| |
| |
| |
Dina.
Walchersche vertelling.
I.
Vroolijk en glinsterend dartelen de groene witgekuifde golven in het gouden zonlicht en doen tonen van vreugde ruischen langs Walcherens kust. De blauwe lucht is slechts hier en daar met witte, vliezige wolkjes bedekt, die krijgertje spelen en lichte, voortsnellende schaduwen werpen op het strand en tegen de witte helling der duinen. De hitte van den zomerdag wordt afgekoeld door het frissche zeewindje, dat de spichtige helmplanten boven op de duinen doet golven als de wijde watervlakte daar beneden, en het schuim voortblaast langs het vochtige strand en over de bontgekleurde, door den vloed ritselend voortgeschoven schelpjes.
Op het strand spelen de kinderen uit het dorp. Op de bloote voeten, met hoog opgetrokken broeken en rokken, plassen zij door het water en telkens gieren zij het uit van pret, wanneer een golf, hooger dan de vorigen, een hunner met druipende kleeren de wijk doet nemen. Steeds komt het water hooger, vult de diepste gedeelten, vormt eilandjes, die kleiner en kleiner worden en ten slotte door de woelige watermassa geheel worden overdekt.
Vlak aan 't water staat Jan de Lange. Het is al een groote jongen met spierwit haar en blauwe oogen, die op 't oogenblik glinsteren van pleizier. Bij de hand houdt hij zijn jongste broertje, dat hij telkens dwingt eenige stappen in het koele water te doen en dat even dikwijls erbarmelijk schreeuwt; want Keesje is zoo bang van water als de poes. Maar dan lacht Jan, die bij zich zelven heeft besloten om deze halsstarrige watervrees te overwinnen, en duwt het tegenstrevende kereltje nog verder voort. ‘Eh-h! flauwe joengen! Allo, je moe' leeren,
| |
| |
daer bî je joenk vor!’ En zegevierend haalt de twaalfjarige leermeester Keesje weer naar zich toe, met de stellige belofte: ‘Zoo lank as je bang bluuft, gae je der in.’ Nu, Jan is nergens bang voor, zelfs niet voor een pak slaag en dáármede is vader anders nog al royaal.
Wat verder staan eenige jongens en meisjes met begeerige blikken en gespannen aandacht rondom Ko Lobbe, die een schip in de hand houdt, gemaakt van een van moeders afgedankte klompen. Ko's broer, die op 't timmeren ligt, heeft den neus van den klomp afgehakt en er een mast ingezet, en Pleuntje, Ko's buurmeisje, vertelt aan ieder dat zij zeilen en wimpel heeft vervaardigd; en zij kijkt zoo trotsch om zich heen, als de vrouw van den schoolmeester 's Zondags in de kerk, als haar man de tien geboden voorleest. Eindelijk wordt de klomp in een kreek te water gelaten; met beide ellebogen duwt Ko de luide hun diensten aanbiedende omstanders ter zijde, gaat op zijn buik liggen en blaast een kunstmatigen storm in de zeilen - doch zie - een verraderlijke golf zet zijn vaartuig tegen den wind in op het droge en doet hem ijlings opstaan; maar te laat; want hij heeft het stortbad al beet.
En steeds hooger komt de vloed, ondergang dreigende aan het zandkasteel, waaraan eenige jongens met hoogroode kleur de laatste hand leggen. Daar vertoont zich de eerste waterrimpel in de ringgracht, een deel der muren stort in, de bouwmeesters moeten zich redden, van al hun inspanning is weldra niets meer te zien en de golfjes spelen lustig krijgertje over de geslechte wallen en verzande grachten.
Er heerscht daar op het strand een vreugd, die zelfs aanstekelijk werkt op ouderen van dagen, en hen een oogenblik doet toeven. En over dat alles laat de zon haar lachend aangezicht schijnen, als nam ook zij deel aan zooveel onschuldig vermaak.
Eensklaps roept Jan de Lange: ‘Daer ei-je Dinao mit de bult!’ laat zijn broertje los en loopt naar een klein meisje, dat een eind verder alleen staat en van ter zijde het spel der anderen gadeslaat, alsof zij ook zoo gaarne daarin zou deelen. Maar kinderen zijn gewoonlijk niet zeer inschikkelijk en medelijdend uitgevallen, en Dina is nu eenmaal de zondebok. Op den uitroep van Jan laten allen hun spel in den steek, en tot Keesje toe, die haastig zijn oogen afveegt en even snel zijn verdriet van zoo even vergeet, maakt alles jacht op Dina, die snel haar klompjes in de hand heeft genomen en op haar kousen langs het strand
| |
| |
vlucht en dan het duin beklimt. Achter haar klinkt het voortdurend: ‘'Oudt 'er, 'oudt 'er!’ en sneller loopt zij voort, tot het geschreeuw minder en onduidelijker wordt. Dan valt zij naar adem snakkend boven op het duin neer. Met hun vuist dreigen de kinders beneden op het strand tegen haar en zij roepen iets van ‘bult’ en ‘vraegteiken’; doch na een poos hervatten zij weer hun spel alsof er geen Dina was, die daarboven in het mulle zand ligt uit te rusten, en droevig haar oogjes laat gaan langs die wijde, woelige zee en langs het gladde strand, waarover de voortrollende golven bruine strepen teekenen met wit schuim omzoomd. Doch het langst tuurt zij naar het vroolijke spel harer schoolmakkers, en de tranen springen haar in de oogen, als de luide juichtonen haar bereiken. Dan staat zij op en gaat langzaam naar het dorp. Het zonlicht schittert op de gladde helmen en op de paarse bloempjes daartusschen, die hun kopjes door het zachte windje laten wiegen en de bijen schijnen toe te knikken, die gonzend om hen heen vliegen. Stroomen van goud vallen ook verder, op de groene boomen rondom en in het dorp, en op de grijze kerktorenspits met het blinkende haantje, dat pal naar het zuidwesten wijst. Schoon is het daarboven! Zoo ver als het oog reikt al die dorpen met hunne roode daken en spitse torens; al die buitenplaatsen met hunne donkere bosschen; al die hoeven, omringd door bloeiende akkers en lichtgroene weiden, waarin de arbeiders aan 't werk en het vee aan 't grazen zijn. Niets werkt zoo opwekkend op het gemoed als een schoone zomermorgen. Zachtjes een liedje neuriënde, hier en daar een bloempje plukkende en haast haar verdriet van zooeven vergeten, stapt de kleine Dina verder. Kijk, daar ginds aan den voet van
het duin staat een schaap, vastgebonden aan een lang touw, om een paaltje geslagen. Op een drafje loopt zij er heen; doch het beest is schuw en loopt in een wijden kring, blatend rondom het paaltje, zoover als het touw toelaat. Een handjevol gras plukkende en haar voet op het touw zettende, nadert Dina het beest behoedzaam, hem onder allerlei zoete woordjes het gras voorhoudende. Nu zijn zij bij elkaar; het schaap kijkt het kind eerst schuw aan, besnuffelt dan haar uitgestoken hand en begint langzaam, als wantrouwde het de ongewone vriendelijkheid, de hem toegedachte versnapering op te eten; terwijl Dina hem op den kop streelt, haar eenen arm om zijn hals slaat en haar hoofd tegen zijn zachte vacht aanvlijt. ‘Jie bint ok maer 'en erme stakkerd,’ zegt ze zacht. ‘As strakjes de guus van 't strange
| |
| |
kommen, dan plaegen ze j' ok eh? en doen ze je kwaed. Daerom bî je zoo schoef; en wegloopen kâ-je nie, zooas ikke daer net, deur die lillijke touw, eh? As 'k mae dost, dan miek ik je los 'oor, stakkerd! Dae, dâ 's vor joe,’ en onder 't uitspreken van de laatste woorden drukt ze een kus op den neus van het schaap, dat verschrikt wegspringt en met het touw het kind omvertrekt. Vlug staat Dina weer op, plukt nog wat gras en bloempjes, legt ze bij het paaltje neer, en gaat dan verder. Nu en dan kijkt ze om en wuift met haar hand naar het schaap, dat zich te goed doet, en als alles op is, begint te blaten - en in dat blaten hoort Dina duidelijk een ‘bedankje’.
In het dorp, over de van ouderdom grijze, hier en daar tusschen de voegen der steenen met mos begroeide kerk, woont grootmoeder Kaatje, en daar gaat Dina heen. Op haar toonen staande licht zij de zware ijzeren klink van de voordeur op, en dan gaat zij naar het achterhuis, naar de keuken, waar Kaatje gewoonlijk is. Bij de tafel, aan het raam, waardoor men uitziet op het moestuintje, zit de oude vrouw met een bak vol suikerboonen op den schoot. Het is als of er een zonnestraal valt op dat oude, goedige gezicht, als Dina het keukentje vroolijk binnenspringt. Met de eene hand zet Kaatje den bak op tafel en met de andere verzamelt zij de boonen die in haar schoot zijn gevallen, terwijl zij haar kleindochtertje vriendelijk toelacht.
‘Dag grootemoeder!’ en ‘Dag m'n lief kind!’ klinken de welkomstgroeten, en Kaatje zet haar voeten op de stoof wat verder van elkaar, om een plaatsje te maken voor de voeten der kleine Dina, die zij dan optilt en kust, alsof het een gewoon kind is en geen ‘lillijk meraokel’.
‘Kiek es wat grootemoeder deur buurvrouwe uut stad ei mee laeten briengen?’ vraagt Kaatje na een poosje, Dina terzijde schuivende en uit een kast een aangekleede pop te voorschijn halende.
Van blijdschap weet Dina niet wat te doen en evenmin wat zij het meest zal kussen, de roode wangen der pop of het lachende gelaat van grootmoeder. En bij 't vuur, waarover het eten hangt te koken, ligt de oude grijze kat te spinnen en kijkt grootmoeder en kleinkind met haar ronde, groene oogen aan, alsof zij het blijde tafereeltje best begrijpt.
Opgetogen huppelt Dina dan den tuin in. De mooie pop wordt vertoond aan de geit; doch het dier kijkt haar wantrou- | |
| |
wend aan, spitst de ooren en stelt zich op de achterpooten om een sprong te nemen naar het onbekende voorwerp. ‘Stoute Mikke,’ zegt Dina verwijtend en wendt zich naar de hoenders, die met den haan voorop hun voedsel zoeken onder de vruchtboomen. De haan keert even zijn statig hoofd naar het kind, luistert naar het geroep van een onzichtbaren buurman, geeft hem luidkeels antwoord en stapt dan deftig verder, door de geheele klokkende bende gevolgd - en zoo blijven kind en pop alleen. Langzaam wandelt Dina verder met haar schat op den arm, langs het bleekje en over het pad tusschen de akkers met groente. ‘Kiek, as ze poppe d'r jurk zoo van achter wat opschokt - kiek zóó - dan ei z' ok 'en bult! Net as Dinao! Gosjes, dâ 's aorig, sprekend Dinao!’
