| |
| |
| |
De profundis.
(A Legacy, being the Life and Remains of John Martin, Schoolmaster and Poet. Written and edited by the author of John Halifax, Gentleman.)
Indien een schrijver de muziek te hulp kon roepen, om als onmerkbaar zijne lezers in de stemming te geleiden, waarin hij hen zou wenschen, dan zou een conteralt thans zacht 't weemoedig lied van Händel door ons hart doen trillen en zou men luisteren naar het:
Gelijk een ouverture zou dit lied de stemming aanduiden, het motief doen hooren en den weg bereiden. Want van het smartelijk leven van een jongen held, wilde ik iets verhalen, van het kortstondig bestaan van een onterfde der maatschappij, die van het leven weinig anders kende als de doffe eentonigheid van eindeloos, uitputtend werk, enkel afgewisseld door bittere beproeving, vernedering en ziekte.
John Martin, de jonggestorven schoolmeester en dichter, wiens leven verhaald en wiens enkele geschriften uitgegeven werden door de schrijfster van John Halifax, heeft zoo goed als geen levensvreugde gekend; hij is van de jeugd af aan beproefd en gelouterd geworden door smart alleen. Hij leefde zonder metgezel, arm en verlaten, zwak en ziekelijk, gedrukt onder een taak die hem te zwaar was, gemarteld door de schande en verdorvenheid van enkelen, die hem na bestonden; hij was zich groote gaven bewust, doch had zonder leiding, bijna zonder boeken, zichzelf op te voeden; hij besteedde zijn gaven van hart en verbeelding aan het dichten van verzen, die voor de toekomst beloofden, maar nog zwak en aarzelend waren, en toen hij ten laatste, door ervaring geleerd, zijn ware kracht
| |
| |
ontdekte, toen was het te laat en stierf hij, om in een nameloos graf te worden bijgezet.
Uit de diepten van ellende en verlatenheid kinkt dus de stem van den jongen man tot ons; en toch is de indruk, dien zijn leven op ons maakt, zoo hoopvol en bemoedigend.
Mevrouw Craik heeft in het werkelijke leven in hem een held gevonden, het kind van hare phantasie gelijk in adel van natuur, in adspiratie naar het hooge. John Martin was een gentleman in de edelste beteekenis van het woord, schoon hij een kind van paupers was en opgroeide in een hel op aarde, in het Inferno van Oost-Londen over den Theems, te midden van dierlijke verlaging, zonde en misdaad. Doch zijn leven is nog treffender dan dat van John Halifax; hij is bezweken eer hij het doel bereikte; hij heeft werkelijk geleefd en geleden; uit zijn dagboek leert men hem kennen zoo als hij was: de man die leed en duldde, spreekt uit die bladen tot ons, en uit zijn teeder dichterhart welde dat moedig en heerlijk geloof, dat zijn leven zulk een hoopvollen indruk doet achterlaten.
Het doet daarom goed met John Martin bekend te worden in dagen als deze, nu 't Hollandsch hart geroerd is door een zwaar verlies, nu aan het volk een leider is ontnomen, een ridder zonder vrees en blaam, wiens kleuren men lief had, wiens edele leuze ons hart gaf, in wien men geloofde omdat men hem achtte en zelf steeds 't voorbeeld geven zag.
Het was een somber, bijna hopeloos gevoel dat zich van velen meester maakte toen het bericht kwam van de verduistering van een onzer enkele lichten, van het zwijgen van een der eenige stemmen, die het volk in een moeielijken tijd den weg wezen tot ontwikkeling en verheffing.
Het is niet om de stemming somberder te maken, die zich als een lijkwade over de geheele natie heeft uitgespreid, dat we op John Martin's nalatenschap aandacht vestigen, maar om het licht te toonen dat in de duisternisse blinkt en uit het leven van een diepbeproefden man van talent ons bemoedigend toeschijnt. Zijn woorden en daden toonen frisch en bezielend het instinct en besef, eigen aan de jeugd van de wereld en van het leven, dat het graf niet van alles het einde is en dat geen blind noodlot de menschen aan zichzelf overlaat.
De geschiedenis van John Martin is, gelijk mevrouw Craik zegt, de geschiedenis van een moedige ziel, die tegen eindeloozen tegenspoed te kampen had; van een reine ziel, die onbewust van
| |
| |
kwaad bleef te midden van de omgeving van zulk afschuwelijk zedenbederf, dat ik er niet van spreken mag: van een godsdienstige ziel, die, evenals de oude martelaren, haar geloof in God onbeneveld hield, tot het wreede einde toe. En die ziel was van de geboorte af gevangen in een zwak en ziek lichaam, en was dus onderhevig aan de pijnlijke en noodlottige invloeden, welke zulk een lichaam noodzakelijk moet uitoefenen op den geest, voor welken het minder een kleed dan een lijkwade is.
‘Zijn leven was een voortdurende worsteling opwaarts naar het licht, dat nimmer kwam; een onvoldane honger naar de kruimelen van geluk, welke van zoo menige overvloedige tafel vallen, doch steeds buiten zijn bereik bleven. Hij had groote gaven, liefde, moed, een krachtigen wil en volharding, doch in zijn geduldige worsteling tegen het noodlot werd hij overwonnen eer hij zijn kracht had ontdekt.’
Een grooter geestelijk wonder is er al niet dan dat uit de diepten van armoede en verlaging zulke daden en woorden omhoog kunnen bloesemen, als die waardoor John Martin onvergetelijk zal blijven.
Uit de diepten der ellende, uit het slijk der aarde groeide hij naar boven als een waterlelie, die, betooverd door de lentezon uit de geheimzinnige diepten van de benedenwereld opstijgt, en een geheele vijvervlakte laat tintelen van het zachtste groen en wit en goud.
Uit de dagen mijner jeugd herinner ik mij den diepen indruk, welken dat jaarlijksche wonder der verrijzenis van de ivoorwitte kelken met het gouden hart op mij maakte. Het groen worden en bloesemen van struiken en boomen scheen mij zulk een wonder niet toe, als dat uit den diepen modder van den vijver, uit het kille stilstaande water, dat nu staal grijs en blinkend, dan bruin en dof als brons onder de hooge boomen zich uitstrekte, plotseling krachtig en stralend de sappige lichtgroene stengels opschoten, en dat breede bladeren, ondoordringbaar voor vocht en het water van zich afschuddend, op de stroomen kwamen drijven; dat de melkwitte knoppen het groene omhulsel deden bersten, en ten laatste de bloem haar glanzende melkwitte kelk wijder en wijder opende, opziende naar den blauwen hemel en geurende in het zonlicht om hetwelk te zoeken het de diepten ontsteeg.
Een indruk, aan die onvergetelijke verwondering der kinderjaren na verwant, werd op mij gemaakt door het leven van den
| |
| |
jongen held, die ongeholpen, onverzorgd, door geen kilheid geen onreinheid besmet, het onedele en afzichtelijke ontsteeg, dorstende naar schoonheid en goedheid en het van God afkomstige instinct volgend, dat hem optrok naar het licht, naar het heilige blauw van poëzie en godsdienst.
