De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Een Nederlandsch strafstelsel.Het was eene heuglijke tijding, die de troonrede in September jl. bracht, toen de indiening van een nieuw strafwetboek werd toegezegd. Verblijdend moest dat bericht zijn voor iedereen, die doordrongen is van de waarheid, dat slechte wetten den eerbied voor het Staatsgezag ondermijnen; verblijdend dus voor allen, die overtuigd zijn, dat onze strafwet slecht is. Hun aantal is zeker groot, maar toch zijn zij blijkbaar nog niet talrijk genoeg, de lieden die een open oog hebben voor de gebreken onzer strafwetgeving. Anders was het niet mogelijk geweest, dat er zoovele jaren waren voorbijgegaan zonder dat een algemeene wensch naar hervorming onzer strafwet den wetgever gedwongen had aan die roepstem gehoor te geven. En inderdaad, men ontmoet niet alleen bij de leeken op rechtsgeleerd gebied, maar zelfs bij juristen soms de meening, dat onze strafwet nog zoo slecht, althans nog zoo onbruikbaar niet is. Zij geven wel toe, dat uit een wetenschappelijk oogpunt de Code Pénal niet meer te verdedigen valt en dat die Code bovendien door latere wetten uit zijn verband gerukt is, zoodat de bestaande strafwet in Nederland niets dan ellendig lapwerk is, maar practisch - meenen velen - werkt zij nog zoo slecht niet. Ik weet hun geen beteren raad te geven dan het artikel te herlezen, waarin de heer van Hamel in de Gids van Februari '78 door enkele grepen uit onze strafwet het bewijs geleverd heeft, dat ook hare werking slecht moet zijn. Zeker, de Nederlandsche rechters zoowel als het Openbaar Ministerie hier te lande doen met die wet wat zij kunnen, maar een feit is het niettemin, dat menig misdrijf ongestraft blijft, dat toch in een welgeordenden staat niet straffeloos moest blijven, alleen omdat de mazen onzer strafwet te wijd zijn. De schuld ligt niet aan het O.M. noch aan de rechterlijke macht; want wat de wet niet strafbaar stelt, dat kan nu eenmaal niet gestraft worden. Het is ook hier weder het verschil tusschen hetgeen men ziet en | |
[pagina 410]
| |
niet ziet. Men ziet alleen wat vervolgd en gestraft wordt; hetgeen ten gevolge van de gebrekkige strafwet niet vervolgd en niet gestraft wordt, dat ontsnapt aan de aandacht althans van het groote publiek. Maar zelfs al was onze strafwet vollediger, dan nog zou hare werking niet gunstig kunnen zijn, alleen reeds om de eenvoudige reden dat ons strafstelsel en vooral zijn belangrijkst onderdeel, ons gevangenisstelsel, niet deugt. Zoolang een groot deel der tot correctioneele straffen veroordeelden en allen, die tot tuchthuisstraf veroordeeld zijn, hunnen straftijd doorbrengen in onze bestaande strafinstellingen, waar de straf in gemeenschap wordt ondergaan, zoolang kan er van eene goede werking der strafwet geen spraak zijn. Hoeveel ook in de laatste jaren in de inrichting van die gemeenschappelijke strafinstellingen veranderd en verbeterd is, nog altijd zijn daarop van toepassing de namen ‘fabrieken van misdadigers’, ‘leerscholen des misdrijfs’, die daaraan reeds lang terecht gegeven zijn. En zoo het eene schande voor Nederland is, eene schande voor een land, dat zoovele uitstekende rechtsgeleerden heeft opgeleverd, jaren lang eene strafwet geduld te hebben, die uit een wetenschappelijke oogpunt zooveel te wènschen overliet, terwijl andere volken in dien tijd twee- of driemaal hun wetboek omgewerkt of door een geheel nieuw vervangen hebben - nog grooter schande is het, dat wij jaar in, jaar uit, de bevolking onzer gevangenissen voor een groot deel in een toestand gelaten hebben, die de kans op hunne verbetering bijna geheel buitensloot. In de volgende beschouwingen over het strafstelsel van het wetboek van strafrecht, dat de staatscommissie heeft ontworpen, die nu ruim acht jaren geleden door den Koning met die taak belast werd en bijna reeds vier jaren geleden met haren arbeid gereed kwam, zal ik herhaaldelijk over verbetering van misdadigers moeten spreken. Niemand, hoop ik, zal mij daarom voor een voorstander houden van die eenzijdige theorie, welke de verbetering van de veroordeelde misdadigers als het hoofddoel der straf voorstelt. En mocht men willen waarschuwen tegen het koesteren van overdreven verwachtingen van de verbeterende kracht der straf, dan erken ik, dat er altijd misdadigers zullen blijven, die onverbeterlijk blijken te zijn, maar daarom mag men nog niet bij voorbaat aan hunne beterschap wanhopen. Zoo voortreffelijk kan geen strafstelsel uitgedacht en zoo goed kunnen geene strafinstellingen ingericht worden of er zullen altijd lieden zijn, die even verhard in het kwaad of | |
[pagina 411]
| |
even vatbaar voor verleiding uit de gevangenis gaan als zij er zijn ingekomen. Maar dit, meen ik, kan geëischt worden, dat de veroordeelden gedurende hunnen straftijd en door de straf zelve althans niet slechter worden; dat de kans op verbetering gegeven zij en dat de straf, moge haar hoofddoel ook de handhaving van het recht en de verzekering der maatschappelijke orde zijn, aan de verbetering van den misdadiger dienstbaar worde gemaakt. Aan dien eisch voldoet ons bestaand strafstelsel in geen enkel opzicht, behalve in de gevallen waarin celstraf kan worden toegepast, die echter volgens de bestaande wetgeving den tijd van twee jaren niet mag overschrijden en dus niet in aanmerking komt voor al die misdrijven, welke de rechter meent met meer dan vier jaren vrijheidsberooving te moeten straffen. Aan dien eisch daarentegen beantwoordt m.i. volkomen het strafstelsel dat de staatscommissie in haar ontworpen wetboek van strafrecht voorstelt en daarom wil ik de aandacht van het niet-rechtsgeleerde publiek op dat stelsel vestigen, het in ruimer kring trachten bekend te maken en alzoo de belangstelling helpen opwekken voor het wetsontwerp, dat door den tegenwoordigen minister van justitie zal worden ingediend.
