De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Uit het leven van een tijdschrift.Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
| |
[pagina 432]
| |
dat op zoo menig genootschaps-spreekgestoelte weêrgalmde, en van achter het bolwerk van een bekend tijdschrift de volle laag gaf aan alles wat niet tot de vrienden van Felix en Nut behoorde’Ga naar voetnoot1. Hij meende in 1837, dat de eer der Nederlandsche letteren eischte ‘de vaderlandsche letterkundigen van het juk en de schoolplak der oppermachtige Letteroefenaars te ontslaan’; maar de opmerking ligt voor de hand, dat deze laatsten, om zich zulk eene plaats en zulk een gezag te veroveren, zeker indertijd toch wat anders hebben gedaan dan maandelijks hunne kranen ontsluiten en het land onder water zetten. Wij willen ons nog eens aan eene proeve tot waardering wagen. Laat ze eene plaats vinden in de Gids. Toen hij begon te leven, hebben de Letteroefeningen hem gelasterd als een kind van ‘oneerlijkheid, wraakzucht, aanmatiging, misleiding en hebzucht’, maar de dood verzoent alles! Ook ligt er tusschen 1791 en 1837 eene groote klove, en dat haar eigen kroost ‘nog knapper’ was dan zij, was der Letteroefeningen niet tot schande; het was alleen dwaas, dat zij het niet kon uitstaan, toen een jonger geslacht, dat door haar voor een goed deel was opgekweekt, moedig en lustig het leven aanvaardde, terwijl zij zelve aan marasmus senilis leed. Maar in '91 was zij zelve nog sterk, en de kinderen waren nog klein.
Een enkel woord vooraf over haar karakter in het algemeen zal niet overbodig zijn, ook na hetgeen wij vroeger daarover hebben gezegd. De Letteroefeningen stelden zich ook in deze twintig jaren ten taak om met alle kracht de natuurkundige wetenschappen onder het bereik van het volk te brengen, en zij mogten zich in de hulp van uitstekende geleerden verheugen. Het tijdschrift was het ‘Album der Natuur’ voor de 18de eeuw. Voorts had het dit eigenaardige van den beginne, dat het Mengelwerk voor de ééne helft geschreven is door predikanten, en voor de andere door geneesheeren, die hier in een verbond zijn getreden, dat zeldzaam mag heeten. Het behoort tot de geliefkoosde stellingen van de Letteroefeningen, dat niets deze twee behoefde te scheiden, en het verwondert ons niet, dit juist in dezen kring te hooren zeggen. De vereeniging van de verkondiging van het Evangelie en het uitoefenen der geneeskunde was sinds onheugelijke jaren bij de Doopsgezinden gewoon, en het werkte nog | |
[pagina 433]
| |
na in dagen, toen het vreemder werd een geneesheer zich te zien schikken tot de dienst van het Woord, als Roscius, ‘Op wien Gods gaven vroeg, als droppels, nedervielen,
En was gezalft tot troost van lichamen en zielen,
Der kruiden kracht hij vergde, en voor 't lichaam las,
En door 't beschreven Woord de kranke ziel genas’,
zooals Vondel bij zijn beeldtenis schreef. Menigeen begon in dezen tijd zulk eene zamenvoeging onnatuurlijk te vinden, omdat een geneesheer, zeide men, de tegenvoeter moet wezen of worden van een predikant. Maar de Letteroefeningen durfden beweren, dat een kundig geneesheer nooit een Naturalist zou zijn of blijvenGa naar voetnoot1. Het was eene ongerijmdheid en eene liefdelooze gedachte, ‘dat het onderzoek der natuur in den uitgebreidsten zin, den mensch van het geloof aan de waarheden des Evangeliums zou aftrekken, en dat hy, die diep in de geheimen der natuur zocht in te dringen, daardoor het grootste gevaar zou loopen om een Naturalist, dat is te zeggen, volgens het algemeen heerschend denkbeeld, een mensch zonder godsdienst, althans zonder geloof aan eene Openbaring te worden.’ Zij vinden het verklaarbaar, dat zij, die met het onderzoek der natuur beginnen, en iets te weten komen van hare wonderbare krachten en wetten, niet met betamelijken eerbied spreken van godsdienstige verborgenheden, en God en de natuur met elkander verwarren. Maar zij hopen op eene andere uitkomst, wanneer men er dieper in doordringt, en de les béhartigt, die Pope voorhield aan de aankomelingen in de dichtkunst: ‘A little learning is a dang'rous thing;
Drink deep, or taste not the Pierian spring.’
En indien Alphonsus de Wijze, koning van Kastilie, onder goodkeuring van velen had gezegd, dat, indien God hem bij de schepping geraadpleegd had, de wereld in vele opzigten beter geweest zou zijn, dan zij nu is, had deze wijze koning daarmeê alleen bewezen, dat hij het in de natuurkunde niet ver had gebragt. Aan hem, die haar met ernst beoefent, vertoont zich De circel, dien geen mensch met woorden,
Geen geest met denken meeten kan,
Wiens middenpunt aan duizend oorden,
Wiens omvang niemand meeten kan.
| |
[pagina 434]
| |
Buitendien kon een geneesheer van kennis en ondervinding moeijelijk tot de stelling vervallen, dat de natuur een kunststuk was, dat nu sinds eeuwen van zelf voortwerkte, en dat zij, schoon, verheven en heilig altoos zich zelve gelijk bleef, onveranderlijk in hare wetten, onuitputtelijk in kracht, eenvoudig in hare middelen, heerlijk in hare gewrochten en ons opleidende tot de ware volmaaktheid. Want waar zal de geneesheer toch die schoone, heilige en weldadige natuur moeten zoeken, als hij het schoone ligchaam, het betooverend gelaat door vreeselijke ziekten ziet aangevallen en geschonden? Waar is die schoone natuur, die weldadige verzorgster, die niet anders bedoelt dan het geluk der schepselen, als zij de oevers van den Taag doet beven, Kalabrie verwoest, Messina omkeert en de bekoorlijkste landsdouwen met een vuurstroom overdekt? Het baat toch niet veel, of men al zegt, dat het onheil, waaronder sommigen zuchten en bezwijken, het algemeene welzijn bevordert en dienstig is tot instandhouding van het geheel. Neemt er de proef van, dus gaan zij voort, bij de ongelukkigen, die door zulke rampen worden getroffen. De geneesheer, die hen in hun lijden ziet, doet de wetenschap op, dat het een mensch tot zijne eigene vertroosting niet baat, als men hem aankomt met de leer, dat zijne ellende moet strekken ten algemeenen nutte, en dat hij krank, en blind en gebrekkig, en levenslang ongelukkig is, omdat de beminnenswaardige Natuur dit noodig rekent ten behoeve van het evenwigt en de hoogst mogelijke gelukzaligheid van het Heelal. Maar wat hij, die met de kranken en bezochten omgaat, alle dagen ziet, is de troost en de kracht, in lijden en in sterven uit de godsdienst geput, gelijk het hem evenmin verborgen blijft, hoe het gesteld is met hen, die de eeuwigheid moeten ingaan zonder dit. En waar de geneesheer dagelijks zulke vruchten ontmoet van geloof en ongeloof, is er waarlijk geen grond om hem juist boven anderen van naturalisterij te verdenken. Of alle doctoren, die aan de Letteroefeningen meêwerkten, hierin met haar eenstemmig dachten, durf ik niet te verzekeren. Maar zij telden er onder hare geneeskundige vrienden, die deze beschouwing voor juist hielden, en Andreas Julius Augustus Looff, Medicinae doctor te Rotterdam, plaatste in het Mengelwerk van den volgenden jaargang eene ‘Korte verhandeling over het verband, welk de godsdienst met de wijsbegeerte heeft,’ die denzelfden geest ademtGa naar voetnoot1, en tot de slotsom komt, | |
[pagina 435]
| |
dat godsdienst en wijsbegeerte elkander de hand moeten reiken, en het ook kunnen. Vroeger heb ik reeds gewezen op het belang, dat de Letteroefeningen hebben voor de kennis van den loop, dien de natuurkundige en medische wetenschappen in ons vaderland namen. Men leert dit tijdschrift eigenlijk maar half kennen, wanneer men dit gedeelte laat rusten. Vooral in de jaargangen, die wij nu hebben te doorloopen, zijn ook de Medici aan het woord. Hier deelen zij hunne ‘gevallen’ meê, en bespreken zij de waarde van nieuwe middelen. Doctoren uit alle oorden van het land en uit alle tongen en natiën treden hier met hunne beschouwingen en berigten op. Vooral de zaak der inenting wordt druk besproken, en van 1791-1811 tel ik, bij een vlugtig overzigt, in het Mengelwerk meer dan twintig stukken van grooteren en kleineren omvang, die alleen op dit onderwerp betrekking hebben. Als Dr. Daniëls zijne Studie over de Kinderpok-inënting in Nederland wil verrijken met hetgeen hij hier vindt, zal het hem aan stof niet ontbreken. Wij kunnen echter hierbij niet langer stilstaan; wij vergenoegen ons met het onder de aandacht der belangstellenden te brengen en van hem, die te eeniger tijd eene geschiedenis van de geneeskunde in ons vaderland zou willen schrijven. En zoo herinneren wij ook slechts ter loops, dat de land- en volkenkunde in deze serie ruim wordt bedacht, in overeenstemming met de hulpmiddelen, waarover men toen kon beschikken, en dat in enkele jaargangen ook sterrekundige bijdragen zijn geleverd, deels vertaalde, deels oorspronkelijke. Tot de laatsten behooren enkele stukken van J.F.L. Schröder, toen kolonel ter zee en kommandant van het Koninklijk Instituut der Elèves voor de Marine; zijne redevoering over de vaste sterren is door hem geplaatst in den jaargang van 1810Ga naar voetnoot1. Het bestek van dit Tijdschrift blijft er op aangelegd, om de wetenschap te populariseren, zooals wij reeds zeiden. In de schatting van sommigen was dat, met het oog op sommige vraagstukken, zeer bedenkelijk. In den kring van ‘De Arke Noachs’ had men geringen dunk van ‘die populair-philosophen’, en daaronder werden zonder twijfel in de eerste plaats de Letteroefeningen verstaan. ‘Sedert het midden dezer eeuw,’ zegt LentelingGa naar voetnoot2, ‘schenen veele schryvers het zich tot een taak gemaakt | |
[pagina 436]
| |
te hebben om de moeilykste paden der bovennatuurkunde met bloemen te bestrooyen, en de meest afgetrokkene beschouwingen te verzinlijken. Door het een voudig menschenverstand, 't welk zy 't gezonde noemden, voor den enigen scheidsman of rechter in alle wysgeerige geschillen te verklaren, door aan hetzelve, schoon ontbloot van alle voorbereidende kundigheden, te appelleren van uitspraken, die de vrugt waren van grondige en langdurige onderzoekingen, hadden zy niet, gelyk zy waanden, eene populaire philosophie tot stand gebracht, maar slegts enige wysgerig schynende woorden en spreekwyzen algemener doen worden, terwyl ondertusschen door hunne schriften de lust tot nuttige, doch moeilyke nasporingen allengskens uitgedoofd, en het belang der ware philosophie, 'twelk alleenlyk in de stevigheid harer beginselen bestaat, niet weinig benadeeld werd.’ Wij kunnen dit vraagstuk laten blijven voor hetgeen het is. Straks hebben wij alligt gelegenheid om er de Letteroefeningen zelve op te hooren. Maar dit ‘eenvoudige en gezonde menschenverstand’ doet ons van zelf denken aan de ‘philosophy of common sense’, en brengt ons tot een ander punt, in deze voorloopige beschouwing van het algemeen karakter van dit Maandwerk van niet gering belang. De invloed van Voltaire hier te lande was groot. In den eersten tijd hadden de Letteroefeningen met belangstelling van zijne werken gesproken; de strijd, door hem aangebonden tegen de kerkelijke onverdraagzaamheid, was naar haar hart. Maar het had niet lang geduurd, of zoowel zijn ligtzinnig spotten met het heilige als zijn Deïsme hadden haar van hem vervreemd. Evenmin dweepten zij met Rousseau; zij bewonderen wel ‘het flikkerende en leevendige van Rousseau's betooverenden styl’, maar verblijden zich er toch van ganscher harte over, dat de vertaling van zijne ‘Emile’, die door Chalmot in 1790 te Kampen was uitgegeven, voorzien was van aanteekeningen, die in het licht stelden, hoe zich in dat boek ‘waarheid en dwaling zóó fyn vereenigen, dat de eigenlijke gevolgtrekking niet zelden den schyn van waarheid aanneemt, schoon zy eene in de daad even zoo groote als gevaarlijke dwaaling is’Ga naar voetnoot1. Zij zijn den Burger Walré dankbaar, dat hij Pygmalion door zijne vertaling onder het bereik van zijne landgenooten brengt, dat ‘schone dichtstuk, de vrucht der ryke verbeelding van Rousseau, en waarin hy zoveel van zyn beminlyk vuur laat doorstralen’Ga naar voetnoot2. Maar als zij | |
[pagina 437]
| |
weinige weken daarna zijne verhandeling ter sprake brengen betreffende den oorsprong der ongelijkheid onder de menschen en de gronden waarop zij rust, kunnen zij toch niet nalaten den lezer onder het oog te brengen, dat de schriften van ‘den onsterflyken Rousseau’, wel vrijheid en gelijkheid ademen, maar vol zijn van ‘stoute grondstellingen en zonderlinge denkbeelden, die aan het buitenspoorige grenzen, of daadlyk gezegd mogen worden daartoe te vervallen’Ga naar voetnoot1. Met de ‘voorbehoedzelen’ door den Hoogleeraar Cras aan de hand gegevenGa naar voetnoot2, ‘zal men deezen wysgeerigen Roman veilig, met vermaak en nut kunnen leezen’, en met hem zal men ‘de vlugge verbeelding en de betoverende kragt van dezen zonderlingen man’ bewonderen, om het daar dan ook bij te laten. Maar het hart der Letteroefenaars was nog altijd in Engeland. De Engelsche literatuur was sinds vele jaren het lievelingsveld der Dissenters, en derwaarts voelden zij zich bij voortduring getrokken. Hunne inspiratie kwam reeds sinds meer dan eene halve eeuw van die zijde, en hoe hoog sommigen hunner in Engeland stonden aangeschreven, blijkt b.v. uit de Briefwisseling tusschen Stinstra en Richardson, waarvan een deel, uit het Engelsch vertaald, in de Letteroefeningen van 1804 is opgenomenGa naar voetnoot3. De Letteroefeningen putten hare wijsheid uit de Reviews en Magazines, maar onder die allen staat bovenaan The Monthly Review, die deze liefde met wederliefde vergeldt, en van tijd tot tijd de werken van Nederlandsche afkomst ter sprake brengt, en, om slechts iets te noemen, met hoogen lof gewaagt van Hesselink's Uitlegkundig WoordenboekGa naar voetnoot4. De ingenomenheid van de Letteroefeningen met dit Engelsche tijdschrift is zóó groot, dat zij zich verpligt rekenden er in het openbaar getuigenis van te geven, en wel op deze wijzeGa naar voetnoot5: ‘Wy durven verzekeren onze Recenseerkunde niet uit Duitschland gehaald te hebben. Is dezelve van eene vreemde af komst, dan sproot ze reeds in den jaare 1761 uit eene Engelsche Moeder. Zy draagt blyken van af te stammen van The Monthly Review, het door elk verstandige voor 't oordeelkundigst geschrift van dien aart gehouden. En 't is er zo verre af, dat wy ons zulks schaamen, dat wy veeleer leedweezen gevoelen over ons onvermogen, om alles- | |