En gelijk de bladeren van de wonderbloem onzer vaderlandsche stroomen zich glanzend droog uit het water verheffen, daar ze de droppelen laten afrollen over hun gladde, waterschuwe oppervlakte, zoo beurde ook de jonge dichter rein en onbesmet het zondeschuwe hart, de zonnige verbeelding omhoog uit de diepten van het Inferno in het Oosteinde van Londen, waar hij bijna 't geheele leven sleet, en waar hij het zachtste wit en groen en goud ons toe doet stralen van boven het sombere zwartgrauwe water der poelen en plassen.
John Martin was twintig jaar oud toen de aandacht van mevrouw Craik gevestigd werd op hem en zijn gedichten. Hij was door een der predikanten van de Britsche staatskerk, die het leven wijden aan de schier verpletterende taak om het evangelie te prediken in het Oosteinde van Londen, ontdekt in het hospitaal van een der werkhuizen en gered uit een diepte van gebrek en ellende, van welke geen bijzonderheden vermeld worden, doch die als onbeschrijfelijk afschuwelijk wordt aangeduid. Dat geen zonde of misdaad van den knaap aan de ellende deel had, blijkt uit de woorden van den vriendelijken geestelijke, die hem verpleegde en getuigde; ‘this period of his life is the grandest.’
Het is voldoende dit te weten, en de soberheid der bijzonderheden maakt het verhaal niet kleurloos, want de verbeelding kan de omtrekken aanvullen. De moeder en een der zusters van John worden in zijn dagboek alleen genoemd bij haar sterven, en uit de enkele woorden blijkt dat toen twee levens eindigden, zoo pijnlijk, dat het beter is ze ‘in de schaduw van het zwijgen’ te laten; doch zooveel weten we dat de daden van zijn naaste betrekkingen een bange doodsangst voor den armen jongen waren.
Op John Martin's uitdrukkelijke begeerte, geeft mevrouw Craik geen bijzonderheden. Het zij ons genoeg te weten dat hij zich voor de zijnen opofferde, en dat de schrijfster van John Halifax, die weet wat mannenmoed is, zegt: ‘zoo ik niet door mijn belofte gebonden ware, veel zou de openbaring van het geheim zijn korte leven toonen in een licht, meer dan roerend... het was heroïsch.’
| |
| |
Hoe bitter hij geleden heeft blijkt ook uit hetgeen de reeds genoemde predikant Linklater schrijft aan mevrouw Craik: Het is mij verboden door den jonggestorvene om te zeggen in hoe diepe ellende hij zonk. Mij is dat deel van zijn leven echter het heerlijkste. In den afgrond van duisternis bleef de vonk van poëtisch licht schitteren en bleef zijn geloof in de liefde van God ongeschokt.
‘Ik herinner mij wel, hoe op een nacht, toen ik hem verpleegde in mijn huis te Beckenham, de doodsangst van toenemende ziekte hem aangreep, hoe de verschrikkingen van de toekomst zich paarden aan de herinneringen uit het verleden, en hij zich aan mij vastklampte, om hulp schreiende als een drenkeling: O! red mij daarvan!’ Geen woorden kunnen u het ontzettende van dien kreet beschrijven.
En toen vertelde hij mij snikkende, en als waren de woorden droppelen van zijn hartebloed, de geschiedenis van zijn verlatenhuis, want als een moedige ziel, was de knaap, wetende dat men hem tehuis niet vermocht te onderhouden, alleen gaan lijden; hij was vaak gemarteld door een honger zoo fel dat hij de brokken opat door de straathonden overgelaten; hij werd neder-getrokken door de afschuwelijkste ellende tot de laagste diepten, tot alles.... behalve tot misdaad.
‘Hieruit redde hem de heer Hastings, commandant der koninklijke marine, die tegenwoordig zelf een geestelijke is der staatskerk, en destijds met toewijding van alle krachten de predikanten van het Oosteinde hielp. Hoe, waar en van wat hij hem redde, ben ik gebonden u niet te zeggen.’
John Martin was vijf jaar lang loopjongen bij den heer Riply, een indigo-handelaar te Londen; hij wist zich in zijn vrijen tijd op te voeden en te onderwijzen, gebruik makende van hetgeen hij op de St. Peters Missionschool van den bekenden Afrikaanschen zendeling Bowley geleerd had; tot hij, door ziekte aangetast en weken lang tot werken onbekwaam, zijn betrekking verloor en in die verschrikkelijke ellende stortte, waaruit een Britsch zee-officier, die menschenkennis aan menschlievendheid paarde, hem redde. Toen hij hersteld was, bood de heer Linklater hem een plaats aan als meester op de St. Agatha's Mission school, ‘een school welke ik toen juist had opgericht,’ schrijft de predikant, ‘en welke zijn tegenwoordige levenskracht en invloed dankt aan hem, den eersten meester dien we hadden. Het is onmogelijk te beschrijven, welken invloed hij op de leer- | |
| |
lingen uitoefende; ieder hunner had hem lief, en eerbiedigde hem. Gedurende zijn verblijf bij mij bekwaamde hij zich tot het examen om “certificated teacher” te worden. Ten einde dit niet verplichte examen van onderwijzer aan de lagere school te kunnen afleggen, bezocht hij des avonds het City of London College, en bij zijn eindexamen behaalde hij den eersten graad in Engelsche geschiedenis en letterkunde.’
Een eerste graad in Engelsche letterkunde!.... Het is alsof die woorden plotseling een zonnigen gezichteinder voor 't oog ons openen! Welk onwaardeerbaar voorrecht is het deel van 't Engelsch sprekend ras, dat ieder van zijn jeugd af aan zulk een verheven letterkunde en edele taal tot zijn beschikking heeft, zoodat de grootste denkers en genieën, dat Shakespear, Milton, Wordsworth, Burns en Scott niet in een vreemde spraak, maar in de woorden eens aan 's moeders knie geleerd, tot elk die lezen kan zich wenden. Wat breede schaar van prozaschrijvers en van dichters reikt dadelijk helpend elk de broederhand, die in zijn borst de zoete onrust voelt van 's werelds lente, die in zijn hart een vonk heeft sluimeren van den heiligen geest, die hooge ideeën liefheeft en begrijpt, behoefte heeft aan harmonie en schoonheid, en er naar zoekt gelijk een dorstige verlangt naar water.
Een onbeheerd stuk drijfhout, doch van edel soort, wordt door de troebele golven van Oost-Londen geworpen op het strand, en ziet.... Milton en Wordsworth schieten dadelijk toe, en heffen 't op, en geven 't vorm en kleur, en buigen het in golvende ronding; ze spannen de snaren en doordringen het hout met hun eigen muziek en van een nieuwe viool, die nog trilt van den vingertoets der meesters, klinkt zangerig en ernstig dra een sonaat van Bach ter eere van den Almachtige.
Het is de taak der kunst, der poëzie, om onze ziel, ons leven tot eene krachtiger bewustzijn op te wekken door middel van het gevoel, en ons aldus het harte in ons zelf te doen ontdekken. Dichters, toonzetters, kunstenaars doen een beroep op onze edelste vermogens en wijzen ons hun treffend schoone gissingen naar het onzichtbaar ideaal. Zij doen met kloppend hart ons naar het volmaakte wenschen en naar het heilige streven; de kunst pijnigt ons liefelijk met verlangen naar 't onbereikbare tehuis van 't ideaal.