Het wetboek der staatscommissie kent slechts twee soorten van vrijheidsstraf: gevangenis en hechtenis; naast die twee hoofdstraffen nog eene derde: geldboete. Verder als bijkomende straffen: ontzetting van bepaalde rechten; plaatsing in eene rijkswerkinrichting; verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen; openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Die vier bijkomende straffen laat ik hier ter zijde; ook van de derde der hoofdstraffen vermeld ik hier alleen, dat zij in vele gevallen alternatief met eene vrijheidsstraf ter keuze van den rechter bedreigd wordt (gevangenisstraf of geldboete, hechtenis of geldboete), maar in geen geval met eene vrijheidsstraf vereenigd ter zake van hetzelfde straf bare feit kan worden opgelegd. Deze laatste bepalingGa naar voetnoot1 is door buitenlandsche beoordeelaren, die anders | |
[pagina 412]
| |
niets dan lof voor het werk der staatscommissie over hadden, afgekeurd. De hoogleeraar Brusa o.a. meent, in de voorrede zijner italiaansche vertaling van het ontwerp, dat de commissie zich daarbij te veel op een theoretisch standpunt heeft geplaatst. Ik wil op het oogenblik in dien strijd geen partij kiezen, daar het mij hier te doen is om het voornaamste licht te laten vallen op de twee andere hoofdstraffen, hechtenis en gevangenis, en van deze weder het meest op de laatstgenoemde vrijheidsstraf. Vooraf eenige woorden over de hechtenis. De straf van hechtenis is in het stelsel der staatscommissie niets dan eene eenvoudige vrijheidsberooving; eene straf, bedreigd tegen hem ‘wiens vergrijp wel in het belang der openbare orde beteugeling eischt, maar wiens met de wet strijdige handeling uit haren aard noch het kenteeken is van zedelijke verdorvenheid, noch eenigen boozen hartstocht aan het licht brengt’; eene straf zonder verdere beperking der persoonlijke vrijheid dan orde en tucht van het gesticht, waar zij wordt ondergaan, noodzakelijk eischen. De tot hechtenis veroordeelde mag niet werkeloos zijn, indien hij tot werken in staat is, maar hij is vrij in de keus van zijnen arbeid en geniet daarvan de volle opbrengst. Het maximum dezer straf is - behoudens enkele gevallenGa naar voetnoot1, waarin zij met een derde kan verhoogd worden - drie jaren. De staatscommissie meende dat maximum niet hooger te moeten stellen, omdat het misdrijf, indien het door eene straf van langeren duur moet worden getroffen, ook van zooveel gewicht zal zijn, dat het belang der openbare orde eischt daartegen gevangenisstraf te bedreigen. Misschien zal deze of gene vragen: waarom juist drie jaren en niet een half jaar meer of minder? Uit den aard der zaak is iedere dergelijke tijdsbepaling in de wet min of meer willekeurig. In een geval als dit echter komt het er alleen op aan, dat het maximum niet te laag zij. Eene eenvoudige vrijheidsberooving van drie jaren zal zeker in niet vele gevallen worden toegepast en er valt, dunkt mij, niet veel in te brengen tegen de stelling dat bij misdrijven, die eene strengere straf eischen, de grootere strengheid gezocht moet worden meer in den aard dan in den duur der straf. De invoering der hechtenis in ons strafstelsel is van het | |
[pagina 413]
| |
hoogste belang en men vindt dergelijke eenvoudige vrijheidsberooving of custodia honesta dan ook onder verschillende benamingen in de meeste nieuwere strafwetboeken. Het moet iedereen bij eenig nadenken duidelijk zijn, dat het wenschelijk is eene straf te kunnen bedreigen van bijzonderen aard tegen die strafbare handelingen, ‘waar - gelijk de staatscommissie het uitdrukt - alleen tegen de maatschappelijke, niet tegen de hoogere zedelijke orde is misdreven.’ De bedoeling is niet den rechter een middel te geven om de straf lichter te maken voor den man van opvoeding en beschaving, gelijk het beijersche wetboek van 1862 deed, en alzoo met twee maten te kunnen meten naar gelang van den persoon, die de strafwet heeft overtreden. Niet de vraag wie misdreven heeft, maar wat er misdreven is moet beslissen of hechtenis dan wel gevangenis zal worden toegepast. Daarom bedreigt het ontwerp der staatscommissie in den regel hechtenis als eenige vrijheidsstraf tegen bepaalde categoriën van straf bare handelingen: misdrijven zonder opzet gepleegd, door schuld of onachtzaamheid, nalatigheid of onvoorzichtigheid; enkele zuiver staatkundige misdrijven; sommige strafbare feiten bij tweegevechten; het niet verleenen van hulp aan personen die in levensgevaar verkeeren; weigering van gehoorzaamheid aan sommige aanmaningen der politie; politieovertredingen. Ook komt de hechtenis in de plaats van geldboete bij wanbetaling, naar den vasten maatstaf van één dag hechtenis voor vijf gulden boete tot hoogstens zes maanden, en naar denzelfden maatstaf moet de hechtenis dienen in het geval van verbeurdverklaring van niet in beslag genomen voorwerpen, indien de veroordeelde die niet tijdig uitlevert of hunne waarde niet betaalt. Tot dusver kwam de gewone gevangenisstraf in de plaats van niet betaalde geldboete en het is bekend, hoe dikwijls die subsidiaire straf moet worden toegepast. Dat het wenschelijk is eene andere soort van vrijheidsstraf op die wanbetalers te kunnen toepassen, behoeft geen betoog. Evenzoo zal wel de opsomming der bovengemelde soorten van strafbare handelingen op zichzelve voldoende zijn om iedereen te doen inzien, dat men hier te doen heeft met vergrijpen tegen de strafwet, waarvoor eene eenvoudige vrijheidsberooving straf genoeg is; waarvoor de strenge tucht en de dwang tot bepaalden en zooveel mogelijk aanhoudenden arbeid der gevangenisstraf niet noodig is. Bovendien - de staatscommissie doet het terecht opmerken - hoewel haar ontwerp het bestaande onder- | |
[pagina 414]
| |