[pagina 438]
| |
zins dier Moeder waardig te blijven.’ Hoe deze Review ook werd gehekeld door van HemertGa naar voetnoot1 en in de Lantaarn van 1792 - misschien een zijdelingsche aanval op de Letteroefeningen zelve - zij bleven het verdedigen als een ‘met regt zeer geprezen Journael’Ga naar voetnoot2. En dit verklaart meteen het wijsgeerig en theologisch standpunt, dat de Letteroefeningen blijven verdedigen. Wij kunnen nu reeds vermoeden, dat zij geen vrienden zullen zijn van de Kantiaansche wijsbegeerte, maar het is ook duidelijk, in welke rigting zij op het gebied der godgeleerdheid zich zullen bewegen. Wat de laatste betreft, is de 18de eeuw in Engeland de tijd der evidences, der bewijzen voor het Christendom. In Engeland zelf was het Deïsme met Bolingbroke, die in 1751 stierf, ten grave gedragen, en de strijd nam van toen af een ander karakter aan. De redelijkheid eener geopenbaarde godsdienst moest gehandhaafd worden tegen hare vijanden, die alleen van eene natuurlijke godsdienst wilden weten. Het Christendom, zegt Johnson, scheen alleen te bestaan om bewezen te worden, en de Apostelen schenen alleen geschreven te hebben om eenmaal per week wegens kapitale vervalsching in het verhoor genomen te worden. De manier veranderde wel een weinig, maar de zaak bleef dezelfde: bewijzen en nog eens bewijzen. In den tijd der Deïsten beriep men zich op de rede, en toen die periode was afgeloopen, beriep men zich op den bijbel. Vroeger bewees men dat er wonderen waren, omdat het redelijk was, en nu omdat het in den bijbel stond. In de eerste periode stond de redelijkheid van het Christendom op den voorgrond, in de tweede de geloofwaardigheid van de H. Schrift, en de weerklank er van hooren wij in ons tijdschrift; het kind aardt naar zijne Engelsche moeder. Van welken geest zij zijn, is dus niet onzeker. De Fransche invloed zal zich laten gelden, waar sprake is van de regten van den mensch; de Engelsche zal haar niet doen vergeten, dat er ook pligten zijn, en bij al den weerzin tegen de ‘Britten,’ zullen zij toch in het spoor gaan van the Monthly Review. Maar wie de redacteuren zijn, is niet even gemakkelijk te zeggen. Met het jaar 1801 komt de naam van J.W. Yntema het eerst op het titelblad voor als van een der uitgevers. Ik geloof niet, dat hij in de eerste jaren nog als | |
[pagina 439]
| |
hoofdman kan gelden, want Cornelis Loosjes was wel in Januarij 1792 gestorven, maar Petrus, wiens taak, zooals hij schreef, na zijn broeders dood verdubbelde, ging eerst in 1813 tot zijne rust in. Men zocht voortdurend de redactie nog in Haarlem, en niet in Amsterdam, hoewel het blijkt, dat er vrij wat buiten Haarlem omging. Het is moeijelijk te begrijpen, waarom dit in zulk een nevel van geheimzinnigheid gehuld bleef, die, naar men zeggen zou, in dezen tijd althans tot niets meer diende. Toen zij de woede van van Hemert hadden gaande gemaakt, door zijne Oratio funebris op van der Meersch een mager stukje te noemen, verklaarden zij wel, dat v. Hemert niet den minsten grond had om zoo uit te varen tegen de ‘Haarlemsche Letterbaazen,’ omdat het stuk, waaraan hij zich zoo had geërgerd, nooit onder het oog van iemand in Haarlem was geweest, maar het publiek werd er niet wijzer door, wie dan eigenlijk hier de hoofdlieden warenGa naar voetnoot1; het zocht ze in Haarlem, en van Hemert zal wel geweten hebben wat hij zeide. Eenige jaren blijft de invloed van Yntema nog ondergeschikt aan dien van Loosjes. Lang heb ik te vergeefs gezocht naar eenig spoor van den tijd, waarin de laatste terugtrad, en als ik wel zie, heb ik het eindelijk gevonden in den jaargang van 1806. Daar vinden wij op bl. 363 vv. van het eerste deel eene beoordeeling van Rau's ‘Oratio de natura optima Eloquentiae Sacrae magistra’, waarin de Letteroefeningen het voor de beginselen van Rau opnemen tegen den Letterbode, en waarin tegen dezen een alles behalve vriendelijke toon wordt aangeslagen. En aangezien de Letterbode, zooals bekend is, een kind was van de familie Loosjes, is deze aanval niet te verklaren, dunkt mij, tenzij wij aannemen, dat de oude band tusschen Petrus Loosjes en de Letteroefeningen in dezen tijd is losgeraakt. De liefde, waarmee zij van Alphen's Theorie der schoone kunsten hadden ontvangen, is sterk aan het verkoelen, ja in deze zelfde recensie wordt gesproken van ‘het ongerijmde en wanstaltige eener buitensporige Aesthetica, door van Alphen en anderen zoo geroemd’. En een derde bewijs voor de stelling, dat er van nu af een ander aan het roer zit, vind ik in het nu en dan zeer ongunstig oordeel, dat over sommige werken van A. Loosjes wordt geveld. Ik weet wel dat het niet aan lof ontbreekt, hetgeen ook moeijelijk anders kon, maar op zijn | |
[pagina 440]
| |
‘Johan de Witt’ hebben zij vrij wat aan te merken (t.a.p., bl. 34 vv.), en bij de aankondiging van zijn ‘Arnold Geesteranus en Susanne van Oostdyk’, een boek, dat in 1807 het licht zag, vangen de Letteroefeningen dus aan: ‘Zietdaar weder een boek, waarin eene ware geschiedenis, door eene zoogenoemde Dramatische bearbeiding, als fabel wordt ingekleed, en het ware en valsche zoodanig vermengd, dat niemand dan die met de geschiedenis volkomen bekend is, het één van het ander onderscheiden kan. Zulke boeken willen Recensent maar in het geheel niet bevallen, hoe wèl zij ook mogen geschreven zijn. Naar zijn oordeel begaan derzelver schrijvers een soort van heiligschennis. Immers eischt men van den Geschiedschrijver volstrekt, dat hij alles ten naauwste onderzoeken en met de beste trouw verhalen zal: en, als hij dat nu gedaan heeft, komt een dramaschrijver hem van zijne voornaamste verdiensten berooven, al de moeite van zijn onderzoek nutteloos maken, de denkbeelden zijner meeste lezers verwarren, en hen buiten staat stellen, om over het gebeurde naar waarheid te oordeelen. Men laat jonge lieden deze boeken lezen: zij zetten zich het verdichtsel als waarheid in het hoofd: hoe vele moeite zullen zij naderhand hebben, om er de waarheid alleen in te huisvesten, en welke geschiedkundigen zullen zij er door worden? En wierd men dan nog altijd eenigzins schadeloos gesteld door de fraaiheid der bearbeiding zelve! Wij willen dit boek nu als Drama in zijn geheel niet beoordeelen, maar toonen, dat het, zonder genoegzame voorbereiding, vlugtig is opgesteld, en een aantal onwaarschijnlijkheden, onnaauwkeurigheden en onwaarheden bevat’Ga naar voetnoot1. In dezen tijd beginnen ook de scherpe uitvallen tegen de voorstanders der regtzinnigheid, gelijk wij later zullen zien, en om alle deze redenen meen ik het er voor te mogen houden, dat er omstreeks het jaar 1806 eene belangrijke verandering in de redactie der Letteroefeningen heeft plaats gehad, en dat van toen af Jacob Wybrand Yntema de man is geweest, waar alles om draaide. Het eerste versje, met zijn naam onderteekend, dat ik heb kunnen vinden, is ‘de Tabakspyp’, naar het Hoogduitsch van Pfeffel, in den jaargang van 1811. Tot 1806 of 1805 dus zeilt het schip nog altijd onder Haarlemsche vlag. En welke lading heeft het in? Het is wel niet als de schepen Hirams, die goud uit Ofir voerden, zeer veel almuggim- | |
[pagina 441]
| |
hout en kostelijk gesteente, maar de inhoud heeft zijne waarde. Tot de raadselen van ons zieleleven behoort ook dit, dat wij soms in omstandigheden komen, waarvan wij zouden durven verzekeren, dat wij ze nog eens hebben beleefd. Tot de feiten der geschiedenis behoort, dat dezelfde denkbeelden en dwalingen telkens weder terugkeeren, en het er soms veel van heeft, of wij, ronddraaijende in een cirkel, telkens weêr van voren af beginnen. Laat ons hopen op eene toekomst, waarin het blijken zal, dat het geen cirkel was, maar een spiraal.
Wij moeten nog eens terugkomen op de historia morbi door Bakhuizen van den Brink opgemaakt. Hij spreekt van onheilspellende bazuinen, die één voor één de Letteroefeningen in de ooren klonken, als boden van het naderend einde. Maar de sententie: ‘eerst viel de aristocratie der wetenschap, daaronder mannen als Kinker, Wiselius, 's Graven weert en anderen, hem af, en de Recensent ook der Recensenten werd voor hem de eerste bazuin’, heeft vrij wat toelichting noodig, als zij ons niet op een dwaalspoor zal brengen, Wij laten het rusten, dat dit hem op Yntema slaat, die hier veel te vroeg op den voorgrond wordt gezet, want de verwijdering tusschen Kinker en de Letteroefeningen had reeds grooten omvang verkregen, toen Yntema met dit tijdschrift nog bijna niets te maken had. En dan moeten wij niet vergeten, dat de aristocratie der wetenschap, die tegen de Letteroefeningen opstond, vooral behoorde tot de Amsterdamsche Kantianen, die het niet konden verdragen, dat een tijdschrift van zooveel invloed hen met kracht begon tegen te spreken, hetgeen toch in een vrij land allezins geoorloofd is, maar in de oogen van sommigen niet minder dan majesteitschennis was. De Hoogleeraar Bouman, zoo doorkneed in de wijsgeerige en godgeleerde literatuur der vorige eeuw, wees reeds voor jaren op het ongunstig oordeel, dat in dit maandwerk werd geveld over de kritische wijsbegeerte, maar hij deed het slechts in het voorbijgaanGa naar voetnoot1, en het is noodig deze houding der Letteroefeningen van naderbij te bezien. In 1796 verscheen het eerste deel van ‘Beginzels der Kan- | |
[pagina 442]
| |
tiaansche wijsbegeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, en met aanteekeningen en eene voorreden uytgegeven door Paules van Hemert, hoogleeraar bij de Remonstranten.’ Tot dien tijd waren de denkbeelden van Kant hier slechts bij geruchte bekend, en hadden weinigen zich met zijne stellingen bezig gehouden. Van Hemert had vroeger er een kort verslag van gegeven in de ‘Nieuwe Bijdragen tot het menschelijk geluk,’ maar zijne vrienden wenschten meer licht, en hij trachtte aan hun verlangen te voldoen, door het werk van den Leipziger hoogleeraar Born over te zetten, en met aanteekeningen te verrijken. De Letteroefeningen toefden niet met een verslag te geven van het eerste deel, en rekenschap af te leggen van den indruk, dien het op haar maakte. De toon, waarop het nieuwe stelsel werd aanbevolen, beviel haar maar matig. Dit, zoo heette het toch bij monde van den Nederduitschen vertolker, was een gebouw, dat niet, zooals vorige stelsels, op een zandgrond rustte, maar op een steenrots. Niet dan tot schade voor de ontwikkeling van het menschelijk geslacht, had men langen tijd de denkbeelden van Kant verwaarloosd, en indien een man als Mendelssohn de kritische wijsbegeerte niet kon verdragen, lag dat alleen aan hem zelven; hij was te oud om den scherpzinnigen Kant te begrijpen. Zulk een oordeel, meenden de Letteroefeningen, was zeker niet bemoedigend voor hen, die lust hadden den Koningsberger wijsgeer te bestudeeren, en indien een Mendelssohn hem niet begreep, omdat zijne geestvermogens er te zwak voor waren, stond het te vreezen, dat menigeen onderweg zou bezwijken, als hij, worstelend met eene duistere terminologie, den verborgen schat trachtte meester te worden, en langs zoovele kronkelwegen zich het pad moest banen naar het rijk van licht en waarheid, dat dan nu voor het eerst ontsloten was. Maar zij kunnen niet zeggen, dat de verwachting, door van Hemert opgewekt, bevredigd is, en het zou haar niet verwonderen, indien er waren, die het nieuwe stelsel, dat zoo werd opgevijzeld, voor niets anders hielden, dan voor ‘opgewarmde kost van oude aristotelisch-scholastike wijsgeerte, in nieuwe schotelen opgedischt.’ Zij zouden zulk een vonnis niet terstond onderschrijven, want zij kenden nog maar een deel, en de billijkheid eischte met een oordeel te wachten, totdat men dat geheel kon overzien. Maar dit klonk haar uitermate vreemd in de ooren, dat de geleerde vertaler, aan het slot zijner voorrede, dit stelsel aanbeval als het afdoend wapen ter bestrijding van atheisme, twijfelarij en | |
[pagina 443]
| |
onverschilligheid. Zij moesten bekennen, dit er nog niet in gezien te hebben. Verstandiger kwam het haar voor, dat hij er tegen waarschuwde, om de leer van Jezus in den vorm der Kantiaansche wijsbegeerte te persen, of de leer van Kant in het christendom te zoeken. Het was te wenschen, dat men hier te lande, doorgaans zoo gretig om alle nieuwigheden der Duitschers over te nemen, zich er voor wachten bleef, om Aristotelische kategoriën te vereenigen met de ‘eenvoudige’ leer van Jezus. En, dus luidt het slot der aankondigingGa naar voetnoot1: ‘Zoo de stoutmoedige Luther nog leefde, deedt hij tegen hen, die de Aristotelische categoriën in het christendom zoeken, gewisselijk wederom te Heidelberg (gelijk hij deedt 1518) de thesis aanplakken: Si quis vult in Aristotele philosophari, prius oportet in Christo stultificari.’ Van van Hemert is gezegd, dat hij een zachtmoedig man was, en dat de wijsgeer in hem nooit schade deed aan den christen. Maar indien dit zijn karakter was, werd hij tegenover de Letteroefeningen zich zelven ontrouw in bedenkelijke mate. Bij de uitgave van het tweede deel voer hij hevig uitGa naar voetnoot2 tegen de onwetendheid, oppervlakkigheid, onbeschaamdheid en waanwijsheid van den recensent, die eigenlijk geen antwoord verdiende. De Letteroefeningen, niet begrijpende, waarom het haar niet vrij zou staan aanmerkingen te maken op een stelsel, dat toch zeker niet voor onfeilbaar wilde doorgaan, verklaarden, dat zij zich niet verkozen stil te houden, en voort zouden gaan hare bezwaren in het midden te brengen, wanneer zij die hadden. En die bezwaren waren eer vermeerderd dan verminderd. Zij oordeelden, dat het tot gevaarlijke twijfelarij zou leiden, indien men met dit nieuwe systeem meende, ‘niets te moeten vaststellen van hetgeen, waarvan wij ons geen begrip kunnen vormen.’ Evenmin hadden zij vrede met de stelling, waar eigenlijk alles zich om bewoog, dat de voorwerpen niet zoodanig zijn als wij ze zien, maar dat wij de voorwerpen zien zoodanig als wij zijn. Zeer zeker begrepen zij nog niet, welke gevolgen deze wijsbegeerte hebben zou, en hoe het stelsel van Kant de volgende eeuw in zulk eene mate zou beheerschen, dat het de poort zou worden genoemd, waardoor men den tempel der moderne philosophische en theologische wetenschap binnentreedt. Maar dat de tafel der reflexie-begrippen de weg tot de waarheid zou zijn, zooals van | |