Onder den vingertoets der meesters zingt de ziel van den jongeling mede in hun lied; hij is vaak slechts een echo en geen
| |
| |
stem, doch het is hem onmogelijk om dit zelf te ontdekken; de echo klinkt hem zoo tooverzoet in de ooren, en daarom gaat het zoo bezwaarlijk jonge dichterlijke naturen, die ontdekt hebben dat ze een hart bezitten en dat de woorden op de maat van 't hart zich laten schikken in gebonden vorm, te overtuigen dat adspiratie nog geen inspiratie is. Verlangen naar liefde, waardeering van schoonheid zijn nog geen scheppende kracht; een oor voor metrum is nog geen poëzie, en in den regel zijn de verzen van de jongelingsjaren slechts oefening in de taal, een goede voorbereiding tot harmonisch proza, daar niets zoo algemeen is als de verzenmaker en niets zoo zeldzaam als de ware dichter. Gelukkig dus de jonge schrijver, die bijtijds een raadsman vindt, die moedig, wijs en vriendelijk genoeg is om zijne verzen af te keuren en tegen nagebootste poëzie en zoete rijmelarij te waarschuwen. Hierdoor alleen kan men den dichterlijken aanleg snoeien en beletten uit zijn kracht te groeien en te ontaarden, waardoor men frisch en sappig hem behoudt voor het koninklijke proza van rijperen leeftijd, dat zeker niet geringer toewijding en studie eischt, doch dat geleerd kan worden door die hoofd en hart, die oog voor vorm en oor voor metrum hebben, terwijl de poëzie dat wondere ‘ick en weet niet wat’ niet missen kan, dat wel te ontwikkelen, niet te winnen is.
John Martin, 't is bijna onnoodig het te zeggen, maakte, toen hij, zichzelf ontwikkelend, dagelijks nieuwe denkbeelden ontdekte, ook verzen, waarin hij geloofde. Een geest, zoo teeder als de zijne, kon niet een oogenblik onttogen worden aan de rauwe wreede werkelijkheid telkens wanneer hij 't oog sloeg in het gouden droomenland van Engeland's dichters, of zijne ziel moest zingen als de Memnons' zuil, wanneer het daget in het Oosten.
De predikant, die hem gered had, kwam tot mevrouw Craik, om haar te zeggen dat zijn jonge vriend steeds verzen maakte, en hij verzocht haar hem te willen toetsen en eens met hem te spreken. ‘Gij zult hem een knappen besten jongen vinden, maar of hij ooit, gelijk hij wil, dichter worden zal.....’ en de predikant glimlachte. ‘Ik deed hetzelfde’, zegt mevrouw Craik, ‘doch meer droevig dan opgeruimd’, en ik zeide: ‘zend mij den jongen.’ Den volgenden dag kwam hij. Hij zag er uit als ware hij nog pas achttien, schoon hij reeds eenentwintig jaar oud was. Zijn kleederen pasten hem zoo goed, dat men
| |
| |
er niet op lette; hij had een goed hoofd, dat aan Shelley denken deed, en een jeugdige bevalligheid van houding en manieren, die zeer innemend was. Hij was zedig en tevens onafhankelijk; zijn accent en taal waren merkwaardig goed voor iemand uit het volk, die niets van de opleiding had genoten, welke wij onontbeerlijk achten voor onze kinderen, Hij had mij eenige verzen in manuscript gebracht, en zat geduldig te wachten terwijl ik ze las.
Ze muntten in niets uit boven hetgeen honderden jongelingen van zijn leeftijd even goed of beter konden doen, en ik was verplicht hem dit te zeggen. Ik besprak zijn poëzie verder niet, maar raadde hem aan zichzelf zoo goed mogelijk op te voeden, liever gedachten in zich op te nemen dan ze te uiten, en met voortbrengen te wachten tot hij meer kennis en ervaring had. De raad was noch aangenaam noch vleiend, maar hij nam dien op eenvoudige en dankbare wijze aan, schoon zonder veel vertooning van gevoel. Wij bleven langen tijd samen praten, tot na het luncheon, en in zijn manieren, ook aan tafel, trof het mij telkens weer wat een gentleman van nature hij was.
Ik zeide hem dat hij mij kon komen bezoeken en raadplegen wanneer hij wilde, en dat ik gaarne zijne verzen zou ontvangen, welke ik lezen en beoordeelen zou, doch dat ik hem van harte aanried liever te studeeren dan te dichten.
‘Hij glimlachte, zonder mij tegen te spreken en verliet mij na een hartelijken groet.’
Mevrouw Craik zag hem nooit weder behalve toen hij dood was.
John Martin was naar het Oosteinde teruggegaan; als schoolmeester bleef hij op de armenschool werkzaam en door aanhoudenden arbeid wist hij het hoofd boven water te houden en niet weer in de wreede diepte te zinken, waaruit hij gered was. Eens per jaar ontving mevrouw Craik een brief van hem, ter begeleiding van verzen, welke hij haar ter beoordeeling zond, en telkens vond zij het proza van den brief kernachtig en oorspronkelijk, doch de verzen middelmatig en dus onvoldoende. Want voor middelmatige verzen, is er geen plaats in de letterkunde; er zijn hooge en lage soorten van poëzie, maar een vers moet uitmunten in zijn soort of het is doodgeboren en enkel een nadeel voor ware poëzie, wier vormen ze frischheid ontneemt.
Het vierde of vijfde jaar dat mevrouw Craik den jongen dichter weer hetzelfde ontmoedigende woord moest zenden, liet zij eerst aan een van Engeland's grootste kunstrechters, die
| |
| |
tevens het teederst hart ter wereld heeft, de verzen lezen. Hij deelde in hare meening en vond het proza ook veel treffender dan de poëzie, wat zij in zachte woorden aan John Martin schreef, die naar zijne onveranderlijke gewoonte het oordeel aannam in volkomen stilte.
Ook in zijn dagboek zwijgt hij steeds over die teleurstellingen; alleenlijk laat hij telkens eenige dagen voorbijgaan eer hij opnieuw de pen opneemt, en dan deelt hij slechts mede dat hij de verzen gezonden, doch weder terugontvangen heeft.
Toen ik dat dagboek had gelezen, was het mij als had ik een Rembrandt's portret van den jongen begaafden man gezien, door hem zelven geschilderd. Het clair-obscur van Holland's grooten meester deed hem naar voren komen, als trad hij uit de lijst; het machtige zwijgen van den moedigen jongen strijder over zoo vele zaken, zoowel over zijn bitterste beproevingen als zijn teleurstellingen, deed zijn woorden beter begrijpen; zijn zwijgen was de schaduw, en zijn woord was het licht en de kleur.
Wat toch was intusschen zijn leven? Zij, die met alle bronnen van geluk in hun bereik, in het bezit van dierbare betrekkingen, van vrienden, gezondheid, dagelijksch brood en hoop, nooit recht tevreden zijn en met medelijden voor zichzelven het
aanheffen, kunnen niet beter doen dan Martin's dagboek op te nemen, ten einde dus hun eigen lot meer te waardeeren. Om te beseffen hoe verscheurend hem dat vonnis telkens toeklonk, moet men zich voor oogen stellen, dat hij alleen stond, zonder vrienden, zonder meerderen in een sombere weerzinwekkende omgeving hard moest arbeiden aan het meest uitputtend werk, dat hij zichzelf moest opvoeden, en zich bewust was gaven te bezitten, welker eigenlijke kracht hij niet ontdekken kon; dat hij zwak en ziekelijk was, en steeds voorzag dat hij zou sterven eer hij de uiting had gevonden, welke hij zocht.