En grootmoeder zit weer op haar plaats met den bak met suikerboonen op den schoot. Een tevreden lachje verheldert haar gelaat, terwijl zij een voor een de boonen reept en in de naast haar staande test laat glijden. ‘Wat is 'en kinder' and gauw gestopt,’ denkt ze en met haar oogen zoekt zij de kleine in den tuin. ‘Dae kom z' an. Wat is ze blieë, mae z' eit ok nie veel, de stakkerd. Mae wat voer ze noe uut? Kiek, dae zet ze poppe tegen d' 'aege en ziê loopt weg. Zou ze der noe â genog... wâ 's dat?’
‘Vort Dinao mit de bult! Vort lillijk vraegteiken!’
‘God, wie roept dat?’ en zoo gauw als haar oude beenen haar toelaten, loopt Kaatje naar buiten. Er is niemand als het kind, dat op een afstand staat, met gebalde vuist. Doch eensklaps - daar vliegt Dina op de pop los en bedekt haar altijd lachend gezicht met kussen. ‘'k Zâ 't nooit meer doen 'oor, je nooit meer dreinen 'oor!’ en er blinkt iets in haar oogen, als zij grootmoeder bemerkt en tot deze zegt: ‘Stoute Dinao, eh?’
| |
II.
't Is nu al over twaalven. De arbeiders komen van hun werk, de kinders van het strand, en ook Dina gaat naar huis om te eten. Vader en Triene, de meid, zitten al aan tafel en haastig loopt zij naar binnen, want vader is niet gemakkelijk, dat weet zij bij ondervinding.
‘Wae duvekaoter zat je noe weer?’ roept Daniël, Dinaas vader,
| |
| |
als het kind de kamer binnenkomt, en na gegroet te hebben een stoel bij de tafel schuift.
‘Bie grootemoeder, Vaoder. Kiek es wat ik van 'er gekregen 'eb?’ en half triomfantelijk, half angstig wordt de pop in de hoogte gestoken.
‘'t Is mooi. Grootemoeder is gekker mî joe as mî mien, 'k 'eb ik nog 't eeste van 'eur te kriegen. Allo, gae noe mae gauw zitten.’
't Is nu stil in 't kamertje; alleen het tikken van de hangklok en het rammelen der vorken is hoorbaar.
‘Vaoder is schrikkelijk in z'n aor van daeg,’ denkt Dina, als zij Daniël nu en dan van terzijde aankijkt en ziet hoe hij stil bij zichzelven lacht, soms heel en al vergeet om in den schotel te pikken, maar recht voor zich uitstaart in de muts van Triene, alsof daar wonder wat moois of grappigs te zien ware, en onderwijl gedachteloos met het achtereinde van zijn vork op de tafel klopt. Als hij dan bemerkt, dat Dina of Triene hem verwonderd aankijkt, wrijft hij met zijn linkerhand over zijn gezicht tot het weer in de gewone strakke plooi staat en begint een vernieuwden aanval op den dampenden schotel.
Als er eindelijk gedankt en uit den bijbel gelezen is, zegt hij op zijn manier vriendelijk tot Dina: ‘Allo meid, gae jie noe maer 'en bitje in den 'of, dâ 's goed voor je.’
Eerst kijkt Dina vreemd op, maar dan springt zij met stralende oogen naar haar vader, houdt de pop, die al den tijd onder de tafel op haar schoot heeft gelegen, hoog op met haar roode kaken tegen vaders gezicht en zegt op vroolijken toon: ‘Kiek noe toch es effetjes vaoder, 'oe mooi!’
‘Kom bî je gek meid!’ roept Daniël met een boos gezicht achteruitschuivende, Dinaas hand wegduwende en langs zijn wang wrijvende alsof de pop hem gebeten had. ‘Je weet wel dâ 'k nie van die an'aelingen 'ouw. Toe, gae mae naer buten en nim je lesseboek mee; wan de meester zeit, dat je niks vooruut gaet.’
Als een druipstaartende hond gaat Dina naar buiten op de rollaag zitten, met haar pop op de eene en haar leerboek op de andere knie. Ja, dat boek is wat een kwelling voor haar. Onlangs zeide ze nog tot grootmoeder: ‘De letters opzeien, dâ gae nog, maer as ter zoo'n 'eelen troep op 'en reke staen, net as de gaoischieters mit korremisse, dan komt er gin sikkepitje van trecht. Kos jie der nog al mee overwegt grootemoeder?’ En deze had geantwoord: ‘Gosjes kind, ik
| |
| |
kan ik gin a van 'en b, â waeren ze zoo groot as de kerke. Ik weet ik ok nie waer aol die geleerdigheid vor dient.’ As grootemoeder dat nie weet, dan weet ikke 't nog minder - redeneert Dina - maer 't is 'en toer om der achter te kommen, net een van de plaegen van Egypte, daer meeser 't laest op schoole over 'ad.
Kiek, de zunne schient daer zoo mooi tusschen deur de takken van den appelboom en guchelt lankwerpige rondetjes van licht op 'et boek en op 't wezen en de jurk van poppe - wan as je zoo ies moois bie je eit, dan is 'et toch ommeugelijk om aoltied in dien lillijken lesseboek te kieken. Poppe moe' toch 'en naem 'ebben. Jammer dâ ze der zoo joenk uutziet, aors kos ze Kaotje 'eeten, naer grootemoeder; mae grootemoeder moe' toch van z'n leven ok joenk gewist ziên en as je poppe goed aankiekt, kiek zóó, mit 'er wezen naer de zunne, jae, dan liekend ze veel op 't ouwe mensche, 't eigenste vrindelijke, zunnige gezicht, net grootemoeder toen ze klein was. Kaotje zâ 't ziên - en noe gae z' onder de schorte slaepen, den lesseboek d'r boven op, d' ellebogen onder 't oot en geperbeerd om 'eel die reke der in te kriegen - brr, 't is om van te griezelen, allinnig van der nae te kieken.
Onderwijl zit Daniël nog altijd in de kamer op de straat te kijken, terwijl hij van tijd tot tijd wolken rook uit het zwart gebrande pijpje met een lachend gezicht wegblaast. Prettige gedachten schijnen hem bezig te houden, en Triene, die de tafel afneemt, kan er maar geen hoogte van krijgen wat er aan de hand is, ziet hem vragend aan en heeft al een paar maal gekucht en met messen en vorken gerammeld om zijn aandacht te trekken. Eindelijk wendt Daniël zich tot haar, klopt de asch uit zijn pijp en begint: ‘'k Zâ 't joe maer zeien Triene.’
‘Wâ blie?’
‘Bel jaet, je zâ der toch gauw genogt achter kommen. 'k Dienk ik te gaen trouwen,’ en bij deze woorden knikt hij haar met saamgeknepen lippen lachend toe, alsof hij vragen wilde, wat zeg je dáár nu van.
‘Trouwen?’ herhaalt Triene en in stomme verbazing leunt zij met gesloten vuisten op de tafel. Dan pakt zij eensklaps den schotel op en loopt op een drafje naar achter. Driftig begint zij in de keuken messen en vorken af te wasschen. ‘Trouwen!’ - rfff, vliegt een mes rechts. ‘Trouwen!’ - flang, vliegt een lepel links. ‘En waer mot ikke bluven? Kiedae,
| |
| |
daer snie ik me nog in m'n viengers derbie, dâ's ok â ziên schuld, de-n-aop!’ en verbolgen houdt zij haar gekwetsten vinger aan haar mond. ‘I aod 'et wel ee'der kunnen zeien! Noe dienkt i zeker dâ 'k bie 'um zâ bluven? Dâ kâ je begriepen, 'k wou liever! 'En aor den baes te zien spelen, waer ikke zoo lank poter en burger bin gewist! I ao wel es an mien ok maggen dienken voor i zoo ie's dee, ikke, die 'em aoltied geraojen 'eb, die voor 'en go'sloontje bie 'em gediend 'eb, omdat... jae omdat i 'en verlaeten wevenaer was daerom. Maar noe is 't uut.’ En bij de laatste woorden haar handen driftig aan haar voorschoot afvegende, snelt zij de zoldertrap op, haalt uit een kartonnen doosje in haar lâtafel een geldstuk, en stuift met dezelfde vaart weer naar beneden, den gang door en tot voor de tafel in de kamer waar Daniël zit. Op gemaakt onverschilligen toon zegt ze: ‘'k 'Eb ik je gister vergeten m'n dienst op te zeien; daer ei je m'n uurpennienk t'rug,’ en het geldstuk keilt over de tafel. In de keuken teruggekeerd grijnst ze bij de gedachte, ‘dâ z' 'um is lillijk in den kniepert 'eit gezet. 'Eur nie ees is te waerschouwen, dat i zooveel as 'en endee in z'n oot 'ad om naer 'en vrouwe uut te kieken. 'En vremde 'ier in 'uus, 't morbeldier!’
Bedaard neemt Daniël het geldstuk op en steekt het in zijn zak. ‘Ze docht zeker dâ 'k om 'eur zou kommen,’ zegt hij halfluid met een spottend lachje om den mond. ‘'t Is nog zoo gek nie van die Triene, om dat te dienken, ze kos d'r oogen wel op 'en minderen laeten vaollen,’ en met een zelfbehaaglijk lachje lonkt hij tegen zijn beeld in den spiegel. ‘'t Vrouwvolk is aoltied gek op me gewist. Allinnig Leune ei me-n-'en blauwtje laeten loopen; mae daer zat 'er moeder achter glô'k, die jaloersig op 'r was; en dan ao je Maotje nog; mae die aod 'er zinnen al gezet op Piet. Maer aors, ze bin wat zot achter me gewist! Z' is om de weergaoi nie gek die Triene. En m'n vrouwe, bel, bel, wat 'ieuw die wê vee' van me; mae ze was eigelijk te simmig voor 'en man as ikke. Jans past 'en boel beter bie mien. 'Ad ik 'eur tien jaer gelejen gevrogen, dan ao 'k in de laeste jaeren zoo nie gesukkeld,’ en Daniël schudt zuchtend meêwarig het hoofd over zijn eigen rampspoeden. Het duurt echter niet lang of de mistroostige opwelling wordt door de gedachte aan de vroolijke toekomst onderdrukt. ‘Kewa,’ onderbreekt hij eindelijk zijn overpeinzingen, ‘kewa, 'k zal 'et nieuws toch es an m'n lieve schoon- | |
| |
moeder gaen vertellen. 'k Weet amper meer 'oe ze der uutziet, in zoo lank 'eb ik ze nie gezien. 'Eel veel vrinschap 'eb ik in m'n wevenaerschap nie van 'eur ondervonden, zoo veel as niks, want 't was 'eur nog te veel om es naer me te kommen kieken. Maer je moet gin kwaed mit kwaed vergelden; daerom zâ 'k 'eur 'et nieuws gaen vertellen. 'k Dienke dat d' ouwe Kao 'en gezicht zâ zetten, om kleine kinders mee naer bedde te jaegen, en daer bin 'k dan kiek ieselijk bang
voor!’
En nog grinnekend en met een versch aangestoken pijp stapt Daniël naar het huisje over de kerk. -
‘En Dinao?’ vraagt Kaatje, als Daniël haar zijn voornemen heeft medegedeeld.