[pagina 444]
| |
Hemert beweerde, scheen haar niet wel mogelijk, zonder dat een goed deel van hetgeen tot nu toe voor waarheid had gegolden, werd opgeruimd; en hiertoe waren zij vooralsnog niet genegen. Haar oordeel werd niet gunstiger, toen van Hemert in het derde deel, dat in 1797 uitkwam, de Kantiaansche philosophie trachtte vrij te pleiten van de beschuldiging, dat zij tot scepticisme leidde. De Letteroefeningen vonden het betoog zeer gebrekkig, en werden er door bevestigd in de ongunstige gedachten, die zij van deze nieuwe wijsheid hadden. Van Hemert gaf toch toe, dat ‘zelfs het verhevenst ideaal, tot welke de menschelyke geest immer opklom, namelyk dat van de godheid, het weezen aller weezens, van de zijde der bespiegeling beschouwd, voor ons niet is dan een problema (een voorstel, dat nog opgelost moet worden), een logisch mogelyk, denkbaar begrip, welk wy tot eene doorgaande bepaling der dingen in ons denken, en dus tot een bestuurend beginzel noodig hebben, doch welks voorwerpelyke weezenlykheid wy nimmer kunnen bewyzen.’ Maar zoo meenden zij, die in de school der evidences waren grootgebragt, was de weg tot volslagen twijfelarij ontsloten, en wat het moest beteekenen, dat het geloof der rede het midden hield tusschen de dwaasheid der dogmatisten en de onredelijkheid der ongeloovigen, was voor hare oogen verborgen. Bedenkelijk kwam haar verder de wijze voor, waarop Kant het kosmologisch bewijs voor het bestaan van God had omver willen werpen. Want indien alles empirisch moest worden gekend, in den zin, waarin deze wijsgeer het verlangde, zou het er slecht met onze oordeelvellingen beginnen uit te zien. ‘Dan zou iemand, die nog nimmer een uurwerk gezien had, of niet empirisch wist, dat zulks door menschen gemaakt werd, niet mogen besluiten, dat dit kunststuk door eene verstandige oorzaak is voortgebragt. Indien hij zulks bestond, zou men hem in de taal van Kant te gemoet moeten voeren: gij gaat buiten de grenzen der ervaring, en klimt op tot eene oorzaak buiten het kunststuk. De reden vordert wel zoo iets, doch de verstandige oorzaak, die gy aanneemt, is een bloot begrip, die gy by ondervinding niet kent.’ Een Kantiaan als Born mogt beweren, dat het besluit van de onmogelijkheid eener oneindige rij van oorzaken in de zinnelijke wereld tot eene eerste oorzaak buiten haar, een geweldige sprong bleef, zij meenden te mogen staande houden: ‘de sprong zy groot of klein, wy moeten denzelven noodzakelyk doen, willen | |
[pagina 445]
| |
wy niet blyven hangen en tot vermoejenis toe in denzelfden doolhof rondloopen’Ga naar voetnoot1. Volgens Kant staan de stellingen, dat de wereld toevallig zoo geworden is als zij is, en de andere, dat eene almagtige en verstandige oorzaak haar bestaan en zamenstelling gaf, ‘ten opzigte van bewysbaarheid’ in volkomen evenwigt. Alleen een zeker praktisch belang voor het godsdienstige en zedelijke doet bij den niet verdorven mensch de schaal overslaan; ‘hy houdt het voor wenschelyk, en daarom geeft hy er zyne toestemming aan.’ ‘Dit dan lezers!’ dus eindigen zij, ‘is het resultaat van Kant's onderzoekingen. Dit is de trap van zekerheid, waartoe het bestaan van eene verstandige oorzaak der wereld, de grondslag van allen godsdienst, volgens hem kan gebragt worden. Kant's redengeloof, gelyk van Hemert in zyne voorrede, bl. 21, teregt aanmerkt, is noch apodictisch zeker, noch bloot waarschynlyk, maar is op praktische gronden gebouwd, en is van moreelen aard. De mensch, die niet bedorven is, helt van nature tot dit geloof over. Dit is, onzes oordeels, alles wat er voor te zeggen valt; gronden voorwaar, die ons te zwak voorkomen, daar men hierby eerst pligt en godsdienst vooruitstelt, en dan daarop het geloof aan God vestigt, daar wy liever het omgekeerde zouden willen, om uit het bestaan van God plicht en godsdienst af te leiden. Wy laten elk zyne manier van denken, indien hy daarby gerustheid vinde, en wachten ons van het Kantianismus door gevolgtrekkingen te bezwaren, doch hebben nog geene reden om ons met van Hemert hartelyk te verblyden, dat de Kantiaansche wysbegeerte, die bron van eeuwigen vrede tusschen de zonen der wysheid, ook in ons fel geteisterd vaderland meer en meer hare beoefenaars en liefhebbers begint te vinden.’ Indien de Letteroefeningen verwacht hebben, dat op deze bedenkingen eenige acht zou worden geslagen, vergisten zij zich deerlijk. In de voorrede voor het 4de deel werden zij door van Hemert voor prulschrijvers en wijsneuzen uitgemaakt, ja van kwade trouw beschuldigd, omdat zij hem iets hadden laten zeggen, wat hij nooit had bedoeld. Het was echter niet in zijn voordeel, dat hij zich zoo geweldig boos maakte, en dat te minder omdat de Letteroefeningen kalm blevenGa naar voetnoot2. Trouwens, van Hemert had te doen met een slag van menschen, die voor ‘bedaarde zinnen’ eene bijzondere voorliefde hadden, en in hunne | |
[pagina 446]
| |
geestelijke liederen ‘een taai geduld’ verhievenGa naar voetnoot1. Zij bleven er bij, dat hetgeen in het stelsel van Kant goed mogt heeten, niet nieuw was, en dat het nieuwe in dit systeem, naar zij vreesden, bedenkelijke gevolgen zou hebben. Zij weten niet, zeggen zij, welk lot die wijsbegeerte in ons vaderland hebben zou, maar zij willen ze laten gelden als eene ernstig gemeende poging, om tot de waarheid te komen. En al rekenen zij die poging mislukt, zij hebben geen reden om het een bestrijder van Kant na te zeggen, dat men eigenlijk niet weet, of Kant het ernstig heeft gemeend, dan of zijn geheele stelsel in elkaâr is gezet, om de Sophisten van zijn tijd te bespottenGa naar voetnoot2. Het was in dezen zelfden tijd, dat in de Arke Noach's de stelling werd verkondigd: de godsdienst is eigenlijk de eenige ‘volksphilosophie,’ en welligt zou het verstandig zijn, het publiek niet bekend te maken met de diepzinnige bespiegelingen van Kant, maar deze te bewaren voor hen, die voor de wijsbegeerte berekend zijnGa naar voetnoot3. Was het om in een waarschuwend voorbeeld te doen zien, wat er van het Christendom zou worden onder de handen der Kantianen, dat zij in den jaargang van 1800 eene ‘Proeve’ plaatsten van uitleggingGa naar voetnoot4 van het N.T. naar de Kantiaansche leerwijze? Ik begrijp anders niet, waarom zij dit stuk opnamen, waarin geleerd werd, dat Jezus tot de Samaritaansche vrouw nooit had kunnen zeggen: ‘God is geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid’, maar dat hij, om door haar verstaan te worden, had moeten zeggen, en ook werkelijk gezegd had: ‘God is een zedelijk wezen, en zijne vereerders moeten hem daarom eeren, door de beoefening der zedelijke wet’. Bij de bekende gevoelens der Letteroefeningen kon het wel voor niemand duister zijn, waarom dat stuk van Penzenkuffer hier eene plaats had gevonden. Maar de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek riep aanstonds wraakGa naar voetnoot5 en vond dit eene welkome gelegenheid om haar tegenstandster voor de voeten te werpen, dat zij de Bataafsche natie langs dien weg opleidde tot vernietiging van het gezag der goddelijke openbaring, terwijl | |
[pagina 447]
| |
men het deed voorkomen, alsof de Kantiaansche wijsbegeerte bestaanbaar was met het goddelijk gezag van Jezus en de Apostelen. De Letteroefeningen hadden niet behoeven te zeggen, dat zij aan zoo iets nooit hadden gedacht, maar zij deden het tochGa naar voetnoot1. Ook achtten zij zich verpligt ronduit te verklaren, dat zij evenmin deel verkozen te nemen aan al dat schelden op Kant en zijne volgers, dat aan de orde was. Niemand had regt, meenden zij, Kant een vijandig opzet tegen het Christendom toe te schrijven, en het zedelijk karakter te verdenken der mannen, die in zijn spoor gingen, was hoogst onbetamelijk. Zij bleven echter in haar verzet tegen deze rigting volharden, al wenschten zij met eene betamelijke wijsheid, dat men personen en zaken zou onderscheiden. En wat de zaak zelve betrof, zij lieten geen gelegenheid voorbijgaan om dit wijsgeerig stelsel te bestrijden, of hare bedenkingen er tegen bloot te leggen. Zij hadden het verstandiger gevonden, als Kinker, in zijn ‘Eeuwfeest by den aanvang der 19de Eeuw’, eene zinnebeeldige voorstelling, die vijftien malen achtereen in den Amsterdamschen Schouwburg vertoond werd, de godsdienst er maar buiten had gelaten, daar de Rede toch eigenlijk de eerste plaats innam. Het is waar, zeiden zij, de regels ‘Want grootheid, deugd en ware godsdienst
Zal onveranderlyk bestaan’,
waren wel dikwijls en sterk door het publiek toegejuicht, maar zij waren ‘als een enkele schildwagt, die op eens anders grondgebied geplaatst is. Men zou er òf den godsdienst geheel ingebragt moeten hebben - hetgeen men echter om andere redenen zoude moeten afkeuren - òf men zou er geheel van hebben moeten zwijgen. De deugd, een waardig afstammeling van den godsdienst, bekleedt toch in dit zinnespel deszelfs plaats’Ga naar voetnoot2. Maar met dit alles vergaderden zich de ‘Haarlemsche Letterbaazen’, die de voortreffelijkheid der kritische wijsbegeerte niet vermogten te erkennen, een schat des toorns van de zijde der Amsterdamsche Kantianen. In het ‘Letter-, School- en Kerknieuws, uit het Rijk der Godinne der Nacht’, dat van Hemert uitgaf onder den verdichten naam van Justus Abraham van Loen, werden de Letteroefeningen voor goed verwezen naar het rijk der domkoppen en nachtuilen. In naam van de wetenschap | |
[pagina 448]
| |
ontzeide hij haar het regt om voortaan mee te spreken, en het doodvonnis luidde aldusGa naar voetnoot1: ‘Onder onze recensenten hebben zig de schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, door de bedenkingen, die zy van tyd tot tyd gemaakt hebben, en welke allen met het merk van misverstand en onkunde geteekend zyn, duidelyk genoeg tegen de critische wysbegeerte verklaard. Doch hunne invloed wordt hoe langer zoo minder, en strekt zig niet verder uit dan tot het bas peuple der geleerden - dat is tot de classe der halfgeleerden, die zoo min als zy, die hun voorgaan, voor philosophie berekend zijn. Het spreekt van zelven, dat zy derhalve op een congres van wysgeeren geen stem kunnen hebben.’ Zij waren doodgemaakt, ofschoon nog redelijk welvarende, gelijk dat meer gebeurd is. En op al de uitvallen en onhebbelijkheden, die van Hemert zich veroorloofde in zijn ‘Lektuur by het ontbyt en de theetafel’, hebben zij met ‘bedaarde zinnen’ geantwoord met de vraag: of dit dan de toenemende beschaving was, die de kritische wijsbegeerte deed verwachten, en of dit de préliminairen waren tot dien eeuwigen vrede tusschen de zonen der wijsheid, waarvan van Hemert eenmaal zoo hoog had opgegeven?Ga naar voetnoot2. Toch waren zij genoodzaakt zich nog eenmaal duidelijk te verklaren, toen zij de ‘Brieven aan Sophie’, door Mr. Rhynvis Feith (1806), ter sprake moesten brengen. Zij vonden den aanval van Kinker in zijne ‘Brieven van Sophie’ beneden den eerbied, dien men zoowel aan de wijsbegeerte als aan het Christendom verschuldigd wasGa naar voetnoot3, en de wijze, waarop Kinker de gemoedelijke betuigingen van Feith bespottelijk maakt, noemen zij roekeloos. Maar de poging van Feith om aan te toonen, dat de Kantiaansche wijsbegeerte onvereenigbaar was met het Christendom, achtten ook zij ten eenenmale mislukt en tot niets leidende. Hij had moeten beginnen met de beginselen van deze wijsbegeerte te weerleggen, want wat zou zonder dat het betoog beteekenen, dat zij onvereenigbaar was met het Evangelie? Zulk eene redenering, meende de recensent, waarbij een wijsgeerig stelsel verworpen werd, omdat het streed met het Christendom, was verouderd, en immers van geen waarde tegenover den wijsgeer zelven, dien men bestreed en van dwaling wilde overtuigen. Het kwam er op aan te bewijzen, en daarom vond hij den vijfden | |
[pagina 449]
| |
Brief geheel naar zijn hart, dat ieder ongelukkig is, die zich, met deze of eenige andere wijsbegeerte alleen, sterk genoeg acht tegen den rampspoed, moedig genoeg tegenover den dood, en gerust genoeg voor de eeuwigheidGa naar voetnoot1. Hij voor zich zou zich tegenover het Kantianisme schrap zetten op deze wijze: ik gevoel mij door deze uiterste pogingen der menschelijke rede gebragt tot het allerlevendigst gevoel der volstrekte behoefte aan hoogeren troost en steun, zoodat mij om eens eene Kantiaansche uitdrukking te gebruiken, Evangelie het postulaat mijner menschheid wordt. En het Kantianisme is mij ook daarom hoogst belangrijk, omdat ik door zijne troosteloosheid bij de onwederlegbaarste uitspraken der rede, den rijkdom der genade in de Openbaring oneindig hooger heb leeren waarderenGa naar voetnoot2. Dit was haar laatste woord, en het was haar slechtste niet.