scheid tusschen onteerende en niet-onteerende straffen laat vervallen, omdat ‘het misdrijf, niet de straf onteert’, toch zal ‘in het volksbewustzijn altijd, en niet geheel ten onrechte, eenige schande verbonden blijven aan het verblijf in de gevangenis en eene veroordeeling tot gevangenisstraf iemand steeds min of meer in de algemeene schatting doen dalen.’ Die schande mag men niet brengen over hen, die blijkens den aard van hunne strafbare handeling geenszins op ééne lijn te stellen zijn met de gewone bevolking der gevangenissen. Daarmede is de invoering der hechtenis in ons strafstelsel gerechtvaardigd niet alleen, maar eene noodzakelijkheid geworden. Maar daarmede is ook aangetoond, dat alleen de aard der strafbare handeling en niet de persoon des daders beslissen moet of hechtenis dan wel gevangenis de straf zal zijn. Het ontwerp laat dan ook slechts bij uitzondering den rechter de keus tusschen hechtenis en gevangenis in enkele gevallen, waarbij de omstandigheden zoo kunnen verschillen, dat de wetgever niet vooraf in het algemeen kan uitmaken, welke soort van vrijheidsstraf in elk bijzonder geval moet worden toegepast. Die gevallen zijn volgens het ontworpen wetboek: benadeeling van schuldeischers door kooplieden of bestuurders van naamlooze vennootschappen, die in staat van faillissement verklaard zijn of surseance van betaling verkregen hebben, en het plichtverzuim van getuigen bij een duel, die niet gezorgd hebben, dat de voorwaarden vooraf waren geregeld, of die partijen tot voortzetting van het tweegevecht aanzetten. In de gestichten, waar hechtenis wordt ondergaan, is nachtelijke afzondering regel, maar over dag kunnen de gedetineerden hunne straf in gemeenschap doorbrengen. Altijd indien zij dat verlangen; wie afzondering verkiest, heeft recht op het verblijf in eene cel, maar niet omgekeerd hebben zij, die aan de gemeenschap voorkeur geven, recht op de inwilliging van hun verlangen. Die inwilliging verlangt het ontwerp der staatscommissie te laten afhangen van de omstandigheden. Kan men den gedetineerde, die gemeenschap begeert, geen passend gezelschap geven, dan blijft hij in afzondering, totdat de omstandigheden veranderd zijn. Voor hen echter, die tot niet langer dan drie dagen hechtenis veroordeeld zijn, is afzondering gebiedend voorgeschreven. De staatscommissie is van oordeel, dat eene zoo korte straf - zal zij eenigszins gevoelig zijn en dus tot handhaving ook van plaatselijke politieverordeningen krachtig | |
[pagina 415]
| |
medewerken - niet in gezelschap van anderen moet kunnen worden doorgebracht. Men ziet uit het bovenstaande, dat het strafstelsel der staatscommissie de in gemeenschap doorgebrachte straf niet buitensluit, en uit hetgeen zoo straks over de gevangenisstraf zal worden medegedeeld, zal men zien, dat ook bij die zooveel zwaardere straf gemeenschap behouden is. Nu evenwel vestig ik er reeds de aandacht op, dat de gemeenschap van het ontworpen wetboek aanmerkelijk verschilt van die in onze bestaande strafinstellingen. De voor hechtenis gestelde regel: geene gemeenschap tusschen de gedetineerden, indien hun geen passend gezelschap kan worden verschaft, geldt onder anderen vorm ook voor de gevangenis. De gevangenisstraf is volgens het ontwerp òf tijdelijk òf levenslang. Over de levenslange gevangenisstraf zoo straks eenige opmerkingen. De tijdelijke gevangenisstraf wordt in het ontwerp bedreigd tot een maximum van 15 jaren, behoudens verhooging tot 20 jaren in dezelfde gevallen, waarin de hechtenis met een derde kan worden verhoogd, en bovendien in het geval dat levenslange of tijdelijke gevangenisstraf ter keuze van den rechter is bedreigd. De eerste drie jaren worden in elk gevalGa naar voetnoot1 in afzondering ondergaan, de volgende in gemeenschap. Op grond van de gevangenisstatistiek berekent de staatscommissie, dat niet meer dan 1 pCt. van alle tot gevangenisstraf veroordeelden voor de gemeenschap zal overblijven, ongeveer 70 of 80 personen per jaar. Nu wil het ontwerp eene geklassificeerde gemeenschap invoeren; eene indeeling in klassen, gegrond op den leeftijd der gevangenen, op de mate hunner ontwikkeling en op hun gedrag, Het voorafgaand driejarig verolijf in de cel geeft de gelegenheid om die indeeling oordeelkundig te doen geschieden. Bovendien heeft de gevangene het recht om te eischen, dat hij zijn geheelen straftijd in de cel doorbrenge. De commissie heeft het maximum van drie jaren afzondering aangenomen op grond van de opgedane ervaring, zoo hier te lande als in het buitenland. Maar wil de gevangene zelf in afzondering van zijne medegevangenen blijven, dan kan daartegen geen redelijk bezwaar zijn, tenzij hij daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijkt te zijn. Die uitzondering geldt ook voor de eerste drie jaren, terwijl de afzondering niet | |
[pagina 416]
| |
wordt toegepast op hen, die tijdens hunne veroordeeling den leeftijd van 16 jaren nog niet bereikt hebben en evenmin op gevangenen boven den leeftijd van 60 jaren, tenzij op eigen verzoek. Bovenstaande schets van het strafstelsel der staatscommissie zou al zeer onvolledig zijn, indien ik niet in het bijzonder de aandacht vestigde op het voorwaardelijk ontslag, dat aan den tot gevangenisstraf veroordeelde verleend kan worden, wanneer hij twee derden van zijn straftijd en tevens minstens één jaar in de gevangenis heeft doorgebracht en zich gedurende dien tijd door goed gedrag heeft onderscheiden. Die invrijheidstelling kan den gevangene niet dan met zijne toestemming worden verleend en is ten allen tijde herroepelijk, ingeval de veroordeelde zich slecht gedraagt of in strijd met de in zijnen verlofpas uitgedrukte voorwaarden handelt. De tijd, verloopen tusschen de invrijheidstelling en het besluit van herroeping, wordt niet in rekening gebracht op den duur der straf, maar de gevangenisstraf wordt geacht geheel te zijn ondergaan, indien zonder herroeping de straftijd is verstreken. Een gevangene dus, die b.v. tot 9 jaren veroordeeld was, brengt daarvan 3 jaren in afzondering door, daarna 3 jaren in gemeenschap met andere gevangenen, welker omgang voor hem niet ongeschikt wordt geoordeeld, en kan dan voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld; maar, zoo hij gedurende die drie laatste jaren van zijne vrijheid misbruik maakt of de in zijnen verlofpas gestelde voorwaarden op eenigerlei wijze overtreedt, dan dreigt hem het gevaar, in de gevangenis teruggebracht te worden en nog 3 jaren daar te moeten doorbrengen, ook al had hij zich 2 jaren en 364 dagen goed gedragen. Het voorwaardelijk ontslag kan ook verleend worden aan hen, die tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld waren, indien die straf door gratie in tijdelijke gevangenisstraf veranderd is. De levenslange gevangenisstraf heeft de staatscommissie behouden, omdat zij den Staat niet wilde berooven van een middel om zeer gevaarlijke misdadigers voor altijd onschadelijk te maken. Zij is echter bedreigd alleen voor de gevallen van aanslag tegen 's menschen leven of tegen het organisme van den Staat, en ook in die gevallen is den rechter altijd nog de keus gelaten tusschen levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van hoogstens 20 jaren. Men heeft gevraagd of de levenslange gevangenisstraf wel eene plaats kon vinden in een stelsel, dat de verbetering van den misdadiger wel niet tot eenig doel had, maar de straf aan die verbetering toch in de eerste plaats wilde dienstbaar maken. | |