‘Jae, kiek, daer ae 'k nog nie ees an gedocht. 't Zâ Jans wel nie meevaollen as z' 'oort dâ ze trek moeder zâ ziên, maer afien 't kan nie aors, 't kind is der noe ees en daer mee uut.’
‘Zoo bedoel ik 'et nie, Daoniël,’ zegt de oude vrouw zacht. ‘Ik meen, zâ die vrouwe wel goed wezen voor 'et kind van mien erme Grietje?’
‘Goed? Bel ik dienke as ze goed genog is vor mien, dan zâ ze toch goed genog ziên vor 'eur. Dâ zou ik temist zoo zeiên. Je bint aoltied wel schrikkelijk bang en kleinzeerig as 't Dinao angaet. Op mien komt et minder op an zeker? Ei-je me noe niks is te zeien, noe 'k zoo'n grooten stap gaen doen? 'k Zâ mae zeien, 'en vrind bevoorbeeld fiseleteer je geweunelijk bie zoo'n gelegent'eid. Ei-je niks te zeien?’
‘Jae Daoniël, 'k 'eb ik net wat te zeien,’ spreekt de oude vrouw ernstig, en voortgaande ziet zij smeekend in het misnoegde gelaat van haar schoonzoon. ‘Kiek es Daoniël, op mien leeftied 'echt 'en mensch nie veel meer an 't leven. As je oud wordt zie je aolles één voor één voor j'n oogen wegdraegen, wâ je op ei' zien kommen en waer je van g'ouwen 'eit. 't Eenigste waer ik nog in leef is Grietjes kind, en och, ik bin soms zoo bezurgd over 'eur. 'k Weet dat er zoo weinig bin die van 'er 'ouwen en daerom 'ouw ikke wellicht nog meer van 'eur as 'k aors zou doen. Dan dienk ik wel es - och, nim me nie kwaelijk, 't is meschien slecht dâ 'k zoo dienke - maer dat je soms wel es nie goed genoeg voor d'r bint. Nee, wor noe nie boos, 'k gloove wel dâ je 't meschien zoo kwaed nie meent, mae dienkt er bie dâ de stakkerd gin moeder 'eit en 'en moeder voelt meer wat 'en kind noodig 'eit. Och toe
| |
| |
Daoniël,’ en zij staat op en legt de hand op zijn schouder, ‘'k 'eb et je meer gevrogen, gee' Dinao maer an mien...’
‘Bin j' 'aest uutgepreekt?’ valt Daniël haar spottend in de rede, terwijl hij haar toornig aanziet. ‘Dinao, Dinao en nog es Dinao; 't is 't ouwe spilletje, dâ me kennen. Ikke bin 'en nul in 't ciefer en daerbie 'en beul vor m'n eigen vleisch en bloed. Bel zeker, gae je gank maer mî mien uut te maeken vor aol wâ lillijk is, strak zâ je nog gaen vertellen, dâ 'k je dochter vermoord ae, maer roept er dan nog eest 'en paer ouwe kwezels uut de buurte bie, dâ 's aoriger. Mae 't loopt langst m'n kouwe kleeren af 'oor! En wâ 'k joe op mien beurte zeien wou: zoo lank as ik eten 'eb vor mien kind, gaet et de deure nie uut, dat ae 'k j' al meer verteld, maer je schient ieselijk vergeetachtig te wizzen. 't Stae je 'eel mooi om me zoo te schandeleseeren; ik komme zonder erg nae je toe om je te zeien 'oe 'k 'en tweede moeder an Dinao wil geên, en 't is je nog te veel om mien 'en goed woord... afien, daer kan 'k best buten en Dinao krieg je nie, de groetenisse en 't zâ lank duren eer je me weer bie je ziet.’ Al sprekende is Daniël opgestaan en bij de laatste woorden gaat hij de deur uit. Driftig stapt hij voort en bij zich zelven schimpt hij: ‘'t ouwe verken, aoltied ei ze me den voet dwars gezet, noe is 't mien beurt es. Me nie ees is te fiseleteeren, gin ienkeld woord der over te zeien zelvers en noe zou ik ze zeker nog pelzier motten doen! Nee mae dat kâ j' an j'n 'art voelen! De meeste menschen willen aolles van één kant 'ebben, aolles willen ze naer ulder eigen toekrauwen maer voor 'en aor aen ze niks over. 't Zou aors wê makkelijk ziên as Dinao de deur uut was... as Jans is nie wou, as ze van dâ kind 'oort... 'en 'eele
lastpost, en as d' ouwe toover'ekse voor 'eur zurgen wilt... nee, gin gebliksem! ze kriegt ze nie, â was 't allinnig om 'eur te treiteren.’ Nog haastiger gaat Daniël voort met stijf toegeknepen vuisten diep in de broekzakken gestoken en met een boosaardigen lach om de lippen.
En in het keukentje aan het raam, waarvoor de roode fuchsia's en geraniums zich in de zon koesteren, zit het oude Kaatje zonder te bemerken dat de kat op haar schoot is gesprongen en haar zachtjes streelt. Dien dag weent de oude vrouw, zooals ze niet meer gedaan heeft sedert den dood van haar eenig kind, nu al zeven jaar geleden, zoolang als Dina oud is.
| |
| |
| |
III.
Daniël heeft zijn aanstaande vrouw, die op een ander dorp woont, eens medegebracht; want Jans moet toch haar nieuwe woning eens zien en het kind, waarvan hij bij zijn laatste bezoek terloops heeft gesproken.
‘Jans,’ heeft hij bij die gelegenheid gezegd, toen hij op 't punt stond te vertrekken. ‘Jans, apperepo, zooas de meester zeit as i wat nieuws te vertellen 'eit, 'k 'ebbe je gezeid dâ 'k getrouwd gewist bin, maer nie dâ 'k 'en kind 'ad. Je zâ der wel an wennen, 'en mensch went an aolles.’
‘Crimmenelis,’ antwoordde Jans daarop, ‘daer kom j' ok mee mit de nachtschute! 'k 'Ouwe der van om te zeien waer 't op staet, en dan moe 'k eerelijk bekennen, dat dien apperepo, zooas je 't noemt, me niks bevaolt. Wat is 't, 'en joengen of 'en meisen? Is 't 'en knap kind?’
‘'En meisen, en knap - dâ kan 'k zoo trek nie zeien. Maer je zâ z'â gauw zien. Gee' me noe nog maer 'en kus, dan gaen 'k vort.’
Daarbij was het toen gebleven; maar Daniël had goed gedacht toen hij tot Kaatje zeide: ‘'t Zâ Jans wel nie meevaollen’. Nee, 't viel der net nie mee. Kinders bin goed en wel, maer ze motten van j'n eigen ziên - dus redeneerde zij. 'En stiefmoeder kan 'et butendien an voorkinders toch nooit naer ulder zin maeken, al besmeer je ze mî beuter en suker. En was 't noe nog 'en knap kind, dan kan je er nog zoo wat van verdraegen, maer z' ei wel an Daoniël gemerkt, dat die knappigheid nie over 'eit. Zoo'n lillijk joenk aoltied deur voor j'n oogen en de vaoder aoltied op den loer of je 't nie verabbezakt - 't is 'en pretje en as ze 't geweten 'ad vóór Daoniël 'er vroog in plekke van noe dat aolles bekloenken is... afien, â gauw goeng ze pools 'oogte nimmen.
Grootmoeder heeft tot Dina gezegd: ‘Je moe' mae vrindelijk tegen je nieuwe moeder ziên as z' overkomt; dan zâ ze wê veel van j' 'ouwen.’
‘Zou ze op joe liekenen grootemoeder?’ heeft het kind daarop gevraagd, de gerimpelde wangen der oude vrouw streelende. ‘Zou ze ok zukke zochte kaekjes 'ebben en zukke vrindelijke oogen? Dan zâ 'k nie bang voor d'r ziên. As ze mae nie zoo zwart kiekt as Triene.’
| |
| |
En grootmoeder heeft ondanks zichzelve moeten lachen bij het denkbeeld, dat de jonge vrouw, die de plaats van haar Grietje stond te vervangen, zou gelijken op een mensch van bij de tachtig - en tot Dina gezegd, die haar niet zonder teleurstelling aanhoorde:
‘Bî je zot meid, op mien liekenen! Je zal es zien wat 'en knap frommes 't is; dâ zeit je vaoder temist. Wis maer 'eel lief tegen 'eur, dâ's aol wâ 'k zeien kan.’
En nu is de groote dag van het bezoek daar.
Als Daniël met de nieuwe moeder binnentreedt, staat Dina tegen den post der keukendeur te leunen, met haar rechter wijsvinger in den mond, angstig naar die vreemde, groote vrouw starende. Haar hartje bonst van vrees - och de menschen doen aoltied zoo raor tegen 'eur, nie zoo as grootemoeder, daer is ze nie bang van. As moeder noe maer es vrindelijk zeit, ‘Dag Dinao,’ of zoo, dan zâ ze nae d'r toevliegen en dan...
‘Bê zoo, en is dâ noe Dinao?’ vraagt Jans aan Daniël, die er heden bijzonder tevreden uitziet en op de vraag zijner aanstaande vrouw bevestigend knikt.
‘Noe, 'eel knap is ze net nie,’ lacht deze. ‘Allo meisen, stae daer nie zoo t' 'angen en de menschen de woorden uut ulder mond te kieken.’
Weg loopt Dina, den tuin in. Ze heeft niets durven zeggen - nee, die nieuwe moeder liekt niks op grootemoeder, niks; net Triene as z' uut 'er aor is en 'eur bekieft. As ze noe mae trek nae d'r toegeloopen was... zou ze 't nog doe? Nee, dan zei ze meschien weer mit die kwaoie brune oogen: kiek me de woorden nie uut m'n mond!
En Dina legt haar handen gevouwen op de houten omheining van het varkenshok en laat haar kin daarop rusten. Het varken ligt lui en lekker, knipoogt tegen de zon en snorkt nu en dan van genot. Boven in den pereboom, die zijn takken tot over het hok heenspreidt, tjilpen de musschen en doen zich te goed aan de rijpende vruchten. En het kind staart voor zich uit, zonder iets te zien of te hooren, en een traan valt onbemerkt op den gladden rug van het varken.
Eensklaps hoort zij vroolijke stemmen achter zich en schichtig omkijkende, ziet zij vader en moeder het huis uitkomen en den tuin ingaan. Vlug verbergt zij zich achter een groote kruisbessenstruik in de nabijheid. Zij maakt zich zoo klein mogelijk, maar tusschen de kleine blaadjes door ziet zij die
| |
| |
twee daar ginds met elkaar lachen en praten. Kiek, noe staen z' onder den prumenboom; vaoder wiest 'oeveel der wel anzitten en dae schudt i der 'en stik of wat af, vêgt z' an z'n zundagsche rok af, jae werempel! en geêt z' an de nieuwe moeder, die z' opeet en de steenen over den muur gooit. Je kan wê zien, dâ vaoder in z'n sjas is om zoo maer 'en 'andvol prumen weg te geên; aors is i al op z'n dood as ziê der maer nae wiest. Dae gaen ze weer varder. Die vrouwe 'ei zeker wâ geks gezeid tegen vaoder, wan ze lachen aollebei en i licht z'n 'and op alsof i 'eur 'en klap wil geên. Mae ze loopt 'ard weg en i achteran. Bel dâ 's gek! vaoder kriegertje spelen net as de joengers! Ze wis nie dat i zoo 'ard loopen kos. Daer 'eit i z' ing'aeld en ze kuiren weer naest mekaore en werempel - flak op 'eur af. Dina maakt zich nog kleiner en houdt haar adem in: as z' 'eur es zaegen!
