaak hem me aan het harte!
| |
VII. Laatste omgang door 't oude huis.
| |
| |
U 't laatst geschonken, -
| |
| |
| |
VIII. Schemeravond.
‘Twee kindertjes bij elkaâr,
Een zusjen en een broêrtje;
Ik wou, dat ik er meer van had,
Al van dat lieve goedje.’
Zoo zongen beide in 't schemeruurtje
Als Moeder 't oolijk, vroolijk paar
Weer bij zich op den schoot ging beuren
En zij daar speelden met elkaâr.
Nu zit ze alleen met ons klein-zusje,
Zingt, maar met tranen in haar stem.
Geeft haar ook 't kleintje kus op kusje,
Te meer nog denkt zij steeds aan hem.
Klein-zusje vindt het nu niet prettig:
Eén moest er zijn op elke knie.
Ze haalt haar pop: ‘Ma, dat is broêr nu,
Weer zijn we met ons beiden, zie!’
‘Twee kindertjes bij elkaâr,
Een zusjen en een broêrtje;
| |
| |
Ik wou, dat ik er meer van had,
Al van dat lieve goedje.’
Zoo zingt klein-zusje en is weer blijde,
Heeft schik, dat zij 't zoo goed bedacht.
Verbaasd kijkt ze, als zij zich voelt kussen
En Moeder schreit in plaats van lacht.
| |
IX. Te Scheveningen.
Ik slenterde 't strand op en neder,
Zoo druk werd in eens 't om mij heen.
'k Begreep niet, wat plotsling die vrouwen
En knapen toch bracht op de been.
Ik tuurde en zag eindlijk de pink ook,
Zij wiegde op de deining der zee;
De manschap kon 'k ras onderscheiden,
Ze maakten het anker al reê.
Doch voor het nog uit werd geworpen,
Daar plaste al een jongen naar boord.
Zijn broêrtje, te paard op zijn schouders,
Dien droeg hij in zee met zich voort.
't Klein-ventje met fladdrende haren,
Nam 't mutsje af van broêr, die hem droeg;
Hij wenkte, hij wuifde naar vader,
Die lachend hen wachtte op den boeg.
Toch scheen dien het wachten te lang toe:
Hij waadde zijn twee te gemoet.
Hij pakte, hij kuste zijn jongste
Met handdruk werd de oudste begroet.
| |
| |
En juub'lend ging 't drietal naar strand toe;
Die 't zagen, ze jubelden meê, -
Maar, treurig en stil sloop ik henen
En klagend klonk 't ruischen der zee.
| |
X. Wie zal mij troosten?
‘Wie zal mij troosten?’ - ‘Ik’, deedt fluistrend gij me hooren,
Maar, vrouw, 't gewonde hart was zwakker dan uw wil.
Kan ook 't gekreukte riet 't geknotte halmpje schoren?
Uw tranenvloed weersprak 't, en ook uw mond zweeg stil.
‘Wie zal mij troosten?’ - ‘Ik’, sprak 't uit uw lachende oogen,
Gij, een'ge nu van twee. Uw zoete kinderstem,
Uw lach, uw liefde, uw lust vertoonden hun vermogen,
Maar 'k dacht, wie eens hier speelde, en bij u miste ik hem.
‘Wie zal mij troosten?’ - ‘Wij,’ zoo ruischte 't uit mijn boeken,
‘Wij, dooden, blijven trouw, dezelfde als steeds voorheen’.
'k Ging met gebogen hoofd er kunst en wijsheid zoeken,
En 'k leerde er: oud als de aard, zoo oud is ook 't geween.
‘Wie zal mij troosten?’ - ‘Ga, uw werkkring doet vergeten’.
Ja, mijn gedachtenloop werd wel door plicht gestuit,
Maar ach, ontwikk'len ziend', die ‘hoop des lands’ wij heeten,
Zuchtte ik: wien 't liefst ik leerde, is de aardsche leerschool uit.
‘Wie zal mij troosten?’ - - Niets en niemand zal 't vermogen,
Noch vrouw, noch vrind, noch kind: 'k moet vragen 't eigen hart.
't Geheim der troost heeft God, die 't geeft uit mededoogen,
Zoo Hij 't me in 't hart niet geeft, zoo blijft mijn deel de smart.
Wageningen.
C. Honigh. |
|