| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Note sur les dispositions législatives qui régissent les sociétés de secours mutuels dans les Pays-Bas, par M.A.J.W. Farncombe Sanders. La Haye, Imprimerie de l'État, 1878.
De aanleiding tot dit geschrift is geweest de wensch van den Italiaanschen Minister van Handel en Landbouw, om de Nederlandsche wetgeving op de vereenigingen tot onderlinge hulp te kennen.
Het was eene gelukkige gedachte van dien Minister daartoe de hulp in te roepen van onzen landgenoot, den heer Farncombe Sanders, die genoeg kunde, lust en tijd bezat om de taak die hij opnam, zoo breed mogelijk op te vatten. De Minister heeft thans gekregen niet alleen wat hij vroeg, maar tevens eene uitgewerkte nota over den rechtstoestand der instellingen tot onderlinge hulp hier te lande, en eene collectie van 150 reglementen met een beredeneerden catalogus, waaruit blijkt in welke maatschappelijke behoeften door die instellingen wordt voorzien en welke de organisatie dier instellingen is.
Deze catalogus verspreidde over een deel der sociétés de prévoyance hier te lande zooveel licht, dat het voor den Nederlandschen gedelegeerde op het internationaal congres, dat den afgeloopen zomer te Parijs gehouden is tot gedachtenwisseling over die instellingen, aangenaam moet geweest zijn aan zijne medeleden het werk van den heer Farncombe Sanders te hebben kunnen aanbieden. Hij werd daartoe in staat gesteld door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, die het werk voor rekening van den Staat liet drukken.
De Italiaansche Minister zal, toen hij den heer Farncombe Sanders mededeeling deed van hetgeen hij wenschte te weten, verwacht hebben een voorbeeld ter navolging te vinden; de buitenlandsche geleerde die het geschrift raadpleegde, zal gehoopt hebben daardoor op de hoogte te komen van den toestand van de instellingen van onderlinge hulp hier te lande; - beiden zullen hulde hebben gebracht
| |
| |
aan den ijver en de scherpzinnigheid van den schrijver, maar ook zullen beiden het werk teleurgesteld naast zich neder hebben gelegd. Want in plaats van goede wettelijke regeling zullen zij verwarring op wetgevend gebied, in plaats van een afgewerkt beeld van den toestand, de verklaring van onmacht om zoodanig beeld te ontwerpen, hebben aanschouwd.
In dezelfde mate waarin de kennisneming van het geschrift door buitenlandsche staatslieden en geleerden een gevoel van onvoldaanheid zal hebben achtergelaten, zal de bestudeering van dit geschrift hier te lande vrucht kunnen dragen. Immers, de overtuiging dat er in eene richting veel te doen is, is de eerste stap tot verbetering.
Het heeft zelfs den schijn dat den schrijver soms meer het Nederlandsch dan het buitenlandsch publiek voor oogen stond. Hoe anders te verklaren dat hij meer dan eens schijnt vergeten te zijn de woorden die men in den aanvang leest: Le seul but de sa note est d'exposer, non de critiquer (p. 4).
De bestemming van het geschrift maakte het noodzakelijk dat ook datgene werd uiteengezet wat den Italiaanschen staatsman niet bekend mocht geacht worden, doch aan velen die hier te lande het geschrift zullen raadplegen, zeker bekend zal zijn. Populair, in den zin dat het geene verkregen kennis onderstelt, maar ieder op het standpunt plaatst vauwaar de quaestie die het geldt, moet worden beschonwd, is het geschrift dien ten gevolge in hooge mate.
De instellingen tot onderlinge hulp hebben een tweeledig doel: verlichting van den druk der materieele rampen waaraan de mensch en zijne bezittingen iederen dag door dood, ziekte, brand, hagelslag, zeegevaar, misbruik van vertrouwen, blootstaat, en vermeerdering van het genot dat men door het gebruik maken zijner persoonlijke en financieele vermogens kan hebben. Al die instellingen zoeken hun doel te bereiken door gemeenmaking der lasten of lusten die de onderneming met zich brengt.