‘Jaeme, jaeme,’ hoort ze vader zeggen. ‘'t Is 'en aorig lapje, en 'k 'eb ik noch 'en gemet of vuve bouwland. Jae, Jans, j'aod 'et 'en boel minder kunnen treffen as bie mien.’
‘Net 'oor!’ lacht de andere. ‘En 'en beeld van 'en kind en 'en vet verken! Bel, bel, wat 'en vet beest; wat zû me daer van den winter lekker van eten!’
‘Net zoo'n dikzak as jie,’ zegt Daniël galant, en Dina ziet hoe hij Jans op den rug tikt en haar roode wangen zoent - en 'oe ziê vaoder o, zoo vrindelijk ankiekt, 'eur erm om z'n aols slaet en 'um weeromkust, dâ z'n 'oed der 'aest van af vaolt, bie 't verken. Vaoder zeit aoltied, dat i uie van an'aeliengen 'ouwt, mae noe zeit i toch niks, of zou i z'n eigen zoo maer 'ouwen, om die vrouwe te pelzieren? As i z'n eigen deur 'eur ook zoo es liet an'aelen!
‘Kom, noe is 't genogt 'oor!’ zegt Jans ten slotte en samen gaan zij verder en het huis binnen. Dan kruipt Dina uit haar schuilhoek, sluipt onbemerkt naar binnen en de zoldertrap op - wan boven leit poppe Kaotje en an die mot z' aolles vertellen, wâ ze gezien en g'oord 'eit. Kaotje 'ouwt wèl van Dinao d'r an'aeliengen bel jae; allinnig zei ze nooit es wat trug en ze lacht aoltied mae deur - en geruimen tijd achtereen heeft zij niets geen lust om te lachen. -
Daniël behoeft nergens op te wachten en den trouwdag dus niet langer te verschuiven dan hem en Jans goeddunkt. Deze laatste maakt ook geen tegenwerpingen, om hare nieuwe huishouding nog voor het invallen van den winter te aanvaarden.
| |
| |
Geen maand na het laatst vermelde houdt het bruidspaar zijn intrede in het dorp.
Een lange reeks van huifwagens met bruiloftsgasten volgt dien, waarin de pasgetrouwden zitten, en of het daar binnen prettig toegaat behoeft men niet te vragen; want als de eerste wagen den tol aan het eene einde van het dorp doorrijdt, kan men aan het andere eind het gejuich en gezang al hooren, en boven alles uit klinkt de harmonica van krommen Marien, den orgeltrapper, wiens rimpelig gelaat blinkt van feestvreugde en van nog iets, dat in een groene flesch in zijn rokzak zit. Hij zit naast den voerman in den eersten wagen en speelt er dapper op los. Telkens als hij een oogenblik rust, geeft Daniël, die met zijn vrouw achter hem zit, hem een stoot in den rug en zegt: ‘Allo Marien, ferm opspelen 'oor; voor niks-doen wor je nie betaeld.’ En dan wendt Marien zich om, knipoogt tegen het tweetal in den wagen, lacht tot er evenveel rimpels zijn in zijn gezicht als in zijne harmonica en zegt: ‘De klok is afgeloopen brugom, eest weer es op'aelen!’ De voormelde groene flesch komt dan van onder zijn buis te voorschijn, Marien neemt er een goeden slok uit, smakt met zijn lippen, knipoogt nogmaals tegen Daniël en Jans, wischt den hals der flesch zorgvuldig af met zijn mouw, behoedt den drank door een stevigen slag op den kurk tegen vervliegen, laat de flesch in zijn zak glijden en bgint dan weer van voren aan al de deuntjes die hij kent, en een luid koor van stemmen begeleidt zijn spel. Daniël alleen mengt zich niet in het gezang, maar met zijn rechterarm om het middel zijner vrouw en de linkervuist in de zijde, kijkt hij trotsch om zich heen en doet zijn best om niet al te vroolijk te kijken. Maar 't straalt hem uit alle poriën: ‘dâ gebeur noe aollemael vor mien en vor gin mensch aors.’
‘'En mensch trouw nie ielken dag,’ heeft hij gezegd; ‘en as ikke trouw mot et feestelijk ziên, zooas de riekste uut et durp et doet.’
Nu, feestelijk is het, al die wagens met beurtelings roode en gele zakdoeken tusschen de hoepels der opgeschoven huiven bevestigd, en dan het spel van Marien, de vlag die hen uit Daniëls woning al van verre tegenwappert, de kinderen uit de buurt, die gereed staan hen te bestrooien met knipsel van goud en veelkleurig papier, en niet het minste het maal, dat hen in de voorkamer wacht en dat al menigeen, die onder de gordijnen
| |
| |
door gluurde en niet tot de genoodigden behoorde, heeft doen watertanden.
‘As 't end is as 't begun, dan zâ 't wê gaen,’ denkt de vrouw aan den tol, als zij de wagens natuurt, maar ongeloovig schudt zij het hoofd, - en onder het tellen van het ontvangen geld, denkt zij aan haar eigen trouwdag, die veel beloofde, maar weinig gaf.
Daniël is een dag of tien geleden naar den schoolmeester gegaan, onder voorwendsel van eens naar de vorderingen van zijn dochtertje te vragen.
‘Meester,’ heeft hij gesproken, ‘'k gaen ik trouwen zooas je weet en noe kos je me-n-'en pelziertje doen, dâ voor joe niks is en vor mien 'en 'eelen boel. Je kan nog al goed wat an mekaore riêmen, - maok es 'en specie van 'en vaars op mien, op m'n trouwen zie je, dan kos Dinao dat op zeien. 't Meisen zou der pelzier in 'ebben, en 'k doen 't eigelijk voor 'eur, zie je. Van mienentwege kâ je dan op 't feeste kommen.’
‘Wel dat zal wel gaan,’ is het antwoord geweest; maar bij de deur heeft Daniël staan draaien alsof hij nog wat te zeggen had en toen meester de deur achter hem heeft willen sluiten, heeft hij moed gekregen om terug te komen en den dichter toe te roepen: ‘Jae, wâ 'k nog zeien wou, zet in dien, in dat vaars... afien, dat Jans blieë moe' ziên dâ ze mien kriegt. Dat kan nooit kwaed van wege 'et gezag, begriep-je?’
Meester is terstond aan het werk getogen en heeft een gedicht gemaakt, dat Dina heel wat hoofdbrekens heeft gekost.
Op den dag van het feest, zit meesters kunststuk goed in Dinaas geheugen, maar al een uur voor zij het zal moeten opzeggen, beeft het kind over al haar leden. Grootmoeder, naar wie ze in haar nieuwe pakje is heengeloopen, zegt dat zij zich maar goed moet houden - en dat 'et dichsel perjennig mooi is, ze begriep nie 'oe 't menschen meugelijk is om zoo ie's an mekaore te prakkezeeren. En met wat meer moed op slagen dan straks, dreunt Dina nog eens op:
O vaderlief wat ben ik blij,
Dat gij een moeder hebt gegeven mij;
En dat zij veel van u zal houwen,
Daar kunt gij zeker op vertrouwen.
Wie zou niet houden van een man als gij,
Met vijf gemeten grond, van schulden vrij,
| |
| |
En daarbij knap van leest gelijk Apol,
Die op d' Olymp troont, liefdevol.
In dezen verheven trant gaat het nog eenige koepletten voort, waarbij telkens de regels eenige maten langer worden, zonder dat dit schaadt aan den indruk.
Met een kus en de geruststelling, dat ‘'et 'eel bestig gaen zal as ze 't strak even mooi doet as bie 'eur,’ wordt Dina naar huis gezonden.
Kaatje heeft bedankt voor de uitnoodiging om op het feest te verschijnen en Daniël is daarover niets ontevreden en zegt: ‘Dâ 's 'en zuurpruum minder.’
Doch daar naderen de feestvierenden. Daniël en Jans stappen uit den wagen, naar het huis, onder het gejuich der buurtkinderen, die het pasgetrouwde paar met den inhoud hunner korfjes overstrooien. Meester zet zich in den voorvloer in postuur en maakt zijn schoonste buigingen nog voor er iemand op den drempel te zien is. Tegelijkertijd duwt hij Dina zachtjes naar den ingang en fluistert: ‘Toe gauw kind!’
Mae 't is net of aolles deur mekaore draoit voor d'r oogen: vaoder, moeder, kromme Marien en aol d' aoren. In d'r keele klopt er net ie's of z' 'eel 'ard geloopen 'eit en nie op d'r aesem kan kommen. En achter d'r 'oor ze nog is: ‘Toe dan kind!’ - en vaoder kiek zoo zwart nae d'r, en ... och, z' is 't vaars kwiet, glad kwiet, as ze 't begun noe maer wis! En in haar angst hoort zij niet hoe meester, nog dieper buigende dan zooeven, om zich voor de kleine verstaanbaar te maken, haar toefluistert: ‘O ... o. o, va... - toe dan! - O, va... der...lief! - toe dan meid!’ Ze hoort of ziet niets meer dan haar vader, die nu vlak bij haar een oogenblik draalt en met een toornig gezicht en barsche stem vraagt:
‘Noe, 'oe zit 'et? Komt er wat of nie?’ maar er komt niets als twee groote tranen. Och - as ze dat begun noe ok mae wis! Z' 'eit 'er eigen â zoo veel aevenden verbeeld, voor ze goeng slaepen, 'oe goed ze 't vaars op zou zeien - en as ze dan d'r oogen stief toekneep, 'eel stief, dan zag z' 'oe moeder tevrejen lachte, net as dien mergen an 't verkenskot en dan 'oorde ze 'eur zeien: ‘Dâ 's knapjes gedaen 'oor Dinao,’ ze voelde 'en kus op 'r kaek en dan zee ziê: ‘Och toe moeder, 'ouwt 'en bitje van me?’ - en ielken aevend was ze o, zoo vrooielijk in slaep gevallen. En noe komt er van aol dat moois niks
| |
| |
trecht, vaoder en moeder gaen deur - z' ei niks tegen ulder gezeid en zulder niks tegen 'eur!
Met tranen in de oogen tuurt Dina hen na, hoe zij de pronkkamer ingaan, langs de groote tafel waarop allerlei lekkernijen staan, en hoe zij eindelijk aan het hoofd dier tafel op gekroonde stoelen plaats nemen, recht voor haar. Ze hoort niet dat meester vol ergernis tot haar zegt: ‘Domme meid, heb ik daar zooveel moeite voor moeten doen!’ maar tegen Triene aangeleund, blijft zij door het deurgat turen, dat telkens door nieuwe gasten wordt versperd, om haar dan weer een oogenblik te laten zien, hoe vader zijn jonge vrouw omhelst en hoe vroolijk deze hem aankijkt en zijne liefkoozingen beantwoordt.