Bij eenige kennis van de mannen, die hier aan het hoofd staan en van hunne geestverwanten, kunnen wij wel gissen, welk standpunt zij op godgeleerd en kerkelijk gebied zullen handhaven. De philosophy of common sense, waar de Moeder zoo sterk in is, zal ook de kinderen dringen om het Christendom vooral te beschouwen als eene leer, maar dan als eene zedeleer. Deze mannen zijn opgegroeid, toen het dogmatisch getwist onder hunne geloofsgenooten aan het verdwijnen was, nadat het de ellendigste gevolgen had gehad voor den bloei hunner Broederschap. De vraag, of zij orthodox zijn of niet, heeft langzamerhand alle beteekenis voor hen verloren. Door het misbruik, dat er in hun midden van geloofsartikelen en belijdenissen is gemaakt, neigen zij er toe om, indien niet het gebruik er van geheel en al af te schaffen, zich toch met de kleinst mogelijke dosis te vergenoegen. Het zal hun streven zijn om de ‘eenvoudigheid’ van het Christendom te verkondigen, met de leer, dat alles wat niet eenvoudig is, eigenlijk niet behoort tot het wezen van de zaak, en niet veel meer is dan iets ‘onverschilligs.’ Ook hebben zij nog eene andere ondervinding opgedaan. Zij hebben de onverdraagzaamheid der Publieke Kerk ondervonden, maar ook gezien, dat hunne eigene geloofsgenooten nog het onverdraagzaamst waren van allen, als | |
[pagina 450]
| |
zij onder elkander verschil van meening hadden. Zij hebben genoeg van ban en mijding en kerkelijke tucht. In Haarlem had men het beleefd, dat eene kerk, ten behoeve van twee twistende partijen, op bevel van Burgemeesters, door middel van een muur in tweeën werd afgedeeld. En al die muren der scheiding hadden niet anders gewerkt dan achteruitgang en verval. In 1784 had men daar ter stede gelukkig andere dingen gezien, en eene ‘Vereenigde’ gemeente telde ook C. en P. Loosjes onder hare dienaren. Geen menschelijke belijdenissen meer als gezaghebbende regel, maar alleen het Evangelie, was bij die vereeniging de stilzwijgende voorwaarde, waaraan ook deze mannen hun zegel hechtten. Vrijheid moest er zijn; zij namen ze en zij gaven ze, vrijheid ook van onderzoek, al kunnen zij niet ontkennen, dat zij door dat onderzoek liefst niet komen tot orthodoxe resultaten. En als wij hun Maandschrift doorloopen, zullen wij de kinderen van dien geest ontmoeten. In den jaargang van 1800 komt een stuk voor, uit het Engelsch overgenomenGa naar voetnoot1, waarin zij zich zelven teekenen en hunne opvatting van het Christendom. Nooit, heet het daar, kan het Christendom bij menschen van een verlicht verstand, of bij redelijke schepselen in 't algemeen gewenschten ingang vinden, zoolang grove misduidingen in de plaats gesteld worden van het eenvoudige en volmaakte oorspronkelijke. Het is daarom van het hoogste belang, behoorlijk te onderscheiden tusschen het eerste Christendom en die leeringen van louter menschelijke vinding, welke men met dien eerbiedwaardigen naam bestempeld heeft. Zulk een taak is echter aan groote bezwaren verbonden, daar de denkbeelden, waarbij wij zijn opgevoed, de kracht der gewoonte en de invloed van eenmaal vastgestelde leerbegrippen aan verstand en hart een plooi geven, die er niet ligt uit te strijken is. Hoeveel uitdrukkingen zijn er onder de godgeleerden in zwang, die nooit door den Oppersten Leeraar en zijne onmiddellijke gezanten zijn gebruikt, en waaraan de gemeente toch zóó gehecht is geraakt, dat zij het Christelijk geloof, òf maar gebrekkig, òf in het geheel niet tot zijn regt gekomen acht, indien deze spreekwijzen ontbreken. De leer van het Evangelie wordt op een bed van Procrustes gelegd, en verkort of uitgerekt, tot dat zij pasklaar is voor een bijzonder stelsel. | |
[pagina 451]
| |
Hetgeen met den naam van onderzoek wordt bestempeld, dient alleen om hen in diepgewortelde vooroordeelen te stijven en hunne reeds schemerende oogen nog digter te sluiten, zoodat zij het schoone beeld van het oorspronkelijk Christendom niet aanschouwen. Zij, die verkeerde begrippen van de Christelijke leer trachten te weerleggen, vinden dan ook zelden een gunstig onthaal, terwijl de boeken, die op het aangenomen stelsel zijn gebouwd, gretig worden gezocht en met graagte gelezen. Troostvol is het te weten, dat de tred der waarheid langzaam is, maar zeker en vast, en dat de dwaling, al is zij nog zoo hardnekkig, toch eindelijk zal moeten wijken, om het hoofd in een beschamenden nacht te verbergen. En als men er maar toe komt, om zich alleen op de Schrift te beroepen, zal men eindelijk wel moeten toegeven, dat het Christendom geen leerstelsel is, gegrond op afgetrokkene bespiegelingen, maar dat het er op aangelegd is, om de zuivere en vèrstrekkende beginselen van liefde tot God en de naasten op te wekken en in de harten te doen wortelen. Het was, zooals Locke had gezegd in zijn ‘dierbaar geschrift,’ getiteld: The Reasonabless of Christianity, en zooals Petrus Loosjes het had ontwikkeld in zijne verhandelingGa naar voetnoot1 over het wezen van het Christendom: ‘de geloofsbelydenis in den eenen waren God en in Christus, dien hy gezonden heeft, is hoogst eenvoudig en geschikt naar de bevatting van het gros des menschdoms. Naauwer onderzoekenden en dieper denkenden mogen een aantal van gevolgen uit die twee hoofdleeringen afleiden, maar deeze hebbe men aan te merken en te onderscheiden als gevolgtrekkingen des Christendoms, die niet geoordeeld moeten worden noodzakelyk te weezen tot het geloof van een Christen.’ Wat nu die Schrift betreft, de boeken van het Nieuwe Testament ‘bevatten een getrouw en geloofwaardig berigt van de Christelyke Leere, welke het ware woord van God, als door diens hoogsten Afgezant verkondigd, mag heeten’. Maar die schriften op zich zelve het woord van God te noemen, is even verkeerd als er tekst bij tekst uit aan te halen, om die, zonder acht te nemen op het verband en den zin, als zoovele ingeblazene magtspreuken te bezigen. Niet minder is het af te keuren, dat men die teksten altijd maar blijft gebruiken naar de opvatting, die er door Overzetters, in oude geloofsartikelen | |
[pagina 452]
| |
en belijdenissen aan toegekend is. Het ‘edelaartig voetspoor van den grooten Locke’ moet worden gedrukt, en terwijl men de schrift tot uitlegger van de schrift maakt, moet men zich op geenerlei wijze er over bekreunen, ‘of de dus ontdekte zin aanloope tegen de gemaakte veronderstelling van trotsche en onkundige schriftverklaarders, die gewoon zijn de taal der gewyde schryveren te duiden en te dwingen, om dezelve eene meening te doen opleveren, welke dient ter steunzel van hunne geliefde godgeleerde stelzels.’ Of de Letteroefeningen nu ook gewapend waren op de bedenking, dat dit Christendom met dien goddelijken Afgezant, die zich vooral door zijne wonderen als zoodanig legitimeert, toch zoo ‘eenvoudig’ niet was, en dat ‘naauwer onderzoekenden en dieper denkenden’ moeijelijk iets uit het Christendom konden afleiden, als het er niet in zat, is mij niet gebleken. Wij schrijven buitendien geen kritiek, maar een verslag; wij willen den tijd en de menschen leeren kennen; en dan zijn deze stellingen, ook met het oog op later dagen, merkwaardig. Met zulk eene vrijheid zich bewegende, bekommerden zij er zich weinig over, of hunne godsdienstige overtuigingen met een kerkleer in botsing kwamen, gelijk wij reeds opmerkten. Toch is het voor het beeld, dat wij trachten te schetsen, niet van belang ontbloot, dezen en genen trek nog wat scherper te doen uitkomen. ‘Iets over orthodoxie en heterodoxie’ staat er boven een stuk in het Mengelwerk van 1802, dat ons hier van niet geringe dienst zal zijnGa naar voetnoot1. Misschien, zegt de schrijver, zijn er weinig woorden, die zulk een rol hebben gespeeld in de geschiedenis der Christelijke kerk, zooveel vervolgingen in het leven hebben geroepen, zooveel bloed hebben doen vergieten als deze; en misschien zijn er geene, die minder werden verstaan, en wier beteekenis onbepaalder en willekeuriger is. Hoeveel duizenden zijn er vervolgd, in den ban gedaan, in de gevangenis geworpen, levend verbrand, omdat zij heterodox waren, en het, zal ik zeggen uit onvoorzigtigheid of uit edele waarheidsliefde? lieten blijken. Van ouds is het de banbliksem geweest der Inquisitie, en nog heeft het zijn gezag niet geheel verloren. Maar wat is dan eigenlijk orthodox, en wat is heterodox? Orthodox, antwoordt men gewoonlijk, is hetgeen met de leer der kerk overeenstemt, heterodox, wat daarmeê strijdt. In dit geval is de beteekenis | |
[pagina 453]
| |
dier woorden geheel willekeurig en onbepaald, daar in de eene kerk voor orthodox geldt, wat in de andere voor heterodoxie wordt aangezien. Ook kan het gebeuren, dat nu heterodox is, wat vroeger orthodox was, en wat nu voor ketterij geldt, is misschien over vijftig of honderd jaren regtzinnig. Galilei werd veroordeeld, omdat hij het Copernicaansche stelsel verdedigde, en tegenwoordig ziet niemand daarin iets verkeerds. Hetgeen niet altijd regtzinnig of onregtzinnig is geweest, maar het geworden is door uitspraken en verklaringen van synoden, kan ook even goed weêr ophouden het te zijn; en die bekend is met de geschiedenis der Christelijke kerk, kan aan de waarschijnlijkheid van zulk een ommekeer niet twijfelen. Het is dus eigenlijk zoo gelegen, dat iemand alleen regtzinnig is of niet met betrekking tot zijn kerkgenootschap, en dat de beteekenis van het woord zoo zwevend en het gebruik zoo willekeurig is, dat het waarlijk niet gebezigd kan worden tot een beslissend oordeel over onze broeders. Want wat is de zaak? Daar is eene wijsgeerige orthodoxie en eene kerkelijke, en deze beiden te onderscheiden, is van het hoogste belang. Logisch kunnen wij zeggen, de waarheid alleen is orthodox, en alle dwaling is heterodox. Maar nu berust de waarheid evenmin als de dwaling bij enkele menschen, zoodat zij bij den een geheel, en bij den ander in het geheel niet zou gevonden worden. Geen mensch, al was hij ook de Paus te Rome, de Mufti te Constantinopel of de groote Lama te Tibet, is geheel zonder dwaling. En geen mensch, al was hij zelfs de allergrootste en meest verdoemde ketter, is geheel zonder waarheid. De kennis en het geloof van den mensch is dus een mengsel van waarheid en dwaling, en ieder mensch op Gods aardbodem is derhalve gedeeltelijk orthodox, gedeeltelijk heterodox. Het onderscheid tusschen die twee is dus niet volstrekt, maar betrekkelijk. Logisch gesproken is de hoogste trap van orthodoxie onfeilbaarheid. Geen mensch echter is onfeilbaar. Zoo weinig enkele menschen onfeilbaar zijn, kan het ook een genootschap van menschen zijn, want uit vele onvolkomenheden ontstaat geen volmaaktheid. Het hoogste, wat men hier kan aannemen, is de hoogste waarschijnlijkheid, dat zij, die zich opzettelijk op eene wetenschap hebben toegelegd, meer kennis daarvan hebben dan anderen, en bij gevolg daarover ook beter kunnen beslissen. En wat nu de kerkelijke orthodoxie betreft, vat de schrijver zijn slotsom zamen in deze syllogismen, waarvan hij de weer- | |
[pagina 454]
| |
legging afwacht, en die ons kunnen leeren, wat er vijfenzeventig jaren geleden in den kring der Letteroefeningen aangaande dit punt werd gedacht. ‘Eene en dezelfde stelling - dus lees ik - wordt van de eene geloofsparty voor orthodox, van de andere voor heterodox verklaard. Deze stelling nu is of waar, of valsch. Is zy waar, dan verklaart de tweede party eene waarheid voor dwaling. Is zy valsch, dan verklaart de eerste party eene dwaling voor waarheid. By gevolg komt het by de kerkelyke orthodoxie en heterodoxie niet op waarheid en dwaling zelve, maar daarop aan, wat de leden eener party, of diegenen onder hun, die het meeste gezag hebben, voor waarheid en dwaling erkennen. Wie dit toestemt, die zoekt de waarheid of by ééne party, of by alle partyen, of by geene. Wie de waarheid in ééne party zoekt, die gelooft dat alle waarheid, die de mensch noodig heeft te weeten, van deze party, of van haar stichters, reeds erkend zy geworden. Wie de waarheid in meerdere partyen tegelyk, of in allen zoekt, die houdt het voor waarschynlyk, dat zy by geene party alleen berust, maar elk er iets van heeft, en dat zich eerst uit allen tegelyk een bestaanbaar stelsel zou laaten ontwerpen. Wie de waarheid in geene partij zoekt, die houdt 't voor mogelyk, dat menig eene nuttige waarheid tot dusverre nog van geene party gevonden zy, en zoekt dus zyne ziel geheel onbevooroordeeld en open te bewaaren, om deze waarheid, zy kome dan van wien zy kome, aan te neemen. Deze laatste, de vrye onderzoeker der waarheid, wordt van de partygeloovigen van onverschilligheid jegens de waarheid, of, met een kunstterm, van indifferentismus beschuldigd. Wie echter de waarheid in geene party zoekt, die zoekt haar overal; maar wie ze overal zoekt, en ze aanneemt, waar hij ze vindt, die is niet onverschillig jegens de waarheid, by gevolg geen Indifferentist. Uit deze algemeene grondstellingen laaten zich nu eenige practicaale aanmerkingen afleiden, als gevolgen van het hier boven gezegde, en dienstig ter besturing van ons gedrag in dezen. De waarheid is geene party by uitsluiting alleen eigen, zy is onder alle partyen verdeeld. Geene party - want dit is onmogelijk - is geheel zonder alle waarheid; maar ook geene party - want dit is even zoo onmogelijk - heeft alle waarheid. Het onderscheid is hier slechts tusschen meer en minder. Wie dit loochent, die snydt zich zelven den weg af, om vreemde waarheid te leeren kennen en van anderen aan te neemen. | |
[pagina 455]
| |
Dit had vooral in vorige tyden plaats, toen de sectengeest, en de geest van weerlegging (Polemiek) algemeen heerschte. By die party, waartoe men behoorde, was alles goed; by elke andere alles verkeerd. Men was blind voor het goede, dat vreemde partyen hadden, en wilde niets, wat van anderen kwam, aanneemen, al was het ook nog zoo goed. Hoe veelen zyn er nog, die door dezen geest bezield worden! Elke party intusschen behoorde in te zien, dat het eenen vreemden veel gemakkelyker is, haare gebreken te erkennen, omdat hy door geen vooroordeel der opvoeding verhinderd wordt, 't gebrek voor een gebrek te houden. Maar daarentegen behoorde ook de vreemde weder te bedenken, dat hy, alleen uit ongewoonte, zeer ligtlyk 't goede by anderen kan over het hoofd zien. Ondersteld zelfs, dat iemand zonder partydigheid of vooroordeel, alleen door verstandig nadenken, overtuigd zy tot die party te behooren, die onder alle andere de meeste waarheid hebbe, kan dan de bezitter van eene kleine verzameling van Naturaliën niet eene kostbaarheid hebben, die zelfs aan 't grootste kabinet in Europa ontbreekt? Ik wil zeggen, kan niet eene party van welke anders weinig te leeren is, daarom toch een voorregt hebben, welke de beste en rykste aan voorrechten nog ontbreekt? Wat hebben wy dan te doen, en hoedanig ons als verstandige christenen te gedragen? Bescheiden te zyn in ons oordeel over ons zelven, bescheiden in ons oordeel over anderen; het goede in onze eigen party te erkennen, maar ook het goede by anderen niet te verachten; niemand wegens zyne denkwys te veroordeelen, het geloof van een ieder te eerbiedigen; de waarheid overal te zoeken, en van iedereen, al ware het ook van eenen ketter, aan te nemen; alles te onderzoeken, en het goede te behouden; by ons onderzoek niet de uitspraak van synoden alleen te laten beslissen, en daar, waar de rede te kort schiet, ons enkel te houden aan 't eenvoudig en duidelyk onderwys van Jezus. Wanneer zulke grondbeginselen eerst algemeen aangenomen worden, dan is de grond gelegd, dat alle waarheid en al het goede, welk nu nog hier en daar verborgen en onder enkele partyen verstrooid is, het algemeen goed en eigendom van alle menschen kan worden; dan zal een ieder de waarheid achten, waar hy ze vindt, en aannemen, van wien zy komt; dan zal men in elke party de braven en verdienstelyken onder alle partyen hoogachten.’ | |