[pagina 417]
| |
De staatscommissie antwoordt, en m.i. terecht, dat dit eene eenzijdige opvatting der belangen van den veroordeelde zou zijn. De straf wordt in de eerste plaats niet bedreigd noch toegepast in het belang van den misdadiger, maar in dat van den Staat en van de maatschappelijke orde. Voor zoover echter die belangen vereenigd kunnen worden, is het de plicht van den wetgever een strafstelsel in te voeren, waarbij de straf den misdadiger een kwaad toeschijnt, dat hem kan terughouden van zijn voornemen om een misdrijf te plegen, dat hem eene strenge en rechtvaardige vergelding moet toeschijnen; dat echter in werkelijkheid een weldaad voor den misdadiger is en een middel kan zijn om hem als een bruikbaar burger aan de maatschappij terug te geven. Dat is een plicht jegens den misdadiger, maar niet minder een plicht jegens den Staat. Iedereen, die eenig geloof hecht aan de afschrikkende en verbeterende kracht eener doeltreffende straf, moet van oordeel zijn, dat een goed strafstelsel van rechtstreekschen invloed zal zijn op het aantal misdrijven, zoowel door vermindering van het aantal dergenen, die tot het plegen van hun eerste misdrijf overgaan, als door vermindering van het aantal recidivisten. ‘IJdele verwachting!’ - zullen misschien mannen der praktijk mij toevoegen - ‘de telkens terugkeerende oude bekenden leeren het ons wel beter en leveren het bewijs, dat er weinig heil te wachten is van die verbeterende kracht der straf, welke in theorie zoo veel belooft.’ Ik zal de laatste zijn om den ‘mannen der praktijk’ het recht tot medespreken te ontzeggen; ik heb eerbied voor hunne ondervinding en begrijp zeer goed, dat hunne dikwijls zeer bedroevende ervaringen hen er soms toe brengen aan de verbetering van den misdadiger te wanhopen. Maar tegenover hunne ondervinding wensch ik de ervaring te plaatsen in andere landen opgedaan. Dan wijs ik b.v. op België, waar sedert 20 jaren veel zorg wordt besteed aan de hervorming van het gevangeniswezen. Daar is in 10 jaren tijds de bevolking der gevangenissen gemiddeld met 115 personen per jaar verminderd, hoewel de bevolking des lands in dien tijd met bijna een half millioen was toegenomen of, in anderen vorm uitgedrukt, terwijl de bevolking des lands met bijna 7½ pCt. vermeerderde, verminderde die der gevangenissen met ruim 22 pCt.Ga naar voetnoot1. Ook in het aantal | |
[pagina 418]
| |
van hen, die strafbare handelingen pleegden na vroeger reeds veroordeeld te zijn, was vermindering waar te nemen. Maar de gunstige invloed van het op ruimere schaal toegepaste cellulaire stelsel kon zich nog niet in volle mate vertoonen, omdat van de veroordeelden zeer velen, ja de meesten, reeds vroeger straf hadden ondergaan en wel meerendeels in gemeenschap; het ras der oude en minder doeltreffend gestrafte misdadigers was natuurlijk nog niet uitgestorven. In de jaren vóór 1860, bedroeg het aantal recidivisten in de belgische strafinstellingen gemiddeld 70 pCt. van alle veroordeelden. In 1860 werd de groote en uitstekend ingerichte strafgevangenis te Leuven geopend. Van 1 Juni 1865 tot 31 December 1871 werden uit die gevangenis ontslagen 566 personen, waarvan 199 of of 35.16 pCt. vroeger niet gestraft waren en 367 of 64.84 pCt. reeds eens of meermalen in andere instellingen straf hadden ondergaan. Van die 566 ontslagenen waren in 1876 weder veroordeeld 105 personen, maar daaronder bevonden zich niet meer dan 8 der 199, die alleen te Leuven hunne straf hadden ondergaan; de overige 97 behoorden tot de 367, die den nadeeligen invloed der minder goed ingerichte strafinstellingen hadden ondervonden. Ik zou deze cijfers met nog vele andere opgaven kunnen vermeerderen, maar zij zouden evenmin als de bovenstaande kunnen bewijzen, d.i. met zekerheid uitmaken, dat een goed ingericht strafstelsel eene vermindering van het aantal misdrijven ten gevolge moet hebben. Het hierboven medegedeelde echter geeft, dunkt mij, een sterk vermoeden voor de juistheid der stelling, dat de Staat, alle zorg wijdende aan de verbetering van zijne strafinstellingen, daarmede niet alleen zijn plicht jegens de misdadigers betracht, maar ook in zijn welbegrepen eigenbelang handelt. En wel, omdat eene doelmatig toegepaste straf een der krachtigste middelen is, naast zoovele andere - algemeen onderwijs, goede wetten, waakzame politie - om het aantal misdrijven te doen verminderen en alzoo de algemeene veiligheid voor personen en goederen, en daarmede ook de algemeene welvaart, te verhoogen. Ik wil nu niet eens spreken van de vermindering der kosten, die met het afnemen van het aantal misdrijven noodzakelijk gepaard moet gaan; want dat is eene zaak van ondergeschikt belang, even als de vraag, of de verbetering van ons strafstelsel niet groote kosten zal noodig maken. Natuurlijk zullen goed ingerichte strafinstellingen | |
[pagina 419]
| |
op zich zelf grootere uitgaven vereischen dan slechte; buitensporig hoog echter zullen die uitgaven niet zijn en in geen geval in vergelijking komen met de kosten, die een land zich voor zijne defensie moet getroosten. En is de verdediging tegen den binnenlandschen vijand, gelijk men de overtreders der strafwet zou kunnen noemen, niet even noodzakelijk als die tegen de gevaren, welke van gene zijde der grenzen dreigen? Na deze korte uitweiding keer ik terug tot het strafstelsel der staatscommissie, om te wijzen op de voordeelen, die het oplevert. Een groot voordeel van dat stelsel is zijne eenvoudigheid. Hoe grooter toch het aantal straffen is en hoe ongelijksoortiger die straffen zijn, des te moeielijker wordt het de straf in juiste verhouding tot de betrekkelijke zwaarte der misdrijven te bepalen. Een strafstelsel dus, dat naast de hechtenis en gevangenis b.v. ook deportatie en verbanning of, gelijk het Duitsche en Züricher wetboek en het Italiaansche ontwerp, nog andere vrijheidstraffen kent - van de doodstraf wil ik niet eens spreken - maakt het bijna onmogelijk overal met nauwkeurigheid de grenzen aan te wijzen tusschen de misdrijven, die òf met de eene òf met de andere straf getroffen zouden moeten worden. In het stelsel der staatscommissie daarentegen, waar men niet meer dan drie hoofdstraffen heeft, wordt die taak veel lichter. Daar wordt geldboete en hechtenis bedreigd tegen die meerendeels niet ernstige misdrijven en overtredingen, waarvoor die straffen als het ware aangewezen zijn en voor alle overige misdrijven is slechts ééne soort van straf, de gevangenis, waarvan alleen de duur voor de onderscheidene misdrijven verschilt. Hier kan de straf dus in juiste verhouding zijn tot de zwaarte van het misdrijf, vooral ook door de vrijheid, die het ontworpen wetboek aan den rechter wil laten om kortere of langere, zwaardere of lichtere straf uit te spreken, naarmate een misdrijf zich in meer of minder ernstigen vorm heeft voorgedaan. Het ontwerp der staatscommissie laat namelijk den rechter in vele gevallen de keus tusschen geldboete en eene vrijheidsstraf, in enkele gevallen tusschen hechtenis en gevangenis. In alle andere gevallen is òf geldboete, òf hechtenis, òf gevangenis gebiedend voorgeschreven, maar als regel is aangenomen om alleen een maximum van die straffen voor elk misdrijf voor te schrijven en den rechter niet door een minimum te binden behalve het door de wet in het algemeen vastgestelde minimum: voor geldboete één gulden, voor hechtenis één dag, voor gevangenis | |