De moeite die de heer Farncombe Sanders zich heeft moeten getroosten om in het bezit te komen van het aanzienlijk aantal reglementen die hij heeft bijeenverzameld, is ongetwijfeld niet gering geweest. Want toen hij zijn arbeid ondernam, was niet alleen het bestaan der meeste instellingen, waarvan hij het reglement noodig had, hem onbekend, maar het bleek hem zelfs spoedig dat hij die onkunde gemeen had met hen in wie hij om de betrekking die zij
| |
| |
bekleedden, gidsen hoopte te vinden. Daar toch de statistiek ten onzent een deel uitmaakt van de administratie, waren officieele rapporten de eenige bronnen waaruit de chefs der statistische bureaux hunne kennis konden putten. De staatszorg nu strekt zich slechts tot een klein getal der instellingen uit waaromtrent de heer Farncombe Sanders wenschte te worden ingelicht, zoodat zij - voor zooveel de overige instellingen betrof - zich moesten tevreden stellen met de mededeelingen die de burgemeesters bereid waren te verstrekken en bij dezen, vooral bij de burgemeesters van groote plaatsen, bestaat in den regel weinig lust ten behoeve der statistiek werkzaam te zijn.
Ieder die iets wil weten omtrent die instellingen, kan derhalve zoolang de statistiek niet is losgemaakt van de administratie, bij de ehefs der statistische bureaux weinig hulp vinden. Hij moet zich door persoonlijk onderzoek op de hoogte stellen. Tot welke uitkomsten zoodanig onderzoek kan leiden, blijkt uit het werk van den heer Farncombe Sanders: tot voldoende uitkomsten, indien men tevreden is met de kennis van het bestaan en de inrichting van een aantal instellingen, tot onvoldoende, indien men die kennis volledig wenscht te bezitten, en vooral onvoldoende, indien men de werking dier instellingen wenscht te kennen. Vele hoofden dier instellingen schromen publiciteit, zoodat, tenzij de wetgever hun de verplichting daartoe oplegt, het niet te verwachten is dat de sluier der geheimzinnigheid, waarachter zij hunne handelingen verbergen, zal opgelicht worden. De invoering dier verplichting schijnt intusschen nog in het ver verschiet te liggen. In ons land bemint de regeering - uit overtuiging of uit gemakzucht - de vrijheid zoo zeer, dat een sterke aandrang noodig is om een onderwerp te maken tot voorwerp van staatszorg. Sommige instellingen tot onderlinge hulp, en wel die welke boven in de tweede plaats zijn genoemd, hebben aan dien drang eene wettelijke regeling te danken, die de overige, en ongetwijfeld veel belangrijker instellingen, steeds missen.
Heeft een onderling verzekering-genootschap volgens onze wetgeving rechtspersoonlijkheid, waardoor het genootschap in staat is eigendomsrechten uit te oefenen, burgerlijke handelingen aan te gaan en in rechten op te treden?
Deze belangrijke vraag wordt uitvoerig door den schrijver behandeld. Hij herinnert aan het arrest van den Hoogen Raad van
| |
| |
20 October 1865, waardoor beslist werd dat eene onderlinge brandwaarborgmaatschappij de erkenning volgens de wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) behoefde om als rechtspersoon te kunnen optreden, welke erkenning door de regeering steeds was geweigerd op grond dat de wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen niet vielen in de termen dier wet; en aan de wet van 14 September 1866 (Stbl. no. 123), waardoor eerstgenoemde wet uitdrukkelijk is verklaard niet van toepassing te zijn op die maatschappijen.
‘Il est évident que de cette manière la question est restée en suspens. La Haute Cour ne s'étant pas déjugée, elles continuent à ne pas être considérées comme des sociétés; le législateur ayant parlé, elle ne sont pas non plus des personnes juridiques, ayant besoin de reeonnaissance par le Roi ou par une loi; que sont-elles donc? Seraient-elles par hasard devenues des personnes juridiques n'ayant pas besoin d'autorisation royale, par exception à toutes les autres? Il parait difficile d'admettre une telle catégorie, créée par inadvertance et pour ainsi dire par bricole.
Pour sortir de cet embarras on a proposé la théorie qu'elles sont en tout cas, sinon des sociétés, du moins des associations, qui, quant à leur persona standi in judicio profitent du bénéfice de l'art. 5, 10o, § 2 du Burg. Regtsv. (Proc. Civ.).
