| |
| |
| |
Nieuwe Duitsche dichters.
IV. Eduard Mörike.
(Erzählungen. - Gedichte.)
In den zomer van 1847 ontving Uhland een brief van Jacob Grimm van den volgenden inhoud: ‘Gij hebt waarschijnlijk even als ik uit Dresden een uitnoodiging ontvangen om uw stem te geven over de toewijzing van een eereprijs, legaat van Tiedge, voor het beste dichtstuk van de laatste vijf jaren. Ik heb gedacht of het niet goed zou zijn om dat eereloon te verschaffen aan uwen landsman Mörike. Voor eenigen tijd las ik zijn “Idylle vom Bodensee” met genoegen. Keurt gij dat goed, zoo meld het mij; of geef mij iets beters aan de hand; want ik volg u gewillig.’ Hierop antwoordde Uhland: Voor het ambt van scheidsrechter in zake: legaat van Tiedge, heb ik in der tijd gemeend te moeten bedanken, omdat ik de fraaie letteren in den laatsten tijd niet zoo goed heb kunnen nagaan als artikel 18 van de statuten scheen te eischen. Voor het overige kan ik niet beter doen dan u de eigen woorden meê te deelen die ik over de ‘Idylle vom Bodensee’ aanstonds na de eerste lezing aan Mörike schreef. ‘“Sedert langen tijd heeft niets mij zulk een zuiver dichterlijk genot verschaft. Een werk, dat zoo voortreffelijk is geslaagd, moet lust en moed geven tot nieuwe. Ga dus voort, zoolang die gelukkige stemming des gemoeds in u levendig is. In onzen drukken tijd hebt gij u den vrede der poëzie weten te bewaren. Gij hebt dien niet behoeven te zoeken in een denkbeeldig verleden en op verren afstand, maar dien weten te vinden in de werkelijkheid, in het gemoed en het leven des volks.”’
‘Mörike’, gaat Uhland voort, ‘heeft reeds voor eenige jaren wegens ziekte ontslag moeten vragen als predikant, en heeft ongetwijfeld slechts een gering pensioen. Hij woont te Mergentheim aan onze
| |
| |
frankische grens. Met zijn gezondheid gaat het in den laatsten tijd niet al te best, naar ik hoor. Een zonnestraaltje van waardeering zal hem zeker goed doen.’
Of aan Mörike toen ter tijd de eereprijs van Tiedge werkelijk is toegewezen, weet ik niet met zekerheid te melden. Voor ons is het genoeg te weten dat twee mannen als de bovengenoemde hem dien waardig hebben gekeurd. Mijne aanhaling uit huune brieven had ten doel om door hun tusschenkomst aan mijn lezers een auteur voor te stellen, wiens naam zelfs in zijn eigen vaderland juist niet op ieders lippen is.
Als Mörike niet tot die klasse van schrijvers behoort, over welke iedereen weet meê te spreken, vooral degenen die ze ter nauwernood hebben gelezen, dan wordt hem dit vergoed door de omstandigheid, dat weinige uitgelezenen zoo veel te beter over hem te spreken zijn. Grimm en Uhland behooren tot de oudere tijdgenooten van Mörike. Onder het jongere geslacht heeft hij evenzeer zijne vrienden; zoo al niet vele in getal, dan toch mannen van geen geringen rang in de letterkundige wereld. De dichter en novellist Theodoor Storm en Theodoor Mommsen, de schrijver der romeinsche geschiedenis, zijn hier te lande geen vreemdelingen. In de jaren negen en dertig en veertig studeerden beiden in de rechten aan de universiteit te Kiel. Zij waren toen intieme vrienden, bezield door gelijke liefde voor poëzie en fraaie letteren, die zij te zamen beoefenden. Mörike begon juist in dezen tijd als schrijver bekend te worden. Zijn hoofdwerk in proza, de roman ‘Maler Nolten’, dagteekent van 1832, en zes jaren later verscheen de eerste druk van zijn gedichten. Deze werken verwekten aanstonds bij Storm en Mommsen een hoogen dunk van Mörike's talent; maar tevens deden zij spoedig de ondervinding op, dat er niet zeer algemeen in hun goede meening werd gedeeld. Dit belette Mommsen niet om aan zijn bewondering en toegenegenheid lucht te geven door het vervaardigen van een lofdicht op Mörike in den vorm van een sonnet; een dichterlijk bedrijf dat bij hem wel niet vermoed zal zijn door degenen die hem als geleerde en geschiedschrijver kennen, maar dat men hem wellicht, om zijn toenmaligen jeugdigen leeftijd, zal kwijtschelden. Bij Mommsen is de dichterlijke ader later, zoo al niet verstikt en in den zandgrond geraakt, toch ter zijde
geleid naar een terrein, waar poëzie en verbeeldingskracht zich te onderwerpen hebben aan de wetten en eischen
| |
| |
van het wetenschappelijk onderzoek. Zijn bewondering voor Mörike is met verloop van tijd allengskens overgegaan op Cajus Julius Caesar. Storm daarentegen is onverdeeld getrouw gebleven aan zijn eerste toegenegenheid. Begaafd met productief talent, heeft hij als novellist den weg kunnen inslaan, op welken hij in Mörike zijn besten of althans zijn meest geliefden voorganger zag. Hij heeft later het genoegen mogen smaken om eenige dagen te Stuttgart bij Mörike te vertoeven. Bij die gelegenheid viel hem het buitenkansje ten deel om de pas voltooide novelle ‘Mozart auf der Reise nach Prag’ door Mörike zelven te hooren voorlezen. Met Uhland en Grimm, Storm en Mommsen kunnen als vrienden van Mörike ook nog Moriz von Schwind en Berthold Auerbach genoemd worden. Onder het vrijgeleide van deze namen zal hij de hollandsche grenzen misschien mogen passeeren.
De ‘Idylle vom Bodensee’, waar Uhland zoo veel meê ophad, is een dichterlijke vertelling in zeven zangen. Het stuk is geschreven in hexameters; een omstandigheid, die ons terug verplaatst naar de duitsche literatuurperiode vóór acht en veertig en die tevens het model aanwijst, dat Mörike voor oogen stond. De ‘Idylle am Bodensee’ verscheen in 1846, een halve eeuw na Goethe's ‘Hermann und Dorothea’. In de duitsche literatuur moet niet alleen op de tijdperken, maar ook op de landen en stammen acht worden geslagen. De verdeeling tusschen Noord en Zuid, die in het maatschappelijke, politieke, kerkelijk-godsdienstige leven zulk een groote rol speelt, geldt tot op zekere hoogte ook voor de literatuur. Door het gemis aan strenge centralisatie heerscht in de duitsche literatuur, bij grooter verscheidenheid, tevens minder eenheid en samenhang dan in die van de andere Europeesche landen. Niet altoos bewandelen Noord en Zuid dezelfde paden of bewegen zich gelijkmatig in dezelfde richting. Ook op letterkundig gebied is het Noorden meer voortvarend en doortastend, spoediger gereed om met het verledene te breken en nieuwe banen in te slaan. Natuurlijk is dit niet zoo te verstaan alsof er niet in de duitsche literatuur tusschen Noord en Zuid vele punten van aanraking werden gevonden, benevens gedurige wisseling van denkwijzen en denkbeelden; maar over 't geheel is de lijn van afscheiding toch in 't oog te houden. Mörike kon in Zwaben, te Mergentheim in het afgelegen Tauber-dal, nog naar Goethe als den eenigen hoofddichter opzien, en naar het model van ‘Her- | |
| |
mann und Dorothea’ een dichtverhaal schrijven, in een tijd toen in Noordduitschland degenen, die in de literatuur den toon
gaven, zich reeds in menig opzicht van Goethe afgewend en opgehouden hadden om voornamelijk van zijn voorbeeld en zijne beginselen het heil der duitsche letterkunde te verwachten.
Het tooneel van Mörike's verhaal ligt aan den noordelijken oever van het meer van Constanz. Zijne personen zijn lieden uit het volk, in maatschappelijken rang nog eenige trappen lager dan de personen van ‘Hermann und Dorothea’. Het zijn een paar visschers, Toon en Maarten; de kleermaker Wendel en zijn neef Steven, benevens eenige boeren-meisjes en knapen. In het samenstel van het gedicht valt een bijzonderheid op te merken, die aan de eenheid eenige afbreuk doet. Twee verschillende verhalen zijn in dit werk met vrij lossen draad aan elkaar verbonden. Het eene verhaal, ‘de Klokkedieven’, is geheel van luimigen aard en heeft tot onderwerp: den mislukten toeleg van Wendel en Steven om een oude torenklok te stelen. In het andere verhaal, ‘Maarten en Toon’ getiteld, worden meer ernstige tonen aangeslagen. Hier vertelt de dichter hoe het verkeer van Toon met de rijke en mooie Geerte door de schuld van het meisje wordt verbroken, waarvoor Maarten een potsierlijke maar gevoelige wraak op haar en haren tweeden vrijer neemt, terwijl Toon voor zijn verlies weldra schadeloos wordt gesteld, doordien hij de liefde wint van de schoone herderin Margreta. De verbindende draad tusschen beide verhalen bestaat enkel daarin, dat Maarten in beide gebeurtenissen een voorname rol speelt. Het verhaal van den diefstal der klok wordt aan het einde van den tweeden zang afgebroken en in den laatsten weer opgenomen, nadat in de vier zangen, die tusschen beide liggen, het andere verhaal ingevlochten is. Aan deze eigenaardige constructie hebben Grimm en Uhland, naar het schijnt, weinig aanstoot genomen; wij zullen het evenmin doen en met de verhalen zelve nader kennis maken.
In het klaverveld, dicht aan den oever van het meer, staat een verlaten en vervallen kerkje met klokketoren aan den voet van een heuvel, door welken het nabijgelegen klooster en visschersdorp aan het oog onttrokken wordt. Het kerkje is niet zóó vervallen, of het biedt met zijn vooruitspringend dak den voorbijganger nog beschutting aan bij een plotseling invallende regenbui, of een beschaduwde en
| |
| |
koele plek bij het branden van de zomerzon. Herwaarts komt, op een warmen zomernamiddag, de kleeremaker Wendel, die met zijn neef Steven op zijn veld aan het maaien is geweest, om een poos te rusten en zich door een koele teug tot verderen arbeid te sterken. Bij hen voegt zich de visscher Maarten, een zeventiger, maar nog flink en rap ter been, en helder en opgeruimd van geest; niet gelijk aan de meeste zijner kameraden van 't visschersbedrijf, wier geest bij het dagelijksch verkeer met de stomme dieren pleegt te verstompen en wier stroeve tong op 't laatst nog slechts noode een antwoord vindt op een vriendelijk woord. Aan Maarten wordt een teug uit de wijnkruik aangeboden en Wendel vraagt hem vervolgens hoe lang het wel geleden mag zijn, dat er in dit kerkje geen mis gelezen en geen Onze Vader gebeden is. Maarten antwoordt, dat het hem nog heugt uit den tijd dat hij een knaap was van een jaar of achttien, hoe de getrouwde vrouwen toen, op den derden dag na de bruiloft, hier kwamen bidden. Vergezeld van een enkele vriendin en gesluierd, bracht de jonge vrouw in den vroegen morgen een waskaars als wijgeschenk en liet de klok voor zich luiden. Aan dat klokgelui was een bijzondere zegen verbonden, want er was in den ouden tijd, toen het kerkje gebouwd werd, met die klok een wonder gebeurd. Wendel, die met het fijne van die zaak niet bekend is, verzoekt Maarten, daar zij nog tijd van rusten en praten hebben, om bij hen te komen zitten en de zaak van meet af aan uitvoerig en grondig te vertellen.
Ziedaar van Mörike's verhaal de expositie - indien deze deftige kunstterm bij zulk een eenvoudige vertelling te pas mag komen. Het spreekt van zelf dat in dit uittreksel in proza de liefelijke welluidendheid van het oorspronkelijke verloren is gegaan en sommige echt dichterlijke trekken zijn weggevallen. Hoeveel meer genot de lectuur van het oorspronkelijke belooft, moge blijken uit de volgende regels, waarin Mörike het vergezicht schildert dat men van de plek, waar het kerkje staat, voor oogen heeft.
Aber noch frent sich das Thürmchen in schlanker Höhe den weiten
See zu beschauen den ganzen Tag und segelnde Schiffe,
Und jenseits, am Ufer gestreckt, so Städte wie Dörfer,
Fern, doch deutlich dem Aug', im Glanz durchsichtiger Lüfte.
Aber im Grund wie schimmern die Berge! wie hebet der Säntis
Silberklar in himmlischer Ruh die gewaltigen Schultern!
De Säntis is de hoogste berg van de Appenzeller Alpen, die men aan den duitschen oever van het meer van Constanz tegenover zich
| |
| |
heeft liggen, en wier omtrekken zich bij helder weer scherp afteekenen tegen den blauwen hemel. Wie deze streken heeft bezocht, dien staat gewis bij deze regels van Mörike, dat geheele landschap weer duidelijk voor den geest. De pauzen in den laatsten der aangehaalde regels laten den Säntis als het ware van terras tot terras omhoog rijzen.