Triene heeft medelijden met het kind, nu Jans zoo zonder een enkel vriendelijk woord te zeggen doorloopt. ‘'t Is 'en mooie medam,’ pruttelt zij in zich zelve. ‘'k Gun je de pret van 'arte Daoniël, je zal der pelzier van ae! 't Kind nie ees te kussen, omdâ ze dâ prullaria van dien gek van 'en meester nie kos opzeiën!’
Een der gasten stoort hare alleenspraak door de vraag, ‘of dàt noe 't kind is?’
‘Jae, wat aors?’ is de wrevelige wedervraag.
‘Hm! toch nog al 'en aorig kind,’ zegt de man, maar als hij de kamer binnengetreden is, tot zijn buurvrouw gewend: ‘Allemachtelijk, wat 'en morbel! - en wat 'en stultekop! Ze gaf geen ees antwoord, toen 'k wat vroog. 't Is en pretje voor Jans, zoo 'n joenk!’
‘Alla, gae jie noe maar mî mien mee, Dinao, zegt Triene, die heden bijzonder vriendelijk is voor het kind, dat anders niet veel goed bij haar kan doen, maar - die Jans is 'en feekse en mergen gae zie toch de deure uut. Allo meisen, 'ier bî je toch te veel, net as ikke. Mae 'k 'eb ik achter ok wat zie-je, wan z' 'oeven daer nie aolles op te snaoien.’
Samen gaan zij naar de keuken. Uit een kast haalt Triene een flesch bessenwijn en een tulband, en als deze hartversterkingen benevens eenige borden op de tafel zijn gezet, wordt buurvrouw Piete geroepen.
Bij gebrek aan glazen, wordt de wijn in kommetjes geschonken: ‘dâ smaekt net zoo goed,’ beweert Triene, hetgeen Piete bevestigt met te zeggen: ‘as 't gin dat er in is mae goed is.’ Dan wordt de tulband verdeeld en de twee vriendinnen beginnen een gesprek, dat naar de levendigheid waarmede het gevoerd
| |
| |
wordt te oordeelen, bijzonder belangrijk moet zijn. Dina bemoeit zich alleen met haar deel van den buit; maar als de twee anderen niet op haar letten, verdwijnt er eensklaps een stuk tulband van haar bord en belandt in haar schort onder de tafel. Een paar malen herhaalt zich deze vertooning, en als haar bord op die wijze spoedig ledig is, vraagt zij:
‘Mag 'k 'en bitje uut, Triene?’
‘Bel jei, gae maer, en je mag zoo lank wegbluven as je wilt. Daer ginter zûn ze nie naer je vraegen en van daege bin ikke nog baes,’ en als Dina weg is, vervolgt Triene tot de buurvrouw: ‘blieër toe, zoo 'n kiek-in-den pot kun me wê missen.’
Snel loopt Dina, met de stukken koek in haar schort gerold, den tuin door, de achterdeur uit, de Duinstraat in en dan rechts langs den Zwarten Arend naar het huis van grootmoeder.
‘'Eere kind, bî jie daer?’ vraagt Kaatje vol verwondering, terwijl zij den bril van haer neus neemt en de kous, die zij bezig is te stoppen, op de tafel legt.
‘Kom je van je vaoder?’
Dina geeft nog geen antwoord, maar gaat naar de spinde, haalt daaruit een bord, rolt er de stukken tulband uit haar schort op, zet het vóór de oude vrouw op de tafel, en deze om den hals vallende, vraagt zij:
‘Mag ik van daeg bie joe bluven, grootemoeder?’
‘En moe' je dan nie bie 't feeste ziên kind, bie vaoder en moeder?’ Haar wang tegen grootmoeders gezicht aangedrukt, knikt het kind van neen. Kaatje kan die kleine handen om haar hals niet los krijgen om Dina aan te kijken.
‘En 't vaars, Dinao, vonnen ze 't mooi?’
‘'k Was ik 'et 'eelegansch vergeten, grootemoeder,’ snikt het kind. ‘Vaoder keek zoo zwart nae me, en toen wier ik zoo bang, en toen wist ik niks meer, en toen zee moeder tegen vaoder: “Kom, gae mae mee, me verstoppen 'eel den ingank,” en toen goengen ze deur.’
‘En zeeën ze niks es tegen joe, m'n schaep?’
‘Nee niks grootemoeder, dan zou ik der wel op gekommen ziên - noe weet ik 't weer wel, wî 'k 'et noe nog es voor joe opzeien?’ en Dina legt haar handen op grootmoeders schouder en kijkt haar door haar tranen lachend aan.
Een toornig woord zweeft Kaatje op de lippen, maar zij houdt zich nog bijtijds in - 't bin toch 'eur ouwers - en goedig zegt ze tot het kind:
| |
| |
‘Bluuf dan maer 'ier m'n kind, dâ 's goed. 'Ael dan eerst je poppetje, dan kâ je daermee spelen en mit poes.’
Met Kaatjes zakdoek worden de tranen van het nu weer lachende gezichtje afgewischt en met glinsterende oogen springt Dina weg. Voor zij de deur uitgaat, wendt zij zich even om, wijst naar het bord met tulband en uitroepende: ‘dâ 's aollemael voor joe,’ snelt zij heen.
Stil sluipt Dina het huis haars vaders binnen en even stil klimt zij de trap op om haar pop te halen. Weer beneden gekomen, moet ze toch eens even naar binnen kijken. 't Schijnt alles goed te smaken. Onophoudelijk worden de glazen volgeschonken en weer leeg gedronken, en boven het geraas van messen en glazen, klinkt het lachen en zingen der lustige gezellen. Kromme Marien ligt in een hoek van de kamer boven op zijn harmonica te slapen en zijn geronk wekt de vroolijkheid op van een der gasten, die hem met een stroohalm onder den neus wrijft, waarop Marien begint te niezen, met zijn armen zwaait, een vloek uitstoot en weer begint te ronken. Dan volgt er een oogenblik stilte, nadat Daniël geroepen heeft: ‘Sst, meester wil wat zeiën glok!’ en meester staat op, hoest eens en houdt een toespraak, zooals Dina daarna aan grootmoeder vertelt, - ‘net 'en preek, wan er kwam in van Onzen Lieven 'Eer, en meester zag zoo rood as 'en keroot. En vaoder knikte maer van jae en keek dan is nae moeder, die maer aoldeur lachte en vaoder in ees om z'n 'aols viel en 'em kuste. Toen bin 'k 'ard weggeloopen, maer achter me was 't 'en leven as 'en oordeel, zoo klopten z' in d'r 'anden en op taefel. Zou dâ ziên, omdâ ze vaoder kuste grootemoeder, want daer ouwt i nie van en dat weten ze wellicht wê.’
Kaatje lacht even en krijgt twee en een halve cent uit haar beursje, die ze Dina in de hand stopt met de woorden: ‘daer babbelaertje, koop noe maer voor vier duiten krenten, dan ei j' ok wat om feest t' 'ouwen,’
En weer schijnt er een zonnestraal te spelen op het goedige gezicht van Kaatje als zij een poos later haar kous in den schoot laat rusten en over haar bril heen naar Dina kijkt en naar de poes, die op den grond dicht naast het kind zit, het strak aankijkt en naar de krenten hapt die haar van tijd tot tijd worden toegeworpen. Telkens schatert Dina het uit van de pret - en vader en moeder, die alleen voor elkander vriendelijke woorden over hebben, zijn voor het oogenblik vergeten.
| |
| |
| |
IV.
Een jaar is voorbijgegaan en weder is het zomer. In de hooge boomen om het dorp zingen de vogels weer hun oude, opgewekte liederen. Door de bladeren suist de wind zijne melodiën weemoedig en zacht, en verder, achter de duinen, klaagt en juicht de zee als voorheen.
In den voormiddag van een schoonen zomerdag vinden wij Daniël in dezelfde kamer en op dezelfde plaats, als toen hij aan Triene zijne huwelijksplannen bekend maakte. Uit zijn pijpje blaast hij dikke rookwolken naar den schoolmeester, die over hem zit en telkens met zijn oogen knipt en achter zijn hand hoest als een versche rookgolf langs zijn deftig hoofd strijkt en hem in een dichten nevel hult.
‘En hoe zult gij uwen zoon noemen?’ vraagt meester.
‘Jae lae-n-ik es kieken,’ antwoordt Daniël met den steel van zijn pijp zijn pet in gedachten heen en weer bewegende. ‘Jans zeit Piet, nae d'r vaoder, maer van 'eur fermielje ae 'k genogt an 'er eigen. Dus gin Piet. As me-n-es zeëen Wullem? Eh?’
‘Een mooie naam,’ beweert meester. ‘Zoo heet de koning ook.’
‘Suust daerom. Mae God nee, dae bedienk ik me, dat d' ouwe Kao d'r man zoo g'eeten 'eit! Ze moch' es dienken, dâ 'k m'n joengen naer 'um noemde! Wî-je wê glooven meester, dat d' ouwe sleepdeken nog gin voet over m'n durpel g'aod 'eit seed m'n trouwen, dâ ze me toen nie ees gefillesesteerd 'eit?’
Meester maakt eerst met zijn hand een opening in den nevel en schudt dan zijn hoofd vol verontwaardiging in het dusgemaakte kijkgat, dat zich weer terstond sluit.
‘De meeste menschen ae niks vor 'n aor over,’ peinst Daniël. ‘Als ze d'r natje en d'r droogje 'ebben, wat gaet 'et ulder dan an of ikke trouw, of ikke 'en zeun krieg, of ikke... uutkniep, dae!’ Daniël huivert bij de laatste woorden en meester maakt weer een kijkgat, waardoor hij als zijn meening te kennen geeft, dat niet ieder zoo weinig christelijke liefde bezit als Kaatje.
‘Me zûn 'um Jan noemen,’ zegt Daniël, tot zijn eerste onderwerp terugkeerende. ‘'t Is 'en goeie naem en nie lank ok. 'k 'Eb ik nog gedocht an Daoniël, mae dan noemen ze mien “den ouwe”, en daer ae 'k gin trok in. Jans zâ wê foeteren,
| |
| |
mae dâ doe z' aoltied as ze d'r zin nie kriegt - en wie z'n eigen deur z'n wuuf op z'n kop lae zitten, is 'en stumperd en dâ bin 'k nie. Verdomd nee, as je dat dienkt, bî-je 't mis!’ en Daniël lacht en lokt twee tranen achter meesters brilleglazen te voorschijn door een versche toezending tabaksrook. -
Het afgeloopen jaar heeft Dina niet gelukkiger gemaakt. Zij heeft goed gezien, meent zij: ‘dâ vaoder z'n eigen allinnig maer liet an'aelen, om de nieuwe moeder te pelzieren;’ want al heel gauw was dat aanhalen uit geweest van vaders kant, en tot nieuwe pogingen scheen moeder geen lust te gevoelen. Neen, lang heeft zij niet naijverig behoeven te zijn, omdat een vreemde kreeg, wat haar steeds was ontzegd, al wist zij zich zelve niet eens rekenschap te geven van dat gevoel.