Sans entrer dans beaucoup de spéculations sur cette espèce nouvelle de persona à jet intermittent, qui en est une et n'en est pas une, on ne peut s'empêcher de remarquer, qu'en tout cas elle ne servirait que pour des procès, et ne pourrait servir à rendre ces sociétés aptes à commettre des actes civils et à posséder des propriétés en leur nom propre; aptitude que supposent les quatres ordonnances de 1830 sqq. et qui parait indispensable à leur existence. Lors d'une législation nouvelle il importe done que ce point soit clairement défini. Dans ce cas, si l'on adopte le système qui parait devoir prévaloir en Europe pour les sociétés anonymes en général, du moins pour celles de commerce et d'industrie, à savoir, que la personnalité juridique sera acquise sans autorisation spéciale par toute société qui se conformera aux prescriptions générales de la loi; dans ce cas, dis-je, on se souviendra que les formes d'une société de garanties mutuelles peuvent être facilement adoptées à l'accroissement indéfini des possessions en mainmorte.’ (p. 25, 26, 18).
| |
| |
Waarom het doel der regeering met hare wetsvoordracht: opheffing van het bezwaar van den Hoogen Raad - door de invoering der wet, niet zoude bereikt zijn, is mij niet duidelijk. Voor den Hoogen Raad, die in 1865 de onderlinge levensverzekering-genootschappen onder de ‘zedelijke lichamen’ begreep, bestaat, indien hij deze leer toegedaan blijft, thans, nu uitgemaakt is dat de wet van 1815 voor die genootschappen niet bestaat, geen reden om hun rechtspersoonlijkheid te ontzeggen.
Al neemt men echter de rechtspersoonlijkheid der onderlinge levensverzekering-genootschappen aan, dan blijft niettemin wettelijke regeling noodig in het belang der maatschappij en in het belang der verzekerden zelve. De opmerking van den heer Farncombe Sanders, aan het slot van het citaat uit zijn geschrift, vestigt reeds de aandacht op het gevaar dat het kleed van een onderling verzekering-genootschap ook kan worden aangenomen door vereenigingen die een geheel ander doel dan onderlinge verzekering beoogen. Inzonderheid is echter benadeeling van het publiek belang te vreezen door de vrijheid die, behoudens weinige uitzonderingen, aan de wederkeerige verzekeringsof waarborgmaatschappijen gelaten is om de rechtsbetrekking tusschen de leden naar eigen goedvinden te regelen. Alleen bij onvolledigheid van het reglement worden zij volgens art. 286 Wetboek van Koophandel geregeerd door de beginselen van het recht. Voor de onderlinge levensverzekeringmaatschappijen wordt deze uitsluiting van het gewone recht ten overvloede herhaald door art. 308 van genoemd wetboek.
Onderscheidene bepalingen van het wetboek van koophandel trachten te voorkomen dat de verzekerde belang heeft bij de ramp. Die bepalingen zijn vastgesteld omdat de wetgever vreesde dat de belanghebbende bij de ramp er zelf de oorzaak van zoude zijn. Waarom achtte de wetgever het niet noodig eigendommen die bij eene onderlinge brandwaarborgmaatschappij verzekerd zijn, tegen moedwillig brandgevaar te beschermen? Waarom heeft hij zijne oogen gesloten voor het - naar men beweert - niet zeldzame geval dat de dood van den verzekerde wordt verhaast door toedoen van den bevoordeelde bij het contract van levensverzekering?
Voorzorgsmaatregelen, als: beperking van het geldelijk bedrag der uitkeering, bij het overlijden van een kind, of wel verbod om eene verzekering bij overlijden te sluiten buiten toestemming van den ver- | |
| |
zekerde of, als hij minderjarig is, van zijn vader of voogd, behooren voor allen te gelden en niet - gelijk thans - alleen voor hen, die in het reglement hunner maatschappij zoodanige bepalingen geschreven vinden.
Voor de onderlinge levensverzekering-maatschappijen - sommige uitgezonderd - is in de behoefte aan regeling ten deele en dan nog vrij gebrekkig, voorzien door de Koninklijke besluiten van 10 Julij 1830 (Stbl. no. 54), 2 Mei 1833 (Stbl. no. 15), 10 Julij 1840 (Stbl. no. 41) en 9 December 1845 (Stbl. no. 69). Door die besluiten wordt de oprichting verboden van levensverzekering-genootschappen die de Koninklijke goedkeuring niet hebben aangevraagd.