Maarten verhaalt nu, hoe dit kerkje gebouwd werd door Ernfried, den Benediktijner abt, ter nagedachtenis van zijn zuster, de gravin Anna, die, stervend als weduw en kinderloos, hare bezittingen aan het klooster had vermaakt. Toen men nu het bestek had gemaakt en begonnen was met graven, om de fundamenten te leggen, stiet de spade op klinkend metaal, en het duurde niet lang of er kwam een groot aantal voorwerpen uit den heidenschen tijd, wapentuig, gereedschap en huisraad, voor een deel rijk versierd en fraai bewerkt, aan het daglicht. Er bevond zich onder die voorwerpen ook een afgodsbeeld, ter lengte van een mans arm, den oorlogsgod voorstellend met helm, schild en zwaard. De kloosterbroeders beschouwen deze vondst als een geschenk des hemels, dat aan 't kerkje zegen en voorspoed belooft. De bestemming van den metalen schat is niet twijfelachtig; het is een blijkbaar en handtastelijk wonder, dat de heidenen van den ouden tijd de klok aan het klooster moeten leveren. Onder de kloosterbroeders is er echter een, die met de omsmelting minder is ingenomen. Het is de vrome en geleerde pater Eusebius, die de boeken van het klooster zoo fraai met liefelijke kleuren en goud weet te versieren. De prior stelt hem tevreden door te beslissen dat al de kunstige en versierde voorwerpen in de bibliotheek van 't klooster bewaard moeten blijven, terwijl enkel de ordinaire schotels en ketels tot klokspijs worden bestemd. Nu rezen weldra de muren en het torentje omhoog en de wijding der kapel werd bepaald in 't volgende voorjaar op den dag vóór hemelvaart. De klok was intusschen gegoten en hing, effen en blank geslepen als een spiegel, lieflijk om aan te zien, in de werkplaats van den meester in het naburige stadje. Maar zie! daar vertoonde zich aan de klok, tot
ontsteltenis van den werkmeester, een hoogst bedenkelijk teeken. Toen de meester met den hamer aan den rand tikte, eerst zacht, vervolgens sterker, om den toon te beproeven, weigerde de klok het antwoord en gaf slechts een doffen, nauw hoorbaren slag terug, alsof er tegen den lederen stormhoed van een soldaat of tegen lood was geklopt. Gaarne zou
| |
| |
de meester dit droevig teeken verborgen hebben gehouden; maar spoedig werd het ruchtbaar en even spoedig werd de oorzaak van het verschijnsel gevonden. Voor iedereen was het een uitgemaakte zaak, dat de schuld geenszins aan den eerzamen en bekwamen klokkegieter kon liggen. Dus was het zonneklaar dat er een duivel in de klok zat; een van die heidensche afgoden namelijk, die vroeger zijn offerhanden placht te ontvangen in de schotels, waaruit men de klok gegoten had. Goede raad was hier duur. Sommigen wilden de klok aanstonds in de diepste diepte van het meer laten zinken; maar te recht vreesden anderen, dat de booze geest dan wel eens het water zou kunnen omwoelen en overstrooming en verderf over den geheelen oever verspreiden. De prior vindt wederom een uitweg. Hij denkt ter goeder ure aan een franciskaner broeder in het klooster te Thurgau, een man van uitstekende vroomheid, die reeds meer dan eenmaal van zijn macht over de booze geesten blijken had gegeven. Deze wordt ontboden en des avonds in de werkplaats met de klok alleen gelaten om den satan uit te drijven. Weldra bemerkt de pater dat hij met een der slimste duivels te doen heeft. Doodstil houdt zich de listige vos, alsof hij in het geheel niet in 't nest lag. Negen uren achtereen bood hij wederstand aan de krachtigste bezweringen van den pater, en eerst tegen den morgen begon hij zich te roeren. Nu ging het weldra met kracht en geweld aan den dans. Vier straten ver hebben de buren het kunnen hooren hoe de booze heeft gegrinnikt, geschreeuwd en geschetterd in het metaal, en de pater heeft later verteld hoe de klok zich heeft gebogen en gekromd, totdat eindelijk de duivel met een laatsten kreet van woede zich losrukte als een stormwind en in de ijle lucht verdween. Zoo werd de zware strijd in 't eind
door den vromen kloosterbroeder gewonnen. Weldra kwamen nu meester en gezellen, prior en monniken toesnellen; de klok, die altoos nog nadreunde van den geweldigen strijd, werd driemaal met heilige druppels besprenkeld, en toen eindelijk alles stil was geworden, boog zich de prior naar den rand heen en sprak over haar den zegen:
Lieblich sei, wie dein Name, nun auch deine Stimme, Maria!
Op den bepaalden dag werd nu het kerkje gewijd en de klok in den toren opgehangen. Haar liefelijk geluid klonk over het meer en kon, bij stil weer, aan den overkant te Rheinegg en Thurgau
| |
| |
gehoord worden. Weldra werd het nieuwe kerkje beroemd, en van jaar tot jaar nam de toeloop der geloovigen toe. Inzonderheid kwamen de pas getrouwde vrouwen vlijtig de kapel bezoeken; want er bestond een belofte dat de vrouwen, die hier kwamen bidden en door de klok den lof der gebenedijde Maagd lieten zingen, met een krachtig en welschapen kroost gezegend zouden worden. Daarom kwamen zij van heinde en ver met offergaven. Maar de tijden zijn allengs veranderd. Wat vroeger voor heilig gold onder de menschen, is thans in minachting. Zie langs den geheelen omtrek van het meer de gestichten en kloosters vervallen en verwaarloosd! Allengskens staakten de vrouwen de bedevaart en zelfs uit den naasten omtrek kwamen zij ten laatste nog slechts noode en beschaamd, daar de knapen aan den weg de vrouwen opwachtten om haar met moedwillige aan den weg de vrouwen opwachtten om haar met moedwillige plagerijen te vervolgen. Dit was evenwel de eenige oorzaak niet van het verval. De oude klok, zoo vertelde men, was gestolen en er hing sedert lang een andere in den torenstoel, schraal van klank en verstoken van kracht en zegen. Zoo kwam de vrome gewoonte in onbruik en verviel het kerkje van jaar tot jaar. De langdurige tijd vernielde met stormen en regenvlagen; en wat de tijd ongedeerd liet, werd vernield of geroofd door den moedwil.
Hiermeê eindigde de visscher zijn verhaal en wilde opstaan om verder te gaan. Maar de nieuwsgierige kleeremaker moet nog meer weten. ‘Waar bleef dan die tweede klok, die zoo langen tijd voor de eerste en echte heeft gediend? Is zij verkocht bij opbod, of even als de eerste geroofd door godvergeten handen?’ Maarten, zoo oud als hij is, nog altoos een schalk, antwoordt met uitgestreken gezicht: ‘Veel dingen zijn veel beter verborgen voor den mensch, dan dat hij ze weet; dat heeft, als ik het wél heb, de heilige Ambrosius gezegd. Wat iemand niet weet, dat begeert hij niet, en dat kan hem niet tot een valstrik worden om zijn geweten te bezwaren door ontvreemding van hetgeen hem niet toekomt. Ulieden evenwel kan ik gerust toevertrouwen wat ik toevalligerwijs nog geen acht dagen geleden heb ontdekt. Gij moet dan weten dat de klok niet geveild of gestolen en evenmin in oorlogstijd, even als andere klokken, tot geschut omgesmolten is; maar zij hangt tot op den huidigen dag daarboven tusschen de balken. Geen mensch denkt er aan en ik heb er mij zelven over verwonderd; maar als gij er aan twijfelt, ga dan een pas of dertig gindschen wijnberg op, en ga daar tusschen
| |
| |
de beide nooteboomen staan, dan kunt gij haar zien door een gat in het luik. Een stuk van den rand komt daar aan het licht, zooals een scherp oog duidelijk kan onderscheiden. Tot nog toe weet het niemand, ten minste niet door mij; behalve de schout, dien ik plichtshalve terstond van 't geval kennis heb gegeven. Hij moet er nu maar voor zorgen dat zij behouden wordt voordat het gerucht zich verspreidt. Anders zullen er spoedig genoeg lief hebbers komen opdagen, daar sta ik voor in. De klok moet op zijn minst drie centenaars wegen; reken een gulden voor 't pond, dan weet gij wat zij waard is.’ - ‘Wel, wat ge zegt,’ roept de kleeremaker, die aanstonds vuur vat, ‘hangt die klok nog in den stoel? Bij St. Velten! wie zou dat gedacht hebben. Maarten, gij hebt wijs gedaan, dat gij het aanstonds aan den schout hebt gezegd; zulke dingen moeten maar aanstonds aangegeven worden ter plaatse waar 't behoort; dan is men verantwoord. Maar, wie zou zeggen! Sedert vijftig jaar hangt daar de klok vergeten in den toren. Natuurlijk, de trap is weggebroken, en wie zou op 't idee komen om daar boven iets te zoeken en met halsbrekende moeite naar omhoog te klouteren.’
Terwijl de kleeremaker aldus schreeuwt en ijvert, staat Maarten bedaard op en neemt met eenige onverschillige woorden afscheid. Maar nadat hij zich voor den schijn heeft verwijderd, komt hij ongemerkt terug en sluipt weer naar den muur, om te luisteren of Wendel ook iets laat verluiden van booze begeerten en plannen, nu hij zich dat heeft laten wijs maken van de klok. Inderdaad zijn bij den kleeremaker de kiemen der begeerte reeds hoog opgeschoten en zijn gedachten zijn reeds hard aan den gang om te overleggen hoe hij 't best in bezit zal komen van de klok. Een korte poos bewaart hij nog het stilzwijgen en spreekt vervolgens tot zijn neef:
‘Als wij wachten willen totdat de heeren van den raad de klok laten halen, ja, genadige hemel, dan zal zij zich ondertusschen wel zelf uit de voeten maken; ik wil wedden dat er geen kram of bout van de klok in de balken blijft zitten. Op onzen schout heb ik niets aan te merken; maar veel haast te maken is zijn ondeugd niet, al zou het stroo branden in zijn eigen bedsteê. Net zoo is het gesteld met den burgemeester; zij met hun beiden laten Gods water over Gods akker loopen; ik zou daar een boekje van open kunnen doen. Ongetwijfeld is de zaak al verklapt en 't halve dorp weet er van. Laat nu zoo'n landlooper of koopman in oud ijzer
| |
| |
of een ketellapper van den overkant de snof van de klok in den neus krijgen - weg is de klok en de drommel heeft ze gehaald! Dan zullen de heeren komen en de zaak in oogenschouw nemen van rechts en van links en dan houdt mijnheer de schout zijn snuifdoos boven zijn buik en strijkt met de hand over den deksel: “Daar,” zegt hij, “is het gat; en daardoor heen is de schurk naar binnen gekomen; zoo en zoo is het geschied.” Dat noemt men dan: een feit constateeren; een mooi ding! De kippen zijn weg; de vos heeft ze doodgebeten; maar men weet dan toch hoe de zaak zich heeft toegedragen. En moet een burger, die zijn gezond verstand heeft, dat nu maar aanzien? Moet het hem het hart niet afvreten als hij vooruit ziet hoe het goed van kerk en gemeente wordt verroekeloosd, door ketters en landloopers in 't geheim wordt verkwanseld onder de helft van de waarde; hoe het geld in de kroeg wordt verteerd en verdobbeld; het goede geld, dat met minder zonde t'huis aan de hongerige kinderkens kon besteed worden; in welk geval een zegen de misdaad zon boeten? Neen, ik kan dat niet verkroppen en - hoor hier, jongen, wij moeten dat zien te beletten. Het middel staat mij klaar voor oogen; wel is waar is 't niet zoo heelemaal pluis, daar kom ik rond voor uit; maar nood breekt wet en wij kunnen immers niet anders. Als ik mij met de zaak bemoei, ik doe het met schroom en met beven; laat dus niemand er iets van te weten komen. Weet ge wat? Wij brengen met ons beiden de klok aan den kant, zetten haar van de hand voor hetgeen zij waard is; geen cent meer en geen cent minder. De opbrengst verblijft aan de kerk. Wij wachten den tijd af; dan komt er wel eens een goede gelegenheid; wij schenken een fraaie stool met borduursel of een wierookvat - ik heb
dat nog zoo precies niet bedacht hoe of wat; maar het staat vast, dat wij ten eerste de kerk bedenken. Kan er dan voor ons wat overschieten, dan nemen wij dat met een gerust geweten. Wat dunkt u van een nieuwe zondagsche pelsmuts voor den winter, zoo als Dirk er een heeft en waar gij al lang zin in hebt gehad; of van een meerschuimen pijp met zilveren beslag? Dat zijn zoo mijn gedachten en ik zal aan u handelen als een vader.’