Op zekeren dag heeft zij hooge woorden gehoord tusschen vader en moeder, en later, toen de eerste naar het veld was, heeft zij moeder bitter zien weenen. ‘Kiek,’ overlegde zij bij zich zelve; ‘moeder ei geen bult zoo as ikke, en daerom 'oeven ze gin 't land an 'eur t' 'ebben as an mien. Vaoder 'eit 'en grooten mond tegen 'eur opgezet, net as tegen mien. Zou i dat tegen ielkendeen doen? Zou ze zoo bedroefd ziên omdâ z' 'um nie meer kussen mag zoo as die keer an 't verkeskot, en omdat i zoo lillijk tegen 'er 'gedaen 'eit? Och, kiek ze is julen!’ En zonder verder beraad is zij naar Jans toe geloopen, heeft de hand weggetrokken, die den zakdoek tegen de roodgeweende oogen hield, en moeder tegelijk medelijdend en smeekend in het verwonderde gelaat ziende, heeft zij zacht gezegd: ‘Toe, moeder, juul nie, as vaoder nie wilt dan zal ikke wê veel van joe 'ouwen...’
Maar Jans heeft zich intusschen hersteld van hare verbazing over de vermetelheid der kleine indringster en het kind onzacht van zich afstootende geroepen: ‘Bel noe nog mooier! 'Eb ik nog gin last genogt van joe, dâ je me-n-'ier af komt spiejeneeren?’
Maar nu zal er een nieuw leven voor Dina aanbreken. Buurman heeft van nacht een broertje meegebracht uit den kinderberg buiten het dorp, waarvan grootmoeder haar zoo vaak heeft verhaald. Als zij 's ochtends naar beneden komt staat de deur van de kamer waar moeder slaapt aan een kiertje, en even naar binnen glurende ziet zij het wicht in zijn wiegje liggen. Maar terstond komt buurvrouw Piete, die thans dienst doet als baker, naar haar toe, legt met gefronsde wenkbrauwen haar wijsvinger op haar lippen, zegt: ‘Sst! maek zoo gin leven, moeder slaept!’ en sluit de deur. ‘Raor,’ denkt Dina, ‘bure
| |
| |
zeit sst! tegen mien en 'k was ikke zoo stille as 'en muusje en broertje schreeuwde moord en brand.’ Doch het is niet voor het eerst, dat zij beknord wordt voor hetgeen een ander misdoet, en daarom nemen hare gedachten al heel spoedig een vroolijke wending. Op het steenen pad langs de huizen aan de overzijde der straat loopt Keetje van overbuurman met haar jongste broertje op den arm heen en weer en beiden zien er zoo vroolijk uit. Dina heeft hen daar vaak bespied, als zij wandelden onder de hooge kastanjeboomen, tusschen wier donker loover de zon enkele schitterende stralen zond, doch niet zoo schitterend als de oogen van Keetje, wanneer broertje haar kraaiend van pleizier de armpjes om den hals sloeg. En wanneer Keetje dan in huis ging, heeft Dina vaak aan hare zijde van de straat met haar pop op den arm het geluk van dat tweetal trachten na te bootsen, en vurig heeft zij verlangd ook een broertje te bezitten met wien zij kon wandelen en die tegen haar zou lachen en kraaien. Die wensch zal nu vervuld worden en in haar verbeelding is zij al even gelukkig als Keetje.
Maar van die wandeling komt voorloopig niets. Baker is vertrokken en moeder is weer in de huishouding, maar van broertje krijgt Dina niet veel te zien. Jans zegt dat het kind erg schrikachtig is en dat Dina er niet te dicht bij moet komen.
‘'En mensch kan nooit weten,’ zegt zij tot buurvrouw Piete, die zich thans evenzeer in het vertrouwen van Jans verheugt als vroeger in dat van Triene. ‘'En mensch kan nooit weten, zoo 'n scheef meraokel zou 'um de stupen wel op z'n liêf kunnen jaegen.’
Piete haast zich hare instemming met deze onderstelling te betuigen.
‘Jae Piete,’ vervolgt Jans zuchtend, ‘as je ooit nog es trouwt, nim dan nooit 'en man mit 'en kind. 'k Wil ikke nie zeien as aolles thuus goed gaet en 't is 'en lief kind, dat je der nie an wennen zou, maer aors, 't is 'en saotansche last en dank ei je gin aesje.’
En eenzaam en droevig dwaalt Dina onderwijl rond. ‘Om mien geêt ok gin mensch thuus. Ik kan ik toch nie 'elpen dâ 'k nie lief bin, zooas moeder aoltied zeit; ik zou 'et zoo graeg willen ziên. Maer grootemoeder vin mien toch wel lief. Waerom bin ik ok grootemoeders kind nie? Eh! dat zou leutig ziên, aoltied bie grootemoeder weunen, mî poppe en de poes spelen en nooit brommes kriegen.’ Zoo peinst zij voort en
| |
| |
het geluk dat haar als grootmoeders kind te beurt zou vallen, stelt zich in zulke levendige kleuren aan haar voor, dat het als waarheid voor haar wordt en een glimlach op het zwaarmoedige, bleeke gezichtje roept. Als zij eenigen tijd later weer in huis gaat, is moeder niet in de woonkamer en klein broertje ligt daar alleen in zijn bedje. In het deurgat staande bespiedt Dina het kind met verlangende blikken, terwijl zij luistert of er niemand aankomt. Maar zij hoort niets als het kind, dat zachtjes schreit en met gesloten handjes op het dek slaat. Een oogenblik overlegt zij wat te doen; een schuwen blik werpt zij achter zich, en dan snelt zij met kloppend hart en stralende oogen naar de wieg. ‘Och, wat 'en lief snuutje, en 'oort 'um es julen,’ zegt zij half luid, zich over haar broertje heenbuigende. ‘I ei zeker piene en as j' 'um noe op j'n erm nimt zooas moeder doet, en je beweegt 'um zoo 'een-en-de-weer, dan schudt je 't er aollemael uut. Zou ik durven?’ en weer ziet zij om zich heen. ‘Moeder is zeker op 't zolder en 'oort den stumperd is schreien, al 'arder en 'arder; i kan toch ok nie zeien wat 'um schilt! Allo gauw, voordat moeder komt.’ Haastig neemt zij het kind uit de wieg, sust het in haar armen en kust het voor het eerst in haar leven. ‘Kiek zie je wel,’ roept zij opgetogen uit, ‘trek scheidt i uut; jae 'k wist ik 't wê!’ Het kind kijkt haar een oogenblik strak aan, doch dan beginnen zijn lipjes te beven en eensklaps barst het in snikken uit, al luider en luider tot men het huizen ver hooren kan. Het angstzweet breekt Dina uit en te vergeefs tracht zij het kind tot bedaren te brengen. ‘Och toe,’ smeekt zij zacht, alsof broertje haar verstaan kan. ‘Och
toe, schei noe uut, aors krieg Dinao brommes. Jae m'n lieve joengen, 'k wî wê glooven dâ je pien 'eit, maer wis noe stil, dae, 'k zâ je poppe Kaotje geên;’ maar niets helpt, en met het kind in haar armen en het hoofd voorovergebogen, wacht zij moeder af, die zij de trappen af en den gang door hoort snellen.
‘Bel joe serpent!’ schreeuwt Jans bevende van woede, Dina het kind uit de armen rukkende. ‘Mars, uut m'n oogen! Zoo'n wurm, dâ z'n eigen nie kan verweren, kwaed te doen!’
‘Jae mae moeder 't schreeuwde-n-â...’ begint Dina.
‘'Ouw je mond leugenaerster en gae vort. 'k Zâ je vaoder es vertellen wat 'en lievertje dâ je bint. 't Kind is aoltied zoo zoete, j' 'oort 'et amper. Jae mien schaep, kom jie mae bie moeder.’
| |
| |
Dina weet niets meer in te brengen. Als men haar zóó toespreekt heeft zij hetzelfde gevoel in haar keel en in haar hart als toen zij dat vers moest opzeggen, en vader zoo norsch vroeg: ‘Noe, komt er wat of nie?’ In zulk een geval gaat zij altijd naar grootmoeder, en ook thans snelt zij daarheen om haar nood te klagen, terwijl de tranen haar langs de wangen loopen.
Nog voor Dina vraagt: ‘Waerom mag ik nie bie joe bluven grootemoeder? Ze geên daer toch nie om mien en ik zal 'eel zoet ziên,’ is na het verhaal van het gebeurde bij Kaatje het denkbeeld tot rijpheid gekomen, om nogmaals op een vroeger gedaan verzoek aan haar schoonzoon terug te komen: om namelijk Dina aan haar af te staan, gedurende de jaren die haar nog gegund zijn.
En tehuis doet Jans op haar manier een verhaal van het gebeurde aan haar man, en de tranen komen haar in de oogen als zij ten slotte zegt:
‘Kort en goed, één van de twee, of ziê de deur uut, of ikke mit den kleine; wan 'k ae gin trok om 'um te zien verabbezakken deur dat fenienige joenk. 'k Eb 'et van begun af nie op 'er g'aod en trek gevonden dat er ie's gluperigs in 'eur zat. Stille waetertjes 'ebben diepe gronden, dat weet je net zoo goed as ikke. Z' 'eit 't land an me g'aod van dat ik 'ier 't eest in 'uus kwam ('k wou dâ 'k er nooit in gekommen was, maer dâ 's tot daerantoe), en noe ze d'r aes an mien nie op kan 'aelen, doe ze 't an dien stumperd. Jae m'n joengen,’ zegt ze tot het kind in haar armen; ‘moeder zâ wê voor joe opkommen,’ - en weer tot Daniël gewend: ‘maer ik kan toch nie aoltied as 'en gardiaon voor z'n beddetje leien, 'k moe toch ok m'n 'uus ouwen doen; dus één van de twee, ikke of ziê!’
De lippen op elkander geklemd en het kind op haar knieën heen en weer wiegende, ziet Jans haar man strak aan.
Zuchtend zet Daniël zich op een stoel. Hij is het zelden of nooit eens met Jans; de man moet toch baas blijven en alles beter weten, - maar nu? ‘'t Is wat te zeien voor 'en vaoder,’ mompelt hij. ‘Verdriet van j'n eigen vleisch en bloed, van j'n eigen kind, dae je voor werkt en slooft om 'et t' eten te geên en 't fesoendelijk voor den dag te laeten kommen. 'k Gloove dâ je gliek 'eit, Jans, dâ kan zoo nie. Mae der is wel 'en mouw an te passen. As me z' is koeiewachter mieken? Joost zit nog aoltied in 't kot en der is gin mensch, die trok 'eit in dâ baentje,
| |
| |
't is om zoo te zeien voor 't vraegen. Tot in 't naejaer as 't begunt te vriezen, is ze dan van zunsopgank tot zunsondergank van den vloer, en van den winter - noe, die dan leeft, die dan zurgt, en Jan is dan al 'eel wat meer mans.’
Jans is er mee tevreden, als het niet anders kan, en juist als het besluit is genomen, dat Daniël den volgenden dag de noodige stappen zal doen, treedt Kaatje de kamer binnen.