De hier bedoelde uitzonderingen zijn: 1o. de zoogenoemde ziekenen begrafenisbussen, 2o. de instellingen welke uitsluitend bestemd zijn voor de beoefenaars van bepaalde beroepen of bedrijven in eene enkele gemeente te huis behoorende, en 3o. die, welke door tusschenkomst van het gouvernement of der provinciale en plaatselijke besturen daargesteld zijn, uitsluitend ten behoeve der aan hen ondergeschikte ambtenaren of bedienden.
Tot welke ongerijmdheid deze willekeurige onderscheidingen kunnen leiden, wordt door den schrijver aangetoond, waar hij herinnert dat de onderwijzers der openbare lagere scholen in Zeeland de Koninklijke goedkeuring op een weduwenfonds niet hebben kunnen verkrijgen, omdat het voor de oprichting door het Koninklijk besluit van 10 Julij 1840 (Stbl. no. 41) vereischt getal (500) niet was bereikt, maar dat de gemeentelijke ambtenaren te Middelburg, ofschoon hun gezamenlijk aantal nog geen 100 bedroeg, wel een dergelijk fonds hebben kunnen tot stand brengen, omdat op hen een der genoemde uitzonderingen van toepassing was.
Van meer belang echter dan deze ongemotiveerde ongelijkheid is het misbruik dat gemaakt wordt van de offervaardigheid van den minderen man, waar het de verzekering van eene ‘eerlijke begrafenis’ geldt.
Een begrafenisbus is hier te lande meestal het eigendom van een enkel persoon, die met deze industrie uitsluitend eigen voordeel beoogt. ‘Il fait et change le réglement, nomme son successeur, gère les fonds, et a le droit de rayer’ les membres, dans une foule de cas, et d'augmenter la contribution en cas de mortalité extraordinaire. On peut se faire une idée du nombre de ces ‘rayements’, par le
| |
| |
fait suivant. Une ‘socièté’, fondée en 1848, en est à son 20,000e ‘numéro d'ordre, mais le nombre des membres actuels n'est que de 9000. En comptant 100 décès par an, dès la première année, ce qui est largement compté, il reste environ 7000 contributions de perdues par ceux qui ont été rayés. Ceci n'est qu'un exemple’ (p. 7).
In de werkelijkheid handelt men verstandiger dan in de fabelwereld de vrouw deed met de hen die gouden eieren legde. Men hoort dan ook zelden of nooit dat eigenaars van begrafenisbussen hunne verplichtingen niet nakomen. Ik zou dan ook niet gaarne geheel onderschrijven wat wij in het geschrift van den heer Farncombe Sanders lezen: ‘Plusieurs de ces caisses, fondées sur des bases peu solides, sont tombées en déconfiture au grand détriment des gens peu aisés qui y avaient placé leur confiance, d'autres au contraire, formant une espèce de patrimoine heréditaire de l'entrepreneur, fleurissent aux dépens des participants, surtout grâce à la rigueur avec laquelle le propriétaire maintient la condition qu'un retard de quelques semaines dans le versement hebdomadaire fait perdre tous les droits acquis et les sommes déjà versées; d'autres encore ont disparu par suite de malversations difficiles à empêcher par les contribuants épars et peu accoutumés aux affaires’ (p. 7).
De aanteekening op de eerste dezer beweringen: ‘le fonds de Rietveld et te Winkel à Amsterdam est un cas célèbre, qui fait pendant à la caisse Lafarge du premier Empire’, kan bezwaarlijk tot staving dier bewering strekken, daar dat fonds niet behoorde tot de uitgezonderde fondsen, welke de Koninklijke goedkeuring niet behoeven aan te vragen.
Gedachtig aan den spoed, waarmede het geschrift is samengesteld - ‘pour recueillir tous ces documents en partie peu accessibles, pour les analyser et pour rédiger les deux parties de son travail l'auteur n'a pu disposer que de deux mois’ - zoude ik op deze minder juiste aanhaling niet de aandacht hebben gevestigd, te minder omdat de schrijver elders in het geschrift zich juister over dat fonds uitlaat, ware het niet dat de catastrophe van het waarborg-genootschap voor weduwen van Rietveld en te Winkel wordt geciteerd om eene mijns inziens niet juiste bewering van den schrijver te staven. De herinnering aan dit genootschap zoude eene betere plaats gevonden hebben bij eene uiteenzetting van de onvoldoende regeling
| |
| |
van het staatstoezicht door de zooeven aangehaalde Koninklijke besluiten. Ofschoon echter meermalen die regeling wordt besproken, worden hare fouten met stilzwijgen voorbijgegaan.