Tot zoo ver liet Wendel zich uit, om te zien of zijn neef ooren had naar zijn voorstel; maar deze was reeds gewonnen en lachte heel wit bij 't vooruitzicht op de pelsmuts en de pijp met zilveren beslag. Niet minder in zijn schik was de kleeremaker (maar zonder
| |
| |
dat hij het liet merken); daar hij nu aan zijn neef, die sterk en stevig was van ledematen, een flinke hulp had; want hij zelf was maar schraal en zwak van lichaam.
‘Wel, wel,’ sprak hij nu verder, ‘een klein voordeeltje kon mij nooit van zijn leven beter te pas komen; 't is waarlijk een genadig wonder. Ik heb nog een restant te betalen van de rekening aan den metselaar die mij mijn huisje heeft opgelapt. Vervolgens wil Japikbuur zijn stukje land verkoopen, dat vlak naast het mijne ligt; als het een stuk laken was kon men het met de schaar niet mooier uitknippen. Voor vijf en twintig gulden, wil ik wedden, staat hij 't af. Daar achter langs loopt de beek; dus heb ik het recht van kreeftenvangst op den koop toe; ik heb van jongs afaan niets liever mogen doen. Mijn vrouw dwingt alle dagen om een nieuwen zijden halsdoek en heeft ook al gesproken van zoo'n nieuwerwetschen haard om op te kooken. Ja, goede hemel, wat de vrouwlui niet al hebben willen! Steven, hoor! wij spreken nergens van. De vrouwen krijgen aanstonds de heete koorts op 't lijf om te koopen, als er onverwachts zulk een sommetje te huis komt kijken. Ik zal zelf wel zorgen en doen wat recht en billijk is. Als er dan wat overschiet voor de kerk, welnu, dat willen wij haar gunnen - ofschoon zij het niet noodig heeft; ik neem mijn woord niet terug.’
Zoo verdraaide de listige veinzaard zijn rede en bedacht in 't geheim al bij zichzelven, hoe hij ook zijn neef van zijn aandeel zou kunnen berooven. Dat geheele gesprek nu wordt door Maarten afgeluisterd, die moeite heeft om zijn lachen te houden. Hij hoort hen verder samen afspreken om morgen, daar het onderwijl avond en donker is geworden, na kerktijd naar den wijnberg te wandelen, of zij de klok te zien kunnen krijgen, en vervolgens in den nacht van zondag op maandag met een ladder en het noodige gereedschap naar het torentje te gaan om de klok los te breken en weg te halen. Zij willen haar dan op een vrachtkar, verborgen onder de klaver, naar huis kruien en in 't schuurtje verstoppen, totdat Wendel gelegenheid vindt om haar over te doen aan een goede kennis te Steinach, aan den overkant, die in oud metaal doet, en aan wien hij haar met het meeste voordeel denkt kwijt te raken.
Om nu niet te lang bij dit verhaal te verwijlen, moge nog slechts met een enkel woord de afloop worden meêgedeeld. Maarten hangt des zondagsmorgens vroeg een ouden hoed in den toren op. Wendel
| |
| |
en Steven, die des middags bij de noteboomen komen kijken, meenen inderdaad, verblind door hun hebzucht en door den zonneschijn, een stuk van de klok te zien en komen des nachts om haar weg te halen. Nadat zij nu met angst en moeite naar boven zijn geklouterd, wordt op eens de diepe stilte van den nacht afgebroken door de schrille tonen van een oude klarinet, die de wijs blaast van een bekend volksdeuntje:
Was gleichet uns Schneidern an Witzen und Listen.
Natuurlijk is het Maarten, die alles heeft afgekeken en dien Wendel nu nog door een geschenk in wijn moet bewegen om de zaak stil te houden, hetgeen dan ook met woord en handslag wordt beloofd.
Het tweede verhaal is van ernstiger inhoud. Het punt van aanknooping wordt gevonden aan het slot van den tweeden zang, op het oogenblik dat Maarten zich ongemerkt verwijdert, nadat hij het gesprek van Wendel met Steven heeft afgeluisterd. Als hij zich in het naburige boschje aan hun gezicht heeft onttrokken, wandelt hij langzaam naar huis en denkt onderweg aan vroegere tijden. Hier wordt, naar het voorbeeld van Theocritus, de bucolische Muze aangeroepen:
Ländliche Muse! nun hemme den Schritt und eile so rasch nicht
Fort an das Ziel! Du liebest ja stets nach der Seite zu schweifen,
Und ruhst wo dir's gefällt. So wende dein offenes Antlitz
Hinter dich, fern in die Zeit, wo dein Liebling, jung noch mit Andern,
Kühnerer Thaten sich freute. Vergönn' uns einen der Schwänke
Deren er jetzo gedenkt auf dem Heimweg dort nach dem Dorfe.
Van dit tweede verhaal moge een aanhaling uit het oorspronkelijke een kleine proef geven. Ter inleiding slechts zooveel als noodig is om den lezer op de hoogte te stellen van het onderwerp.
Maarten was in zijn jeugd zeer bevriend met een visscher, Toon genaamd, die verkeer had met mooie Geertje, de eenige dochter van een rijke boeren-weduwe. Geertrui was echter minder aangenaam van humeur dan zij mooi was, en reeds had het allen schijn alsof zij haren overleden vader, die den naam had van een ergen gierigaard, in dien leelijken karaktertrek wilde evenaren. Menigmaal plaagt zij den armen Toon met hare knorrige luimen; maar deze, die oprecht van haar houdt, verdraagt alles en laat het zich niet verdrieten om haar telkens weer te bevredigen en te verzoenen. Eens echter wordt Toon al te snood door haar beleedigd. Het was bij gelegenheid dat zij 's avonds te scheep terugkeerden van de Lindausche kermis,
| |
| |
die zij in gezelschap met andere knapen en meisjes hadden bezocht. Vriendelijk was de avond en kalm het meer, waarover de zinkende zon haar laatste stralen wierp. De kermisgeschenken, linten en doeken en eenvoudige sieraden, hangen aan het want van het vaartuig ten toon. Maarten speelt op de klarinet, Geertrui straalt van schoonheid en is in haar beste luim. Daar doet een ongelukkige, schoon geheel onschuldige inval van Toon de zaak verkeeren.
Leider verdarb es der Tone mit seinem Part auf die Letzte.
Denn im Frohsinn ermuntert' er noch die Gesellschaft, zu singen,
Etliche Dirnen zumal, die auch gleich mit geläufigen Kehlen
Herzhaft begannen ein Lied, zu welchem er selber den Kehrreim
Sang mit des Schäfers Tochter, der lieblichen Margarete.
Trude jedoch sang nicht; sie ermangelte völlig der Gabe,
Ja, wenn sie auch nur sprach, anmuthete keinen die Stimme.
Also grollte sie ihm, weil zuerst er das Zeichen gegeben
Und im Gesange sich gar dem bescheidenen Mädchen gesellte,
Das für die schönere galt bei der Mehrzahl (wahrlich mit Recht auch)
Und, von Vielen gewünscht, derzeit noch keinem gehörte.
Als man das Dorf nun endlich erreicht und zur Stunde der Dämmrung
Stiesz an das Land vor dem offenen Platz, wo umher aus den Häusern
Blinkten schon einzelne Lichter, da sprang Gertrud, als die erste
Vorn, von einer Gespielin empfangen, hinaus auf den Kiesgrund;
Nicht erwartete sie den Geleitsmann, welcher noch hinten
Stand, wo dem Schiffe die Wendung en gab, rechtsher, mit dem Steuer;
Sondern sie lief, die Begleiterin heimlich nur zupfend am Aermel,
Weg, indem sie ihm kurz Gut Nacht zurief von dem Ufer.
Selber ihr Marktstück liesz sie zurück -
So stand Tone beschämt, obgleich mit erzwungenem Lachen,
Unter den Paaren. Es führte nach Haus ein Jeder die Seine,
Uebrig allein blieb er, der Allen am fröhlichen Tage
Hatte zum Führer gedient. Ihn bedauerte Jeder im stillen,
Als er zum Scheine noch dort sich am Tauwerk machte zu schaffen,
Dann sasz lang er allein auf der Bank im verlassenen Schiffe,
Heftig entrüstet im Innern und wie er sich räche bedenkend,
Weil sie die Schmach ihm that um so kleines Vergeh'n (er errieth es).
Still war alles umher, und, im Sternenscheine verbreitet,
Rührte der See sich kaum; nur dasz am Bauche des Schiffes
In vielfältigen Tönen die glucksende Welle sich übte.
Jenseits aber die Berge, die ewig schimmern im Schneelicht,
Schon empfingen sie höheren Glanz und leise des Mondes
Aufgang zeigten sie an, eh' die lieblichen Ufer ihn schauten;
Hoch vor andern im Nachtblau glänzte die Stirne des Alpsteins,
Einer himmlischen Wolke vergleichbar. Aber der Jüngling
Sah und hörete nichts, in trauriges Brüten versunken.
Erst als oben am Himmel der Mond in völligem Scheine
| |
| |
Stand, aufrafft' er sich auch, und heim durch die schweigenden Gassen
Lief er entschlossen, den Trotz mit doppeltem Trotze zu strafen,
Wie er sich oft vornam, doch nie es zu halten vermochte:
Wenn sie quälerisch war, stets kam er am ersten von selber.
Diesmal setzt' er es durch. -
Een poëzie als die waarvan bovenstaande regels een proef geven, is juist niet geschikt om aller harten in stormpas te veroveren, en men mag niet verwachten dat zij licht het oor der groote menigte zal winnen. Hier zijn geen forsche geluiden, geen scherpe contrasten, geen plotselinge overgangen van turksche trom tot piccolo-fluit. Het is echter te hopen dat er altoos lieden zullen zijn, die, om getroffen te worden, aan zulke grove kunstmiddelen geen behoefte hebben. Hun fijner gehoor zal altoos, even als dat van Uhland en Grimm, door de zachte melodiën van Mörike's herdersfluit worden gestreeld. De groote menigte vraagt bij lectuur naar de stof; maar bij werken van letterkunde in den engeren zin is de bewerking de hoofdzaak. In de ‘Idylle am Bodensee’ is de stof al zeer gewoon en alledaagsch. Zelfs het woord ‘gebeurtenis’ is bijkans te gewichtig een naam voor het eenvoudige voorval, dat het onderwerp uitmaakt van Mörike's verhaal. Een arme visscher wordt door het meisje, dat hem trouw had beloofd, verzaakt voor een anderen minnaar; maar het meisje wint bij haren ruil niets dan schimp en schande, terwijl voor den knaap de hevige smart van den eersten tijd na het verlies spoedig in rijken zegen verkeert. Alledaagscher kan het niet; en als het om stof en gebeurtenissen te doen is, dan worden er in elken nieuwen roman geheel andere massaas aangedragen en opgestapeld. Maar in het kleine dichtstuk van Mörike wordt het weinigje stof door den tooverstaf der poëzie in goud veranderd; de bewerking maakt van het eenvoudige voorval een afgerond beeld van het menschelijk leven en toont in een klein bestek, met fijne maar duidelijke trekken, waardoor dat leven kostbaar, waardoor het verachtelijk wordt.
Mörike was twee en veertig jaar oud toen hij de ‘Idylle am Bodensee’ schreef. Het is dus een product van dien rijpen, mannelijken leeftijd, waarin sommige dichters en schrijvers hun beste en degelijkste werken leveren. Met de ontwikkeling van het talent is het echter zonderling gesteld en ieder auteur van beteekenis heeft
| |
| |
in dit opzicht zijn eigen geschiedenis. Sommigen geven op jeugdigen leeftijd een meesterstuk, dat zij later nooit meer kunnen evenaren. Anderen doorleven een langer of korter tijdperk van onzekerheid, waarin zij nu dit en dan dat beproeven, hier en daar bewijzen geven van buitengewone kracht, maar over 't geheel in het duister omtasten, totdat een gelukkig gesternte hen op den weg brengt, waar zij hun volle kracht in een meesterstuk aan den dag leggen. Nog anderen doorloopen een reeks van gedaanteverwisselingen, waarin hun talent zich telkens van een nieuwe en verrassende zijde vertoont. Hun vurige en voorwaarts dringende geest weet van geen stilstand of gelijkmatige beweging. In stoute vlucht ijlen zij voort en bereiken het hoogste, wat op hun gebied te bereiken valt, of zij schieten het doel voorbij en verliezen zich zelve in vruchtelooze pogingen om de natuurlijke grenzen van hun gebied uit te zetten. Eindelijk worden er gevonden, wier ontwikkeling zoo zacht en onmerkbaar voorwaarts gaat, dat zij van de jeugd tot den ouderdom altoos dezelfde schijnen te blijven. Hunne werken, in den loop van een lang leven achtereenvolgens voortgebracht, vormen een zuiver sluitenden ring, waaraan men begin en einde ter nauwernood kan onderscheiden. Bij hen zijn reeds de eerste vruchten rijp en malsch gelijk de laatste, en de laatste nog frisch en blozend gelijk de eerste. Zulk een schrijver is Mörike; een getemperde en kalme natuur, voor zoover ten minste kalmte bestaanbaar is met een levendigen geest en een echt dichterlijk gemoed; een talent, dat zich effen en gelijkmatig ontwikkelt en in zijn voortbrengselen geen merkbaren wasdom noch verval laat bespeuren. Misschien is evenwel die kalmte meer schijnbaar dan wezenlijk; misschien ligt zij meer in de werken dan
in de ziel die ze voortbracht.