Het ware loon voor letterkundigen is de sympathie van hun verwante zielen, de lof en goedkeuring van edele geesten, en de ernstige hoopvolle wil, welken ze wekt, om voort te gaan.
Deze belooning en aanmoediging ontbraken hem bijna geheel. Het niet ijdele, maar schier kinderlijke, aanzich zelf vaak twijfelende verlangen naar waardeering, dat elk kunstenaars temperament zoo bij uitstek kenschetst, bleef gansch onbevredigd.
| |
| |
Dat hij dit gemis voelde, blijkt uit zijn dagboek waarin hij, na twee jaar in eenzaamheid gewerkt en een uiting gezocht te hebben, het volgende schreef:
Wellicht is onder al het lijden, al de martelingen welke armoede, pijn, misdaad en verlaging veroorzaken, niets zoo bitter en ontmoedigend als 't zieleleed van den man, die zich genie bewust is, die er naar streeft een onsterfelijken naam te maken, die vol is van edele gedachten en verwachtingen, doch de jaren voorbij ziet glijden, terwijl het leven gestrenger en materieeler wordt, zonder dat hij ooit een aanmoedigend woord verneemt, ooit een geest ontmoet aan den zijne verwant, nooit een uitgestrekte hand ziet, die hem de verzekering geeft dat hij zal slagen. Hoe vaak is hij gedwongen al zijn geestkracht te besteden aan het verdienen van een schamel stukje brood! Hoe vaak komt zijn geheele ziel in opstand tegen de vermorzelende ijzeren gevangeniswanden, die, evenals de muren in 't schrikwekkende verhaal, dag aan dag nader tot een komen, totdat hij vernietigd is - en dat zonder vrucht... O die geheime smarten, welke God bijna uit het hart wringen en rukken, en de lachende aarde met al hare bloemen en stroomen een grauwe wildernis doen schijnen, hij heeft ze te lijden, en hij alleen.
‘Welke balsemende woorden kunnen gegoten worden in onze harten, ziek door uitgestelde hoop - in onze levens, die bijna gele bladeren beginnen te toonen? Ik vermoed dat, zoo men alles wist, het blijken zou dat het leven zijn geheime compensaties heeft voor allen, voor den rijkbegaafde en den onbeschaafde. Wat rijzen er in den donkeren somberen nacht bittere en hopelooze visioenen, welke de morgenzon verspreidt - en op dezelfde wijze gaat het met ons. Al lijden we nog zoo veel, toch ademt er hoop uit elke plant; hoop wordt ons toegewuifd door den suizenden wind; zij verwarmt ons met de zonnestralen, ze dringt in de diepte van ons hart en wekt ons telkens weer op tot nog een nieuwe poging, tot vertrouwen op God en ons zelven. Laat ons de verspreide schakels opnemen en aan elkander passen als een voorspelling van zegepraal. Laat ons 's morgens bij het dagen, des middags, des avonds en des nachts er naar streven om onze zielen te maken, gelijk ze ons gegeven zijn, wit en van geen kwaad bewust. Laat ons er naar streven met geduld maar toch met den adem der bezieling om ons te volmaken in de kunst, welke wij de onze hopen te maken. Werkelijk doet het er weinig toe of we in stallen geboren zijn dan wel in rijke vertrekken, daar wij gelijkelijk het vermogen erven dat Euridyce noopte uit Pluto's woning omhoog te stijgen; dat met de handen werkende van Phidias ons nu nog verwondert; dat ons toestraalt door de stift van Michel Angelo; dat heerlijke geuren ons toe doet wademen uit
| |
| |
de bladzijden van Shakespeare en Miltton, en zich in het dagelijksch leven vaker openbaart dan wij gelooven.’
Slechts zelden klaagde hij, en die moed om te lijden is vooral merkwaardig als men denkt aan de overdreven aandacht, welke zij, die dagboeken schrijven, aan hun gewaarwordingen plegen te schenken, aan de onmatige beteekenis, welke alles wat hun zelf wedervaart, voor hen heeft. Doch John Martin is een krachtige, moedige man, die van zelfopwinding een afkeer heeft, die wel toont dat hij zijn bittere ontberingen diep gevoelt, doch steeds er op uit is om ‘balsemende woorden’ te vinden ten einde zich moed en hoop te geven.
Hoe diep hij zijn eenzaamheid en afzondering echter gevoelde, blijkt telkens, al is het ook pas een jaar later, dat hij nog eens schrijft:
‘Ik heb niets, waarover ik schrijven kan; ik roest, doordien ik nooit in aanraking kom met fijne geesten.’
Hij had alleen zijn boeken, en bij zelfopvoeding door middel van boeken is het grootste gemis dat van eens anders kennis, waarmeê men de zijne vergelijken kan. Hij was een geboren schrijver, doch hij stierf zonder dat hij ooit de vreugde had genoten van ‘zich gedrukt te zien,’ en daardoor tevens geleerd had zijn werk uit een nieuw oogpunt te beschouwen. Hoe kon de jonge man zijn kracht ontdekken?
Men ontdekt zijn zwakheid door te struikelen en te vallen, doch hoe leert men zichzelf bewust zijn van een kracht, waarvan men geen vermoeden had?
Hij wist niet dat zijn proza buigzaam, krachtig en oorspronkelijk was, dat het zoo duidelijk als frisch zijn helderen gedachtengang deed uitkomen, dat hij, terwijl hij zijne gevoelens, indrukken en gedachten als leiddraad voor zijn leven nederschreef, de ware oefenschool doorliep en een uitstekende methode volgde.
Persoonlijke ondervinding is de basis van alle letterkunde; men kan enkel diepen indruk maken door wat men zelf gezien, gehoord, gevoeld heeft; men moet derhalve leeren opmerken, en beter oefening daartoe is er niet, dan te beschrijven wat men ziet.
Wat mij treft doet een beroep op mijn ervaring, wekt een herinnering op die sluimert of doet mij iets zien wat ik nooit zonder nevelsluier voorheen aanschouwde. Hoe grooter de ervaring van den schrijver, hoe volmaakter de openbaring voor den lezer. Hoe meer ondervinding en menschenkennis de dichter heeft, des
| |
| |
te dieper laat hij het net zinken, lange reeksen van herinneringen uit de kinderjaren, uit den tijd der droombeelden en eerste liefde, halfbewuste gedachten, en nooit uitgedrukte gevoelens opwekkende en omhoogbrengende.