[pagina 456]
| |
Wij behoeven deze sluitredenen, die voor zich zelven spreken, niet toe te lichten; wij zijn ook niet geroepen, om er onzen tijd aan te beproeven. Wat is meer in miscrediet dan zoo'n Letteroefening van 1800? Maar wij hebben te vragen, of zij op de hoogte waren van hare eigene beginselen, en wat er, in overeenstemming met zulk een program op kerkelijk gebied, van een vrij onderzoek en eene onpartijdige waardering, behoudens het regt van eigen overtuiging, in dit Tijdschrift valt op te merken. En bij dit onderzoek hoop ik dat de vriendelijke lezer mij verder zal willen volgen; geheel onvoldaan zal hij zeker niet blijven. Den 5den Junij 1794 had Jodocus Heringa zijn post als hoogleeraar aan de Utrechtsche hoogeschool aanvaard, en zijn optreden werd door de Letteroefeningen met belangstelling vermeld. Zij hadden niets dan lof voor den man, wiens ‘wakkere geest, oordeelkunde en gematigdheid’ in zijne inwijdingsrede allerwege uitblonk. Het was geheel in haar geest, als Heringa onderscheid maakte tusschen de leer van Christus en zijne Apostelen, en de godgeleerdheid, die in de scholen moest onderwezen worden. Dat die godgeleèrdheid zich moest wijzigen naar de behoeften der tijden, en dat het verzuimen hiervan allernadeeligst moest werken, vooral op de waardering van de leerstellige godgeleerdheid, was eene uitspraak, die bij haar volkomene toestemming vond. En de eischen, die hij verder zich zelven stelde, waren allen in hare schatting zóó voortreffelijk, dat zij niet anders konden dan Utrecht's hoogeschool met haren jeugdigen hoogleeraar gelukwenschen, en zich verblijden in den ‘oogst van rype vrugten,’ die de jeugd, onder het geleide ‘van dezen denkenden man,’ zou kunnen inzamelen. Met ingenomenheid hadden zij aan het slot dier redevoering gelezen, dat de tegenwoordige staat der christelijke kerk ook dit eischte, dat de jeugd werd opgeleid tot groote bescheidenheid bij het verdedigen der waarheid tegenover hare bestrijders en hen, die van afwijkende gevoelens waren. Het was naar haar hart gesproken, als de hoogleeraar verklaarde, dat men, wel verre van de geschilstukken onder de protestanten te verlevendigen, veeleer moet trachten ze bij te leggen, en dat men, met vrijmoedigheid de gronden voor zijn eigen gevoelen openleggende, alle bitterheid moest vermijden, want dat alleen langs zulk een weg de waarheid en de godsdienst konden zegevieren. Niet minder hoog schatten zij het, dat Heringa kort daarna, in zijne | |
[pagina 457]
| |
bekende leerrede ‘Over het betamend gebruik der vryheid.’ waarin hij zijne landgenooten voor een ‘christelijk patriotisme’ zocht te winnen, o.a. ook had durven zeggen, dat hij het geen schade zou rekenen, indien de heerschende kerk van eenige harer voorregten afstand zou moeten doen, die zij ten koste van andere christelijke genootschappen bezat, ja dat hij het er voor hield, dat haar geestelijke kracht er slechts bij winnen konGa naar voetnoot1. Maar hoe hoog de Letteroefeningen om deze en dergelijke redenen hem ook prezen, Heringa zou weldra andere stemmen moeten hooren. Het bleek, dat, wat hij bij zijne intrede had gezegd, aan sommigen zijner ambtgenooten, vooral aan Bonnet, zeer onaangenaam in de ooren had geklonken. Sinds had men hem met argwaan gadegeslagen, totdat men op eene vergadering van de theologische faculteit, ten huize van Bonnet, tot de ontdekking kwam, dat hij van de formulieren van eenigheid nog verder afweek dan men dacht. Een preek over den 20sten Zondag van den Heidelbergschen catechismus en eene opmerking in de Bibliotheek van theologische letterkunde van 1803, No. 3, blz. 595 en 596, maakten de maat vol. En nu volgden de brieven van Bonnet met de bijlagen, en de afgeperste verdediging met hare twee vervolgen. De jagt was in vollen gang, even als weinige jaren te voren de gemeente tegen den Leidschen hoogleeraar Broes was opgezet, om zijne voorrede voor de leerredenen van Curtenius over den Catechismus. Maar ook nu zagen de Letteroefeningen zulk eene manier van handelen met weerzin aan. Bij de eerste poging tot verdediging, die Heringa beproefde, gaven zij hem den raad, toch niet voort te gaan met het afleggen van belijdenissen, maar, zoo hij het wel meende met zijn kerkgenootschap, rustig zijn weg te vervolgen, zonder om te zien, en het oordeel over zijne bedoelingen aan God en alle onpartijdige menschen over te laten. Het verwonderde haar, dat hij zich reeds zoo had ingelaten met beschuldigers van deze soort. En toen het bleek, dat men vooral kwaad vermoeden tegen Heringa had opgevat, omdat hij weinig lust had woorden te gebruiken, die wel door de regtzinnigheid geijkt, maar niet bijbelsch waren, en Heringa voorstelde zijn systeem uit te geven, indien Bonnet het ook deed, opdat men zou kunnen zien, wie van beiden het regtzinnigst was, hoopten zij, voor de rust der Nederlandsche kerk, dat hij nooit aan zulk een plan gevolg | |
[pagina 458]
| |
zou geven. Zij konden niet anders dan zich bedroeven over zulke twistingen tusschen mannen, die de jongelingschap moesten opleiden tot verkondigers van het evangelie des vredes, en zij meenden, dat het moeijelijk te berekenen viel, hoeveel nadeel hierdoor toegebragt werd aan het rijk der waarheid, en hoever de schadelijke gevolgen zich uitstrekten van zulk eenen noodeloozen strijd. Het werd meer dan tijd, er voor goed van af te zienGa naar voetnoot1. Ook in de zaak der Evangelische gezangen spraken zij een woord van verzoening en waardering. Toen zich langzamerhand de behoefte had doen gevoelen aan andere liederen, dan die der gemeente in de psalmen ten dienste stonden, hadden zij dien wensch krachtig ondersteund. Het belangrijk geschrift: ‘Gedachten over geestelyke Oden en Liederen,’ uitgegeven door Ahasuerus van den Berg, die ook zijn deel had gehad in de nieuwe psalmberijming, ontging hare aandacht niet, en zij vonden, dat het juist van pas kwam, nu men in de hervormde kerk de handen reeds aan het werk had geslagen, en aan sommige mannen had opgedragen, een aantal gezangen zamen te brengen, die naast de psalmen zouden kunnen worden gebruiktGa naar voetnoot2. In eene verhandeling: Over het godsdienstig gezangGa naar voetnoot3, werd o.a. ook betoogd, dat de behoeften van eene Christelijke gemeente niet bevredigd konden worden alleen door de Psalmen. Hoeveel schoons er ook in deze liederen gevonden werd, zij droegen toch allerwege den Israëlitischen stempel, die voor onzen tijd en onzen geest soms al zeer weinig paste. En bovendien was onder die Psalmen geen enkel lied, dat gewaagde van Jezus, ‘vooral het voorwerp van het dank- en loflied der Christenen’, tenzij men misschien ‘eenige weinige, als voorspellende dichtstukken, wilde uitzonderen’, die echter door den eigenaardig Oosterschen tint voor de gemeente lang niet duidelijk genoeg waren. In de ‘Proeve van eenige Gezangen voor den openbaaren Godsdienst’, door Rhynvis Feith uitgegeven, en in de ‘Geestelijke oden en liederen’ van de hand van van den Berg, zagen zij eerste schreden op een weg, die tot gewenschte verbetering leiden zou, en zulke liederen zou brengen, ‘welke met den zachtzinnigen geest des nieuwen Verbonds en met onze tegenwoordige behoeften meer overeenkomstig waren’Ga naar voetnoot4. Petrus | |
[pagina 459]
| |
Loosjes sprak op dien toon, toen de Christelijke Gezangen en Liederen, in Januarij 1805, in de Doopsgezinde gemeente te Haarlem werden ingevoerd, en had gevraagd, of eene Christelijke vergadering ‘met voeglykheid’ kon zingen, alsof zij met David omzwierf op de bergen van Juda, en of zij toonen van verachting tegen Doëg en Achitofel kon aanheffen, of Edomiten en Moabiten, volken reeds lang van den aardbodem verdwenen, als hare vijanden kon vloeken. En deze en dergelijke vragen werden door de Letteroefeningen overgenomen, zooals zij zich uitdrukten, ‘ten behoeve van vele zwakke gemoederen,’ die voor zulke nieuwigheden, als Christelijke gezangen waren, terugdeinsdenGa naar voetnoot1. En daar velen in de Nederduitsche gemeenten aan de Waalschen het gezangboek benijdden, dat deze onlangs in gebruik hadden genomen, hoopten zij, dat het nu ook weldra bij de eersten tot die gewenschte verbetering komen zou, en, laten zij er op volgen, ‘ofschoon wy het volmaakte, laten wy liever zeggen het voortreflyke, nog niet kunnen verwachten, zien wy echter met vreugde tegemoet, het waarlyk verbeterde en doelmatige, hetwelk de tegenwoordige trap van verlichting en geheel de tegenwoordige stand van zaken zal veroorloven te geven’Ga naar voetnoot2. Ik maak er opmerkzaam op, dat hare verwachting niet bijzonder hoog gespannen is; maar dat zij de Evangelische Gezangen bij de uitgave zóó ongunstig zouden ontvangen als zij deden, had niemand kunnen denkenGa naar voetnoot3. Eene scherpe beoordeeling er van te geven, dus luidt haar vonnis, zou tot niet veel anders dienen, dan om de gemeente, ‘welke deze gezangen nu toch in hare kerken zal moeten zingen’, alle stichting te ontnemen, die men er van verwacht. Dat de dichterlijke waarde er van niet groot is, zal niemand bevreemden, die in het Voorberigt leest, dat men de eischen der poëzy wel eens heeft moeten opofferen aan de zuiverheid der leer. ‘Van lieden, die dit noodig hebben te doen, is zekerlyk weinig te verwachten, eu men moest zich niet verwonderen, zoo zy der Gemeente een Gezangboek in handen gaven, in betrekking tot onzen tyd en den tegenwoordigen staat der fraaie Letteren, vry wat minder dan Dathenus psalmberyming voor zynen tyd was.’ Zij wilden niet ontkennen, dat er verscheidene goede stukken onder | |
[pagina 460]
| |
liepen, die niet ontbloot waren van ‘poëtische waardy,’ maar het meeste was te middelmatig om iemand van smaak te kunnen voldoen, ‘en over het geheel ademt men er een Hoogduitschen geest in, die den echt Nederlandschen Lezer geweldig tegen de borst stoot, en waaruit wy ons, in een werk dat in ieders handen moet komen, voor onzen Vaderlandschen smaak en onze reeds zooveel bedorven en miskende Moedertaal weinig goeds kunnen beloven.’ Eene vergelijking met de voor drie en dertig jaren ingevoerde Psalmbeschrijving kon niet anders dan ten nadeele van den nieuwen Gezangbundel uitvallen, en tot eene klagt over het verval der tijden stemmen. ‘Een troost - dus eindigen zij - mogen wij er voor de aanklevers van het nog naauwgezette Hervormde Kerkgenootschap byvoegen, deze naamlyk, dat de Verzamelaars zich aan de rechtzinnigheid hunner Kerkleer getrouw betoond hebben.’ Ook elders is met een enkel woord op dat ongunstig en zonder twijfel eenzijdig oordeel der Letteroefeningen gewezenGa naar voetnoot1, ofschoon men wel zal moeten toestemmen, dat de Evangelische Gezangen, wat betreft taal en stijl, vrij wat op hunne verantwoording hebben, en de vergelijking met de nieuwe Psalmberijming niet kunnen doorstaan. De Letteroefeningen hadden bovendien geen begrip van eene kerkleer, waar men zich angstvallig aan moest houden. Met zulke banden konden zij in het geheel niet teregt, en toen nog in 1809 de uitgever der ‘Sermons’ van Rau op den rug van den titel den volke bekend maakte: ‘l'éditeur a entre les mains l'approbation des Eglises examinatrices’, riepen zij spottend uit: ‘Met deze zoo geruststellende verzekering kan ieder lidmaat of leek der Fransche gemeenten, en welligt ook elke andere geloovige Hollandsche ziel, op derzelver beslissend gezag, dit boek veiliglyk in handen nemen’Ga naar voetnoot2. Maar om dezelfde oorzaak sloegen zij een geheel anderen toon aan, en dit is, voor zoo ver ik weet, tot nu toe niet opgemerkt, toen de Evangelische Gezangen weldra heftig werden aangevallen in naam dier zelfde regtzinnigheid, die zij meenden, dat er zoo getrouw in bewaard was. De stroom, die sinds zich altijd in dezelfde bedding heeft bewogen, brak los in een Adres, dat in 1807 bij Brave te Amsterdam werd uitgegeven, en dat men deed voor- | |
[pagina 461]
| |
komen als opgesteld door een aantal leeraren, ouderlingen, diakenen en leden der gemeente, al te zamen misnoegd over de invoering der gezangen, en nu gereed om hun Adres in te dienen bij de Synodale Vergaderingen der Hervormde Nederduitsche Gemeenten. Men zou dan in het vervolg, dus klaagden de ontevredenen, naast de van God ingegevene Psalmen, ook liederen moeten zingen, die ten aanzien van hunnen inhoud en hunne zamenstelling ‘enkel voortbrengsels des menschelyken vernufts’ waren. Hoe kon het anders, of zij moesten overvloeijen van afwijkingen van de leer der vaderen, daar zij gekozen waren uit gezangboeken van verschillende godsdienstige genootschappen? De leer der algemeene voldoening en der algemeene genade, die maar in al te velen dezer liederen gevonden werd, wees duidelijk op die afkomst, en vele uitdrukkingen waren van zeer bedenkelijken aard. Hoe kon men een mensch opwekken, om zijne waarde te gevoelen, daar hij als een ellendig en doemwaardig zondaar geen waarde had? Hoe kan men iemand, die in zich zelven krachteloos is, laten bidden: ‘Versterk myn kracht tot alle goed?’ Hoe was het overeen te brengen met de leer der eeuwige verkiezing van eenige weinigen, als het heette, dat wij vielen door ééne misdaad, en vrij zijn door één Verlosser? De Letteroefeningen hadden met hare kettersche oogen dat alles over het hoofd gezien, en weten niet, wat zij met deze keurmeesters zullen aanvangen. Maar al hebben zij ook hare bezwaren tegen dezen Bundel, zij hopen niet, dat iemand luisteren zal naar het voorstel, om deze gezangen met het oog op de leer te herzien, daar er toch niet weinigen onder zijn, die waarlijk roerend en schoon, en bij uitnemendheid gepast mogen heeten, en altijd veel geschikter dan de meeste berijmde Psalmen. Mettertijd ze te kunnen verbeteren was zeker gewenscht, maar ze nu reeds te gaan herzien, zou niet anders te voorschijn roepen dan de schromelijkste verwarring. Zij vreezen intusschen, dat het maar al te veel invloed zal hebben op de menigte, die niet gewoon is naar rede te luisteren, en eenmaal in beweging gezet, zich niet tot staan laat brengenGa naar voetnoot1. Met groote instemming gaven zij berigt van den ‘Brief van Philadelphus, aan den Opsteller van het Adres,’ die in Leiden het licht zagGa naar voetnoot2, en waarin de schrijver gewag maakte van een gerucht, dat de Adressant ook eenige dichtproeven voor den nieuwen Gezang- | |
[pagina 462]
| |