Om Mörike als dichter met eenige juistheid te beoordeelen, moeten wij kennis nemen van zijn levensloop. Deze is zeer eenvoudig en arm aan afwisseling,. Het jaar van zijn geboorte is 1804, de plaats: Ludwigsburg, de vaderstad van Kerner, Uhlands oudsten vriend, van Vischer, den schrijver van de ‘Aesthetik’ en van Strausz, den schrijver van het ‘Leben Jesu.’ Kerner en Vischer vinden wij later onder de vertrouwde vrienden van Mörike terug; Strausz heeft hem nu en dan ontmoet, toen beiden te Tübingen studeerden; later liepen beider wegen uiteen. Toen Eduard twaalf jaren oud was, stierf zijn vader, een geneesheer, zonder veel vermogen na te laten.
| |
| |
Aan de weduwe bleef de taak om bij beperkte middelen de kinderen groot te brengen naar den stand waarin zij geboren waren. Bij Eduard scheen dit zeer weinig bezwaar op te leveren. Met zijn zwierende blonde lokken onderscheidde zich het knaapje door een bijzonder innemend voorkomen. Hij had reeds vroeg blijken gegeven van een levendigen geest en tevens van een ernstigen en nadenkenden aard. Verwanten, vrienden en allen, die in dit geval een woordje mochten meêspreken, hielden het derhalve voor een uitgemaakte zaak, dat hij in de wieg was gelegd om voor het predikambt opgeleid te worden en niemand twijfelde er aan of hij zou met der tijd als ‘Lutherischer Pastor’ een uitstekende figuur maken. Dat de knaap geen enkelen druppel theologisch bloed in zijn aderen had en dat zijn pastorale aanleg uitermate zwak was, kon men toen nog zoo niet weten. De bovengenoemde overwegingen, waarbij tevens andere voordeelen in aanmerking kwamen, die een kerkelijke opleiding aanbood, beslisten over zijn toekomst. Te Stuttgart woonde een bloedverwant, een man van invloed en aanzien, de Consistoriaal-raad Georgii, die op zich nam om den jongen Mörike een paar jaar te huisvesten, terwijl hij aan het gymnasium in de hoofdstad een begin maakte met de studie. Bij het leeren der oude talen kwam dit verblijf ten huize van Georgii aan Mörike zeer te stade. Georgii was een geleerde van den ouden stempel, die in de grieksche en latijnsche auteurs alle wijsheid besloten achtte en van latere en nieuwere letteren weinig weten wilde. Evenwel behoorde Georgii niet tot de lieden, die bij Grieken en Romeinen zweren zonder eigenlijk recht te weten waarom; maar hij kende zijn auteurs inderdaad en maakte er zijn dagelijksche lectuur van. De jonge Mörike
raakte spoedig bijzonder ingenomen met het grieksch en vorderde snel onder den bijstand van zijn gastheer. Van Stuttgart en uit het huis van Georgii, waar een druk gezellig verkeer had geheerscht, werd Mörike verplaatst naar het stille Urach, een kleine plaats tusschen Stuttgart en Ulm, uiterst romanesk gelegen in een donkere en boschrijke vallei aan den rand van de Zwabische Jura. Hij werd hier opgenomen in een voorbereidende theologische school en studeerde er vier jaren. Dat deze jaren voor zijn later leven zeer vruchtbaar zijn geweest, mag men opmaken uit de woorden, die Mörike in later tijd, na een hernieuwd bezoek te Urach, aan die vallei toezong:
| |
| |
O Thal! Du meines Lebens andre Schwelle,
Du meiner tiefsten Kräfte stiller Herd!
Van 1822 tot 1826 studeerde Mörike te Tübingen aan het theologische seminarium. Zijn studie bestond echter minder in de beoefening van zijn vak, waarvoor hij smaak noch aanleg bezat, dan in de lectuur van zijn geliefkoosde auteurs, Homerus, Plato en Theocritus; waarbij nu ook Shakespeare en Göthe kwamen. In die lectuur deelden een paar studie-vrienden van gelijke neiging: Ludwig Bauer en Wilhelm Waiblinger. Jonge lieden van een levendigen geest komen soms op vreemde invallen, vooral als het lot hen plaatst in een stille en eentonige omgeving, die weinig afleiding biedt aan de overvloedige en onstuimige kracht der jeugd. Al had Mörike ook meer theologischen aanleg bezeten, Tübingen was in die jaren de plaats niet om zulk een aanleg te ontwikkelen. De theologische school aldaar, die geheel Würtemberg van predikanten voorzag, gold toen voor een voornaam bolwerk van het rechtzinnige lutherdom. Inderdaad was de theologie, die toen te Tübingen geleeraard werd, alles behalve dezelfde als die van het oude krachtige lutherdom, dat half Duitschland van Rome had losgescheurd. Het was een gemoedelijk piëtistisch supranaturalisme, juist voldoende om de kerkelijke praktijk volgens oude gewoonte aan den gang te houden, maar niet in staat om andere eischen te bevredigen. Eerst toen Mörike's studietijd afgeloopen was, kwam er met Ferdinand Christiaan Baur een nieuw element in de Tübingsche school, waardoor hare theologie weldra op geheel andere wegen geraakte. Het is echter de vraag of zelfs Baur bij Mörike eenige belangstelling in de theologie zou hebben opgewekt. Historisch-kritisch onderzoek, afgetrokken bespiegeling, hetzij philosophisch of theologisch, was zijn zaak in het geheel niet. Wanneer hij ook
al met geheel zijn geest zich verdiepte in dezelfde vraagstukken, die elk bespiegelend stelsel op zijn wijs zoekt te beantwoorden, dan deed hij dat toch altoos als dichter, als kunstenaar, voor wien elke gedachte beeld en levende gestalte worden moet. Als hij een les in de dogmatiek had bijgewoond en daarna voor zich zelven een paar tooneelen in Shakespeare las, dan bevond hij waarschijnlijk, dat deze dichter een veel dieperen blik in de wereld en het leven had geworpen dan alle Tübingsche theologen te zamen. Mörike studeerde derhalve juist zooveel theologie als noodig was om door de examens te komen. Daar nu het kwijnende en
| |
| |
kloosterachtige leven te Tübingen aan zijn geest zoo weinig voedsel bood, was het niet te verwonderen dat hij zich uit die omgeving zooveel mogelijk terugtrok en allengskens een soort van dubbel leven begon te leiden, het eene, lijdelijk en meêgaande, voor de buitenwereld, het andere, werkzaam en eigenaardig, voor zich zelven, zijne vrienden en de dichtkunst. Hij kwam hierbij op den zonderlingen en min of meer jongensachtigen inval, om die afzondering ook uitwendig en zichtbaar in praktijk te brengen. Op den Oesterberg buiten Tübingen stond een verlaten en halfvervallen tuinhuis, toebehoorende aan den Archidiaconus Pressel. Mörike wist den sleutel tot dit gebouwtje te krijgen, en bracht nu menigen zomerdag met zijn vriend Bauer in dit tuinhuis door, waar zij dan bij gesloten luiken en ontstoken lamplicht, ofschoon zij het goede zonlicht om niet konden hebben, zich in de lectuur van Shakespeare verdiepten, of hun eigen fantazie lieten spelen en het sprookje bedachten van ‘Orplid en zijn laatsten koning’.
Zooals boven gezegd is, kwam Strausz, die later door zijn ‘Leben Jesu’ zoo befaamd zou worden, te Tübingen studeeren in het laatste jaar van Mörike's verblijf aldaar. Hij kwam toen van tijd tot tijd met Mörike te zamen, en heeft later eenige wetenswaardige bijzonderheden en zeer juiste opmerkingen over dezen medegedeeld in een opstel over Ludwig Bauer. ‘Waiblinger, Mörike en Bauer,’ verhaalt Strausz, ‘hebben op ons jongere studenten, die met hen in persoonlijke aanraking zijn gekomen, wellicht meer invloed gehad, dan wij zelve weten. Waiblinger, met zijn forsche gestalte en zijn donkere lokken, liep het meest in 't oog en verwekte bij den bedeesden nieuweling, vooral als deze verwaardigd werd om eenige van zijn gevleugelde woorden te mogen aanhooren, een duidelijke voorstelling van hetgeen men onder den naam “genie” te verstaan heeft. Alleenlijk was het jammer, dat Waiblinger zich zelven te veel bewust was van zijn genialiteit, en zich naar die bewustheid gedroeg. Mörike maakte een geheel anderen indruk. Was Waiblinger imposant, Mörike scheen raadselachtig. Daar hij een afgezonderd leven leidde, kon hij natuurlijk ook niet verblinden. Onder de studenten liepen vreemde geruchten van het vervallen tuinhuis en het geheimzinnig vertrek, waar hij met zijn uitverkorenen Shakespeare las of verhaalde van Orplid, de Godenstad. Nu gebeurde het een enkelen keer, dat iemand van ons jongere studenten in zijn nabijheid kwam en, als Mörike
| |
| |
ernstig was, treffende en diepzinnige zaken te hooren kreeg, of, in een vroolijk uur, geboeid en weggesleept werd door zijn onvergelijkelijk talent van humoristische mimiek. Men wist dan niet hoe men het had; aan genialiteit dacht niemand, zoo min als Mörike zelf daaraan dacht; maar men gevoelde onmiddellijk dat men met een echt dichter te doen had. Inderdaad, Mörike is voor ons allen, die op eenige wijs met hem in aanraking zijn gekomen, het toonbeeld geworden van hetgeen onder het woord “dichter” verstaan moet worden, en ik zou denken, dat wij het met ons model lang niet slecht hebben getroffen. Aan hem hebben wij het te danken, dat niemand van ons zich ooit rhetoriek voor poëzie zal laten opdringen; dat wij van alle opzettelijke didaktiek in de poëzie een afkeer koesteren; dat wij gestalten willen hebben, en wel, gestalten, die leven, omdat zij door den dichter met een enkelen blik zijn gezien en te voorschijn geroepen, geen levenlooze figuren uit begrippen gevormd. Inderdaad, Mörike is dichter van top tot teen; enkel dichter. Zou dit laatste misschien ook een gebrek zijn? Het schijnt nauwlijks mogelijk, en toch - denken wij eens aan den grootsten dichter van onzen stam, aan Schiller. Zou deze, zelfs als dichter, geworden zijn wat hij geworden is, indien hij enkel dichter, niets dan dichter geweest ware? Hij was tevens wijsgeer, geschiedkundige, vrijheidsman; en slechts doordien hij zijn dichterlijk kapitaal met de bovengenoemde faktoren vermenigvuldigde, is het hem gelukt om die schatten op te stapelen, waarmeê hij onze literatuur heeft verrijkt.’
In deze karakteristiek van Mörike ligt treffende waarheid, en men kan met Strausz wenschen, dat Mörike een sterker vermogen van uitbreiding mocht hebben bezeten en grooter kracht om vreemde stoffen aan zijn dichtgeest te onderwerpen. Of hij echter in dat geval voor Duitschland een dramatisch dichter en een tweede Schiller had kunnen worden, valt nog te betwijfelen. Voor de tooneelpoëzie wordt een hoogst zeldzame samenloop van een groot aantal gunstige om standigheden vereischt, en het is algemeen bekend, dat in Duitschland, zelfs in de steden van den eersten rang, het terrein voor de ontwikkeling van het hoogere drama bijzonder onvruchtbaar is. Maar te vergeefs vragen wij wat Mörike onder deze of gene omstandigheden had kunnen worden; wij hebben ons te houden aan hetgeen hij werkelijk geworden is. Tegenover Schiller en andere meer universeele duitsche dichters, maakt hij ongetwijfeld den indruk van een spe- | |
| |
cialiteit. Zijn kracht ligt in de zoogenaamde kleinere genre's: het lied en de idylle; het sprookje en de novelle. Maar binnen die enge grenzen heeft hij het hoogste bereikt.