Indïen de heer Farncombe Sanders niet meermalen de aandacht had gevestigd op de inelegantiae die het Nederlandsch recht ontsieren, dan zou men het stilzwijgen daarover hebben toegeschreven aan een te waardeeren schaamtegevoel over de achterlijkheid in de kunst van wetgeving die de Nederlanders, welke tot die hooge taak worden geroepen, eigen schijnt. De overhaasting waarmede de heer Farncombe Sanders te werk is moeten gaan, draagt vermoedelijk thans daarvan de schuld. Ik vermoed ten minste dat als onze schrijver tijd voor eene revisie van zijn geschrift had gehad, hij er op zou gewezen hebben hoe belachelijk het is dat de regeering aan de onderlinge levensverzekering-genootschappen de verplichting heeft opgelegd in hunne reglementen de bepaling op te nemen dat zij eerst in werking mogen worden gebracht als vijfhonderd personen daarin hebben deelgenomen, maar geene bepalingen heeft gevorderd omtrent het bedrag der deelneming. Welke waarborg voor soliditeit biedt toch een onderling levensverzekering-genootschap aan waarbij de meesten voor niet meer dan honderd gulden, en de overigen voor tienduizend gulden en meer zijn verzekerd. Hij zou er dan zeker op gewezen hebben hoe het staatsgezag zijne bemoeiing niet verder uitstrekt dan tot de oprichting. Immers, terwijl een zeker aantal personen voor het in werking treden van het genootschap wordt gevorderd, worden geene voorzieningen noodig geacht voor het geval dat het aantal deelnemers ver beneden de 500 is gedaald. Terwijl al de bepalingen worden opgesomd die het reglement van een onderling levensverzekering-genootschap moet bevatten, worden geene repressieve maatregelen genomen tegen die genootschappen welke zonder Koninklijke goedkeuring wenschen te werken. De regeering bepaalde zich er toe de namen der
genootschappen, waarvan de reglementen niet konden worden goedgekeurd, ter algemeene kennis te brengen. Slechts eenmaal echter - in 1840 - doch met weinig gevolg, ‘le public s'étant acharné à se fier au fonds Rietveld et te Winkel qu'on lui avait spécialement déconseillé. La catastrophe, pour s'être fait attendre une vingtaine d'années n'en est pas arrivée moins sûrement, et a causé de grandes et nombreuses détresses.’ (p. 16).
| |
| |
Het is tegenwoordig regel geworden, dat als men de Koninklijke goedkeuring op een reglement van een onderling levensverzekering-genootschap niet kan verkrijgen, men liever eigen inzichten opoffert dan in zee te gaan zonder de vlag der Koninklijke goedkeuring.
Wellicht zijn de bestuurders van die genootschappen van oordeel dat het publiek, na de ondervinding omtrent het fonds van Rietveld en te Winkel opgedaan, meer waarde aan de Koninklijke goedkeuring hecht. Daarenboven, het bezit dier goedkeuring belet niet dat men de bepalingen, welke men, om die goedkeuring te kunnen verkrijgen, gewijzigd heeft, weder naar eigen inzichten verandert. Of men het goedgekeurde reglement al dan niet naleeft, wordt van regeeringswege nooit onderzocht. Waartoe zou ook dat onderzoek dienen? Een middel om dergelijke handelingen te stuiten bezit de regeering niet. Zelfs al ware dit het geval, dan zoude zij hoogst waarschijnlijk dat middel ongebruikt laten. Leerrijk is in dit opzicht de aanteekening van den heer Farncombe Sanders op art. 10 der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32): ‘Un cas assez fréquent, qui n'a cependant jamais donné lieu à l'application de cet article, est celui où les statuts renvoyent pour de plus amples détails à des réglements d'administration, lesquels de leur côté élargissent la sphère d'action de la corporation d'une manière imprévue. Ainsi p.e. plusieurs associations ouvrières, établies en vue de secours mutuels en cas de maladie etc., ont après coup étendu leur sphère d'action à une résistance organisée contre les patrons, et fondé des caisses de résistance’ (p. 11).