[pagina 420]
| |
zes achtereenvolgende dagen. Op dien regel echter zijn uitzonderingen; bij enkele zware misdrijven is een minimum gesteld: b.v. bij de ernstigste aanslagen tegen de veiligheid van den Staat of tegen de Koninklijke waardigheid levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van minstens 3 jaren; gevangenis van minstens één en hoogstens 15 jaren; gevangenis van minstens 9 maanden en hoogstens 12 jaren. Ongeveer dezelfde verhouding tusschen minimum en maximum vindt men bij de zwaarste misdrijven tegen het leven of de vrijheid van personen, bij enkele ambtsmisdrijven en evenzoo bij sommige scheepvaartmisdrijven. Velen hebben dat afgekeurd en gemeend, dat de wetgever het in den rechter als regel gestelde vertrouwen zonder uitzondering moest laten; bovendien is gevraagd of er dan geene gevallen denkbaar waren, waaronder zich de bedoelde misdrijven konden voordoen, die zelfs deze minima onrechtvaardig zouden maken. Op die vraag is het geven van een volstrekt ontkennend antwoord niet wel doenlijk; natuurlijk zijn zulke gevallen niet alleen denkbaar, maar men kan ook toegeven dat zij nu en dan, zij het ook hoogst zelden, zullen voorkomen. De vraag kan echter met eene wedervraag beantwoord worden: Is niet het recht van gratie juist het middel dat in zulke buitengewone gevallen moet worden toegepast? Voor zulke ernstige misdrijven als het hier geldt komt het mij goed voor, dat de wet aan de eene zijde den rechter een richtsnoer geeft voor de maat der straf en daardoor zorgt, dat de toebedeeling der straf bij de verschillende rechtscolleges niet al te ongelijk zij; aan de andere zijde den eerbied voor de wet, den invloed der wet op het algemeen rechtsbewustzijn en de afschrikkende kracht der strafbedreiging verhoogt door alle hoop op eene zeer geringe straf weg te nemen. Mocht men tegenwerpen, dat de hoop op gratie toch altijd blijft bestaan, dan antwoord ik: Dat argument bewijst te veel; want de logische gevolgtrekking zou dan zijn, dat geene enkele straf bedreiging afschrikkende kracht bezat. Bij elk misdrijf immers kan de hoop op gratie wegen. Ik voor mij hecht intusschen uiet zoo veel aan de afschrikkende kracht der strafbedreiging; eene goede politie en snelle rechtspleging vermogen m.i. in dat opzicht meer. Niet zoo zeer de maat der straf als de grootere of kleinere kans op straffeloosheid is hier, blijkens de ervaring, van invloed. Meer hecht ik aan den invloed der wet op het algemeen rechtsbewustzijn. Dat wordt | |
[pagina 421]
| |
òf gekrenkt òf bedorven, wanneer de wet de kans laat bestaan, dat misdrijven, die ten allen tijde in de volksovertuiging als de zwaarste zijn beschouwd, met niet meer dan zes dagen gevangenis worden gestraft. Van gebrek aan vertrouwen in den rechter is hier geen spraak; de wetgever wantrouwt den rechter niet, maar verklaart eenvoudig, opdat elk burger het zou weten: op ernstige misdrijven is zelfs als minimum eene zware straf gesteld. En ter bevordering van de eenheid der rechtspraak is het goed, dat ook de rechter wete, hoe zwaar de wetgever dat minimum heeft bedoeld. Zal eene vrijheidsstraf aan haar doel beantwoorden, dan moet de overgang van de vrijheid tot de straf zoo scherp mogelijk, maar de terugkeer uit de vrijheidsberooving naar het maatschappelijke leven zacht en geleidelijk zijn. Op dien juisten grondslag rust het door Sir Walter Crofton in Ierland ingevoerde en later ook in Engeland aangenomen gevangenisstelsel, dat hier en elders zooveel warme voorstanders gevonden heeft, maar niet minder talrijke en hevige tegenstanders onder de verdedigers van het zuiver cellulaire stelsel. De groote verdienste van het werk der staatscommissie bestaat m.i. hierin, dat zij ook op dien grondslag haar gevangenisstelsel, maar zonder slaafsche navolging van het iersche, heeft gebouwd; een gemengd stelsel, gelijk zij het noemt, dat de voordeelen van het iersche of progressieve stelsel met die van het cellulaire tracht te vereenigen, onder vermijding van beider nadeelen. Die voor- en nadeelen meen ik in korte trekken aldus te mogen omschrijven: Bij het iersche of progressieve stelsel: Voorbereiding van den terugkeer der veroordeelden naar de vrijheid, maar daarentegen groot gevaar van belemmering der verbetering van de gevangenen, ja zelfs van bevordering hunner verdorvenheid door het verkeer met medegevangenen; bij het cellulaire stelsel: Volkomen afzondering der veroordeelden van alle nadeelige invloeden, maar daarentegen geene voorbereiding voor hun terugkeer in het maatschappelijk verkeer, indien zij al niet naar lichaam en geest daarvoor ongeschikt worden gemaakt. Het cellulaire stelsel dus niet bruikbaar voor langdurige straffen, voor zoo ver het nog niet met zekerheid is uitgemaakt, dat een zeer langdurig verblijf in de cel geen nadeeligen invloed uitoefent zoowel op den physieken als op den moreelen toestand der gevangenen; het iersche stelsel daarentegen niet bruikbaar voor straffen van korteren duur dan vijf jaren. | |
[pagina 422]
| |