Dit besefde John Martin, die menschenkennis poogde op te doen, en beschreef wat hij opmerkte. In zijn dagboek zegt hij:
Een voortreffelijk plan om mijn stijl te verbeteren is dit - ik zal in onoverdachte, natuurlijke taal beschrijven wat ik om mij heen zie. Ik heb sinds lang geweten en gevoeld dat ik mij moest inspannen, doch ik moet deze gedachte in praktijk brengen. Hoe hard en gestreng mijn werkkring tot nu toe ook geweest zij, ik heb hier toch den waren levensstrijd nog niet begonnen; die ligt voor mij. Ik heb mij een krachtige inspanning mijner vermogens tot taak gesteld. En die taak is niet gering. Ik heb geen vrienden die mijne ware behoeften kennen. In de geheele wereld ken ik slechts twee menschen, die mij een helpende hand zouden toesteken als ik morgen van honger stierf. Onder mijn kalm uiterlijk brandt een Enceladus van hartstochtelijke gedachten, van plannen voor toekomstige grootheid, die wellicht nooit verwezenlijkt zullen worden. Ik heb visioenen van groene velden, van gelukkige dagen en zielsvrienden, welke ik nooit gekend heb. Moed daarom en vastbeslotenheid! Ik heb groote vorderingen gemaakt. Doch het leven snelt voorbij terwijl wij plannen maken. Indien ik slechts de verheven wijsbegeerte leeren kon - dat is, indien ik al mijn daden de uiting kon maken van dat gevoel van compensatie, welks waarheid ik gevoel, dan zou ik niet langer ontevreden zijn. Ik ben nu niet ontevreden. Ik geniet een soort van tweedehands geluk, doch men kan het niet helpen dat men verlangt in gemeenschap te komen met de braven, de schoonen, met hen, die hooge beginselen volgen.
‘Ik zal eens dat wonderschoone onderwerp behandelen der compensatie, gelijk zich dat aan mij voordoet in mijn eigen engen levenskring.’
Dus schrijft hij in 't begin van zijn dagboek, toen hij, pas uit de ellende gered, op een zolderkamertje in 't Oosten van Londen in eenzaamheid woonde en op de armenschool onderwijs gaf! De jongeling, die dus dacht en voelde, kon niet in verzen de uiting vinden voor zijn diep gevoel. Hij dacht en gevoelde te diep voor lichte poëzie, en voor verheven poëzie, voor lierzang en voor drama miste hij nog de ervaring en de kennis. Want de gave der poëzie is niet ongelijk aan vuur, waarvan een kleine vlam de was, waarvan men beelden maakt,
| |
| |
en kaarsen smelten doet, terwijl een witte gloeihitte gevorderd wordt eer men de klokspijs kneden en vormen kan. Machtige gaven van logischen gedachtengang en diep nadenken, heilige ernst en een hoog ideaal vorderen een witte gloeihitte van bezieling, een ademtocht van den scheppenden heiligen geest, eer de dichter die staven van kostelijk metaal heeft gegoten in een machtigen vorm, waaruit ze moeten te voorschijn komen als kerkklokken die met haar zilveren klank oproepen wie behoefte tot aanbidding hebben.
John Martin was een eikenplanter, en zoo hij op deze aarde zijne gaven haar vollen wasdom had zien bereiken, zou hij ongetwijfeld hebben uitgemunt als denker en als dichter. Doch het is ver van zeker of zijn werk - hoe grootsch ook - ooit zulk een indruk zou gemaakt hebben als het eenvoudig dagboek, waarin tot ons wordt gesproken door iemand uit de zwijgende standen, van wier denken en gevoelen men zoo zelden iets verneemt. En het is troostrijk en opbeurend op te merken hoe een kind van paupers, dat zichzelf ontwikkeld heeft en steeds omgeven was door zonde en verlaging, denken en gevoelen kan, zich vrijhoudende van afgunst of van secte-opwinding, en nadenkend godsdienstig, steunende op Gods liefde en gedragen door de hoop op een beter leven.
Enkele aanhalingen uit zijn dagboek zullen doen zien hoe pijnlijk hard zijn leven, hoe moedig zijn geloof was.
‘Deze wijk van Londen - welke mij soms zoo onbelangwekkend en vulgair toeschijnt - zou zonder twijfel eindelooze gedachten en ervaring mededeelen aan een bezoeker van elders, die juist wist op te merken wat werkelijk goed is in de natuur der menschen en wat slecht. Deze straten zwermen van onwetende, misdadige, arme, hongerlijdende en onreine menschen. Het is mij vaak een raadsel, van waar al de kinderen komen. Kleine meisjes sukkelen voort onder het gewicht van vuile kinderen, en vaak met een sleep van twee of drie kleine broertjes en zusjes.... Deze arme wezentjes zien niets als zinnelijkheid en somberheid om zich heen, zijn niet bewust van hun eigen bestemming, hebben geen denkbeeld van de toekomst, tot welk alle kinderen Gods geboren zijn. Hemel, hoe gelukkig zouden we zijn, zoo de morgen van waarheid en geestelijke liefde eens voor altijd de overmeesterende macht van stof en wanhoop kon overwinnen.... Ik zie hier hoe men alle voorrechten van den mensch, onze liefde voor de natuur en voor God opoffert voor het hoogste genot van het niet-denkend dier.... Indien ik slechts kon leven met hen, die ik liefhad, in plaats van in dezelfde
| |
| |
straat, in hetzelfde huis te leven met hen, die mij eindelooze ergernis en smart veroorzaken, hoe gelukkig zou ik dan zijn. Men wordt het verschrikkelijk moede zulk een onliefelijk en ongeliefd leven te leiden... Wij moeten de smarten van het leven goedsmoeds verdragen. Het kan kalmte geven aan onze harten te weten dat alle zorgen voorbijgaand zijn als alle vreugde en langs den stillen stroom des tijds in de eeuwige vergetelheid vlieten; in de vergetelheid van alle aardsche smarten en genoegens.
De kinderen hier schijnen nooit ongelukkig te zijn; toch komen ze vaak op school zonder iets gegeten te hebben. Ze zijn nimmer droevig, maar toch is het leven verschrikkelijk genoeg voor hen. Het is geen sentimenteele droefheid, waarvan ik spreek; beneden deze lage diepte, welke hen wacht, bestaat er schier geen dieper; het is sobere practische waarheid, hen dreigen drie diepten: het werkhuis, de gevangenis - het graf.... Ik ben van droefheid en van wrevel thans weer gerezen tot kalmte en blijmoedig geloof en ik schrijf deze verandering niet toe aan mijn bloed, aan het voedsel dat ik gebruikte, de rust die ik genoten heb, maar aan den Almachtige, die tegenwoordig is ofschoon wij Hem niet zien. O, moge Hij mijn hart heilig maken en tot hooge, ten hemel strevende pogingen mij kracht geven.
Ik ben moede door al het geweld, dat de kinderen overdag maken, en door de onophoudelijke inspanning om hen rustig en oplettend te doen zijn. Het is een der moeielijkste betrekkingen schoolmeester te zijn. Men moet een wijsgeerig, stoïsch, christelijk, menschlievend, rechtvaardig, ijzeren temperament hebben, altijd oplettend kunnen zijn en zelfbedwang oefenen om zijn plichten goed te vervullen.’
Het dagboek is een schetsboek gelijk en is vol kleine aanschouwelijke beschrijvingen van het leven op straat en in de huizen van een der gemeenste wijken van Londen; doch het zou mij te ver voeren die aan te halen, daar ik de aandacht wil beperken tot het moedige geduld en het hoopvolle nadenkende geloof, waarmede de zwaarbeproefde jongeman in eenzaamheid worstelt tegen alles wat neêr kan drukken en verslaan, tegen ellende en langzaam naderenden dood, tot den moed waarmede hij op alles wat licht en schoon is het oog blijft vestigen, op God vertrouwend.
Zijn taak was zwaar zoowel in de armenschool te Londen als in die op het dorp Great Easton, waar hij de laatste twee jaar van zijn leven sleet.