Met eene dergelijke gebrekkige handhaving van het eenmaal ingestelde staatstoezicht voor oogen, verliest de vraag, door den schrijver in zijne ‘conclusions’ behandeld: ‘quel doit être le rôle de l'état vis-à-vis de toutes ces sociétés et fondations’, voor ons land veel van haar gewicht. Voor Italië, waar de regeering niet alleen bij de geboorte van maatschappelijke instellingen de behulpzame hand biedt, maar in staat is door een goed georganiseerd bureau voor statistiek haar in haar leven gade te slaan, is zij van belang. Het antwoord, dat de heer Farncombe Sanders op de door hem gestelde vraag geeft, luidt als volgt: ‘On peut s'imaginer deux réponses opposées, exactement comme s'il était question d'une législation sur les sociétés anonymes; et en peut décider soit dans le sens du Code de commerce actuel en Italie, que exige pour ces sociétés une
| |
| |
approbation royale, soit dans celui du projet de révision qui n'exige autre chose que la publicité. La question dans ces deux cas est analogue, mais non pas identique, et l'on peut avoir des raisons fort valables pour vouloir se passer de l'autorisation royale pour les sociétés de commerce et en même temps des raisons également bonnes pour ne pas vouloir abolir cette sanction pour les tarifs des sociétés mutuelles. En premier lieu les entreprises anonymes ont généralement un but lucratif et souvent tout de spéculation; l'examen des conditions de chaque société exige des connaissances et aptitudes spéciales et une pratique journalière des finesses du métier qu'un fonctionnaire n'apprendra pas dans un bureau ministériel; puis on peut avoir de la meilleure foi du monde des appréciations fort diverses sur la même entreprise; enfin l'état peut à bon droit dire au public et aux actionnaires: vous voulez gagner, les uns sur vos contrats de fournitures, les autres sur vos dividendes; faites de l'argent tant que vous pourrez, mais moi je ne m'en mêle pas.
Dans les sociétés dont il est question ici la position est bien différente; on ne veut pas gagner, on veut seulement se garantir contre les pertes; ce ne sont pas des spéculateurs qui s'y précipitent, mais souvent des gens peu aisés et plutôt timides, en grande partie étrangers aux affaires; des gens qui veulent consacrer leur épargnes à s'assurer en cas de détresse un secours qui restera généralement au-dessous de leurs besoins ou de leurs pertes; et même dans le genre de sociétés où l'on rencontre les capitalistes, dans celles d'assurances, on ne désire pas mieux (les cas de fraude exceptés) que de n'avoir jamais à profiter des droits qu'on s'est acquis.
La nature des questions à examiner est d'ailleurs beaucoup plus simple, et l'on peut arriver à des réponses qui n'admettent presque pas de doutes, dès qu'on peut opérer sur des tables de probabilités dressées avec le soin nécessaire.
La première question qu'on ait à se poser en ce cas est, s'il existe sur la matière qu'on veut examiner une collection suffisante d'observations, enrégistrées avec l'exactitude nécessaire, pour qu'on puisse arriver à des formules assez sûres pour les besoins de la pratique.
Si tel n'est pas le cas, il n'y a pas à hésiter; l'autorité ne peut
| |
| |
alors assumer aucune responsabilité, même s'il serait désirable qu'elle pût le faire. Les conventions ayant trait à de telles matières sont d'une nature analogue à celle de gageures et autres contrats pareils, en attendant que le développement de la statistique fournisse des données certaines.