‘Bel Gosjes, mensche,’ lacht Daniël met geveinsde verwondering. ‘Bel Gosjes mensche, wat zien m'n oogen? J' ei m'n durpel nie versleten in den laesten tied, moeder.’
‘Och je weet wê, Daoniël,’ antwoordt de oude vrouw hijgende, want het loopen valt haar zwaar. ‘Och je weet wê, Daoniël, 'k bin ik gin vuuf-en-twintig jaer meer. M'n eenigste gank is 's Zundags nae kerke. Ik komme j' is wâ vraegen. Je vrouwe zâ tegenwoordig d'r 'anden vol genogt aen an 'er eigen kind, en dan begriep ik best, dat Dinao overkompleet is. Toe, Daoniël’ - en hier kijkt zij haar schoonzoon smeekend aan - ‘je weet wê wâ 'k j' in der tied gevrogen 'eb, geef ze maer an mien?’
‘Bel, dat zou kostelijk ziên,’ meent Jans.
Maar Daniël denkt er heel anders over. Het is alsof er iets in zijn binnenste lacht en een stem zegt: noe kâ-j' 'er aolles is goed betaeld zetten; z' ei joe aoltied b'andeld as 'n voetvêgsel, noe is 't joe beurte. En luide zegt hij: ‘'Oor es, moeder, en jie daer ok, Jans - ikke zâ doen wat ikke goed vin, verstao-je? Al goengen je daer noe naest mekaore op julder kop staen, dan komt er nog niks van. M'n kind geên ik an gin mensch af, en 't allerminst an joe. Bel zeker! jie je luie gemak 'ouwen, mit je voetjes op 'en lollepotje, en mien kind voor je werken. As 'k is in m'n oot wor! En weet je wâ jie is in kerk moch leeren, daer j' allinnig nog maer nae toe kan gaen? Dâ je gin kinders tegen ulder ouwers op mag steken en dat doe jie ielke reize mit die stoute meid an t' 'aelen as ikke ze straf. Mae daer zâ 'k vortaen 'en schotje voor steken. En noe kâ j' oprukken en je kan bluven ok, net liek wat je wilt - as je daerover mae nie begunt.’ De juichtoon in Daniëls gemoed klinkt nog luider en de stem zegt: ferm zoo!
Kaatje is door dien uitval geheel verslagen. Te vergeefs tracht zij te spreken, de woorden stokken haar in de keel. Met moeite staat zij op en met knikkende knieën gaat zij huiswaarts - en onderweg kijken de menschen haar verwonderd
| |
| |
na, en vragen zich af, wat het anders zoo vriendelijke oudje zou schelen, dat zij hen niet teruggroet.
En nog geheel verbijsterd, valt de oude vrouw tehuis neer op haar stoel aan het raam. Het avondrood flikkert tusschen de boomen en door de verweerde vensterruitjes op haar doodsbleek gelaat. Een huivering vaart door al haar leden; wezenloos staart zij voor zich, en geen traan geeft lucht aan haar overkropt gemoed, noch verzacht den strakken blik. Haar hoofd weegt zoo zwaar en vreemde gedachten woelen daar dooreen. Overal ziet zij Daniël met die valsche grijns en daarnaast de smeekende kleine Dina. ‘Grootemoeder, waerom mag ik nie bie joe bluven?’ ‘Voor joe luie gemak, hi, hi, hi!’ - en Daniël en Dina verdwijnen in een mist - komen weer - en verdwijnen weer - dan eens groot, dan eens klein, - maar altijd overschreeuwt de hoonlach des eenen den klaagtoon der andere. Maar eensklaps houdt alles op en met een doffen slag zinkt het grijze hoofd op de tafel.
En het avondrood vervloeit in het rouwfloers van den nacht. Heldere sterren kijken door het venster, droevig en medelijdend - en zij zien de oude kat die rustig spint bij het lijk harer meesteres.
| |
V.
Dina heeft de droeve mare, dat grootmoeder dood in haar huisje is gevonden, ongeloovig aangehoord. Snel loopt zij naar de welbekende woning, tracht vruchteloos de deur te openen, klopt tegen het venster, ringelt met de klink - maar daar binnen is alles stil. Angstig slaat zij den hoek der straat om naar de tuindeur. Gelukkig, deze is open! Met kloppend hart vliegt zij naar 't keukenraam. De fuchsia's en geraniums staan buiten op de gewone plaats, de stoel der oude vrouw is bij de tafel geschoven alsof zij hem zooeven verliet - maar zij zelve is er niet. Een naamlooze angst maakt zich meester van het kind, als ook de achterdeur gesloten blijkt.
Weer keert zij naar het raam, schuift de bloemen terzijde en drukt haar gezicht tegen de ruiten: ‘Grootemoeder, och grootemoeder!’ snikt ze - een zacht miauwen is het eenige antwoord, en naast zich ziet zij de poes, die met veel moeite uit het huis verwijderd, daar thans omheen dwaalt.
‘Waer is grootemoeder, 't is toch nie waer eh? nee eh
| |
| |
Poes?’ Met de kat op haar schoot zet zij zich op de rollaag - en klagend zien de twee verlatenen elkander aan.
Door de bladeren suist dien dag de wind zoo vreemd - alles ziet er zoo heel anders uit, nu grootmoeder er niet is, geen vriendelijk welkom haar tegenklinkt - vrees grijpt het kind eensklaps aan - en weg vliedt zij, den tuin in, met de kat in haar armen. Doch het dier verzet zich tegen die vlucht, blaast, en weet zich uit Dinaas armen los te wringen. En voort ijlt het kind, zonder omzien, en niet eer houdt zij stil, voor zij te huis op den zolder is, en haar pop met kussen en tranen bedekt: ‘Och Kaotje, Kaotje!’ -
En beneden zegt Daniël tot zijn vrouw: ‘Jie mag wê goeie maotjes ziên mî Piete! Weet je wâ ze zeit? Nik meer of minder as dat ikke de schuld bin van 't ouwe mensche d'r dood. Z' 'eit ons afgeluusterd. 'En mooie grap! Wat ao ze d'r eigen in te laeten mî mien zaeken, en d'r eigen zoo kwedaorig te maeken toen ze d'r zin nie kreeg! As ikke me kwaed moch maeken as 'k m'n zin nie krieg, dan ao 'k wê dagwerk!’
‘Ao d' ouwe ziele toegegeên, zooas ik zee, dan leefde ze meschien nog.’
‘Bel verdomd, begun jie ok â? Je moch je man beklaegen, dâ z' 'um zoo vaolsch 'en klad anvrieven. En wie is de schuld? Die meid, dae 'k d'r leven lank verdriet van gaod ae. Mae 'k ae der voor gezurgd dâ ze nie langer 'en 'inder in m'n oog zâ ziên. Van maendag af an gae ze nae 't vroon mit de koeien, de zaek is â bekloenken. 'En mensch overbriengt wat mit kinders!’
En dien eersten maandag reeds stapt Dina, met de koe van haar vader aan een touw, naar de duinweide. Daar brengen de dorpelingen elken ochtend hunne koeien, die daar tot zonsondergang grazen, vroeger onder toezicht van Joost, thans onder dat van Dina.
Met een stok in de hand en haar pop onder haar schort, drijft zij de kudde voor zich uit, juist als de zon daarginds boven de bosschen komt kijken, schitterend gekleurde strepen over de wolken trekt en den ochtendnevel als een grijs gordijn oprolt. Wanneer zij een goede weideplaats vindt, heeft zij niets te doen als op te passen, dat de onder hare hoede gestelde beesten niet te ver afdwalen.
Menschen komen hier weinig; geplaagd of bestraft wordt zij
| |
| |
dus niet; maar 't is zoo eenzaam, zoo vreeselijk eenzaam op die dorre vlakte, waar hare koeien slechts een karig voedsel vinden, en waar haast geen geluid wordt gehoord als het suizen van den wind door de heesters aan den rand der duinwaterkom, of het gekrijsch eener zeemeeuw. Met den rug tegen het duin geleund en haar pop op den schoot, staart het kind half droomend, half wakend voor zich heen. Boven haar trekt de zon langzaam voort op haar baan tot zij haar Zenith bereikt. Dan brengt men Dina haar middagmaal. En verder trekt de zon door de lucht, tot zij de wolken purpert en met gouden randen omzoomt, ten laatste in de ruischende baren achter de duinen wegzinkt, om den volgenden dag weer boven het bosch in het oosten het eenzame kind op haar daaglijkschen tocht te beschijnen. Doch niet altijd is haar gouden uurwerk daar hoog in de lucht, om haar het langzame verloop van een nieuwen, eentonigen dag te verkondigen. Vaak is de lucht betrokken, soms regent het gansche dagen, en dan schijnt er geen einde aan hare wacht te komen. Onder een laag afdakje, aan den voet van het duin van hout en zoden gevormd, wacht zij dan het vallen van den avond af en de pop is dan haar eenige opbeuring. Die is er door den tijd niet schooner op geworden. Liefkoozingen, en niet zelden tranen, hebben de kleur der eens zoo blozende wangen doen vergaan. Maar hoe leelijker de pop wordt, hoe meer Dina van haar houdt. ‘Grootemoeder 'ad ommers ok zukke gele kaekjes?’
Eenvormig gaan de dagen aldus voorbij en Dina is er aan gewoon, bijna altijd alleen te zijn. Maar in haar hart ontstaat een pijnlijk gevoel van leegte en onvoldaanheid, dat zelfs haar pop vaak niet bij machte is te verdrijven - en een koe, haar eenig levend gezelschap, heeft niet heel veel aanhaligs of toeschietelijks over zich. En toch heeft zij haar kudde lief als haar vriendinnen, en als zij om haar heen liggen in het korte duingras, doet zij haar allerlei vertellingen zonder eind; en 't is haar dan alsof de dieren haar verstaan en haar vriendelijk toeknikken.
De zomerzon heeft de duinweide geblakerd, de herfst begint de dorrende bladeren der struiken langs de waterkom her- en derwaarts te verstrooien, en weldra zal de winter het begonnen werk der verwoesting voortzetten en Dina's tochten tot het voorjaar afbreken. Doch ook dan blijft het eenzaam in haar binnenste, eenzamer nog dan toen zij alleen was op de stille vlakte.
| |
| |
| |
VI.
Eenige jaren zijn verstreken. Het gezin van Daniël is met enkele leden vergroot, en op het oogenblik dat wij ons verhaal hervatten, ligt Jans voor de vierde maal in het kraambed. De vreugde over de komst van dit kind is niet groot, want het oudste knaapje ligt ziek en eischt een zorgvuldige oppassing, die moeder het thans niet kan verschaffen. Daniël zit verlegen met de zaak. Hij zelf moet naar zijn werk en gevoelt buitendien weinig roeping voor de rol van ziekenoppasser. Een verpleegster kost geld, en onwillekeurig denkt hij zuchtend terug aan den tijd toen hij met Triene leefde en geen last had van schreeuwende en zieke kinderen. De herinnering aan dien tijd en daarmede verbonden aan zijn oudste kind, dat altijd stil en nooit ziek was om hem te kwellen, doet een denkbeeld bij hem opkomen, dat weldra tot een besluit rijpt. Dina zal de verpleegster zijn, en het valt Daniël voor het eerst in: ‘dat i toch eigenlijk 'en groote gek is, om Dinao daer maer om 'en go'sloontje te laeten rondloopen, terwiel i der zelvers thuus al lank zoo veel gemak van 'ad kunnen 'ebben. Suust, Dinao moe' trug kommen, 't is 'eur broertje en ze zal der daerom veel beter op passen as 'en betaelde meid.’