Hij schrijft dienaangaande:
‘De taak om geheel alleen in de zomermaanden, zonder dat in de avonden gesprek en omgang met vrienden ontspanning geven,
| |
| |
een school te besturen, wordt zeer eentonig en eenigszins vermoeiend.
.....Ik moet vroeg naar bed gaan, want geen andere keuze heb ik, daar ik geen boeken, geen vrienden en veel tijd heb, en niet vele uren achtereen kan studeeren of peinzen. O! wat zoude ik niet voor een vacantie geven - doch geduld, geduld, geduld.’
Ongeveer een jaar later, drie maanden voor zijn dood, schrijft hij iets dergelijks in zijn dagboek:
Vannacht eindigt de 18de week van onafgebroken werk. O! hoe verlang ik naar eenige afwisseling. Dit werk als schoolmeestcr wordt in onzen tijd tot stervens toe uitputtend. De voortdurende beproeving voor het humeur, de waakzaamheid welke onontbeerlijk is om gezag en orde te handhaven, het harde, tobbende, aanhoudende werk om den geest te openen van enghoofdige boerenjongens, de benauwde schoollucht, - dit alles spant samen om de taak van onderwijs te geven, een der moeielijkste in het leven te maken. Indien mijn gezondheid het mij veroorloofde, zou ik gaarne op het land werken, emigreeren, ja alles liever doen, dan overwerkt te worden naar ziel en lichaam door dezen zeer eervollen, zeer gewichtigen, zeer belangwekkenden, doch allervermoeiendsten en uitputtenden post van schoolmeester. Waarom is de taak zoo zwaar? Omdat er te weinig onderwijzers zijn. Het volk eischt lager onderwijs, maar wil niet zooveel betalen dat het mogelijk is de beginselen grondig te onderwijzen. De meesters hebben aan een veel te groot aantal leerlingen onderwijs te geven. Terwijl twintig of dertig den ijverigsten onderwijzer de handen vol werk zouden geven, achten zij, die van practisch onderwijs niets afweten, het iets wat vanzelf spreekt, dat veertig, vijftig, zestig, ja meer kinderen door één man zonder bezwaar kunnen opgeleid, gedisciplineerd en onderwezen worden - en het hinderlijke van alles is, dat men tevens den post van school meester bijna als een sinecuur beschouwt.
Gave de Hemel dat de betrekking iets meer op een sinecuur geleek! Voor mij is zij dat in elk geval niet. Gedurende de laatste twaalf maanden heb ik, dooreengenomen, zestig jongens per dag moeten onderwijzen. Ik heb al dien tijd niet den geringsten bijstand gehad. Ik ben geheel alleen, ik heb geen kweekelingen, ik heb al het werk te doen, het toezicht, het uitschrijven der rekeningen, alles, alles. Ik heb voor vier klassen te gelijk te zorgen. Terwijl ik met de eene klasse bezig ben, moet ik de andere klassen onder toezicht van de schooljongens plaatsen, van welke zoo goed als geen daartoe geschikt is. Ik kan die mij huren niet veroordeelen. Het is een gevolg van de algemeene onwetendheid in alle standen; zij vermoorden den onderwijzer en verhinderen de vorderingen der
| |
| |
leerlingen, enkel omdat zij gelooven dat een knaap, die een klasse voor zijn rekening neemt, even goed is als een man, zoodat de onderwijzer niets te doen heeft als de raderen in beweging te zetten, waardoor alles vanzelf gaat. Men ziet niet in, dat de onderwijzer zelf de beweegkracht en het raderwerk is, en dat hij, zeer ongelijk aan een werktuig, spoedig slijt en uitgeput wordt. Indien hij niet slijt onder de omstandigheden door mij beschreven, dan moet ik beweren dat het onderwijs op slappe halfslachtige wijze wordt gegeven, dat de veer, uit zelfverdediging, op trager onverschilliger wijze zich inspant dan voor onwetende, van kennis af keerige of naar kennis hunkerende kinderen noodig is......
Er is eenige troost te vinden in de gedachte, dat we vreemdelingen en pelgrims zijn in een droefgeestige wereld. Alle paden, hetzij ze met bloemen bestrooid of met doorns bezet zijn, eindigen op het kerkhof. Laat ons werken zoolang wij er gelegenheid toe hebben. De worsteling om te slagen in de wereld, om zich vrienden en naam te verwerven, heeft tot drijfveer den wensch om voor de toekomst zich een leven te scheppen, ongelijk aan het tegenwoordige, dat ons bijna afkeer inboezemt. Ik schep troost uit mijn smart; ik ontleen muziek aan dit harde, practische dagelijksche Engelsche leven, dat mij aan alle zijden omringt; ik roep uit het verleden de schaduwen op van oude verwachtingen en oude wanhoop, en ik besef dat hoe meer men werkt hoe meer men vrij is van verleiding, van zorg, van angst. Ik hoop dat ik het boek van 't leven niet tevergeefs bestudeerd heb, al waren ook de meeste bladen moeielijk. Laat ons het hoofd opbeuren en moedig in den grooten strijd van het leven deelnemen; doch laat ons niet vergeten dat het geen ongelukkig oogenblik zal zijn, hetwelk ons oproept van smart, twijfel, ellende, zonde, vrees, behoeften, dorst naar sympathie en liefde, begeerte naar kennis tot eeuwige tijd en ruimte, tot, naar we hopen, volkomen kennis!!..... De gevoelens en gedachten, welke men slechts zoo zelden uiting geeft, zijn 't ruwe goud van onze natuur; het overige is het alliage. Ik kan niet den machtigen invloed beschrijven, welken de gedachten, die als engelenbezoeken bij groote tusschenpoozen tot mij komen, op mijn ziel en leven hebben. Wanneer zij zich van mij meester maken, wanneer ik mij, half aan mijzelf onttogen, geheel in hare macht geef, dan weet ik dat ik leef, dat ik eenige minuten geleden slechts een vernuftig dier was, doch dat ik nu door haar macht om mijn
ziel te doen ontwaken, een mensch ben. Dagelijks word ik duizenden mijlen in het uitspansel rondgewenteld, nu met mijn hoofd naar de eene geheimzinnige star gekeerd, dan blindelings tot een andere aangetrokken, en welke reden heb ik, door zulke machten omgeven, om mij angstig te maken? Te midden van die stelsels van onbezield leven, welke
| |
| |
allijd in hun toovercirkels rondwentelen, ben ik slechts een atoom - doch ik zal eeuwig leven....
‘....God dank, wij hebben een hoop - wij hebben een hoop. Wij zijn niet geschapen zonder doel, - dit is boven allen twijfel verheven.’
John Martin bleef, door deze hoop gesterkt en, op God vertrouwend, werken en zich ontwikkelen. Hij erkende de juistheid der critiek van mevrouw Craik, wie hij ongelukkig enkel verzen, nimmer proza zond, en een harer troostende woorden, om nog niet uit te geven, maar te blijven werken aanhalende, schreef hij: ‘Zij heeft gelijk. Ja, als ik lang genoeg leef. Zij heeft een mannelijk inzicht en gezond verstand, ofschoon haar hart recht vrouwelijk is, maar zij weet niet dat de dood mij stuiten zal eer ik zoo ver ben.’