Het gemengde stelsel der staatscommissie tracht, naar ik zeide, de voordeelen van die twee stelsels te vereenigen. Gedurende de eerste drie jaren worden de veroordeelden aan alle schadelijke invloeden onttrokken en - daar allen, die nu tot correctioneele gevangenis of tot het minimum van tuchthuisstraf veroordeeld worden, volgens het nieuwe wetboek in den regel geen zwaarder straf dan drie jaren zullen ontvangen - wordt de celstraf regel voor ongeveer 99 pCt.Ga naar voetnoot1 van allen, die onder de nieuwe wet tot gevangenisstraf veroordeeld zullen worden. De overblijvende een ten honderd komen daarna in geklassificeerde gemeenschap en dat is dan voor hen de eerste trap van overgang naar de vrijheid. De volgende trap is de voorwaardelijke invrijheidstelling en deze is voor hen de tweede en laatste; voor de tot drie jaren en korter veroordeelden is zij de eenige trap. Maar het voorwaardelijk ontslag is, naar mijne meening, een zeer belangrijk middel om den terugkeer in de maatschappij voor den veroordeelde gemakkelijk te maken. Voornamelijk om twee redenen. Vooreerst, omdat de verleiding om misbruik van zijn herkregen vrijheid te maken voor den ontslagene veel geringer moet worden, althans eèn krachtig tegenwicht verkrijgt, wanneer hij, slechts voorwaardelijk ontslagen, weet dat de geringste misstap, die anders tot geene nieuwe strafvervolging zou leiden, voldoende is om hem in de gevangenis terug te brengen. Hij zal daardoor weêrhouden worden, hij kan daardoor althans in vele gevallen worden tegengehouden van het doen van den eersten nieuwen stap op den weg des kwaads; een stap, waarin hij, indien hij reeds voor goed uit de gevangenis ontslagen was, misschien geen gevaar zou zien, maar die hem toch zoo licht weder tot het plegen van een misdrijf zou kunnen brengen. Ten tweede omdat hij dan gemakkelijker werk zal bekomen. Niet alleen omdat de werkgevers minder bezwaar zullen hebben tegen het in dienst nemen van ontslagen gevangenen, wanneer deze, slechts voorwaardelijk ontslagen, dubbel reden hebben om zich goed te gedragen, maar ook omdat het, uit den aard der zaak, met het voorwaardelijk ontslag verbonden toezicht der politie de mogelijkheid geeft, den in dienst genomene weder in hechtenis te doen nemen, nog voordat hij zijn meester werkelijke schade heeft berokkend; reeds indien zijn minder goed gedrag aanleiding geeft om te vermoeden, dat | |
[pagina 423]
| |
hij weder den slechten weg wil opgaan. En de ondervinding leert, dat de moeielijkheid voor den ontslagen gevangene om werk te bekomen eene dikwijls voorkomende oorzaak van herhaling van misdrijf is. In vele opzichten zal de goede werking van het voorwaardelijk ontslag afhangen van de wijze, waarop het wordt toegepast. Alleen zij moeten voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden, die daarvoor geschikt blijken te zijn en door hun gedrag in de gevangenis een waarborg gegeven hebben, dat men hun verlofpas niet weldra weder zal moeten intrekken. In Engeland is het voorwaardelijk ontslag aanvankelijk in slechten reuk gekomen, omdat het, in strijd met bovenstaanden regel, gebruikt werd als een middel tegen de overbevolking der gevangenissen. In Ierland echter, later ook in Engeland, en in Duitschland heeft het, oordeelkundig toegepast, zeer gunstige uitkomsten opgeleverd. Die toepassing staat ook in nauw verband met de regeling van den verplichten arbeid in de gevangenissen. De arbeid moet niet zijn een straf, al mag zij ook aan vele veroordeelden, vooral in het begin, een straf toeschijnen. De arbeid moet evenmin in de eerste plaats dienstbaar gemaakt worden aan het voordeel der schatkist; niet het belang van den Staat, maar dat van den veroordeelde moet op den voorgrond staan. Ik doel hier minder op het geldelijk belang; daar de Staat en de veroordeelde de opbrengst van zijn arbeid deelen, valt het geldelijk belang voor beiden samen en, hoewel de opbrengst van den arbeid niet onverschillig is - noch voor den Staat, noch voor den veroordeelde, die door zijn uitgaanskas in staat gesteld moet worden in zijne eerste behoeften te voorzien - mag die opbrengst toch niet de hoofdzaak zijn. De hoofdzaak moet wezen, dat de arbeid een der elementen van opvoeding voor den veroordeelde zij. De arbeid moet dus van dien aard zijn, dat hij lust krijge in werken en daarmede is het vonnis gestreken over die soort van geestdoodenden arbeid, die maar al te vaak in gevangenissen wordt verricht: touwpluizen, erwten sorteeren, enz.; altemaal werk, waarin niets opleidends gelegen is, dat niets dan eene straf kan zijn. De arbeid moet ook van dien aard zijn, dat de veroordeelde na zijn ontslag daarmede zijn brood kan verdienen; derhalve mag het dikwijls op zichzelf niet afkeurenswaardige werk niet aanbevolen worden, dat soms in gevangenissen maar ook alleen dáár voorkomt. In Belgie b.v. heeft men een tijd lang de voorkeur gegeven aan | |
[pagina 424]
| |
het vervaardigen van artikelen voor het leger. De Staat liet de gevangenen dus voor zijne eigene rekening werken en dat was stellig een vooruitgang tegenover de vroeger bestaande gewoonte om de arbeidskracht der gevangenen aan ondernemers van industrieele etablissementen te verpachten. Maar ook daaraan waren nadeelen verbonden. Het bleek namelijk, dat zelfs die gevangenen, welke den tijd hadden gehad om zich in het hun opgedragen werk geheel te bekwamen, na hun ontslag moeite hadden om een dienst te verkrijgen. Dat kwam vooral voor bij hen, die schoenen en kleederen voor het leger gemaakt hadden, want zij hadden het handwerk nu niet in zijn geheelen omvang geleerd en konden dus niet gebruikt worden in gewone werkplaatsen, waar natuurlijk niet voor het leger maar voor particulieren gearbeid werdGa naar voetnoot1. Dat is het, waarop ik doelde, toen ik zeide, dat de toepassing van het voorwaardelijk ontslag in nauw verband staat met de regeling van den verplichten arbeid. Is deze zoo geregeld, dat de veroordeelden in de gevangenis den arbeid niet alleen hebben leeren waardeeren, maar ook iets bruikbaars hebben geleerd, dan zullen zij na hun ontslag des te gemakkelijker werk kunnen bekomen. Daartoe is het goed, dat zij reeds in de gevangenis met werkgevers in betrekking worden gesteld. De in België bestaande regeling kan ook in dat opzicht als voorbeeld dienenGa naar voetnoot2. Ook hier te lande is het voorgekomen, dat gevangenen na hun ontslag in dienst kwamen van werkgevers, voor wie zij reeds in de gevangenis gearbeid hadden. Des te meer zal dat geschieden, wanneer het voorwaardelijk ontslag is ingevoerd. Want wie nu nog huiverig is een ontslagen gevangene in dienst te nemen, zal daartoe lichter overgaan, wanneer het feit, dat de ontslagene slechts voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, eensdeels eene aanbeveling is - want alleen zij, die zich goed gedragen hebben, worden vóór den afloop hunner straf in vrijheid gesteld - ten anderen een waarborg, dat de ontslagene ook buiten de gevangenis zal trachten zich goed te gedragen; want bij het minste wangedrag wordt de verlofpas ingetrokken. De werkgever weet dan, dat hij niet alleen een werkman heeft, wiens arbeid hij reeds vroeger heeft leeren waardeeren, maar ook een man, die in gedrag boven het gemiddelde van het slag gevangenen staat. | |