Intusschen had Mörike zijn studie voltooid en was voor het kerkelijk ambt bekwaam verklaard. De verklaring der bevoegde autoriteit kon echter het gemis aan innerlijke roeping niet goed maken; en Mörike schijnt er omstreeks dezen tijd aan gedacht te hebben, om de kerkelijke loopbaan te verlaten en zich uitsluitend aan de dichtkunst te wijden. Bestond er voor hem eenige kans om enkel van zijn pen te kunnen leven? Om dit te weten te komen, begaf hij zich om raad tot iemand, die hem daaromtrent het best kon inlichten, tot Wolfgang Menzel. Deze bezorgde in dien tijd te Stuttgart voor Cotta de redactie van de Augsburger Allgemeine Zeitung en van het Morgenblatt, twee bladen, die geheel Duitschland door in de beschaafde kringen gelezen werden. Menzel nu ried het Mörike ten sterkste af om schrijver te worden van beroep. Hij beduidde hem, dat geen ander bedrijf meer verderfelijk zou zijn voor zijn talent en zijn dichterlijken aanleg; dat hij daarentegen, volhardende in de ingeslagen loopbaan en eenmaal gevestigd in een kleine gemeente, zich in den allergunstigsten toestand zou bevinden om van zijn gaven als dichter en schrijver naar vrije keus gebruik te maken. Heeft Menzel hem goed geraden en deed Mörike wél, met den raad op te volgen? Lag hier misschien voor Mörike de kans open om door verplaatsing naar een ander gebied zich dat sterkere assimilatievermogen te verwerven, dat Strausz hem toewenschte; of zou hij, bij het streven om zijn talent te dwingen, dat talent misschien te gronde hebben gericht? Het is onmogelijk om dit te beslissen; maar zooveel kan gezegd worden, dat Mörike, om enkel van de pen te kunnen leven, twee hoofdvereischten miste. Vooreerst: het talent om te improviseeren op het papier; vervolgens: den
merkantielen takt om zijn onstoffelijk kapitaal op de voordeeligste manier te beleggen en in klinkende munt om te zetten. Daarenboven moet men nog in aanmerking nemen, hoe het, vijftig jaar geleden, in Duitschland met de stoffelijke vooruitzichten van een schrijver gesteld was; vooral van een schrijver die nooit anders dan goed werk zou hebben willen leveren.
Mörike wandelde dus voort op het eenmaal ingeslagen pad. Hij diende eenige jaren achtereenvolgens als vicaris op verschillende
| |
| |
plaatsen, totdat hij in 1834 een vaste standplaats kreeg te Cleversulzbach, een dorp in de nabijheid van Heilbronn. Overtuigingen, strijdig met kerk en christendom, konden hem bij de uitoefening van zijn ambtsplichten niet in den weg staan. Aan de zedelijke grondstellingen en elementaire waarheden, die het christendom met elken godsdienst van beteekenis gemeen heeft, had hij nooit getwijfeld. Evenmin was het ooit bij hem opgekomen om de zinnebeelden, die het christendom als voertuig bezigt voor die waarheden, door kritiek en ontleding van hun kracht en waarde voor de praktijk te berooven Natuurlijk was dit, bij ontbrekende roeping, niet voldoende om hem met bijzonderen ijver en liefde voor zijn werk te bezielen. Hij nam derhalve zijn taak niet al te zwaar op. De volle kracht van zijn geest legde hij alleen ten koste aan de scheppingen van zijn dichterlijke fantazie; alle andere zaken, en daaronder ook zijn pastorale bezigheden, behandelde hij met flegma en gemoedelijke bedaardheid. Veel genoegen schijnt hij van zijn boeren niet beleefd te hebben; maar bij minder aangename ondervindingen verstond hij de kunst om de dingen uit een luimig oogpunt te beschouwen. Dit blijkt onder anderen uit het volgende stukje, getiteld:
Pastoral-Erfahrung.
Meine guten Bauern freuen mich sehr;
Eine ‘scharfe Predigt’ ist ihr Begehr.
Und wenn man mir es nicht verdenkt,
Sag' ich, wie das zusammenhängt.
Sonnabend, wohl nach Elfe spat,
Im Garten stehlen sie mir den Salat;
In der Morgenkirch, mit guter Ruh
Erwarten sie den Essig dazu;
Der Predigt Schlusz fein linde sei:
Sie wollen gern auch Oel dabei.
Met het conventionele decorum van zijn kerkelijk ambt nam hij het ook niet altoos zeer nauw. Bij gelegenheid van een verlof maakte hij eens een uitstapje naar het naburige Beieren. Hier trof hij in het een of ander landstadje een troep reizende tooneelisten aan, die zich in groote verlegenheid bevonden met de hoofdrol in Schillers ‘Räuber’, daar de acteur, die haar spelen moest, plotseling ongesteld was geworden. Mörike bood zich aan voor die rol; en ‘der Herr Pfarrer’ verscheen des avonds ten tooneele als Frans Moor..
Te Cleversulzbach leefde Mörike, die ongehuwd was gebleven,
| |
| |
met zijn zuster Klaartje. Vrij van huiselijke beslommering, kon hij nu in zijn pastorie ruimschoots het genoegen smaken van gezellig verkeer in kleinen en vertrouwden kring, waar hij bijzonder veel van hield. In de nabijheid lag Weinsberg, met haar burcht ‘Weibertreu’ en, aan haren voet, de gastvrije woning van Justinus Kerner, den fantastischen, met magnetisme en droomgezichten dwependen geneesheer, maar die zijn wonderlijkheden goed maakte door een gullen en genialen aard en een vriendelijke hulpvaardigheid tegenover ieder zonder onderscheid. Het huis van Kerner was gewoonlijk opgevuld met gasten, uit alle oorden van Duitschland samengevloeid; maar zijn trouwe huisvrouw, zijn ‘Rikele’, was nooit verlegen, hoe groot de drukte ook mocht wezen, en wist alles zoo te schikken dat iedereen tevreden was. Lieden van hoogen adel kwamen hier te zamen met de geringsten uit het volk; maar in de tegenwoordigheid en onder den invloed van Kerner en zijn vrouw dacht niemand aan onderscheid van stand. Kerner en andere vrienden kwamen Mörike gaarne en dikwijls bezoeken en in hun midden vond hij dan telkens de noodige opwekking tot dichterlijke productie. Onder deze vrienden moet een collega van Mörike, Wilhelm Hartlaub, predikant te Schwäbisch Hall, niet onvermeld blijven. Hartlaub was een uitstekend pianist - laat ik liever zeggen: klavierspeler; dat woord is meer ouderwetsch en kenmerkt misschien beter den aard van zijn spel. In techniek en virtuositeit zal hij de hedendaagsche pianisten wel niet geëvenaard hebben, maar misschien had hij toch op sommigen van hen iets vooruit, wat niet zoo geheel te verwerpen is. Hij verstond namelijk de muziekale taal en speelde niet alleen, maar begreep ook den zin van hetgeen hij
voordroeg. Zijn repertoire was wel is waar veel beperkter dan het hedendaagsche. Beethovens werken waren in dien tijd voor de meesten nog een gesloten boek, en voor Bach had ook het uur van de opstanding uit de dooden nog niet geslagen. Hartlaub kende dus hoofdzakelijk Haydn en Mozart; maar die kende hij dan ook goed. Niet alleen hun composities voor het klavier, maar die andere werken, waaraan zij de volle kracht van hun geest hebben ten koste gelegd, de kwartetten en symfoniën, der oratoriën en opera's, kende hij in den grond door de studie der partituren. De meeste van die werken wist hij uit het geheugen ten gehoore te brengen op het klavier, zoo goed als dat met de minder volmaakte instrumenten van dien tijd mogelijk
| |
| |
was. Door Hartlaub raakte Mörike allengkens bekend met de werken van Mozart, een bekendheid, waaraan wij zijn schoone novelle ‘Mozart auf der Reise nach Prag’ te danken hebben.
Het is hier de geschikte plaats om een klein dichtstuk mede te deelen, tot Hartlaub gericht, waarin Mörike den indruk in woorden brengt, die het spel van zijn vriend op hem maakte.
An Wilhelm Hartlaub.
Durch's Fenster schien der volle Mond herein;
Du saszest am Klavier im Dämmerschein,
Versankst im Traumgewühl der Melodien,
Ich folgte dir an schwarzen Gründen hin,
Wo der Gesang versteckter Quellen klang,
Gleich Kinderstimmen, die der Wind verschlang.
Doch plötzlich war dein Spiel wie umgewandt,
Nur blauer Himmel schien noch ausgespannt
Ein jeder Ton ein lang gehalt'nes Schweigen.
Da fing das Firmament sich an zu neigen,
Und jäh daran herab der Sterne selig Heer
Glitt rieselnd in ein goldig Nebelmeer,
Bis Tropf' um Tropfen hell darin zerging,
Die alte Nacht den öden Raum umfing.
Und als du neu ein fröhlich Leben wecktest,
Die Finsternisz mit jungem Lichte schrecktest,
War ich schon weit hinweg mit Sinn und Ohr,
Zuletzt warst du es selbst, in den ich mich verlor;
Mein Herz durchzückt' mit Eins ein Freudenstrahl.
Dein ganzer Werth erschien mir auf einmal.
So wunderbar empfand ich es, so neu,
Dasz noch bestehe Freundeslieb' und Treu'!
Dasz uns so sichrer Gegenwart Genusz
Zusammenhält in Lebensüberflusz!
Ich sah dein hingesenktes Angesicht
Im Schatten halb und halb im klaren Licht;
Du ahntest nicht wie mir der Busen schwoll,
Wie mir das Auge brennend überquoll.
Du endigtest; ich schwieg - Ach warum ist doch eben
Dem höchsten Glück kein Laut des Danks gegeben?
Da tritt dein Töchterchen mit Licht herein,
Ein ländlich Mahl versammelt Grosz und Klein;
Vom nahen Kirchthurm schallt das Nachtgeläut,
Verklingend so des Tages Lieblichkeit.
| |
| |
Mörike vond te Cleversulzbach gelegenheid om een werk van piëteit te verrichten jegens zijn grooten landsman Schiller; een werk, eenvoudig wel is waar, maar misschien van geen minder waarde dan andere meer luidruchtige huldigingen, die aan beroemde mannen na hun dood plegen toegebracht te worden. Schillers moeder had in dit dorp hare laatste levensjaren doorgebracht; misschien wel in dezelfde pastorie, die thans door Mörike bewoond werd. Zij had namelijk samengewoond met hare dochter Nanette, de vrouw van pastor Frank, die in vroeger jaren hier had gestaan. Op het kerkhof van Cleversulzbach lag Schiller's moeder begraven; maar de plek was met verloop van tijd verwaarloosd en bijkans onkenbaar geworden. Mörike liet den grafheuvel reinigen en omheinen, en bewaarde de nagedachtenis der vrouw door een eenvoudigen gedenksteen.
Het verhaal van Mörike's verderen levensloop kan nu met weinige woorden voltooid worden. Wegens zwakke gezondheid nam hij in 1843 zijn emeritaat, bracht eenige maanden bij Hartlaub door, en vestigde zich toen, steeds door zijn zuster vergezeld, te Mergentheim. Hier woonde hij bij de weduwe von Speeth, wier eenige dochter Margaretha hij in 1851 huwde. Uit dit huwelijk werden hem twee dochters geboren. In het jaar van zijn huwelijk verhuisde hij naar Stuttgart en werd leeraar in de duitsche letterkunde aan een hoogere burgerschool voor meisjes, het ‘Katharinen-Stift’, dus genaamd naar de Würtembergsche koningin, wier dochter koningin der Nederlanden is geworden. Dezen post, waarvoor hij slechts een enkel uur wekelijks had af te zonderen, nam hij waar tot 1866. Negen jaar later overleed hij. Over het geheel is er dus aan Mörike's leven, sedert zijne vestiging te Cleversulzbach, weinig veranderd. Hij beminde de beperking, in het leven zoowel als in de poëzie. De grenzen van zijn vaderland in engeren zin, van Würtemberg, heeft hij nooit begeerd te overschrijden. Hij had genoeg aan zijn bescheiden huis en aan het verkeer met weinige vrienden. Toch breidde die vriendenkring zich met der tijd een weinig uit. Naarmate zijn werken allengskens meer verspreid en bekend raakten, ontving hij ook meer en meer de verblijdende bewijzen, dat zij door de besten onder zijne landgenooten op prijs werden gesteld. Zijn voornaamste ramp was veelvuldige ongesteldheid, soms van ernstigen aard, Maar bij de zwakte des lichaams bleef het hart jong en de geest helder tot aan het einde
| |
| |
Met Olivier Goldsmith, Thomas Gray, David van Lennep en meer anderen zou Eduard Mörike onder de weinig vruchtbare dichters gerekend moeten worden, indien de vruchtbaarheid naar de massa der werken en niet naar hun levenskracht afgemeten moest worden. Zijn geheele letterkundige nalatenschap bestaat in een deel gedichten, een zestal kleine verhalen, en slechts één verhaal van genoegzamen omvang om den naam ‘roman’ op den titel te kunnen voeren. Deze roman is Mörike's eersteling. Daarbij hebben wij echter te denken aan den oudsten vorm en den eersten druk, die sedert vijf-en-twintig jaar uitverkocht is, en waarvan Mörike nooit een herdruk heeft willen geven. Hij had met der tijd in het werk van zijn jeugd gebreken van stijl en compositie ontdekt, die hij meende dat door een radikale omwerking te herstellen waren. Aan die omwerking heeft hij de laatste jaren van zijn leven besteed. In den tweeden druk van ‘Maler Nolten’ ligt de vrucht van dezen arbeid voor ons. Dezen druk heeft Mörike zelf niet meer kunnen bezorgen; hij was met de omwerking nog niet eens geheel ten einde gekomen, toen de dood hem wegnam. Evenwel was hij zoo ver gevorderd, dat de nieuwe bewerking in 1877 door Julius Klaiber naar Mörike's handschrift in 't licht gegeven kon worden. Mörike's eersteling is dus, in den tweeden druk, tevens zijn laatste werk.