Niettegenstaande hij dit wist, werkte hij moedig voort, en ‘ten laatste kwam er een werk’, schrijft mevrouw Craik, ‘dat teekenen toonde van die onbestemde, ontastbare, maar volstrekt onmiskenbare hoedanigheid, welke wij genie noemen, en tevens van die vastberadene, bedachtzame, stelselmatige bewerking, welke kunst heet, en zonder welke genie niet beter is dan marmer zonder den beeldhouwer.’ ‘Want genie’, zegt mevrouw Craik elders in het boek, ‘is, zoo het niet vergezeld gaat van andere hoedanigheden, even nutteloos voor ons, arbeiders in den tuin der Muzen, als een spade zonder steel.’
John Martin had een drama in verzen, ‘Placidio’, geschreven, dat overal blijken toont van diep nadenken, ernstig gevoel en tevens een dramatische kracht aanduidt, die veel beloofde, doch, toen dat werk ten laatste kwam, was het te laat. In 't najaar van 1876, toen de jonge man nog slechts 28 jaren oud was, werd hij door de ziekte aangetast, waaraan hij sterven zou.
Het laatste, wat hij in zijn dagboek schreef, voordat de ziekte hem de pen uit de handen vallen deed, is het volgende:
‘Indien deze droevige wereld niet nu en dan verlicht werd door daden vol vriendelijkheid en sympathie, hoe ongelukkig zouden wij dan zijn! Aan elke zijde van ons zien we dood, zonde en ellende; een lijkwade, die bijna den hemel verbergt, schijnt over het aangezicht der natuur te zijn geworpen. Gelukkig voor ons dat de hoop, het geloof in een nawereld krachtig in ons is, en dat goede harten door goede daden getuigenis geven voor den goddelijken oor sprong van ons ras. Achtereenvolgende dagen van voorgevoel en ongerustheid, van zielepijn en lichaamsmart, van die traagheid van
| |
| |
hart, welke zoo duivelsch, zoo aardsch is, worden nu en dan gevolgd door heilige gedachten en door het bewustzijn, dat onze harten verteederd zijn en gereed elken goeden indruk op te nemen, welken de goddelijke Geest hun wenscht te geven. God zij gedankt voor die geestelijke oogenblikken.... Ik ben ziek en ben de trap af naar school gekropen, waar ik den geheelen dag gebleven ben, zonder het voedsel te kunnen gebruiken dat ik medegenomen had, en ik ben half verstikt door den adem van de kinderen. Den hemel zij dank, dat de rust is gekomen; gedurende drie weken zal ik vrij zijn van mijn schooltaak. Moge de goede Voorzienigheid mij sterken om mijn broodwinning, na die weken van vrijheid, weder te hervatten.’
Dit mocht niet zoo zijn. Hij werd zwaar ziek en zijn lichamelijk lijden was te groot om hem tot iets in staat te stellen als tot dulden. Hij moest zijn werk opgeven en werd naar Londen gebracht, waar zijn getrouwde zuster Nelly, die hij lief had, hem opnam in haar armoedige woning in de wijk, waar hij enkele jaren schoolmeester was geweest.
De wijkpredikant deelde aan mevrouw Craik mede in welken treurigen toestand de jongeling, dien zij eens gezien had, verkeerde. Zij was op dat oogenblik in Italië, doch deed dadelijk al het mogelijke; zij kreeg voor hem de toezegging van een gemakkelijker betrekking in een warmer klimaat, en noodigde hem uit om in het zuiden van Engeland aan de zee krachten te komen herwinnen; zij gaf hem dus nieuwe hoop, doch toen zij in November te Londen terugkwam van de reis, hoorde zij dat hij niet naar Dover had kunnen reizen, doch aan huis bij zijn zuster op sterven lag. ‘Zijn eenige smart’, zeide de predikant, ‘was de gedachte aan zijn manuscripten en dat hij sterven moest zonder een teeken van zich te hebben gegeven, zonder een herinnering na te laten aan wat hij overdacht had en gevoeld.’
Het teedere hart van mevrouw Craik - die zich in het van het begin tot het einde als een even beminnelijke als verstandige vrouw deed kennen - werd door innige ontferming over den moedigen jongen dichter bewogen; zij schreef onmiddellijk dat zij voor de manuscripten zorgen en die uitgeven zou, en den volgenden dag ging zij hem bezoeken.
‘Het was een vochtige, mistige Novemberdag’ schrijft zij. Door allerlei oponthoud van treinen was het namiddag geworden eer ik mijn bestemming per spoor bereikte en aan den voet van een, in den nevel schier oneindig schijnende, reeks treden
| |
| |
stond, welke ik mij plotseling herinnerde dat uit de eens beroemde Thames Tunnel omhoog leidden.
‘Het is een zware klim, mevrouw,’ zeide een oude vrouw, die met moeite, langzaam naast mij de treden opsteeg, toen een beleefde jonge politieagent van omhoog ons de hand toereikte om ons op te helpen.
Ik vroeg hem of hij een rijtuig voor mij wilde ontbieden, doch met eenige verwondering antwoordde hij, dat er enkel een half uur verder huurrijtuigen te krijgen waren. Hij vertelde mij toen welken weg ik gaan moest om het huis van Martin's zuster te bereiken, doch ik was nog pas eenige schreden verder, of de agent was weder aan mijn zijde, zeggende: ‘Excuseer mij, mevrouw, maar ik geloof dat ik wel zal doen met u te gaan; in deze buurt werpen ze soms met steenen naar iemand, die er fatsoenlijk uitziet. We gingen eerst naar St. Peters Clergy house, waar ik den predikant wilde afhalen, en mijn vriendelijke beschermer verhaalde mij dat hij de instelling zeer wel kende, want zij deed een macht van goed hier in de buurt.’ Hij verliet mij plotseling, eer ik hem iets geven kon, en met den predikant Linklater ging ik verder naar Cable street.
‘Welk een wandeling was het! Ik heb de ergste achterbuurten van vele steden gezien, doch nooit zag ik een wijk zoo als deze zich toonde, en zoo als zij ook in hare onzichtbare diepten was, volgens de getuigenis van mijn vriend, die hier zijn leven slijt. De matericele atmosfeer was bijna niet in te ademen; en de moreele - o God, is het een God of slechts een duivel, die al deze schepselen gemaakt heeft? Mannen erger dan de dieren; vrouwen zonder een zweem van vrouwelijkheid: kinderen - ja, dat is de ergste ontzetting van allen! Tot dezen dag toe kan ik het lieve blozende gezichtje van mijn eigen kind bijna nooit aanzien, zonder te denken, met een doodsangst van diep medelijden, aan die ongelukkige kinderen van 't Oosteinde, met hunne oude, verwelkte, boosaardige gezichten. Zoo klein waren ze: zulke dwergachtige, ingekrompen ledematen kwamen te voorschijn van onder de ellendige lompen, en schier elk hunner was verminkt of kreupel, of hopeloos ontaard van lichaam. Wie kan zich hierover verwonderen? want onder de vrouwen - welke feeksen dragen den heiligen naam van moeder! - zagen wij er zoo goed als geen, die niet dronken en onordelijk was.’
| |
| |
‘In de geheele straat’ zeide mijn vriend, ‘is geen enkel fatsoenlijk huis of eerbare vrouw.’