[pagina 425]
| |
Men zal met de ervaring, in andere landen opgedaan, te rade moeten gaan, wanneer het voorwaardelijk ontslag ook in Nederland wordt ingevoerd. Die waarschuwing schijnt overbodig, omdat het van zelf spreekt, dat men voordeel kan trekken uit het elders reeds betaalde leergeld. Maar toch, wanneer men ziet, hoe weinig de ondervinding, niet alleen in andere landen, maar zelfs in ons eigen land opgedaan, soms baat, dan mogen zulke waarschuwingen niet overbodig heeten. Zoo is b.v. bij den bouw der cellulaire gevangenis te Rotterdam het advies gevraagd van hen, die over de inrichting van zulk eene gevangenis, na 16jarige ondervinding te Amsterdam, geacht werden een oordeel te kunnen uitspreken. Een lijvig rapport werd door de Amsterdamsche heeren ingezonden, met tal van aanmerkingen op het plan van den voorgenomen bouw te Rotterdam. En een hunnerGa naar voetnoot1 verklaarde in de vergadering der Nederl. Juristenvereeniging, in 1872 te Arnhem gehouden, dat hem tot zijne groote verbazing later gebleken was, bij een bezoek van de bijna afgewerkte gevangenis te Rotterdam, ‘dat de meeste en meest essentieele opmerkingen der Amsterdamsche commissie geheel in den wind waren geslagen’. Gedurende de zes jaren van dien gevangenisbouw had Nederland acht ministers van Justitie gehad; wie de aansprakelijke persoon was, kon de spreker, die dat feit vermeldde, dus niet zeggen. Hij sprak er alleen van, ‘opdat in het vervolg dergelijke dingen niet meer plaats mogen hebben’. Mocht die wensch vervuld worden! Hoe zal het onthaal zijn, dat het voorstel der staatscommissie zal vinden bij hen, die daarover het beslissend oordeel moeten uitspreken? De heer van Hamel heeft in zijn hierboven vermeld opstel het vermoeden geopperd, dat het de sterkste oppositie zou vinden van de zijde der voorstanders van ‘het’ progressieve stelsel. Ik voor mij verwacht meer tegenstand van de zijde der voorstanders van het streng toegepaste stelsel van afzondering. Immers, gelijk reeds de heer v.H. deed opmerken, er ontbreekt aan het voorstel der staatscommissie niet veel om ‘een voldoend progressief stelsel op nederlandschen grondslag’ te verkrijgen. Dat ontbrekende zou z.i. worden aangevuld, indien de gelegenheid werd geopend, om den veroordeelde in zeker stadium van zijn straftijd onder opzicht buiten de gevangenis te doen arbeiden. Maar ook zonder die aanvulling kunnen de voor- | |
[pagina 426]
| |
standers van het iersche stelsel, naar het mij voorkomt, tevreden zijn. Want de kans op invoering van het iersche stelsel in al zijne bijzonderheden acht ik hier te lande al zeer gering. Reeds het feit, dat dit stelsel niet bruikbaar is voor veroordeelden tot minder dan vijf jaren straf, maakt die invoering onmogelijk. Die onbruikbaarheid mag als bewezen worden aangenomen na de stellige verklaring, dienaangaande door sir Walter Crofton zelven, den vader van het stelsel, afgelegdGa naar voetnoot1. De voorstanders van ‘het’ progressieve stelsel moeten tevreden zijn, indien het stelsel der staatscommissie wordt aangenomen, omdat dan ten minste hun grootste bezwaar tegen het zuiver cellulaire stelsel vervalt; het bezwaar, dat iemand, die eene langdurige straf in afzondering heeft doorgebracht, ongeschikt is om zonder tijdperk van overgang in de maatschappij terug te keeren. Misschien zullen zij zeggen, dat drie jaren celstraf reeds te lang is, maar dan kan men hun doen opmerken, dat de veroordeelden tot drie jaren gevangenisstraf, na twee jaren in afzondering te hebben doorgebracht, voorwaardelijk in vrijheid gesteld kunnen worden. Eene celstraf van twee jaren is toch, naar de hier te lande daarvan sedert zeven jaren opgedane ervaring, zeker niet te lang, vooral niet als daarop een overgangstijdperk van één jaar voorwaardelijk ontslag volgt; bovendien bedenke men, dat de celstraf hier te lande niet is eenzame opsluiting, want de veroordeelde ontvangt dagelijks herhaalde bezoeken, maar alleen afzondering des veroordeelden van zijne medegevangenen. En het gunstig onthaal, dat het voorstel der Regeering in 1874 bij de afdeelingen der Tweede Kamer vond, om de cellulaire straf tot drie | |
[pagina 427]
| |
jaren uit te breiden, met bepaling dat die straf regel zou zijn bij de uitvoering van correctionneele straffen - welk voorstel alleen is ingetrokken omdat men op het ontwerp der staatscommissie niet wilde vooruitloopen - dat onthaal is niet bemoedigend voor hen, die als voorstanders van ‘het’ progressieve stelsel mochten meenen, dat er kans is op de verwezenlijking hunner liefste wenschen. Ik herhaal dus: zij moeten tevreden zijn, wanneer zij, niet kunnende verkrijgen wat zij het beste oordeelen, althans het gevaar zien afgewend, dat in hunne oogen zoo groot is, de toepassing van nog langduriger cellulaire straffen, zonder eenig overgangstijdperk voor den terugkeer naar de vrijheid. Minder tevredenheid verwacht ik bij de voorstanders van het zuiver cellulaire stelsel. Met het eene overgangstijdperk, dat de staatscommissie heeft voorgesteld, het voorwaardelijk ontslag, zullen zij zich, naar ik meen, wel kunnen vereenigen. Want ik zie niet in, hoe iemand blind zou kunnen zijn voor de voordeelen, die het niet alleen in theorie belooft, maar ook reeds elders in de praktijk heeft opgeleverd. Anders daarentegen is het gelegen met het eerstgenoemde overgangstijdperk, de gemeenschap na drie jaren afzondering voor hen, die tot meer dan drie jaren gevangenis veroordeeld zijn. Ik verwacht niet, dat de voorstanders van het zuiver cellulaire stelsel het verschil, het groote verschil zullen voorbijzien, dat tusschen de oude gemeenschap onzer tegenwoordige strafinstellingen en de geklassificeerde gemeenschap bestaat, die de staatscommissie verlangt. Want men verkrijgt dan eene indeeling, die niet alleen op goede gronden rust - leeftijd der gevangenen, de mate hunner ontwikkeling en hun gedrag - maar die ook met kennis van zaken zal kunnen geschieden. Immers, de directeuren der cellulaire gevangenissen zullen zeker niet dikwijls mistasten in hun oordeel over gevangenen, die zij drie jaren lang hebben kunnen gadeslaan. Er is dus veel minder gevaar bij de geklassificeerde dan bij de oude gemeenschap, dat deze een leerschool des kwaads en een in vele opzichten aangenaam verblijf in plaats van eene werkelijke straf en een middel tot verbetering zal zijn. Dat zullen de voorstanders van het zuiver cellulaire stelsel moeten toegeven. Maar zij zullen zeggen: ‘Gemeenschap is en blijft gemeenschap; de eene moge beter of minder slecht zijn ingericht dan de andere, ons hoofdbezwaar blijft bestaan. Gij breekt af wat gij hebt opgebouwd: het | |