Het behoort in onzen tijd zeker niet tot de gewone verschijnselen, dat een roman, na een tijdsverloop van vijf-en-veertig jaar, in een nieuwe bewerking het licht ziet. Romans verouderen spoedig, en zelfs de luidruchtigste toejuiching bij hun eerste verschijnen levert geen waarborg op tegen een vroegtijdig afsterven. Aan ‘Maler Nolten’ heeft zoowel in 1832 als in 1877 alle luidruchtige toejuiching ontbroken; maar desniettemin schijnt het werk zijn weg gevonden te hebben. Beoordeelaars van beroep en schrijvers van de geschiedenis der letterkunde geven den toon, naar men meent; maar het publiek verkiest niet altoos naar den gegeven toon te zingen. Mörike's roman is niet het eenige werk in de duitsche literatuur, dat door de kritiek over het algemeen met koelheid wordt bejegend, maar dat intusschen in alle stilte door het beste deel van het beschaafde publiek met warme belangstelling gelezen en herlezen wordt. Het werk heeft in dit opzicht een tegenhanger in de ‘Studiën’ en nog meer in den ‘Nachsommer’ van Adalbert Stifter.
Intusschen mag ik niet meenen dat bovenstaand bericht omtrent
| |
| |
Mörike's roman een gunstig vooroordeel voor het werk zou kunnen wekken. Mijn lezers zullen vragen of er veel goeds verwacht kan worden van zulk een terugkeer, in den ouderdom, tot een werk der jeugd; of zulk een late omwerking naar alle waarschijnlijkheid niet evenveel schoonheden verduisteren als gebreken herstellen zal. In de literatuur liggen de voorbeelden voor de hand, die bewijzen, hoe bedenkelijk het is om terug te komen op eenmaal voltooid werk. Reeds de poging om een vroeger werk voort te zetten, aan te vullen, af te werken, valt zelden goed uit. Milton laat het verloren paradijs herwinnen; Defoe, Robinson terugkeeren naar zijn eiland; Goethe liet Wilhelm Meister ‘wandern’ en de ziel van Faust ten hemel varen. Hun arbeid heeft voornamelijk gediend om de deugden van het vroegere werk in helderder licht te stellen; een omwerking en vernieuwing kan, naar het schijnt, niet eens deze vrucht opleveren. Maar in de letterkundige geschiedenis doen zich telkens nieuwe gevallen voor; en zoo zou het dan ook kunnen wezen, dat hetgeen over het algemeen niet pleegt te gelukken, in een enkel geval toch gelukt was. Om te beoordeelen wat Mörike's roman geweest en wat hij door de omwerking geworden is, zouden beide uitgaven vergeleken moeten worden; mij staat thans enkel de nieuwe druk ten dienste. Daar er nog andere werken van Mörike zijn, die met volle recht onze aandacht vragen, wensch ik dezen roman met weinige opmerkingen voorbij te gaan. Dit vluchtig voorbijgaan moet echter niet als een teeken van geringschatting beschouwd worden; veeleer ben ik van oordeel dat geen ander werk van onzen schrijver zijn ‘Maler Nolten’ in rijkdom en diepte van inhoud overtreft.
Binnen den ruimen omtrek van den term ‘roman’ is een onderkomen te vinden voor werken, zoo verschillend als Don Quijote en Rinaldo Rinaldini. Evenwel zijn er zoo veel soorten van romans, dat de plaats, die op dit uitgestrekte veld aan Mörike's Maler Nolten toekomt, door een beknopte classificatie meer bepaald aangewezen kan worden. Wij hebben den historischen roman, den intrigue- en avonturenroman, den zeden- en karakterroman, den politieken roman, den didactisch- wijsgeerigen of godgeleerden roman, den socialen roman met reformatorische of revolutionaire strekking, den nihilistischen of pessimistischen roman, den stichtelijken roman, den mysterie- en sensatieroman, den spook- en tooverroman. Bij deze ruwe verdeeling, die slechts eenige hoofdsoorten opsomt, moet nog opge- | |
| |
merkt worden, dat er tusschen de genres onderling verschillende combinatiën mogelijk zijn en dat het aantal soorten gaandeweg voortwoekert en toeneemt. In elk van deze genres worden er voortdurend werken geleverd van zeer verschillend gehalte: enkele meesterstukken, tamelijk veel goeds, maar vooral een groote massa middelmatig fabrikaat. Eén genre is nog niet genoemd - en wel datgene, dat alleen door den grooten meester en echten dichter met vrucht beoefend kan worden: de psychologische roman. Naar het schijnt, bestaat er voor de beste romans in dit genre de meeste kans om gered te worden uit den algemeenen vloed, die allengskens de overige wegspoelt. Enkele van deze werken worden zelfs door de algemeene stem in den naasten rang bij de beste werken der dichtkunst gesteld. In de duitsche literatuur zijn tot nog toe in dit genre ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ en de ‘Wahlverwandschaften’ de modellen voor latere schrijvers. Ook
Mörike heeft bij zijn ‘Maler Nolten’ deze werken voor oogen gehad.
De psychologische roman kan niet enkel met het hoofd en de hand gemaakt worden; zal het werk iets beteekenen, dan moet de schrijver er zijn hart in weten te leggen en in zijn eigen levenservaring de wijsheid en het inzicht gevonden hebben, waardoor zijn stof veredeld en allerwege met het rijkste gehalte doortrokken wordt. Deze roman zal dus altoos min of meer een autobiografie worden; maar, onder de hand van den echten dichter, een zeer indirecte. De stof ondergaat namelijk een zoo volledige verandering, dat niemand in het fijne weefsel der verdichting den draad der werkelijke gebeurtenissen kan terugvinden, tenzij hij door meer rechtstreeksche mededeelingen van den dichter zelven daartoe in staat mocht worden gesteld. Zulk een indirecte biografie is ook Mörike's ‘Maler Nolten’. Een voornaam deel van zichzelven heeft hij in dezen roman neêrgelegd en er een gewichtige periode van zijn leven meê besloten. Voltooid op acht en twintig-jarigen leeftijd, reikt het werk met zijn diepste wortels terug tot in Mörike's jeugd en kindschheid, tot de schooljaren in Urach en het verblijf ten huize van Georgii. Het beeld van Theobald Nolten, van dien schilder, die langen tijd zoekt en tast en worstelt om in zijn kunst den rechten weg te vinden; die, reeds op het punt om aan zichzelven te wanhopen, door Tillsen, den gevierden hofschilder in de hoofdstad, opgericht en op de baan geleid wordt waar roem en voorspoed hem ten deel valt;
| |
| |
die te midden van zijn zegepralen in de kunst en in de groote wereld in strijd geraakt met zijn eigen hart en door een dubbele liefde heen en weer geslingerd wordt - dat beeld kon met zooveel kracht en waarheid door Mörike niet louter uit de fantazie geschilderd worden; het leven zelf had hem daarvoor de kleuren op het palet gemengd. In zijn noodlottigen afloop wijst het verhaal op smartelijke ondervindingen terug.
Ofschoon de roman van Mörike, wat taal en stijl betreft, tot de weinige meesterstukken van het duitsche proza behoort, wordt hij toch ontsierd door enkele technische gebreken, die nog in de tweede bewerking gevonden worden. Daartoe behoort inzonderheid een ongelukkig hors d'oeuvre in het eerste deel; het ‘dramatisirte Märchen’ van Orplid's laatsten koning, dat met den eigenlijken inhoud van den roman in geen noodzakelijk verband staat, en enkel als motief dient voor een ommekeer in den loop der gebeurtenissen, die even goed op een andere wijs gemotiveerd had kunnen worden. Door de verwijdering van dit vrij lange stuk had Mörike aan zijn roman een goed werk kunnen verrichten, dat zeer waarschijnlijk voor het succes bevorderlijk zou zijn geweest. Maar aan dat sprookje waren voor hem dierbare herinneringen uit den studietijd verbonden, die hij niet kon opgeven. Strausz zegt hierover niet onjuist, ofschoon wat spotachtig, dat het verzinsel van het eiland Orplid, met zijn beschermgodin Weyla en zijn koning Ulmon, het ei is geweest, waaruit de vogel van Mörike's poëzie te voorschijn is gekomen, maar dat die vogel al te lang de schalen van het ei met zich meê heeft gesleept.
Naar het voorbeeld van Goethe in ‘Wilhelm Meister’ heeft Mörike in zijn verhaal verscheiden dichtstukken ingevlochten. Zij zijn allen opgenomen in den afzonderlijken bundel der ‘Gedichte’, maar krijgen een meer bepaalde beteekenis en maken dieperen indruk, als zij gelezen worden in den roman, waar de aanleiding en samenhang voor elk van deze gedichten een lijst vormt, die niet zonder schade verwijderd kan worden. Enkele, zooals de vijf dichtstukken onder het opschrift ‘Peregrina’, zijn zelfs zonder den roman zoo goed als onverstaanbaar. Dit is niet het geval met het volgende kleine stukje, dat hier meêgedeeld kan worden als proef van Mörike's kracht in het duitsche lied. Het is de klacht van een meisje over de trouwloosheid van haren minnaar. Robert Franz heeft bij dit lied een melodie gezet voor één zangstem met accompagnement van piano (opus 27).
| |
| |
Früh, wann die Hähne krähn,
Eh' die Sternlein verschwinden,
Schön ist der Flammen Schein,
Plötzlich, da kommt es mir,
Das ich die Nacht von dir
‘In het najaar van 1787 ging Mozart, vergezeld door zijn vrouw, naar Praag, om de eerste uitvoering van Don Juan te leiden.’ Met deze woorden begint Mörike's novelle, die in den loop van dit opstel reeds eenige keeren werd genoemd. Het historische feit, dat in die woorden wordt aangegeven, is de kiem, waaruit Mörike zijn werk heeft ontwikkeld. Dit feit is tevens het eenige in Mörike's verhaal, dat historisch is in den stoffelijken zin; al het andere is zuivere vinding en verdichting. Vinding en verdichting evenwel, die zich zoo juist aan de werkelijkheid aansluit, en die de gegevens, gelegen in Mozarts eigen werken en in de authentieke berichten omtrent hem, zoo volledig in zich opneemt, dat de geheele novelle historisch wordt in dien hoogeren zin, bedoeld door den wijsgeer, die het drama historischer noemde dan de historie zelve. Mörike verhaalt een enkelen dag uit Mozarts leven, maar teekent in dit verhaal het beeld van den meester met zulke sprekende trekken, dat een nog beter en nog getrouwer beeld enkel uit Mozart's eigen werken verkregen kan worden.
Door Hartlaub was Mörike allengskens met de hoofdwerken van Mozart bekend en vertrouwd geworden. Ongetwijfeld heeft hij tevens elke andere gelegenheid gebruikt om die bekendheid te versterken. In zijn tijd werden die werken in concert- en schouwburgzaal veel- | |
| |
vuldiger ten gehoore gebracht dan tegenwoordig. De symfoniën waren nog niet door Beethoven, de opera's nog niet door Wagner op den achtergrond gedrongen. ‘Gelijk kent zijns gelijk’ luidt een oud spreekwoord; en in Mozart vond Mörike een natuur die in menig opzicht aan de zijne verwant was. Voor hem was Mozarts muziek oneindig meer dan een vluchtige streeling van het gehoor. In die welluidende tonen, in de volmaakte schoonheid van dien stijl, in die bekoorlijke melodiën, in die akkoorden, nu eens somber en zwaarmoedig, dan wederom helder en liefelijk als de lentemorgen, openbaarde zich aan hem de geest en de ziel van den meester in al haren rijkdom en diepte. Zelf dichter en kunstenaar, vereenigde hij allengskens de verstrooide trekken, totdat in een gelukkig oogenblik een afgerond beeld hem voor den geest kwam, en het ontwerp opgevat werd van die novelle, waarin hij een werk heeft geleverd, Mozart waardig.