Si, au contraire, les données statistiques sont suffisantes, la seconde question se présente, et l'autorité devra décider si les intérêts engagés sont de telle nature qu'il soit désirable que l'État intervienne. Pour les raisons indiquées plus haut, le soussigné est d'avis que tel est le cas pour tout ce qui tient aux assurances sur la vie ou la santé des hommes; il approuve done le principe des ordonnances royales de 1830, dont il a été si souvent question dans cette note; mais il est d'avis qu'on aurait dû l'appliquer logiquement, et l'étendre aux soi-disant caisses de malades, d'enterrements etc., comme le font la loi Française du 15 Juillet 1850, art. 5, et le décret du 26 Mars/6 Avril 1852. Pas plus que pour ces caisses, il n'aurait fallu faire une exception pous les caisses d'employés fondées par l'entremise des autorités. Si toutes ces autorités, avant d'accorder leur entremise, faisaient examiner les conditions de participation par des experts en telles matières, le mal ne serait pas grand; - maintenant l'effet de l'exception est que plusieurs de ces fonds ne pourraient peut-être pas supporter un examen trop sévère, surtout à cause de l'élasticité du terme entremise, qui laisse le champ libre à des abus. Si par exemple, comme il arrive facilement, un fonctionnaire supérieur consent à accepter les fonctions honoraires de commissaire ou syndic, le seul fait que son nom figure au prospectus pent facilement être utilisé pour exercer une pression sur des employés subalternes, et les faire participer
à des sociétés peu solides.
En thèse générale il parait done au soussigné que toutes ces sociétés doivent être traitées de la même manière: contrôle de leurs calculs par le gouvernement pour toutes ou pour aucune. Personellement il se déciderait pour la première alternative’ (p. 51, 52).
Ik betwijfel echter of preventieve bescherming tegen oplichterij wel past in een tijd waarin deelneming aan loterijen - sommige Nederlandsche uitgezonderd - wordt toegelaten, en geen maatregel van overheidswege wordt genomen om de geldbelegging in allerlei insoliede fondsen te voorkomen; of het wel aangaat te gelijkertijd
| |
| |
woekerrente toe te laten en premiën bij een levensverzekering-genootschap die een zeker bedrag te boven gaan, te verbieden. Het volk wordt nu eenmaal mondig geacht waar het zijne financieele belangen geldt. Waarom ten behoeve van de levensverzekering eene uitzondering gemaakt?
De handhaving van het staatstoezicht, door den heer Farncombe Sanders gewenscht, verdient echter bestrijding niet zoozeer om de inconsequentie die daardoor zou begaan worden als wel omdat het doel, met het staatstoezicht beoogd, niet zoude bereikt worden. Goede reglementen zijn als de doode strijdkrachten, die weinig beteekenen als zij niet aan bekwame mannen met goeden wil zijn toevertrouwd. Hoe menige zaak op goeden grondslag bevestigd, wordt door ontrouw of onkunde bedorven! Zal nu de voorstander van het staatstoezicht op levensverzekering-genootschappen ook inmenging van het staatsgezag in het beheer voorstaan, zal hij willen dat de regeering haren invloed doe gelden bij de benoeming van het bestuur, bij de aanneming van verzekerden en zoovele andere daden van beheer? Het antwoord op zoodanige vraag zal wel niet twijfelachtig zijn. Een staatstoezicht van dien omvang in het leven te roepen zou zelfs bij den felsten reactionair van onze dagen niet opkomen. Maar ook geen halve maatregelen. Geen toezicht in financieele aangelegenheden, dat slechts een waarborg geeft voor de deugdelijkheid van den grondslag waarop de onderneming is opgericht en, naar de opvatting van het groote publiek, den steun der zedelijke verantwoordelijkheid der regeering schenkt ook aan iedere slecht beheerde onderneming die de Koninklijke goedkeuring heeft verworven.
Toch is het in hooge mate wenschelijk dat hij, die zich geldelijke opofferingen heeft getroost om zich of zijne erfgenamen eene uitkeering te verzekeren, de zekerheid vindt die hij zoekt, en wel zoo goedkoop mogelijk. De grootst mogelijke zekerheid is, in ons land althans, alleen te verwachten van staatswaarborg. De lasten die de deelneming in een levensverzekering-genootschap met zich brengt, zijn het geringst, als het genootschap op den leest van onderlinge hulp is geschoeid. De oprichting alzoo van een onder staatstoezicht geplaatst en den waarborg van den Staat genietend onderling levensverzekering-genootschap zou het antwoord geven op de vraag: op welke wijze zorgt het staatsgezag het best voor hen die de financieele toekomst van hen zelven of van hunne gezinnen willen ver- | |
| |
zekeren. Eene dergelijke staatsbemoeiing zou ook hier te lande geene nieuwigheid zijn. Zij zou het aantal maatschappelijke belangen, waarin de Staat voorziet, slechts met één vermeerderen.