[pagina 428]
| |
goede dat de drie jaren doeltreffende straf heeft uitgericht gaat te loor door het verkeer der veroordeelden met medegevangenen. Gij moogt dat een tijdperk van overgang, een harden van den veroordeelde tegen den invloed der verleiding willen noemen - al die fraaie namen beduiden niets. Men brengt iemand, die van verslaafdheid aan den drank genezen moet worden, niet in een kroeg en lieden, die men van den weg der zedeloosheid wil afbrengen, niet in huizen van ontucht. Uw tijdperk van overgang past niet in ons stelsel.’ Het is niet te ontkennen, dat in die bezwaren waarheid is gelegen. Het gevaar blijft bestaan, dat minder verdorvene veroordeelden in aanraking komen met slechtere gevangenen, dat zwakken van karakter de in de cel opgevatte goede voornemens vergeten, wanneer zij onder den invloed komen van anderen, op wie die driejarige straf niet den minsten indruk heeft gemaakt. Dat gevaar evenwel wordt door de indeeling in klassen toch grootelijks verminderd; veel, neen alles zal daarbij afhangen van het meer of minder menschkundige oordeel van den directeur der gevangenis - dat is waar. Maar hangt niet de goede werking van ieder gevangenisstelsel grootendeels af van de wijze waarop het wordt toegepast; van de meerdere of mindere geschiktheid der personen, aan wie de toepassing wordt toevertrouwd; van de vraag of men altijd geschikte personen zal kunnen vinden? Ik heb in het begin van dit opstel gezegd: ‘De voor hechtenis gestelde regel: geene gemeenschap tusschen de gedetineerden indien hun geen passend gezelschap kan worden verschaft, geldt onder anderen vorm ook voor de gevangenis.’ Onder anderen vorm; natuurlijk mag de wet niet overtreden worden en alleen zijn, die de afzondering begeeren, mogen ook na drie jaren celstraf in afzondering blijven. Niets echter belet, om eene klasse der gemeenschap des noods uit slechts twee personen te doen bestaan, indien de directeur der gevangenis geen ‘passend gezelschap’ van meer dan één persoon aan een veroordeelde kan geven. En onder de veroordeelden zullen toch wel altijd twee personen gevonden worden, wier ‘leeftijd, mate van ontwikkeling en gedrag’ hun samenzijn wettigen niet alleen, maar ook zoo goed als volkomen onschadelijk maken. Het komt mij voor, dat de reglementen der strafinstellingen in dat opzicht zoo veel mogelijk vrijheid moeten laten aan de directeuren, in de hoop, dat het in Nederland nooit zal ontbreken aan geschikte personen, die zich | |
[pagina 429]
| |
willen wijden aan de zeker moeielijke, maar schoone taak om aan het hoofd eener strafinstelling te staanGa naar voetnoot1. Het hoofdbezwaar der voorstanders van het streng toegepaste stelsel van afzondering kan dus tot een minimum worden teruggebracht. Verder mag men hun vragen: ‘Hebt gij inderdaad vertrouwen in den gunstigen invloed der door u voorgestane straf, moet gij dan niet erkennen, dat uwe bezwaren tegen de gemeenschap sterk verminderd worden, niet alleen door de indeeling in klassen, maar vooral door de voorafgaande driejarige afzondering?’ Indien die afzondering inderdaad nog meer is dan het onttrekken van den veroordeelde aan nadeelige invloeden - indien zij de gevangenen kan opwekken tot nadenken, tot berouw en tot goede voornemens, die iets beteekenen - dan moet zij ook een krachtig wapen zijn tegen die verleiding, welke hun dreigt uit het verkeer met medegevangenen, die zooveel mogelijk ‘passend gezelschap’ voor hen zijn. Mochten er niettemin voorstanders der volstrekte afzondering gedurende den ganschen straftijd zijn, die door geen dezer bedenkingen overtuigd zijn, dan wijs ik hen op deze m.i. zeer behartigenswaardige woorden der staatscommissie: ‘Nu wij gedurende een tijdperk van bijna 24 (thans reeds meer dan 27) jaren het stelsel van afzondering hebben leeren kennen, niet meer alleen uit de boeken, maar langs den zekeren weg der ervaring, zal het wel het veiligst zijn op dien weg te blijven voortgaan. Eene nieuwe verhooging van het langste verblijf in de cel met slechts één jaar kan dan zonder eenig gevaar plaats hebben, maar de proef om ook zeer langdurige vrijheidsstraffen geheel in afzondering te doen ondergaan moet ernstig worden ontraden. Met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht moet het tijdperk der proefnemingen, althans voorloopig, worden gesloten en de ervaring heeft tot nu toe niet voldingend aangetoond, dat ook eene zeer langdurige gevangenisstraf geheel in de cel kan worden ondergaan, zonder gevaar voor geest en lichaam van den gevangene en zonder hem onbruikbaar te maken voor den terugkeer in het vrije leven.’ Ten slotte nog een enkel woord tot hen, die dikwijls de schouders ophalen, waar over de verbetering onzer strafinstellingen en over de hervorming van ons strafstelsel gesproken | |
[pagina 430]
| |
wordt. Zij meenen, dat de bewoners onzer gevangenissen en tuchthuizen het daar ‘veel te goed’ hebben en ten bewijze van die stelling worden dan voorbeelden aangehaald van lieden, die een misdrijf gepleegd hebben alleen om ‘een onderkomen te vinden.’ Zeer zeker zijn die gevallen voorgekomen, zij het ook minder veelvuldig dan het dikwijls wordt voorgesteld, en die gevallen moeten eene waarschuwing zijn om bij de inrichting onzer strafinstellingen al wat naar weelde zweemt als overtollig en schadelijk te vermijden. Even zeker echter is het, dat het in dezen tijd niet meer mogelijk is om de gevangenissen zoo in te richten, dat zelfs de minst bevoorrechte leden der maatschappij daar slechter huisvesting, voedsel en kleeding vinden dan anders hun deel zou zijn. Men moge het betreuren, dat er nog altijd velen gevonden worden, die in zoo behoeftigen staat verkeeren, dat zij het lot der gevangenen met afgunst kunnen beschouwen, en onder die velen soms enkelen, bij wie het eergevoel zoo weinig ontwikkeld of dermate verstompt is, dat zij voor het plegen van een grooter of kleiner misdrijf niet terugdeinzen, alleen om het benijde lot der gevangenen deelachtig te worden - daaraan valt nu eenmaal niets te veranderen, tenzij men wilde terugkeeren naar de kerkerholen en lijfstraffen van vroegeren tijd. Dat wordt door niemand meer verlangd en de tijd zal komen, waarin ook niemand het zich meer zal kunnen voorstellen hoe het mogelijk was, dat onze tegenwoordige tuchthuizen en daarmede gelijkstaande correctioneele strafinstellingen nog zoo lang in Nederland geduld zijn. Moge die tijd spoedig aanbreken.
Haarlem, Januari 1879. A.C. Waller. |
|