Mörike voltooide zijn novelle in 1856. Sedert dien tijd heeft de toonkunst van hare populariteit niets verloren; integendeel, de smaak voor muziek neemt met den dag toe en dringt tot ruimer en ruimer kringen door. Desniettemin hoort men soms beweren dat de muziek in de tegenwoordige maatschappij niet tot haar recht komt; dat zij noch geleerd en onderwezen, noch beoefend en genoten, noch verstaan en gewaardeerd wordt zoo als het behoort. Deze bewering zal wel niet uit de lucht gegrepen zijn, daar zij uitgesproken wordt door lieden van het vak, die het weten kunnen. Afdoende middelen ter verbetering zijn moeilijk aan te wijzen; de debatten over dit punt worden meestal gevoerd in polyfonen stijl met onopgeloste dissonanten. De kwaal, in het algemeen aangewezen, is het resultaat van een zeker aantal afzonderlijke gebreken, die elk in 't bijzonder verholpen moeten worden. Een van deze gebreken ligt ongetwijfeld in de geringe bekendheid, aan den kant van het publiek, met het leven en karakter der groote komponisten. Het oude vooroordeel van den welgezeten burger tegen den kunstenaar, vooral tegen den toonkunstenaar, is tegenwoordig wel is waar aanmerkelijk gewijzigd en verzacht, maar daarom nog niet uit den weg geruimd. Nog altoos verwijt de mier aan den krekel zijn gezang, en menigeen is niet ongeneigd om allen, die tot het kunstenaarsgild behooren, als min of meer fatsoenlijke vagebonden te beschouwen. De geheime invloed van deze zienswijze verklaart eenigermate het zonderlinge
| |
| |
verschijnsel, dat zoovelen verrukt en opgetogen de groote toonwerken hooren voordragen en tegelijkertijd geheel onjuiste en onwaardige voorstellingen koesteren omtrent de meesters, van welke die heerlijke werken afkomstig zijn. Mozart inzonderheid pleegt het in dit opzicht heel ongelukkig te treffen. Op grond van een paar anekdoten en losse praatjes is het beeld van dezen meester bij menigeen spoedig gereed: een vroolijke broeder, die zijn leven heeft verbeuzeld aan de biljardtafel en in gezelschappen van twijfelachtig gehalte; een liefhebber van wijn en vrouwen, maar tevens van zulk een gelukkigen aanleg, dat hij zijn muziek om zoo te zeggen maar uit de mouw had te schudden, en in staat was om in weinige uren de ouverture van Don Juan te schrijven, met behulp van een paar glazen pons. Hoe zulk een voorstelling te rijmen is met het hooge gehalte van die werken in zulk een korten levenstijd voortgebracht - daar breekt men zijn hoofd niet meê: er zijn immers wel meer ongerijmdheden, vooral in toonkunst. Om zulke onware en onwaardige voorstellingen door betere te doen vervangen, kan niets meer geschikt zijn dan werken als die, waarvan Mörike's novelle een voortreffelijk model biedt. Degelijke kenners van de muziek en hare geschiedenis weten wel is waar sedert lang wie Mozart is; de geleerde philoloog Otto Jahn heeft in een lijvig werk een biografie van hem geschreven, die in volledigheid en nauwkeurigheid niets te wenschen overlaat. Zulke werken zijn voor een klein aantal lezers en voor bibliotheken; de zaak is, om hun wezenlijken inhoud tot ruimeren kring te brengen. Mörike's novelle is even grondig en degelijk als de beste biografie; maar in haar heeft de beeldende kunst van den dichter den wezenlijken inhoud van de biografie op honderd
bladzijden in een aanschouwelijke voorstelling samengevat.
Om deze novelle goed te begrijpen en te genieten moet men er echter geen lectuur voor verloren oogenblikken van maken. Al is het maar een novelle, zij behoort daarom toch niet tot de zoogenaamde ‘lichte literatuur,’ en Mörike heeft haar zeer zeker niet in weinige dagen of weken geschreven. Hiermeê is ongetwijfeld een zwak punt aangewezen, waarop de novelle aangevallen kan worden door lieden van buitengewoon vluggen geest, die oordeelen dat een werk van fraaie letteren in de eerste plaats moet voldoen aan lezers, die onderhouden en verstrooid willen worden zonder de minste inspanning en met halve aandacht. Op de gunst van de
| |
| |
zoodanigen mag Mörike's novelle geen aanspraak maken; zij moet, reeds wegens haar bijzonderen inhoud, tot een engeren kring beperkt blijven. Met volkomen bevrediging kan het werk slechts ten einde gelezen en weggelegd worden door degenen, aan wie de muziek en de persoon van Mozart niet ten eenemale vreemd zijn. Mörike gebruikt den beroemden naam van den komponist niet willekeurig, enkel als hulpmiddel om belangstelling te winnen voor avontuurlijke verdichtselen. Hij kende Mozart te goed en vereerde hem te hoog om hem romaneske avonturen toe te dichten, die het beeld van den grooten meester in de voorstelling van vele menschen nog meer vervalscht zouden hebben. Zijn oogmerk was veeleer om dat beeld van valsche trekken te zuiveren en het in zijn ware en eenvoudige schoonheid voor te stellen. Zijn verhaal, ofschoon verdicht, behelst zuivere waarheid. Maar het behelst dan ook eigenlijk gezegd geen intrigue, geen liefdeshistorie, geen knoop, die de aandacht spant, geen verrassende ontknooping. De geheele novellistische of romaneske inhoud komt neêr op een toevallige ontmoeting van Mozart, op zijn reis naar Praag, met een adellijke familie, die op haar buitengoed een eenvoudig en huiselijk bruilofsfeest viert. Deze vinding was voor Mörike voldoende om het beeld van Mozart, zoo als hij zich te midden van een uitgelezen kring, als beminnelijk mensch en als onvergelijkelijk meester in zijn kunst, beweegt, van verschillende zijden voor te stellen.
Op den derden dag van de reis, den veertienden September, des morgens tegen elf ure, komt Mozart in een dorp, waar halt gemaakt wordt voor het middagmaal. Terwijl Mozarts vrouw, Constanze, zich naar een koel bovenvertrek begeeft om wat te rusten, gaat hij zelf een wandeling maken naar een nabijgelegen park, toebehoorende aan een grafelijke familie, die op het oogenblik, naar men hem gezegd heeft, afwezig is en aan fatsoenlijke lieden gaarne toegang en wandeling op hare gronden veroorlooft. ‘Don Juan’ is een goed eind over de helft gevorderd, de dag der uitvoering is nog in tamelijk verwijderd verschiet, en Mozart rekent met zekerheid op de noodige gunstige uren ter voltooiing van het geheel. De gelukkigste uren voor muzikale conceptie vond hij, zoo als bekend is, onder het rijden in een gemakkelijke koets, door bekoorlijke streken, bij helder weer. Zulk een morgen had hij daareven gehad, en vervuld van zijn werk, bereikt hij de openstaande poort van het park.
| |
| |
Langzaam doorwandelde hij een laan van oude en hooge lindeu en zag, aan het einde gekomen, ter linkerzijde op korten afstand het slot voor zich liggen. Het was een aanzienlijk gebouw in den italiaanschen stijl; een breede trap met dubbelen opgang voerde naar den hoofdingang. Het dak was van lei; het werd ingevat door een balustrade en was versierd met standbeelden van goden en godinnen.
Midden door twee groote bloemperken, nog rijkelijk van bloemen voorzien, ging Mozart op de boschrijke partijen van het park af, kwam eenige groepen van pijnboomen voorbij en richtte, langs kronkelende paden, zijne schreden naar het geruisch van een springfontein, die hij weldra bereikte. Rondom het ruime ovale bassin stonden zorgvuldig gekweekte oranjeboomen in bakken, afwisselend met laurier en oleander; een breede wandelweg van kiezelzand liep er omheen, afgesloten door een prieel van latwerk, met klimop begroeid. Het prieel bood een aangename rustplaats; een kleine tafel stond voor de bank, waarop Mozart zich nederzette.
Terwijl hij in de aangenaamste stemming zijn oor leent aan het geplas van het water, valt zijn oog op een oranjeboom van tamelijke grootte, die binnen het bereik van zijn hand voor den ingang van het priëel stond. De boom was beladen met de heerlijkste vruchten, wier aanblik en geur hem weldra in gedachten naar Italië voerde, en een herinnering uit zijn kinderjaren te voorschijn riep. Glimlachend reikt hij naar de naaste vrucht, alsof hij de schoone ronding, de sappige koelte, door aanraking met de holle hand, zooveel te beter wilde genieten. Met die herinnering uit zijne jeugd stond een muzikale herinnering in verband; een melodie, die sedert lang uit zijn geheugen was verdwenen en slechts onzekere sporen had nagelaten, die hij thans half droomend begon te vervolgen. Thans blinken zijn oogen, hij heeft het spoor teruggevonden en is geheel vervuld van een idee, dat hij aanstonds met allen ijver gaat ontwikkelen. Zijn hand heeft ondertusschen den oranjeappel losgelaten en andermaal gegrepen. De vrucht gaat los van den tak, hij houdt haar vóór zich. Hij bemerkt het en bemerkt het niet; terwijl hij met den appel speelt, neuriet hij, nauw hoorbaar, nu het begin, dan het slot van zijn melodie. De verstrooidheid van den komponist, die in zijn idee verdiept is, gaat eindelijk zoo ver, dat hij, zonder recht te weten wat hij doet, een étui uit zijn rokzak te voorschijn haalt, een klein ooftmes met zilveren hecht er uitneemt, en den appel langzaam
| |
| |
door midden snijdt. Missschien werd hij hierbij geleid door een duister gevoel van dorst; hij vergenoegde zich evenwel met het inademen van den kostelijken geur. Een lange poos staart hij op de beide binnenvlakten van de vrucht, voegt ze met zachten druk te samen, neemt ze uiteen en verbindt ze weer.
Daar hoort hij stappen in de nabijheid; hij schrikt, en plotseling ontwaakt hij tot het besef van hetgeen hij doet en waar hij is. Een oogenblik denkt hij er aan om de vrucht te verbergen, maar laat aanstonds die gedachte weer varen, hetzij uit trots, hetzij omdat het reeds te laat was. Een man stond voor hem, breed van schouders, groot van gestalte, in livrei gekleed. Het was de opzichter van het park. Hij had die laatste verdachte beweging nog even gezien en keek Mozart een poos zwijgend aan. Deze zat eveneens sprakeloos, als vastgenageld aan de bank; half lachend, maar met zichtbaar blozen, toch eenigermate stout en groot, zag hij met zijn blauwe oogen den opzichter in 't gezicht; vervolgens zette hij - voor een derden man, als toeschouwer, zou het allerkomiekst zijn geweest om aan te zien - den schijnbaar ongeschonden appel met zekeren fieren nadruk midden op de tafel.
‘Met verlof,’ begon thans de opzichter met kwalijk verholen knorrigheid, nadat hij het eenvoudige reisgewaad van den vreemdeling in oogenschouw had genomen, ‘ik weet niet, wie -’
‘Kapelmeester Mozart, uit Weenen.’
‘Zeker bekend bij de familie?’
‘Ik ben hier vreemd en onderweg naar Praag. Kan ik den graaf spreken?’
‘Niet t'huis.’
‘De gravin dan?’
‘Druk bezig; zal zeer waarschijnlijk niet te spreken zijn.’
Mozart stond op alsof hij wilde vertrekken.
‘Met verlof, mijnheer - hoe komt gij er toe om hier ter plaatse op zulk een manier toe te tasten?’
‘Toe te tasten!’ riep Mozart. ‘Gij gelooft toch wel niet, dat ik dit ding hier wou stelen en opeten?’
‘Mijnheer, ik geloof wat ik zie. De vruchten van dezen boom zijn geteld en ik moet ze verantwoorden. De boom is bestemd voor een feestmaal en moet zoo aanstonds naar het slot gebracht worden. Ik kan u niet laten vertrekken voor en aleer ik rapport heb gedaan,
| |
| |
en gij zult mij eene verklaring dienen te geven hoe zich de zaak heeft toegedragen.’
‘Welnu, dan zal ik zoolang waehten; gij kunt er op rekenen.’
‘De opzichter keek langzaam om en Mozart, in de meening dat het misschien maar om een fooi te doen was, tastte in den zak, maar vond, dat hij geen penning bij zich had. Twee tuinknechten kwamen nu inderdaad den boom weghalen; Mozart nam een blaadje papier uit zijn portefeuille en schreef met potlood een briefje aan de gravin, waarin hij met weinig woorden de toedracht der zaak verhaalde. Dit dokument, onderteekend en losjes dichtgevouwen, overhandigde hij aan den opzichter.’
De ontknooping bestaat nu natuurlijk daarin, dat Mozart, met wiens werken de dochter des huizes vertrouwd is, door de familie wordt uitgenoodigd om het feest bij te wonen en den nacht over te blijven. De familie van het slot bestaat uit den graaf en de gravin, hun eenigen zoon, Max, en een nicht, Eugenie, door de oude lieden als dochter aangenomen. Eugenie is op den morgen van dezen dag de bruid geworden van een jongen baron uit de nabuurschap. De verloving is geschied ten huize van den bruidegom en zijne moeder; ten huize van de pleegouders zal de feestmaaltijd gehouden worden, waartoe eenige vertrouwde vrienden zijn genoodigd. De moeder van den bruidegom verlaat wegens zwakte reeds sedert jaren hare woning niet en woont den maaltijd niet bij. Juist op het tijdstip dat Mozart door den opzichter ontdekt en vastgehouden wordt, komen bruidegom en bruid met den ouden graaf het voorplein oprijden; de gravin was met Max reeds een poos vroeger te huis gekomen, daar er nog het een en ander voor de vrouw des huizes te beschikken viel. Toen nu de opzichter met zijn rapport en zijn briefje aan het slot kwam, duurde het eenigen tijd voordat hij in de gelegenheid werd gesteld om zijn boodschap uit te richten. Het briefje werd wel is waar aan de gravin overhandigd, maar deze verzuimde, in de drukte, om het aanstonds te lezen. De graaf is bezig van kleeding te verwisselen; Max, in druk gesprek met den baron, neemt van den opzichter geen notitie. Eindelijk komt de graaf te voorschijn en verneemt de Jobstijding.