bundel aan de Commissie zou hebben aangeboden, die echter afgekeurd waren, zoodat de geheele beweging tegen de Evangelische gezangen den schijn kreeg van eene wraakneming. Zij juichten het toe, dat Philadelphus den Adressant verweet, dat hij meêgewerkt had om onrust en tweedragt onder de Hervormden te stoken, vele lofwaardige leeraars te beleedigen en in verdenking te brengen, en dus, in plaats van de heilige zaak te dienen, de bedoelingen van het ongeloof te begunstigen. Die nog voor overtuiging vatbaar waren, meenden zij, moesten wel erkennen, dat deze briefschrijver over het geheel het regt aan zijne zijde had. En in die overtuiging gaven zij ook in het Mengelwerk van dat zelfde jaar eene plaats aan eene weerleggingGa naar voetnoot1 van een stuk, dat uitgekomen was onder den titel: ‘Beoordeeling met verbeteringen van alle de Evangelische Gezangen, naar de Lere des Bijbels en den Hervormden godsdienst, door een zang- en dichtlievend Genootschap, opgedragen aan alle de Leeraren van den Hervormden godsdienst.’ Deze beoordeeling toch diende nergens anders toe dan om de Evangelische Gezangen in minachting te brengen, ze als onregtzinnig te brandmerken, en met laaghartige beschimpingen een twistvuur aan te blazen, dat gelukkig in onderscheidene gemeenten begon te verflaauwen. Dat het slechts onder de asch smeulde, is later gebleken. Ieder, die de Letteroefeningen in hare beschouwingen volgt, zal moeten toestemmen, dat zij haar best hebben gedaan om ieder zooveel mogelijk op zijn eigen standpunt met onpartijdigheid te laten spreken. En deze goede eigenschap openbaren zij in de meest uiteenloopende gevallen, niet zelden ook tegenover gevoelens, waarmeê zij zich in het geheel niet kunnen vereenigen. Enkele proeven tot bewijs wil ik aan haar ontleenen. Balthasar Bekker is voor haar ‘in alle opzichten een groot man’Ga naar voetnoot2, en hij ‘greep den zelfden Goliath, wiens verschrikkingen door domheid en bygeloof op het menschdom gevallen waren, in zyne sterkte aan, daagde hem uit: is hij zulk een God, hy twiste voor hem zelven, en dat tegen my, omdat ik zyn altaar omgeworpen hebbe, Rigt. VI: 31; hij overwon en bond hem in alle zijne legioenen van Duivelen, Spooken, Toovenaars en verschijningen van den aardbodem, versloeg de | |
[pagina 463]
| |
heiren zyner vyanden, en zegepraalde door de kracht zyner reden.’ Zij voor zich trekken zich het vraagstuk aangaande den duivel, dat in het laatst der vorige eeuw op nieuw aan de orde kwam, niet bijzonder aanGa naar voetnoot1, ‘als wel verzekerd zynde, dat God, indien Hy den kwaden Engelen toelaat invloed te hebben op de menschen, om hen ten kwade te verleiden, dan ook zeker wel zorg zal dragen, dat de goede Engelen vooral geen minder, maar eer meerder invloed op de menschen zullen hebben om hen ten goede te noopen.’ Voor haar bestaat het vraagstuk eigenlijk niet; zij stellen niet ‘veel belangs in de beslissing van 't gevoerde twistgeding,’ maar eene ‘grappige’ beschouwing van de zaak, gelijk die door Justus Criticus werd beproefd, komt haar ‘gansch verkeerd’ voor, gelijk wij, zeggen zij, ‘het bespottelyk behandelen van ernstige onderwerpen over 't geheel wraken’Ga naar voetnoot2. Even zorgvuldig trachten zij onderscheid te maken tusschen den persoon en de zaak, door hem voorgestaan. Van Hemert heeft zich van hare zijde nooit zulke hatelijkheden moeten getroosten, als waarmee hij zelf zoo mild was. Waar zij meenden, dat hij in zijn regt was, hetzij tegenover Bonnet, hetzij tegenover Wyttenbach, aarzelden zij niet dit openlijk te erkennen, ook nadat hij haar tot de leidslieden van het bas peuple der geleerden had gestempeld. De ‘Gedachten bij het graf van Immanuel Kant door Mr. J. Kinker’ overtuigen haar, evenmin als het betoog van Deiman, van de bijzondere bruikbaarheid der kritische wijsbegeerte, maar zij durven Kant daarom toch wel een zelfdenker noemen, ‘wiens naam dankbare vereeuwiging waardig is’Ga naar voetnoot3. Zij laten aan het karakter van dien wijsgeer alle regt weervarenGa naar voetnoot4, al had Kant zelf van de Hollanders gezegd, in zijne ‘Waarnemingen over het gevoel van het Schoone en Verhevene’ (bl. 88 van de Vertaling), dat zij weinig gevoel hadden voor hetgeen in fijner oordeel schoon of verheven is, daar zij alleen op het nuttige zagen. Als zij dit vonnis van Kant vermeldenGa naar voetnoot5, vergenoegen zij zich met te wenschen, ‘dat de Franschen dat fynere oordeel verkregen, dat zy het schoone en verhevene in de Duitsche Kunstgewrochten opmerkten, de schilderstukken van onze Nederlandsche Meesters, van onzen Douw, Potter en dergelyken ons voortaan lieten behouden, en | |
[pagina 464]
| |
de weggevoerde stukken terug zonden, om ze tegen Duitsche in te ruilen.’ Met de artikelen van de regtzinnige geloofsbelijdenis hebben zij zich nooit kunnen vereenigen. Cornelis Loosjes heet in een brief van Elizabeth Wolff ‘de Sociniaansche Mennist,’ en het blijft zoo, dat de Orthodoxie haar sympathie niet heeft. Maar dat verhindert haar niet hare voorstanders te waarderen. Als zij te doen hebben met minder gelukkige aanhangers van het regtzinnige stelsel onder de Doopsgezinden zelve, zooals den Eerw. Hoekstra, leeraar in de gemeente te Hamburg en Altona, is haar oordeel zelfs nog zeer zachtmoedigGa naar voetnoot1, al kunnen zij de opmerking niet weerhouden, dat de Eerw. Hoekstra niet de de eerste was onder de godgeleerden, ‘die, zyne rechtzinnigheid willende aan den dag leggen, de bewyzen meer telt dan weegt, meer blyken van yver dan van gezond oordeel en goeden smaak vertoont.’ Maar als er een regtzinnig godgeleerde optreedt, die aan deze eischen beter voldoet, zooals Allard Hulshoff, geven zij hem de eer, die hem toekomt. Toen 's man's kerkelijke Redevoeringen, na zijn dood uitgegeven, in de Letteroefeningen werden aangekondigdGa naar voetnoot2, begonnen zij hare beoordeeling met de opmerking: ‘Schoon het Doopsgezind Kerkgenootschap, onder 't welk de schryver behoorde, geen menschlyke bepaalingen, noch verbindende geloofsartikelen erkent, en er dus om zo te spreeken, geen maatstok van Doopsgezinde orthodoxie voorhanden is, zo zal toch de kundige Leezer spoedig merken, dat de gevoelens van den schryver in sommigen zyner Leerredenen doorstraalende, niet instemmen met de algemeene manier van denken onder de Doopsgezinden, onder welken zyn Eerw. het leeraarampt bekleedde.’ Zij weten wel, dat Hulshoff niet altijd zoo had gedacht, en hoe liefdeloos men had gesproken over de oorzaak dezer verandering, maar zij voor zich wenschen geen deel te hebben aan aantijgingen van dien aard. Het weerhoudt haar niet met hoogen lof te spreken van de schranderheid, den ernst, en ‘hartlyke godvreezendheid,’ die al de schriften van Hulshoff kenschetsen, en ook in deze leerredenen doorstralen. Wel meenen zij op menig punt den schrijver te moeten weerleggen, hier op leerstellig terrein, daar op het gebied der uitlegkunde of der historie, maar als zij het tweede | |
[pagina 465]
| |
Tiental hebben aangekondigd, besluiten zij met de verzekering; ‘Geen oogenblik staan wy in twyfel om ieder derzelve aan allen ter leezing en herleezing aan te pryzen, terwyl wy niet schroomen te verzekeren, dat godvreezenden, die een goed verstand met een liefderyk hart vereenigen, naa de ernstige leezing de gedachtenis zullen zegenen van den allezints agtingwaardigen Hulshoff. Uit de voorige en uit deeze Recensie merkt de Leezer, dat wy in alles niet instemmen met de begrippen van den schryver. Maar zouden wy daarom het goede, zo ryklyk ook voor ons verspreid, verachten? dat zy verre.’ En zelfs als Hulshoff, in zijne Redevoering over het sterven van Jezus, den lijder voorstelt als ‘torschende de ophooping aller schulden, beladen met de wanverdiensten der hoonende oneerbiedigheid van alle zondige menschen,’ ter voldoening van de strafeischende geregtigheid Gods, en smakende aldus de verschrikkingen des Almagtigen, de verschrikkingen van den eeuwigen dood, vergenoegen zij zich met aan te merken: ‘Over 't geheel zullen de Leerredenen, in dit Tiental vervat, met genoegen en vrucht geleezen worden door allen, die waare stichting in den geloove zoeken; doch de Redevoering over het sterven van Jezus zal, verbeelden wy ons, niet de gewenschte indrukken veroorzaaken by Leezers, die, hoezeer doordrongen van het ontzaglyke en veelbeteekenende van dat sterven des Heilands, hoezeer bewonderende de liefde van God en zynen Zoon, en eerbiedig erkennende, dat dezelve alle verstand te boven gaat, echter niet kunnen aannemen, dat zy hunnen Heer in die oogenblikken hebben te beschouwen als in een staat van geestelyken dood en verdoemenis’ enz. Het is waar, dat zij bij de beoordeeling van het laatste Tiental krachtiger opkomen tegen de leer der voldoening, zooals die door Hulshoff werd voorgesteldGa naar voetnoot1, maar zij besluiten ook nu met de betuiging, dat zij groote achting voor hem gevoelen; dat hij als een eerlijk en regtschapen man heeft gehandeld door onbewimpeld met zijne regtzinnigheid voor den dag te komen, en dat de billijkheid eischte, zonder eenige partijdigheid hetgeen hij schreef te beproeven met verstand, en het goede te behouden. De eerw. Hoekstra had al rijmende verzekerd: Hy toch, die den dood van Jezus
Als verzoenende veragt,
| |
[pagina 466]
| |
Is een leerling van Socinus
En geen waare Mennoniet.
Maar de Letteroefeningen onthielden zich lang van oordeelvellingen van deze soort tegenover regtzinnige broeders. Niet anders hebben zij gehandeld, om er nog een voorbeeld van te noemen, tegenover het bekende werk van van Alphen: ‘Predikt het Evangelie aan allen creaturen,’ dat in 1801 het licht zag zonder naam van den schrijver, ofschoon ieder wist, wie deze was. De Christologie van van Alphen, die Christus meermalen God noemt, is de hare niet. Ook zij willen aan Christus het opperbestuur toekennen over het menschelijk geslacht, maar meenen, dat zij zich hem moeten voorstellen ‘als daartoe van God met almagt, alwetendheid en hoogste wysheid en heerschappy toegerust.’ Maar, zeggen zij, ‘dit neemt niet weg, dat ook andersdenkende Christenen het praktikaale zyner beschouwing van de opperheerschappy en der hooge waardigheid des Heeren met vrucht ter toepassing zullen kunnen aanwenden.’ Zoo prijzen zij dan ook dit boek ter ernstige overweging aan en hopen, dat het bij ieder den lust zal aanvuren om met ijver elkanders zedelijken welstand te bevorderen, opdat het getal der onderdanen van Christus toeneme, en ongeloof, bijgeloof en onverdraagzaamheid hoe langer hoe meer gefnuikt worden. Zulk eene waardering van den arbeid van anderen, ook bij groot verschil in dogmatische gevoelens. is een karaktertrek zóó zeldzaam, en naar mijn inzien zóó voortreffelijk, dat ik er de aandacht op vestigen moest. Het is intusschen ligt te begrijpen, dat zulk eene manier van handelen in veler oogen niet veel anders was dan Indifferentisme. Anderen, hetgeen niet te verwonderen was, zagen in hen gevaarlijke ketters. Want wat deden deze Letteroefeningen? Het bindend gezag van formulieren en geloofsbelijdenissen werd voortdurend door haar ontkend en bestreden, en zij mogten wel zeggen, toen van der Breggen Paauw in 1806 zijne ‘Aanwyzing van de godsdienstige deukwyze der Remonstrantsche Broederschap’ uitgaf, dat zijne aanmerkingen aangaande de formulieren reeds lang vóór hem waren gemaakt, ofschoon zij het opmerkzaamst nadenken verdienden, en de publieke geest eene nieuwe voordragt van het overoude en welbekende allezins noodig hadGa naar voetnoot1. De heftige aanval op den Haagschen leeraar | |
[pagina 467]
| |
in de ‘Bibliotheek van Theologische Letterkunde’Ga naar voetnoot1 bewees dat krachtig genoeg, en het opmerkelijke van die tegenspraak en dat handhaven van het onmisbare van formulieren was zeker, dat het verzet tegen den Remonstrant niet van een lid der Gereformeerde kerk, maar van een Doopsgezinde kwam, die het verval zijner eigene Broederschap aan niets anders toeschreef dan aan het afschaffen der oude BelijdenissenGa naar voetnoot2. Menige stelling, die eerst jaren later aan deze of gene Hoogeschool verkondigd zou worden, vinden wij reeds in de Letteroefeningen van dezen tijd met groote vrijmoedigheid ter neergeschreven. Zij begonnen toch reeds, gelijk wij vroeger hebben gezien, met te spreken van Gods woord in de schrift. Zij durfden aan van der Palm den raad geven, als hij zijne afzonderlijke aanmerkingen bij zijne vertaling van Jesaja uitgaf, dit liefst in het Latijn te doen, en dan ook acht te nemen op ‘het in Duitschland by vele geleerden aangenomen, en nog al met redenen, die eenigen schijn hebben, bekleede gevoelen over de onechtheid van het veertigste en volgende Hoofddeelen’; ook vestigden zij zijne aandacht op de nieuwste uitlegging van Hfdst. 11, 45 en 53Ga naar voetnoot3. Zij meenden te mogen beweren, dat de godgeleerden verstandig zouden doen, met de Brieven der Apostelen niet zoo op den voorgrond te zetten ten koste der Evangeliën, daar men toch de beschouwingen ook der Apostelen moest toetsen aan de duidelijke leer van Jezus zelvenGa naar voetnoot4. En wat den Kanon der schriften des Ouden Verbonds betrof, hielpen zij de stelling verbreiden, dat in de boeken van het O.T. verscheidene veranderingen en invoegsels voorkomen, door eene latere hand dan die der schrijvers er in gebragtGa naar voetnoot5. De leer der voorbeschikking werd door haar verworpen als onvereenigbaar met de SchriftGa naar voetnoot6. Maar wat zij handhaven is de geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenissen, en men vond ze gereed deze tegen elken aanval te verdedigen. De vertaling van Volney's Les Ruines leggen zij ter zijde met de opmerking, dat zulk een boek alleen diende ‘om de ongodistery onder de gedaante der oudheid- en geschiedkunde veld te doen winnen, en allen godsdienst zonder onderscheid aan by- en waangeloof en priesterbedrog toe te schryven’Ga naar voetnoot7. New- | |
[pagina 468]
| |
ton, zeggen zij, had wel gelijk, toen hij Dr. Halley toevoegde: ik verheug mij altoos als ik u hoor spreken over sterrekunde en andere wiskundige wetenschappen, want dat zijn onderwerpen, die gij verstaat, maar over de Christelijke godsdienst moest gij maar zwijgen, omdat gij niet op de hoogte zijt. En die zulke boeken als dat van Volney onschadelijk wilde maken, kon niet beter doen dan het tegengif aan te wenden, dat in Beattie's ‘Baarblyklykheden van den Christelyken godsdienst’ werd aangebodenGa naar voetnoot1, en door Petrus Loosjes, zooals men weet, onder ieders bereik was gebragt. Al wat ‘tot verdediging van den Christelyken godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders’ dienen kon, vond bij haar een open oor, allermeest wanneer de dogmata der kerkelijke regtzinnigheid er niet al te sterk bij op den voorgrond traden. Mannen als Ysbrand van Hamelsveld, die den bijbel verdedigden, stonden hoog bij haar aangeschreven, en wat in dezen tijd door Muntinghe en van der Palm werd gedaan tot beter verstand ook van het Oude Testament, werd door haar voortdurend met lof vermeld, en met kracht in de belangstelling van het publiek aanbevolen. Maar wat de ‘Openbaring’ te na kwam of zich aan haar vergreep, vond bij haar tegenspraak en verzet, onverschillig van welke zijde het kwam. Niemand had hooger geloopen met Thomas Paine dan zij, en van het bekende, en bij onze Patriotten zoo hoog gewaardeerde boek: ‘Rechten van den mensch,’ waarin Paine den aanval van Burke op de Fransche omwenteling trachtte te weerleggen, spraken zij als van ‘eene reeks van leerzame overdenkingen, die den leezer opleiden tot een verstandig bezef van de natuurlyke en maatschappelyke rechten van den mensch, en zyne verpligting om dezelve rustig te handhaaven’Ga naar voetnoot2; het was een ‘doorwrogt geschrift.’ Maar toen van dien zelfden schrijver ‘De Eeuw der Rede’ verscheen, kwamen zij met haar gansche ziel tegen den ‘Burger Paine’ op. ‘Met weerzin - dus lieten zij zich uitGa naar voetnoot3 - en verontwaardiging maken wij gewag van dit verachtelyk voortbrengsel van het weeldrig en schaudelyk misbruikt vernuft eenes schrijvers, die door het christelyk leerstelsel, waarby vele duizende menschen eeuwen lang zich zoo wel bevonden hebben, met alle deszelfs grondslagen en al wat goddelyke openbaring | |
[pagina 469]
| |