Eene zinsnede in de Memorie van Beantwoording, op het Voorloopig Verslag door de Tweede Kamer over Hoofdstuk IX der staatsbegrooting uitgebracht, doet verwachten dat in dit jaar op het Binnenhof de quaestie zal worden behandeld, op welke wijze door de posterij de gelegenheid tot sparen behoort bevorderd te worden. Mocht die quaestie worden opgelost in dien zin dat een rijks-postspaarbank wordt opgericht, dan zoude tevens mogelijkheid moeten worden geopend om bij zoodanige bank levensverzekeringen te sluiten. Deze wijze van sparen is hier te lande veel algemeener dan de gewone, doch de gelegenheden die daarvoor bestaan zijn veel slechter. Met uitzondering van enkele weinige instellingen die meest uit philanthropie of esprit de corps zijn opgericht, zijn de contributiën veel te hoog, inzonderheid voor de volksklasse. Door de oprichting van een centraal onderling levensverzekering-genootschap, dat, door zijne verbinding met de postspaarbank, het vertrouwen, door het volk thans in de spaarbank gesteld, zou deelen, en hetzelfde gemak voor belegging van gelden zoude opleveren, zou niet alleen aan het volk een grooter weldaad bewezen zijn dan het van eene postspaarbank ooit te wachten heeft, maar tevens zoude daardoor eene andere sinds vele jaren hangende quaestie grootendeels zijn opgelost. De Staat en alle andere werkgevers die tegenover hunne geëmployeerden in soortgelijke betrekking staan, zouden, bij het tot stand komen van een groot, door den Staat gewaarborgd onderling levensverzekering-genootschap, hun de deelneming daaraan kunnen opleggen. Zoodoende zoude de pensioenquaestie worden beperkt tot de vraag: bestaan er gevallen waarin de Staat pensioen moet verleenen aan den ambtenaar die vóór een bepaalden leeftijd wordt ontslagen, en zoo
ja, moet dan de Staat met het oog op die gevallen jaarlijksche bijdragen vorderen. Aan vele en dikwerf gegronde klachten tegen de onbillijkheid der pensioensregeling zoude zoodoende een gewenscht einde worden gemaakt.
Maar ik ben buiten mijn onderwerp getreden. De lezer schrijve dit niet hieraan toe, dat ik den variant van Börne op het bekende woord van Mephistopheles:
| |
| |
........ Ein Kerl, der kritisirt,
Ist wie ein Thier auf dürrer Heide
Von einem bösen Geist im Kreis herum geführt,
Und rings umher liegt schöne, grüne Weide,
geheel van toepassing zoude achten. Ik hoop althans dat uit het voorgaande genoeg blijkt dat ik het geschrift van den heer Farncombe Sanders in de verste verte niet met een dor heideveld vergelijk.
Tot verontschuldiging voor mijne uitweiding strekke dat ik het voorbeeld, mij door den heer Farncombe Sanders gegeven, om zich niet angstvallig binnen de grenzen van zijn onderwerp te bewegen, te aanlokkelijk vond om niet na te volgen. Evenzeer als ik hoop dat de lezer mij niet een ‘binnen de grenzen’ zal hebben toegeroepen, wacht ik mij er wel voor den heer Farncombe Sanders er een verwijt van te maken dat hij in een geschrift over de wettelijke bepalingen omtrent de instellingen tot onderlinge hulp de eigenaars van begrafenisbussen onder handen neemt, of dat hij inrichtingen bespreekt als de volksgaarkeukens, die in het volksbelang, doch zonder participatie der belanghebbenden, zijn opgericht, of dat hij omtrent de levenskans der coöperatieve vereenigingen hier te lande opmerkingen in het midden brengt die zeker niet alleen de Italiaansche Minister, maar ieder die zich met de studie van maatschappelijke toestanden bezighoudt met belangstelling zal lezen.
Ik ben er zeker van dat ieder die het geschrift van den heer Farncombe Sanders bestudeert, het niet alleen zal waardeeren als belangrijke bijdrage tot de kennis der instellingen tot onderlinge hulp hier te lande, maar ook op prijs zal stellen dat de schrijver zich niet altijd tot zijn onderwerp heeft bepaald.
G. de Bosch Kemper. |
|