‘Erger kan het waarachtig niet,’ riep de dikke, goedhartige, maar eenigszins opvliegende man, ‘zulk een onbeschaamdheid gaat alle perken te buiten. Een Weener muzikant, zegt ge? Waarschijnlijk
| |
| |
zoo'n landlooper, die hier en daar aanklopt om een reispenning, en onder de hand meêneemt wat hij vindt?’
‘Met uw verlof, mijnheer de graaf,’ sprak de opzichter, ‘daar ziet hij mij nu juist niet naar uit. Ik zou eerder denken dat hij niet wel bij 't hoofd is; ook is hij zeer trotsch. Hij zegt dat hij Mozer heet. Hij zit in het priëel op bescheid te wachten. Ik heb Frans bevolen om den weg te hoeden en hem in 't oog te houden.’
‘Ja, wat helpt dat altemaal; het ongeluk is geschied en niet te herstellen. Ik heb je honderdmaal gezegd om de groote poort gesloten te houden; hadt ge liever van te voren uw maatregelen genomen, dan was het niet gebeurd.’
Terwijl de arme opzichter, die zoo sekuur en nauwgezet zijn plicht had gedaan, ten slotte toch nog uitgescholden wordt, komt de gravin, die eindelijk het briefje gelezen heeft, met haastige schreden en met blijdschap op 't gelaat, uit het naaste vertrek.
‘Weet gij, wie in den tuin is? Mozart uit Weenen, de komponist. Er moet dadelijk iemand naar hem toe gaan om hem binnen te noodigen. Hij moet reeds vrij lang gewacht hebben; als hij maar niet vertrokken is. Wat zal hij wel van ons denken? Velten, ik hoop toch dat gij beleefd met hem gesproken hebt? Wat is er toch eigenlijk gebeurd?’
‘Wat er gebeurd is?’ hernam de graaf, wiens verdriet en spijt door het vooruitzicht op het bezoek van een beroemd man niet zoo aanstonds kon weggenomen worden, ‘de man heeft den dollen coup begaan om van den oranjeboom, waar ik Eugenie meê dacht te verrassen, een van de negen appelen te plukken. Dan valt nu ons heele plan in duigen, en Max kan zijn gedicht, waar hij de negen muzen zoo mooi in te pas had gebracht, van den eersten tot den laatsten regel schrappen.’
‘In 't minst niet’, riep de gravin, ‘dat ongeval is licht te verhelpen. Ga nu maar zelf naar hem toe met Max; bejegen den waarden man zoo vriendelijk mogelijk. Als hij eenigzins kan, moet hij van daag bij ons blijven. Vindt gij hem niet meer in den tuin, zoek hem dan op in 't dorp en breng hem met zijn vrouw hier naar toe. Geen grooter geschenk, geen schooner verrassing, dan een bezoek van Mozart, kon Eugenie op haren feestdag te beurt vallen.’
‘Zeker’, riep Max, ‘dat heb ik dadelijk ook gedacht; kom maar spoedig meê, papa, en - sprak hij terwijl hij zijn vader bij de hand
| |
| |
nam en zachtkens voorttrok - omtrent het gedicht kunt gij gerust zijn. De negende muze zal niet te kort komen; ik heb er al wat op gevonden om partij te trekken van het ongeluk.’ - ‘Dat is niet mogelijk.’ - ‘Stellig en zeker.’ - ‘Welnu, als dat het geval is - maar ik houd u aan je woord - laten wij dan gaan; wij zullen dan dien dollekop alle mogelijke eer bewijzen.’
Terwijl dit op het slot voorviel, was onze gevangene, zonder zich verder om den afloop van de zaak te bekommeren, aan 't schrijven gegaan, en had zich een geruime poos daarmeê bezig gehouden. Toen hij klaar was en er altoos nog niemand kwam opdagen, liep hij een paar keeren onrustig heen en weer; vervolgens kwam er een boodschap uit het dorp, dat de tafel gereed was, dat de postiljon op spoed aandrong, dat hij aanstonds komen moest. Hij pakte derhalve zijn papieren bijeen en stond op het punt om te vertrekken, toen de beide heeren aan den ingang van het prieel verschenen. De graaf verwelkomde hem met tamelijk veel drukte en met luid klinkende stem, bijkans alsof hij een oude kennis was; liet hem geen tijd om zich wegens den oranjeappel te verontschuldigen, maar gaf oogenblikkelijk zijn wensch te kennen, dat hij ten minste dezen middag en avond in hun midden mocht blijven. ‘Gij zijt voor ons geen vreemdeling, mijn waarde maestro; ik kan u verzekeren dat de naam Mozart nergens met meer geestdrift en veelvuldiger genoemd wordt dan bij ons. Mijn nicht zingt en speelt; zij zit bijkans den geheelen dag aan het klavier, uwe werken kent ze van buiten; en het is reeds lang haar vurigste wensch geweest om u eens in persoon te ontmoeten. Binnen kort gaan wij naar Weenen, en men had haar een uitnoodiging beloofd bij Esterhazy waar gij dikwijls aan huis komt. Nu gaat gij echter naar Praag, blijft misschien lang weg, en wie weet, wanneer er eens weer een gelegenheid komt om met u samen te zijn. Houd heden en morgen rustdag! Het rijtuig sturen wij terug, en gij vergunt mij om te zorgen voor de verdere reis.’
De bovenstaande uittreksels geven de mise en scène, den knoop of intrigue (als het onbeduidende voorval zoo genoemd mag worden) en het begin van de ontknooping; kortom datgene wat in andere verhalen de hoofdzaak uitmaakt. Bij Mörike is dit alles ondergeschikt aan zijn hoofddoel, dat in het bovenstaande reeds voor een deel wordt bereikt. Wij zagen Mozart aan het werk in het prieel, wij
| |
| |
waren er getuige van, hoe een flauwe en verwijderde herinnering uit zijn vroegste jaren te voorschijn wordt geroepen en hem helpen moet om het grootste zijner werken, de vrucht van zijn rijpen, mannelijken leeftijd te voltooien. In den opzichter wordt aangewezen, welk een indruk de groote kunstenaar maakt op lieden, voortreffelijk en achtenswaardig in hun soort, die gelooven wat zij zien, maar van een hoogere orde van zaken geen flauw begrip hebben. Tegenover Mozart raakt de opzichter meer en meer van streek; hij weet niet of hij hem voor krankzinnig, voor trotsch of voor beiden moet houden. Het is een zeer fijne trek van Mörike, dat die opzichter ten slotte nog op een kleine berisping onthaald wordt, en dat wel door den ouden graaf, die zelf ook nog lang niet behoort tot degenen, die Mozart ten volle waardeeren; en dat de gravin hem met allen ernst afvraagt of hij wel beleefd is geweest - begrijp eens - hij, de opzichter, die zoo lang bij de familie in dienst is geweest, en die zoo goed weet hoe het hoort! De goede man zal toen in 't geheel niet meer geweten hebben hoe hij 't had.
Die oranjeboom, waaraan de graaf zooveel waarde hecht en waar Mozart in zijn verstrooidheid zich aan vergrijpt, heeft ook zijn bijzondere geschiedenis. De boom is namelijk afkomstig van de grootmoeder van den graaf, Renata Leonore, een voortreffelijke vrouw, die een groot deel van baar leven in Frankrijk heeft doorgebracht, als echtgenoot van den Oostenrijkschen ambassadeur, en die aan het hof van Lodewijk XIV met de voornaamste personen van dat schitterende tijdperk in aanraking is gekomen. Inzonderheid is zij bevriend geworden met mevrouw de Sévigné. Van haar heeft zij, bij gelegenheid van een feest te Versailles, het stekje ten geschenke ontvangen, waaruit de oranjeboom gegroeid is. De boom is met andere kostbare herinneringen aan dien tijd, waaronder brieven van mevrouw de Sévigné, door kinderen en kleinkinderen in eer gehouden. Aan Eugenie, wier aard en karakter aan de grootmoeder herinnert, heeft de oude graaf zoo goed als beloofd, dat de boom met der tijd haar bijzonder eigendom zou worden. Die belofte zou heden, en wel onder bijzondere omstandigheden in meer dan één zin, worden vervuld. De boom is namelijk in 't vroege voorjaar aan het kwijnen geraakt; iedereen, ook Eugenie, vreesde reeds dat hij het leven niet zou kunnen houden. Daar Eugenie den zomer buitenslands heeft doorgebracht, weet zij niet hoe het met de zaak is afgeloopen.
| |
| |
Door de ijverige zorg van den graaf en den bijstand van een ervaren tuinman, is men er in geslaagd om den boom in 't leven te houden niet alleen, maar ook op nieuw bloesem en vrucht te ontwikkelen: negen schoone appelen, maar reeds over en over rijp. Met groote moeite en zorg zijn ze tot heden aan de twijgen bewaard, opdat het geschenk, met de volle vrucht, aan Eugenie aangeboden kon worden. Geen wonder derhalve dat de graaf in het eerst zoo buitengemeen verstoord was. Hoe Mörike nu van dit incident partij trekt voor de volledige ontknooping, heeft de lezer reeds geraden. Mozarts aanraking, die den boom scheen te schenden, heeft zijn waarde voor Eugenie nog verhoogd. Bij het feestmaal wordt de boom binnengebracht; op een bord naast den stam ligt de doorgesneden vrucht. Tusschen de beide helften echter ligt het authentieke handschrift van het duet en koor: ‘Giovinette che fatte all amore’ daareven in het prieel door Mozart gekomponeerd. De graaf heeft het uit Mozarts hand genomen, die het juist als een klein aandenken en bruidsgeschenk aan Eugenie wilde toereiken.
Dit zij genoeg over de novelle. Enkel nog de verzekering, voor allen die haar zouden willen lezen of herlezen, dat, niettegenstaande deze vrij uitvoerige uittreksels, verreweg het beste gedeelte van het werk voor hen in réserve ligt: de gesprekken van Mozart met zijn vrouw op den morgen van dezen reisdag, de zang van Eugenie en het spel van Mozart vóór het maal, inzonderheid echter, aan den avond van dezen dag, de voordracht, door den komponist, van de voornaamste partijen uit de nieuwe opera. Tegen het slot van het werk krijgt alles meer en meer een diepere beteekenis. Een duister voorgevoel van Mozarts vroegtijdig afscheid uit deze wereld, vooral bij Eugenie opgewekt, werpt sombere tinten op het tafereel, te midden van de hoogste feestvreugde. En als Eugenie den volgenden morgen, na het vertrek van den meester, haar klavier sluit en den sleutel wegbergt - alsof het instrument niet meer aangeraakt mocht worden, nadat het gewijd is door de meesterhand, die zoo kort geleden de toetsen heeft bewogen - valt haar oog op een zangstuk, dat bij hare muziek ligt, een boheemsch volkslied:
Ein Rosenstrauch, wer sagt,
| |
| |
Auf deinem Grab zu wurzeln
Met Mörike's gedichten hebben wij hier en daar onder de hand reeds kennis gemaakt. Zijn dichtbundel lijdt aan gebrekkige rangschikking, of liever: aan kompleete afwezigheid van rangschikking, welke ook. In zekeren zin doet dit weinig ter zake, daar ieder stuk op zich zelf staat. Desniettemin zou de een of andere verdeeling en volgorde, naar den inhoud, den vorm, chronologisch of des noods alfabetisch, den lezer behulpzaam zijn om het eenmaal opgemerkte gemakkelijk terug te vinden. Niet eens de gedichten, uit ‘Maler Nolten’ overgenomen, zijn bij elkaâr gevoegd. Wie aan Mörike's lyrischen bundel eenige aandacht wil schenken, zal spoedig bemerken dat in zijne poëzie een dubbele ader vloeit: een antiek-klassieke en een oorspronkelijk-duitsche. Deze beide partijen hadden ten minste gescheiden kunnen worden, naar het voorbeeld, door Goethe gegeven, die zijn helleniseerende gedichten afzondert onder den voorzichtigen titel: Antiker Form sich nähernd. Maar, in plaats van te eindigen met klachten over kleinigheden, schrijf ik liever nog een paar van Mörike's kleine gedichten over: het eerste, duitsch; het andere, antiek.
Septembermorgen.
Im Nebel ruhet noch die Welt,
Noch träumen Wald und Wiesen;
Bald siehst du, wenn der Schleier fällt,
Den blauen Himmel unverstellt,
Herbstkräftig die gedämpfte Welt
In warmem Golde flieszen.
Inschrift auf eine Uhr mit den drei Horen.
Am langsamsten von allen Göttern wandlen wir
Mit Blätterkronen schön geschmückte, schweigsame.
Doch wer uns ehrt und wem wir selber günstig sind,
Weil er die Anmuth liebet und das heil'ge Masz,
Vor dessen Augen schweben wir im leichten Tanz
Und machen mannigfaltig ihm den langen Tag.
De vierde regel van het laatste dichtstuk behelst de beste en bondigste karakterschets van Eduard Mörike.
D.E.W. Wolff. |
|