heet omver te werpen, wonder verdienstelyk by het menschdom schynt te hebben willen worden. De beruchte en by veelen met roem bekende Engelschman Thomas Paine komt openlyk met zyne naamteekening als schryver van dit jammerhartig stuk te voorschyn.’ En men behoefde het slechts even door te loopen, om te zien, dat de man zich een beslissend oordeel aanmatigde over zaken, van welke hij niets wist, en slechts hierin uitmuntte, dat hij te voorschijn kwam met ongerijmdheden als deze, nooit te voren in eenig brein opgerezen, dat er volgens het christendom vijf Godheden waren, de Vader, de Zoon, de H. Geest, de Voorzienigheid en de Godin Natuur, en dat dit christendom een soort van vrome ontkenning van God was, zoo nabij aan het atheïsme, als het schemerlicht aan de duisternis. Het boek vond hier te lande verbazenden aftrek. Twee overzettingen in het Nederduitsch zagen in 1798 te gelijk het licht, eene te 's Gravenhage, bij J.C. Leeuwestijn, en eene andere te Rotterdam bij van Santen. ‘Het werd,’ zegt Hofstede de GrootGa naar voetnoot1, ‘bij ons een volksboek. Aan het vertegenwoordigend ligchaam van het Bataafsche Gemeenebest werd den 23sten Mei 1798 een exemplaar der vertaling aangeboden door den boekhandelaar, die deze had uitgegeven, en door het zelve met dankzegging aangenomen’. In Friesland en Groningen, zegt dezelfde schrijver, werd het veel te lande verkocht. ‘In mijne jeugd hoorde ik menigen landbouwer met grooten ophef van het Payneboekje als het kort begrip van ware godgeleerdheid en wijsbegeerte spreken.’ Maar in de Letteroefeningen van 1798 stond te lezen: ‘Wy bedroeven ons intusschen over de verdorvenheid der tyden, en over de onbeschaamde stoutheid, waarmede men, ook hier te lande, zoodanige opeenstapeling van domme en baldadige aanvallen op het Goddelijk gezag en de hooge waarde der gewyde schriften tracht aan den man te helpen’Ga naar voetnoot2. Maar niet alleen tegenover geschriften van deze soort, ook tegenover andere beschouwingen, die aan de geloofwaardigheid der nieuw-testamentische geschiedenis, naar zij meenden, te kort deden, maakten zij dadelijk front. Een sterk sprekend bewijs, hoe behoudend zij op dit punt waren, is het oordeel, door haar uitgesproken over de verhandeling, waarin Herder de | |
[pagina 470]
| |
gave der talen op het eerste PinksterfeestGa naar voetnoot1 beschouwt, met het doel om de dwaling te bestrijden, dat er op dien Pinsterdag een wonder geschied zou zijn. ‘Wij hebben, zeggen zij, bij de lezing en herlezing en bepeinzing van dit stuk van den beroemden HerderGa naar voetnoot2, ons gemeenzaam trachten te maken met zijne wijze van voorstellen en zijn trant van redeneren, over het geheel meer dichterlijk dan streng betoogend, doch wij zijn daardoor niet zoover gekomen, dat wij aan zijne verklaring het zegel onzer goedkeuring kunnen hechten.’ Hoe zij beproeven hem te weerleggen. doet hier weinig tot de zaak, wij hebben alleen met haar standpunt te doen. En de zucht om de wonderen zooveel mogelijk uit de evangelische geschiedenis te verwijderen staat haar zoo tegen, dat zij ronduit verklaren: ‘Als deeze wyze van schriftverklaren (zullen misschien velen onzer landgenooten zeggen) het ware licht verspreidt, dan moet de vroegere duisternis onbeschryflyk duister zyn, en alle onnozele, onnadenkende uitleggers en predikers, die zich aan de oude opvatting vasthouden, in een stikdonkeren nacht rondwaren! Misschien zullen velen nog blind genoeg zyn te verklaren, dat het nieuwe licht meer verduistert dan verheldert, en dus den naam van licht onwaardig is! Ja misschien zuchten zy by zich zelven: Novaturiendi pruritus! Quo non mortalia pectora cogis! en voegen er in een melancholiek oogenblik bij: Verlos ons, waare wijsheid! van zulke verhandelingen en vertalingen!’ Het stond bij haar vast, dat er een onlosmakelijk verband was tusschen geschiedenis, godsdienst en zedeleer, en dit vraagstuk, dat zich soms voordoet als eene vrucht van onzen tijd, werd op het laatst der vorige eeuw reeds in de Letteroefeningen behandeld. In een stuk, dat met de letters J.D. geteekend wasGa naar voetnoot3, werd betoogd, dat de redenering geen steek hield, waarbij gesteld werd, ‘dat een wys man alleen op de zaaken moest letten en niet op de persoonen, die dezelve verhaalen of bedryven, noch op de werkwyze, waarvan de menschen zich daarby bedienen; dat alleen de inwendige kenmerken van de echtheid dier zaaken er den stempel der waarde op kunnen en moeten drukken; en dat dus ook de godsdienst- en zedeleer, in de Evangelische en Apostolische Schriften vervat, voor zo veel die met de reden | |
[pagina 471]
| |
overeenstemt, genoeg heeft aan haar eigene verhevenheid en schoonheid, om geloofd en betragt te worden.’ Zij meenen toch, dat er aan het Evangelie niet veel verhevens en schoons meer overblijft, als men de goddelijke openbaringen, Gods Voorzienigheid, het werk der verzoening en zijn liefderijk verbond met de menschen, zich uitstrekkende tot in de eeuwigheid, voor ongerijmde bijvoegselen houdt. Zij rekenen eene zedeleer van niet veel waarde, die met zulk eene reeks van dwalingen of bedriegerijen verbonden is, en houden het voor veel wijsgeeriger om, niet geloovende aan de geschiedverhalen der Evangelisten en Apostelen, de Christelijke leer ‘als een geheel verdagt stuk’ te verwerpen, dan deze aan te nemen als een regel van geloof en leven, ondanks het gevoelen, ‘dat derzelver eerste verkondigers òf bedrogenen òf bedriegers zyn geweest.’ Of zij, die nog altijd voortgingen van de ‘eenvoudigheid’ van het Christendom te spreken, zich gedrongen voelden tot eene soort van amende honorable, of dat het eene teregtwijzing was, die zij met onpartijdigheid opnamen, weet ik niet, maar kort daarnaGa naar voetnoot1 plaatsten zij een stuk onder den titel: ‘Bedenkingen over den godsdienst van onzen tyd’, dat juist in dit tijdschrift zoo bijzonder is, dat wij er een oogenblik bij moeten vertoeven. Ziehier wat de scherpzinnige schijver o.a. in het midden brengt: Nadat een reeks van godgeleerden en wijsgeeren de Deïsten hebben bestreden, zijn er anderen opgestaan, wier doel veeleer schijnt te wezen, om de ongeloovigen op eene vriendelijke wijze tegemoet te komen, en door eene soort van schikking, nieuw in haar aard en schijnbaar van eene allervriendelijkste strekking, de geheele wereld tot één godsdienststelsel te brengen, ‘meer geschikt naar de verfyning deezer eeuw, en van eenen aanleg om een algemeene volksgodsdienst te worden. Veel, zeer veel van 'tgeen eenige jaren geleeden begreepen werd weezenlyk tot den godsdienst te behooren, heeft men opgegeven. De godsdienstijver van ieder, hoofd voor hoofd, is thans de yver van een party; een nieuw slag van spreekwyzen heeft men ingevoerd, die al de kragt van bewys hebben. Men bedient zich van eenige woorden en uitdrukkingen, die, om zo te spreeken, als een toverroede werken op de algemeen heerschende begrippen. Het erkende oogmerk veeler Schryvers heden ten dage is, om den godsdienst tot de oude en oorspronkelijke Eenvoudigheid terug te brengen: een | |
[pagina 472]
| |
oogmerk, buiten twyfel, zeer pryswaardig en van de hoogste aangelegenheid; want veelvuldige misvormingen zyn er ingesloopen, en eene ontelbaare menigte misbruiken is, als 't ware, door het tydsverloop geheiligd. Maar de begrippen, aangaande dit stuk gekoesterd, laaten zich niet gemaklyk overeenbrengen met het berigt, 'tgeen wy kunnen verkrygen van de Eenvoudigheid des Christendoms in de egte en oude gedaante. Moet egter van ieder erkend worden, dat wy het beste geschiedkundige verslag deswegen aantreffen in de verhaalen der vier Evangelieboeken, dan ontdekken wy daar veel meer dan 'tgeen bestaanbaar schynt met hetgeen men hedendaagsch die Eenvoudigheid noemt.’ En dan zegt hij verder: alles van de godsdienst te weren, wat strekt om haar invloed te belemmeren, om die zuivere bron te beroeren en te bederven, is allerloffelijkst. ‘Maar den godsdienst te brengen tot eene Eenvoudigheid, welke niet steunt op het oorspronglyk stelsel des Christendoms; eene Eenvoudigheid zonder kragt, zouder aandrang, welke niets heeft dat uitlokt, overtuigt, en gerustheid schenkt, dit zeker, indien zulks het doel is van eenige Schryveren, gaat zwanger van zeer schadelyke gevolgen, welke zy òf niet kunnen, òf niet willen zien, of, die ziende, erkennen. Het is eene uitgemaakte zaak, dat deeze zogenaamde vereenvoudigde, kragt- en klemlooze godsdienst, met andere oorzaaken van ongeloof medewerkt, om het getal grootlyks te vermeerderen van de zodanigen, niet die zich tegen den godsdienst aankanten, of om denzelven te bestryden de pen voeren, maar die omtrent den godsdienst volstrekt onverschillig worden.’ Zooals ik zeide, ik weet niet of dit eene belijdenis was dan wel eene vermaning, door haar in dank aangenomen. Maar dit is zeker, dat zij in weerwil van alles wat zij deden om het Christendom te verdedigen, voortdurend als vijanden van de waarheid werden bestreden. Een heftigen tegenstander vonden zij vooral in dezen tijd in Jan Scharp, den bekenden Rotterdamschen predikant. Het baatte de Letteroefeningen niet veel, of zij hem al verzochten, in zijne bestrijding van alle ‘hedendaagsche vrye Christenen of Neologen’, mannen als Voltaire en Priestley, Steinbart en Michaelis niet op ééne lijn te zetten, en op te houden met hen, die ‘openhartige en volyverige Voorstanders van het Christendom’ waren, op dezelfde Ketterlijst te plaatsen met godsdienstbestrijders, eenig en alleen omdat zij ‘de ware bybelstudie en beoefening der godgeleerdheid wat | |
[pagina 473]
| |
vryer en grondiger dan gewoonlyk plaats heeft, behandelen’Ga naar voetnoot1. Scharp liet hen niet los, en hield niet op zonder medelijden zijne pijlen af te schieten op Arianen en Subordinatianen, waarbij al de oude Engelsche vrienden van de Letteroefeningen een beurt kregen, op Socinianen, tot welke ook Hesselink werd gerekend, en SemlerGa naar voetnoot2, en op allen, die den naam van Evangelie en Christendom durfden geven aan ‘een zamenweefsel der dwalingen van Arius, Pelagius en Socyn, zoo niet van eene Socratische moraal-leer, die eene menschelyke vernuftleer is, maar niet het woord Gods’Ga naar voetnoot3. Ook verzuimde hij niet bij gelegenheid zijne minachting te kennen te geven voor ‘de onzichtbaare gezaghebbers’ over schrijvers en lezers, tot welke de Letteroefeningen niet zonder grond meenden, dat ook zij behoordenGa naar voetnoot4. Scharp had echter, al was hij bijzonder vinnig op de Remonstranten, nu en dan nog wel eens een vriendelijke bui. En zoo had hij eens te Leer gezegd of gezongen: ‘Wanneer de Heiland ons zyn liefde en kracht verleent,
Kan Luther of Calvyn, of Menno ons niet scheiden.’
Jammer, zeggen de Letteroefeningen, dat er te Leer ook geen Remonstranten waren, dan was de vrede misschien hersteld; indien zijne verdraagzaamheid althans niet gewijzigd is naar plaats en omstandigheden. Maar niemand sloeg een hooger toon aan dan de Amsterdamsche predikant D.C. van Voorst, en wat zij hadden durven zeggen van eene leerrede, door hem uitgegeven bij gelegenheid van de ramp van Leiden, gaf aanleiding tot een heftig tooneel. ‘Beneden alle censuur’, zoo luidde het vonnis van den ‘Recensent ook der Recensenten’ over de Letteroefeningen, maar het was van Voorst nog te zacht. Zij leefden van vuilaardigen laster en haar lage spot verried de doodelijkste verlegenheid. De uitgever moest zijn brood verdienen, door er eene bende eerroovers op na te houden, en indien zij den strijd met hem durfden wagen, waartoe hij haar uitdaagde, hij zou ze als een nachtvlinder tusschen zijne vingers vermalen. Waarop de Letteroefeningen hem dit versje van Gleim hebben aangebodenGa naar voetnoot5: ‘Er, Priester Gottes, schilt,
Seht, sein Gesichte schwillt,
| |
[pagina 474]
| |
Von Gift, wie eine Hyder!
Er betet ohne Scheu:
Von Uebel uns erlöse!
Sey, Priester Gottes, sey
Sey, bitt' ich, nicht so böse!’
De verbolgenheid van van Voorst brengt ons op een terrein, waarop de Letteroefeningen zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt. In dezen tijd werd er door velen erbarmelijk gepreekt, en aan de Letteroefeningen komt de eer toe, dat zij niet alleen hare stem verhieven tegen de misbruiken en den wansmaak op dit gebied, maar dat zij zelve betere beginselen aan de hand deden en met kracht van redenen den uitnemender weg aanprezen, die door sommigen was ingeslagen. Vele van hare beschouwingen en recensies zijn zóó voortreffelijk, dat ik moet zeggen, al vel ik daarmeê mijn eigen vonnis, dat niemand eene geschiedenis van de predikkunde hier te lande kan schrijven, die niet in de eerste plaats de Letteroefeningen onder zijn bronnen heeft opgenomen. Hoe slecht er gepreekt werd, kan blijken uit het voorbeeld van een paar Amsterdamsche predikanten - de hoofdstad scheen hier wel de kroon te spannen - met welke zij te doen kregen. In de leerrede van van Voorst, die ik zoo even vermeldde, ontvangt de gemeente twaalf bladzijden tekstverklaring, gevolgd door eenentwintig opwekkende lessen, terwijl zij aangespoord wordt achtereenvolgens te bidden: voor de dieven, die te Leiden op de puinhoopen omzwierven, voor de onbezonnene en vrolijke aanschouwers, voor de van onder het puin geredden, voor de gekwetsten, voor hen die de ongelukkigen hielpen, voor hen, die dierbare panden hadden verloren, voor hen die er hun geld en goed bij hadden ingeschoten, voor hen die gevaar liepen nijdig te worden, en eindelijk voor Leidens herstel. En Ds. A. Kuyper achtte zich ten jare 1804 ‘op den 25sten avond van Slagtmaand’ geroepen en geregtigd in de Westerkerk, bij gelegenheid van zijne vijf-en-twintig jarige predikdienst, den volke o.a. te verkondigen, dat hij ‘in het jaar 1779 der voorleden Eeuw’ zijne bediening in Amsterdam had aanvaard, die hij ijverig waargenomen had, zelfs eenmaal op het ‘schrilschavot’, bij welke gelegenheid de ter dood veroordeelde de ladder, die hij op moest, bij de ladder van Jacob vergeleek; dat hij een | |
[pagina 475]
| |
gelukkigen ouderdom genoot en menig ‘hard hoofd’ had overleefd, doorgaans eene goede gezondheid genoot, hoewel wat zwak van geheugen en gezigt, en dat hij voor grove en ergerlijke zonden bewaard was gebleven. Twee duizend kinderen had hij gedoopt, zestien honderd personen had hij aangenomen en duizend in het huwelijk ingezegend. Meer dan 1790 leerredenen had hij uitgesproken, waarvan de meeste hoorders zeker wel niets meer zouden weten, maar die voor hem zelven een rijke stof waren van ‘dankbaarheid en vergenoeging’; ook had hij nog drie kleinere redevoeringen indertijd opgesteld. En veel was er nog van hem te wachten, want hij verzekert aan de Amsterdamsche gemeente, dat ‘de uiterlyke blos en frissche gelaatstrekken zyns aangezichts in hem zulk een man van jaaren niet tekenen’. En als hij uit zijn overvloed ook dit mededeelt: ‘tot viermaalen toe klom de dood in myne vengsteren en ontrukte my de gezellinnen myner liefde,’ houden de Letteroefeningen het, na het afgegeven certificaat van gezondheid, niet voor onmogelijk, ‘dat zyn Weleerw. nog wel eens eene vyfde gezellinne zyner liefde zoeken zal’Ga naar voetnoot1. Zulk een onzin belagchelijk te maken vonden de Letteroefeningen betamelijk, en mij dunkt, zij hebben er wel aan gedaan. Wij kunnen ons bijna niet voorstellen, dat er iemand was, die naar zulk gebabbel luisteren kon, en dat zoo iets gebeuren kon in een tijd, toen van der Palm in zijne kracht was, en leerredenen uitsprak. die naar het oordeel der Letteroefeningen het woord van Göthe bevestigden: ‘Nur was der Weise verschweigt, zeigt mir den Meister des Styls.’ Wij hebben het in de Letteroefeningen te prijzen, dat zij met klimmende kracht zich begonnen te verzetten tegen de oude sleur en vele dwaze en schadelijke gewoonten, die op onze kansels een zeker burgerregt hadden verkregen. Alle recensies in ons Tijdschrift zijn zeker niet even goed; sommigen zijn zeer oppervlakkig, anderen zijn dwaas. En tot de laatsten reken ik b.v. het goedkeurend oordeel over eene uit het Hoogduitsch vertaalde leerrede, die onder het motto: Bewaar uw vuur en kaarslicht wel! de noodzakelijkheid aanprees van een voorzigtig omgaan met vuur en licht, en dit nachtwachtsbetoog grondde op Efez. 5: 15: ‘Ziet dan hoe gy voorzigtiglijk wandelt.’ Haar diepgewortelde vrees voor de dogmatiek, die naar haar inzien | |