Liefde heeft Dina nooit ondervonden van de kinderen harer tweede moeder; daar heeft deze wel voor gezorgd. Daar denkt zij echter niet aan, als zij voor het eerst vol medelijden bij het bedje staat en blijde is iets voor het zieke broertje te kunnen doen. Zij zal heel lief voor hem zijn als hij ongeduldig schreit, en niet snauwen, zooals moeder - och, zij weet bij ondervinding hoe zeer een hard woord doet.
Het zieke kind bemerkt het spoedig. Hij behoeft slechts te spreken, en zij doet al voor hem wat zij kan, om het hem gemakkelijk en naar den zin te maken. Het is alsof zij haar leven niets anders als ziekenoppasster is geweest, zoo vlug gaat alles haar van de hand, wat liefde haar influistert en erkentelijkheid beloont. Wat kijkt hij haar dankbaar aan, als zij hem de koele hand op het gloeiende voorhoofd legt, en als zij hem vertelt van het vroon: hoe de zon daar speelt op het gras en op de paarse bloempjes - en ginds tegen de hooge duinen, die zoo fel kunnen schitteren, waar bijna nooit een mensch komt, alleen konijnen, die daar hun huizen bouwen, diep in het
| |
| |
zand - en verder een klein meisje dat daar zit, dag in dag uit, altijd alleen en daar niemand van houden wil, hoe zij 't ook vraagt; niemand als de koeien, die daar grazen beneden aan den duinvoet. En het leege gevoel, dat haar kwelde bij haar pop en bij haar kudde, verdwijnt zachtjes aan, nu er toch iemand is, die zij liefhebben mag en die naar haar verlangt als zij zich slechts even verwijdert. Met glinsterende oogen zit zij heele dagen naast het kleine bed en vertelt op broertjes verlangen maar altijd op nieuw van het kleine meisje van wie niemand houden wil.
En de oogen van Dina glinsteren al meer en meer, eindelijk van nog iets anders als blijdschap, omdat er nu iemand is, die van haar houdt. -
‘Noe wordt 'et nog mooier,’ zegt Daniël op zekeren morgen tot Jans. ‘Pas is den een beter en noe begunt d 'aore. Ze kroop ok aoltied flak op den joengen, asof i daedeur beter moch' worren.’
‘'t Is net wâ moois,’ antwoordt Jans, die sedert een paar dagen weer het bestuur van het huishouden op zich heeft genomen. ‘'k 'Ebbe je nog zóó gezeid, lae Piete kommen om Jan op te passen, mae nee, jie moch' weer gliek ae. Fraoi erven aol de guus de ziekte van 'er over en wat dan?’
‘Kan ik 'et 'elpen dâ Dinao 't overgurven 'eit? 'k 'Eb ik dikkels genog gezeid: “meid, kruup toch zoo dicht nie bie 'um as 't nie noodig is, aors kriegen me 't aollemael nog.” Gezeggelijk is ze nooit gewist, dâ weet j' ok; mae noe krieg ikke de schuld weer, dâ spreek van zelvers! 'k Bin espres aoltied op 'en b'oorlijken afstand gebleven, om 't nie te kriegen. Dâ meisen 'eit â wat last in 'uus gebrocht!’
‘'Ier bluven kan ze nie, dâ begriep j' ok 'oop ik, van wege de besmettienge.’
‘Nee dâ gae nie,’ zegt Daniël peinzend. ‘Mae kewa, 't is werm zeumerweer, as me z' es in 't schuurtje lejen? Piete zâ noe en dan wel es nae d'r willen kieken, die ei gin guus dae ze bang voor 'oeft te ziên - en in Go'snaem, 't mot dan mae wat kosten. An d'r noodlot kun me ze toch nie overlaeten. 'En mensch 'ei zoo wat te stellen in 't leven!’
Overeenkomstig dit voorstel wordt er gehandeld. Piete, die altijd te vinden is als er een buitenkansje te verdienen valt, brengt dien eigen ochtend de zieke in een wollen deken gewikkeld naar het schuurtje over. Jans heeft daar zelve een bed
| |
| |
gereed gemaakt - ‘ze wil aol doen wâ ze kan, mae meer mag ze toch nie waegen’ - zegt ze tot Piete. Daniël gooit vensters en deuren open, ‘om de lucht weg te kriegen,’ waagt zich den volgenden dag in de kamer met een brandende pijp, ‘om den boel van deges te zuveren’ - en dan gaat alles weer den gewonen gang, haast alsof er geen Dina op de wereld was. Maar één is er toch, die telkens vraagt naar het zusje, dat zoo mooi kon vertellen, en die overal naar haar loopt zoeken als hij slechts ontwijkende antwoorden krijgt en ten slotte het wrevelige gebod: ‘om mit dat gezaonik uut te scheien.’
En eenzamer dan vroeger onder haar afdakje aan de duinen, ligt Dina op haar legerstede. De koorts jaagt haar bloed brandend door de aderen en benevelt vaak hare gedachten. Dan trekken de beelden van een droevig verleden voorbij haar geest - doch altijd is er eene bekende, geliefde gestalte bij, die haar vriendelijk toelacht op haar eenzaam pad. Nu eens is zij op de kale duinweide met hare viervoetige vriendinnen en zij gevoelt zich zoo ongelukkig over de een of andere verongelijking - en daar ginds in de lucht verschijnt eensklaps grootmoeders goedig gezicht en hare stem zegt: ‘Dag m'n lief kind! kom mae bie grootemoeder.’ En als zij zich dan wil opheffen in de lucht - dan is de verschijning verdwenen, zij ziet de naakte wanden van het schuurtje om zich heen en voelt zich o, zoo zwak en eenzaam. Een andermaal is zij op de bruiloft bij vader en moeder. Ieder kijkt haar norsch aan, de tranen loopen haar over de wangen en de lekkerste beten laat zij onaangeroerd. En een harde stem roept: ‘Toe ruk maer uut, me zûn j' 'ier nie missen.’ Maar aanstonds verandert de omgeving. Grootmoeder zit op haar oude plaats in het keukentje en zegt: ‘Kom maer 'ier m'n schaep!’ Maar hoe zij zich inspant om de oude vrouw te naderen, zij kan dien weg maar niet afleggen. hoe snel zij ook loopt. En steeds wenkt grootmoeder haar en roept ‘toe m'n schaep, kom bie grootemoeder!’ - en weenende wordt het kind wakker, afgemat van de inspanning. Maar onder welke omstandigheden zich ook die verschijning herhale, steeds wenkt zij om tot haar te komen, steeds is de afstand zoo kort en toch zoo onoverkomelijk.
In de lange uren der eenzaamheid tusschen de korte bezoeken der onvriendelijke buurvrouw, denkt zij vaak aan haar broertje. Zou hij nog wel eens aan haar denken? Of zou hij
| |
| |
haar al hebben vergeten, nu hij weer gezond is? En bij die laatste gedachte weent zij soms bitter en datzelfde gevoel van leegte overvalt haar op nieuw, sterker nog dan toen zij zich onbemind wist.
Maar gewoonlijk ligt zij geduldig neer. Buiten hoort zij de vogels zingen en soms de vroolijke stemmen harer spelende broertjes - en dan komt er wel eens een weemoedig verlangen bij haar op naar buiten, naar de ruime zee, die haar zooveel verhalen deed van onbekende landen, als zij soms in haar eenzaamheid den top der duinen beklom. Uren ligt zij stil te kijken naar de wemelende stofdeeltjes in de zonnestralen, die door het raampje boven de deur vallen. Vermoeid van het luisteren, van het staren en van een onbestemd verlangen, valt zij dan in slaap - en wederom ziet zij grootmoeder, die haar wenkt en steeds nader komt, steeds nader - maar die toch niet te naderen is.
Dagen gaan er voorbij. De afgematheid wordt grooter en droomen en werkelijkheid vloeien meer en meer ineen.
‘Zou ik dood gaen?’ vraagt zij op zekeren dag aan Piete en deze schrikt van den kinderlijken eenvoud, waarmee deze vraag wordt gedaan. ‘Dood gaen, je spreekt of 't zoo niks is! Hu, je doet 'en mensch kippevel kriegen!’ en daarmee is buurvrouw opgetrokken. Maar sedert houdt deze vraag haar telkens bezig. En dikwijls rolt er een traan langs haar vermagerde wang, als zij denkt aan haar koeien, die haar misschien zullen missen, en weer denkt zij ook aan het broertje, dat zij zoo lief heeft gekregen en dat zij zoo gaarne eens zien zou. Die gedachte en dat verlangen vullen voortaan haar wakende oogenblikken.
En steeds neemt de afmatting toe en steeds komt de wenkende hand nader.
En de vraag die buurvrouw deed beven voelt zij bevestigen, en voor het eerst beangst haar de eenzaamheid. En buiten zingen de vogels weer, en de stofdeeltjes dwarrelen weer vroolijk in de zonnestralen, die het bleeke gezichtje voor het laatst beschijnen.
Eensklaps gaat de deur behoedzaam open; met een blijden uitroept snelt broertje op Dina los. Een glimlach van geluk komt op haar gelaat en liefkoozend trekt zij het kind naar zich toe, doch even snel doet zij een zwakke poging om hem af te weren: ‘Pas op m'n lieve joengen, Dinao is ziek, je zal ok ziek worren.’ Maar 't kind is niet af te wijzen: ‘'k Ae
| |
| |
't ommers ok gaod Dinao? o, 'k bin zoo blieë dâ 'k bie je bin, 'k 'eb overâ gezocht en eindelienge zee moeder dâ je ziek lee bie buurvrouwe en dâ was nie waer en toen bin 'k z' achterop gegaen... Ei je vee piene, erme Dinao? Toe vertel je nog es wat as je beter bint?’
Nog met hetzelfde gelukkige gelaat ziet Dina het kind aan, maar op zijn laatste vraag schudt zij weemoedig het hoofd en zinkt uitgeput achterover. En woorden die het kind niet begrijpt en hem beangstigen komen over hare lippen. ‘Kiek, daer is grootemoeder weer, kiek daer! - flak bie, jae noe kan 'k bie je kommen, kiek, ze steekt 'er 'and uut...’
En het kind dringt dichter bij haar en smeekt: ‘toe Dinao, spreek nie zoo raor!’
En als op een schoonen zomermorgen vol helderen zonneglans het leelijke zusje naar buiten wordt gebracht - dan is er toch een in Daniëls woning, die weent en roept om Dina, die zoo mooi kon vertellen en zoo lief voor hem was - en die daar ginds gedragen wordt, waar het gras zoo hoog en welig opschiet, dicht bij de duinen en de koeien, waarover zij altijd sprak.
H.E. Beunke. |
|