[pagina 476]
| |
de prediking met onvruchtbaarheid sloeg, verleidde haar tot het aanprijzen van ‘zoodanige verstandige aanwyzingen ter vermeerdering van menschengeluk, en ter voorkoming of verzachting van menschelyke elende’Ga naar voetnoot1. Maar zij hadden onder hare medewerkers mannen, wier beoordeelingen getuigen van een helder inzigt in het wezen der zaak, en onder hen staat bovenaan de mij helaas! onbekende beoordeelaar van van der Palm's leerredenen. Toen van der Palm op den 20sten September 1806 in zijne ‘Oratio inauguralis’ de beginselen had uiteengezet, die men bij het opstellen van eene leerrede moest volgen, hadden zij zich verheugd in zooveel woorden van gezond verstand en smaak. Zij hoorden het met vreugdeGa naar voetnoot2, dat ‘hy verre af was van die lang verouderde manier van prediken te willen hersteld zien, volgends welke men, met uitzondering van 't waare doel van kerkelyke Redevoeringen en geheel verzuim van zaaklyk onderricht ter bevordering van nuttige stichting, en zonder eenig werk van waare welsprekendheid te maken, zich alleen toeleide op eene droge en schrale schriftverklaring, of liever smakeloze woordenzifting en walchelyke vertooning van in 't geheel niet te pas komende taalgeleerdheid’. De schriftverklaring, zooals hij ze wenschte, kon niet anders dan bevorderlijk zijn aan het verheven doel der prediking. Zij merkten alleen op, dat synthetische beschouwingen als die van Blair, bij sommige gelegenheden toch zeer gepast waren. Maar overigens hadden zij niets dan lof voor de denkbeelden, in deze Oratie uitgesproken, terwijl zij de Koninklijke Hoogeschool hartelijk gelukwenschten met zulk een uitnemenden onderwijzer. En wat nu het oordeel over zijne Leerredenen betreftGa naar voetnoot3, moet ik beginnen met te herinneren, dat van der Palm zelf met die recensie veel op had. In de opdragt aan Ewaldus Kist, voor het tweede deel geplaatst, verklaarde hij: ‘Over de openbare beoordeelingen mijner leerredenen kent gij mijn gevoelen en billijkt mijne tevredenheid over dezelve. Die der Vaderlandsche Letteroefenaars is zoo vleijend voor mij, dat ik mij al den lof daarin vervat, niet durf toeeigenen; en zij is te vleijender, omdat geen mijner overige beoordeelaars zoovele dadelijke blijken getoond heeft, van met mijn geheel werk gemeenzaam bekend, of bevoegd te zijn om over den geest en aanleg van hetzelve uitspraak te doen.’Ga naar voetnoot4 Dit doet ons geen geringen dunk op- | |
[pagina 477]
| |
vatten van het werk van onzen recensent, naar wien wij nu een oogenblik gaan luisteren, als hij van der Palm waardeert. Het gevoel, waarmede hij deze leerredenen begroet, dus vangt hij aan, was niet ongelijk aan de blijdschap over de onverwachte verschijning van iemand, dien wij ter bekrachtiging eener stille hoogachting, voor hem opgevat en lang in het binnenste gekoesterd, reeds dikwijls wenschten te ontmoeten. Wat hij van hem wist, had hem in het denkbeeld versterkt, dat de gewijde welsprekendheid zijn eigenlijk vak mogt heeten en de kansel de plaats, waar hij eerst in zijne ware gedaante zou verschijnen. Daar was toch eene gewijde welsprekendheid, die zich van elke andere onderscheidde, en indien zij zoo zeldzaam was geworden, lag dit zeker daaraan, dat de vereeniging zoo zeldzaam was van het echt goddelijk vuur met den natuurlijken aanleg en de vereischte oefening, om het naar buiten te openbaren. Maar die zeldzame vereeniging meent hij in van der Palm gevonden te hebben, en den algemeenen indruk, dien zijne leerredenen op hem hadden gemaakt, beschrijft hij aldus: ‘Moge het haar aan die verheffingen en ontgloeyingen ontbreken, die wy als door de koude letter heen voelen branden, die, niet ongelyk aan de heilige aanblazing der gewyde schryvers, als onwillekeurig uit het diepste gemoed losbreken, redenaar, toehoorder of lezer ontsteken, vervoeren, overweldigen; zy zyn daarentegen doorgaans doordrongen van die weldadige warmte, die altoos leven en wasdom wekt. Christelijke, Evangelische stichting, niet alleen op grond der H.S. gebouwd, maar uit die zuivere bron zoo veel mogelyk geheel geschept, is zigtbaar het doel, waarnaar de Redenaar overal streeft, en 't welk hy, zoowel door de keuze van onderwerpen, als de wyze van behandeling, zoowel in zaken als in vorm poogt te bereiken, innig doordrongen van het naauw verband, waarin alles met hetzelve staat. Gelijk de eersten niet zoo zeer door nieuwheid en byzonderheid treffen, als wel door belangrykheid innemen en stichten, zoo wordt ook in de behandeling zelve die ééne hoofdindruk door geene ongelyksoortige byvoegsels, door geene overtollige geleerdheid, door geene kunstige verdeeligen, door geene gezochte wendingen gestoord. Zyne tekstverklaringen zyn zakelijk en vruchtbaar; zyne verdeelingen eenvoudig en omvattend; zyn geheele voorstel is levendig, ernstig, hartelyk; overal weet hy de grenzen van zyn gebied als kanselredenaar, die valsche smaak of ydelheid zoo dikwerf overschryden, met de grootste zekerheid | |
[pagina 478]
| |
te onderscheiden, en met eene loffelyke matigheid vergunt hy zich slechts zeldzaam, dezelve te naderen. Zyne toepassingen zyn kort, krachtig en gemoedelyk; en alles is op een toon gestemd, in een styl gekleed, zoo helder voor het verstand, zoo weldadig voor de verbeelding, zoo aangenaam voor het gevoel, dat men zich altoos in eenen zuiveren, frisschen, geurigen dampkring geplaatst gevoelt.’ Wat hem minder bevalt is ten eerste de letterlijke verklaring van sommige oudtestamentische verhalen, waaraan van der Palm vasthoudt, en die den beoordeelaar bevreemdt bij een man ‘zoo bekend met den geest der Oostersche oudheid, en met zulk een diepen en fynen blik in de H. oorkonden doordringende’. En zijne tweede hoofdaanmerking is gerigt tegen de manier, om de hoorders in de toepassingen te onderscheiden en in soorten te verdeelen, wat in zijne schatting eene aanmatiging is van de zijde des sprekers en eene beleediging voor de hoordersGa naar voetnoot1. Maar wat is dit tegenover het vele schoone en goede? Zijn wensch is, dat de voortreffelijke Hoogleeraar de Leidsche Christenheid nog lang moge stichten, vele leerlingen vorme, hem gelijk, aldus krachtig medewerke tot bevordering van den waren prediktrant, en ook hen, wien het niet vergund is hem te hooren, jaarlijks op een tiental van zulke gouden appelen in zilveren schalen vergaste. In denzelfden geest was de aankondiging van het tweede deel, maar toen bleek het, dat er toch één punt was, waar van der Palm en zijn beoordeelaar ver uiteenliepenGa naar voetnoot2. Van der Palm had in den brief aan Kist ook deze ontboezeming laten invloeijen: ‘'t Geen gy, myn Vriend, en vele anderen met u, gepast en pligtmatig geoordeeld hebt, ja! tot het nuttig gebruik myner vorige Leerredenen voornamelyk te behooren, dat de leer van het Hervormd Genootschap daarin niet slechts voorgesteld, maar aangedrongen, bevestigd en tegen de aanvallen der hedendaagsche ongeloovigen gehandhaafd wordt; dat zult gy ook in deze verzameling zien doorstralen, misschien zelfs nog duidelyker en sterker dan in de voorafgaande.’ De prikkelbare Dissenter voelde zich hierdoor terstond gegriefd. Was het niet genoeg het Christendom aan te dringen en te verdedigen? Of was Hervormd en Christelijk hetzelfde, en behoorde misschien allen tot de ongeloovigen, die | |
[pagina 479]
| |
niet Hervormd waren? Wat waren alle stelsels anders dan menschelijke geraamten van het ligchaam, onmagtig om een beginsel van den geest der goddelijke dingen te geven? Kortom, het was niet wijs, het was niet voorzigtig, het was liefdeloos zoo te spreken, en van der Palm had behooren te bedenken, dat het hem genoeg moest zijn het eene, eeuwige, alleen zaligmakende Evangelie te verkondigen, terwijl hij nu den schijn althans op zich laadde, dat het hem vooral te doen was geweest om de leer der Hervormde kerkGa naar voetnoot1, en dat hij ieder, die daarvan afweek, tot een ongeloovige stempelde. Ik schrijf hier geene geschiedenis der predikkunde, en moet mij bovendien aan de grenzen van een overzigt houden. Maar met een enkel woord moet ik er toch op wijzen, dat in de Letteroefeningen een schat van opmerkingen verstrooid liggen, die de aandacht verdienen, èn om zich zelve èn om den tijd, waarin zij werden gegeven. Ik noem de ‘Regelen’, die zij wenschen, dat een prediker in het oog zal houdenGa naar voetnoot2, en waarin o.a. ook ernstig gewaarschuwd wordt tegen het behandelen van staatkundige geschillen op den kansel; het algemeen berouw kwam eerst na '95, maar de Letteroefeningen waren in '91 al bekeerd. Zij vragenGa naar voetnoot3 wat het eigenlijk toch beteekent, dat men leerredenen uitgeeft ‘naar de behoeften van onzen tyd’ (tegenwoordig gelieft men te spreken van een ‘tijdpreek’ en een ‘tijdwoord’), terwijl uit de gekozen teksten blijkt, dat dezelfde gebreken reeds voor eeuwen bestonden, en de menschen bovendien in het algemeen genomen altijd aan elkander gelijken. Zij hebben ernstige bedenkingen tegen de wijze, waarop in de Biddagspreken de zonden werden onthuld en bestraftGa naar voetnoot4; en naar aanleiding van de leerredenen van van Eck, Rau, Broes, om van anderen te zwijgen, brengen zij belangrijke opmerkingen in het midden aangaande het behandelen van de zedeleer op den kansel, en de wijze, waarop het Christendom moet worden verdedigd tegen zijne bestrijders. Zij gaan echter in onpartijdigheid niet vooruit, en vooral in de laatste jaargangen van deze serie komen beoordeelingen voor, die een onaangenamen indruk maken, en ons doen vragen, of dat dezelfde menschen zijn, die over Hulshoff op zulk een waardigen toon gesproken hadden. Want onwaardig was de wijze, waarop zij sommige predikanten | |
[pagina 480]
| |
voor de voeten wierpen, dat zij niet anders durfden zien dan door een Dortschen bril, en waarop zij telkens weêr hare schimpscheuten loslieten tegen den Calvinistischen geestGa naar voetnoot1, vermolmde leerbegrippen, en wat dies meer zij, eene manier van doen, die zij vroeger altijd hadden veroordeeld, maar waartoe zij hoe langer hoe meer begonnen te neigen. Toen de Representant Floh zich, bij de beraadslaging in de Nationale Vergadering over de emancipatie der Joden, een hatelijken uitval veroorloofde tegen de leer van den Heidelbergschen Catechismus, dat wij van nature geneigd zijn God en onzen evenmensch te haten, en beweerde, dat zij, die dat geloofden, gevaarlijk waren voor het gemeenebest, betuigden de Letteroefeningen haar leedwezen, ‘dat een Representant, die in alle opzigten het vertrouwen der Natie behoorde te bezitten, zich aan regtmaatige tegenspraak had blootgesteld, door de hitte van onberedeneerden yver, tot welken hy in een oogenblik van onbedagtheid zich had laten vervoeren’Ga naar voetnoot2 Zij hadden altijd het beginsel verdedigd, dat iedere godsdienstige gezindheid binnen den kring van den Staat aanspraak had op vrijheid en eerbiediging van hare regten. Zij ijverden voor de Israëlieten, en een stukje als dat ‘Aan de Jooden’, in de ‘Gedichten en Liedjens voor het Vaderland’ door Bekker en Deken (1798), had haar ‘by uitstek bevallen’Ga naar voetnoot3. En haar ernstige wensch was, ‘dat de Protestanten, door kleinachting van hunne Catholieke Mede-Christenen, en door liefdelooze beoordeelingen van derzelver leer en eerdienst, niet langer aanleiding gaven tot vereeuwiging van eene scheuring, die, wat men zeggen mogt, tot oneer van het Christendom strekt’Ga naar voetnoot4. Maar tegen het einde van den tijd, dien wij doorloopen, hooren wij menige bitse aanmerking, die aan den ‘onberedeneerden yver’ van Floh doet denken, en op ons den indruk maakt, dat men volgens de Letteroefeningen alles mogt zijn behalve Calvinist. De dagen naderen, waarin men tot de vrienden van Felix en van het Nut moet behooren, om genade te vinden in hare oogen. Maar zoo is de mensch, dat hij den splinter ziet in het oog | |
[pagina 481]
| |
zijns broeders, en den balk, die in zijn eigen oog is, merkt hij niet. De Oratie, met welke Borger in 1807 zijne betrekking als Lector in de Gewijde Uitlegkunde te Leiden aanvaardde, oogstte, zeggen de geschiedschrijvers, eene algemeene toejuiching in, maar ik moet opmerken, dat de Letteroefeningen daarop eene uitzondering maakten. Integendeel, zij hebben haar zoo scherp mogelijk veroordeeldGa naar voetnoot1. En waarom? Borger had den zedigen en verstandigen uitlegger der H.S. willen schetsen, maar, zeggen de Letteroefeningen: ‘Wy vinden weinig meer dan bekende algemeenheden, en hetgeen de zedigheid des uitleggers betreft, ten aanzien van de verschilpunten enz., hieromtrent hebben wy te vergeefs gezocht, 't geen wy volgens den titel der Redevoering hadden mogen verwachten.’ Zij hadden gehoopt, dat de ‘zedige’ uitlegger ook woorden van bescheidenheid zou gesproken hebben, die tot verzoening der twistende godgeleerden en van elkaâr afkeerige kerkgenootschappen konden leiden. En nu zij dit niet vonden, is er ook aan Borger niets goeds meer. Zij bespeuren in zijne Redevoering de zaden van wansmaak en ijdele pralerij met geleerdheid, die, als zij ongelukkig voedsel en wasdom kregen, niets anders dan verderfelijke vruchten zouden voortbrengen; de loftuitingen, hem zoo kwistig toegezwaaid, hadden hem misschien reeds verbijsterd. Zij kunnen geen kwaad genoeg van hem zeggen; de jeugdige Lector is de verwaandheid zelve. ‘In de Aanspraak aan Curatoren zegt Borger, zich niet anders voorgesteld te hebben, dan predikant te zullen worden op een dorp; en hy had reeds het hoofd vol van akkers, weilanden, vruchten en NB. boeren-kermissen. In die aan de Professoren betuigt Borger, na zyne promotie met weerzin van hen te zyn gescheiden; terwyl hy niet wist, waarop hy het meest gestoord zou zyn, op zyn fortuin, of op den Oceaan (d.i. de Zuiderzee). Maar als Fries was hy toch niet te houden; hy moest naar den overwal. Daar komende, was ik, zegt hy: Persarum rege beatior, familiaresque jubens salvere, Virgilianum illud usurpo: “.... me.... nostris Deus appulit oris”.
Jammer dat Borger hier met zulk eenen schat van geleerdheid aanlandde, daar hy ze op den Vaderlandschen bodem niet kon uitkramen. Want, zegt hy, “in Friesland hoorde ik zoo min | |
[pagina 482]
| |
van de Letteren, alsof ik op Nova Zembla balling was”. Indedaad een geestige zet! Nu, hy zit alvast in dat nare Friesland te huilen en te pruilen, volgens zyne eigene getuigenis. Want de Virgiliaansche Muze had de vriendelijkheid hem het afgezaagde: O mihi praeteritos referat si Jupiter annos! in het oor te byten, en terwyl Leyden alleen voor zynen geest geschilderd stond, wat was er ook anders voor hem overig dan zuchten en stenen? Immers hy verklaart: Talia fundebam lacrymans, longosque ciebam
Incassum fletus.
Maar, mogen wy hier zeggen, nihil lacryma citius arescit, - en tot het opdroogen dier tranen was 't beroep te Leyden probatum.’ Deze aanval, die zeken geschiedde door een in zijn provinciaal gevoel beleedigden Fries, werd, gelijk bekend is, met heftigheid veroordeeld in ‘de Recensent ook der Recensenten’, en indien de Vaderlandsche Letteroefeningen waren blijven leven, zou Borger daar zeker geene plaats hebben gezocht voor zijn brief ‘Over de zoogenaamde toepassingen achter de leerredenen’, dien wij nu vinden in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement der Zuiderzee, voor 1813.
Utrecht. Dr. J. Hartog.
(Wordt vervolgd.) |
|