‘Niettemin gingen wij onverhinderd verder; iedereen kende blijkbaar den dominé,’ voornamelijk de kinderen die ons volgden, starende op de mand welke ik droeg, als hadden ze nooit in hun leven najaarsbloemen gezien.
‘Welk een plaats om in te leven! - om in te sterven! - Want de heer Linklater vertelde mij dat de arme Martin niet vele uren meer te leven had. Het was bewonderenswaardig, zeide hij, met welk geduld de arme man zijn schrikkelijk lijden droeg, en hoe kalm hij was, bij elke tusschenpooze van de pijn. Hij had al zijn manuscripten op een stoel naast zijn bed; hij had ze allen overgelezen en toen gepoogd mij een brief te schrijven; toen had hij al zijn papieren opeengestapeld en hij lag ze uren lang aan te kijken gelijk een moeder haar kind aankijkt.’
Dit vertelde de predikant mij bij gedeelten, terwijl we door de verschrikkelijke straten gingen en aan het huis kwamen. Hij keek naar boven en zeide: ‘wij zijn te laat. De gordijnen zijn neer.’
Ja, we waren te laat. John Martin was een half uur geleden gestorven.
Een fatsoenlijk uitziende jonge man, zijn schoonbroeder, stond aan de trap, en vroeg of we boven wilden komen en of het de dame was, die hij verwachtte te zien?
Ik ging naar boven.
Een kleine kamer met een kleiner daarachter; arm, maar netjes. Drie of vier personen stonden om een jonge vrouw, die zat te snikken met een zuigeling in hare armen. Het bed was ledig, doch op een matras, voor den haard, lag iets.
Hij lag juist zooals hij gestorven was, daar hij in zijn groote rusteloosheid gevraagd had dicht bij het vuur gelegd te worden, waar het warmer was. Geen vrees was er nu langer voor koude of lijden of pijn. Hij was het alles ontvlucht in den eeuwigen vrede van God.
Hij zag er rustig uit en zijn aangezicht was schoon, hemelsch schoon. Gelijk hij daar lag met de uitgestrekte leden en de lijdzame handen, wier werk voor altijd over was - scheen het mij, in menig opzicht, het droevigste schouwspel, dat ik ooit gezien had! en toch - neen, dat was het niet.
‘Hij was mij de dierbaarste broeder,’ snikte de jonge vrouw.
| |
| |
‘In zijn geheele leven sprak hij nooit een enkel onvriendelijk woord. En ik ben blijde dat hij hier stierf; blijde dat ik hem dag en nacht mocht oppassen, ofschoon baby nog slechts drie weken oud is.’
De heer Linklater sprak eenige zachte vertroostende woorden tot de zuster; legde zijn hand teeder op het marmeren voorhoofd van den doode, nam een ruiker violen uit mijn mand en legde die op zijn borst, en toen knielden wij allen neder, en hij sprak eenige weinige eenvoudige woorden, waarna wij allen hem het ‘Onze vader die in de hemelen zijt’ nazegden. Spoedig daarna gingen hij en ik stil weg.
Door de volle straten, gevuld met een menigte, welke ieder oogenblik woester en meer dronken werd (er scheen geen enkel nuchter mensch onder te zijn), gingen wij naar het overvolle station terug in de bezige, worstelende wereld; het scheen alles zoo vreemd.
‘Mijn vriend verontschuldigde zich dat hij mij verlaten moest. “Ik moet dadelijk terug en voor de kist zorgen,” zeide hij. Hij moet er, vóór de nacht valt, in gelegd worden. Het geheele gezin (de grootmoeder woonde bij John Martin's zuster in) heeft slechts twee kleine kamers.’
‘Zoudt gij niets kunnen schrijven, niets kunnen doen voor ons in dit verschrikkelijk Oost-einde?’ vroeg mijn vriend, toen hij afscheid nam en terugging naar die zwarte duisternis - die hel op aarde, half leprozen-huis, half pandemonium, een verschrikkelijke plaats, waar ieder door den vloek der dronkenschap getroffen was, en van welker ontzetting ik tot nu toe niet het minst besef had gehad.
Een paar dagen later werd John Martin begraven.
‘Wij gaven hem een eervolle begrafenis, “een zeer groote begrafenis”, schreef mij de predikant. Het was roerend om te zien hoe innig hij bemind, hoe hartelijk hij betreurd was. Vele zijner oude leerlingen waren tegenwoordig. Zij brachten het lijk eerst in onze kerk, en na den dienst sprak ik het verzamelde volk toe, gelijk ik geloof, dat John Martin naar het hart gesproken was.’
Dus eindigt de geschiedenis van John Martin's leven, maar niet die van zijn invloed.
‘Hij laat,’ zegt de voortreffelijke predikant, die hem tot vriend was, ‘een invloed ten goede achter onder hen, die hij opleide en met wie hij in aanraking kwam, te krachtig om spoedig voorbij te gaan!’
| |
| |
Wat kan een mensch, die God boven alles bemint en zijn naasten als zichzelven, meer verlangen? - En toch is er nog meer.
Zijn dagboek, waarvan de edele schrijfster van ‘John Halifax’ met al den tact der vrouw en al 't gevoel der kunstenares een liefelijk en bescheiden gebruik heeft gemaakt, zal honderden hoop en moed geven, nog vele jaren lang. Want 't is een leeuwerikkenlied, dat boven het pandemonium klinkt; het is een voorjaarshymne aan God en 't eeuwig leven, die het Inferno van Oost-Londen jubelende ontstijgt.
John Martin schreef, toen hij het leven van Hans Andersen - dien grooten dichter met het kinderhart - gelezen had, het volgende:
‘Ik dank God voor de heerlijke vrienden, die hij ons zendt in de dagen van beproeving. God weet tot welke uitersten nooddruft en wanhoop ons kunnen leiden, en hoe weinig kracht wij uit ons zelven hebben om ons in staat te stellen voort te leven. Hij zendt ons niet alleen levende, ademhalende, lichamelijke vrienden, die door hun woord en voorbeeld ons tot ware wijsheid leiden, maar de heigende smachtende zielen van mannen, die dood en verre zijn, doch wier geest tusschen de bladeren van boeken, gelijk bloemen die er in bewaard worden, al de jaren door een liefelijke geur verspreiden. O! het is goed te beseffen dat onze bezwaren gevoeld en overwonnen zijn door de hoogste en edelste naturen, dat langs denzelfden weg, dien wij betreden, hun bloedende voeten drukkende op dezelfde doornstruiken, afgemat rustende op dezelfde mijlpalen en starende naar hetzelfde einde van den tocht, de hooge naturen, de edele zielen ons voorgegaan zijn!’
Wij herhalen deze woorden, met het roerend dagboek van den jongen held in onze handen, en aan het voorbeeld denkend dat hij gaf, die zoo ontzaglijk veel geleden en zoo fier gestreden heeft en die zich dichter heeft getoond en godsgezant, al heeft hij de uiting, die hij zocht, op aarde niet geheel gevonden.
Maar is er dan geen andere poëzie als die van woorden, en zijn de daden en het streven van een nobelen jongen strijder niet de goddelijkste poëzie, die op de aarde kan gehoord worden? Zijn leven is een psalm geweest, verheffender dan het heerlijkste gedicht. Terwijl een edel kunstwerk een hoog ideaal voorspiegelt en doet wenschen, heeft hij dat ideaal verwezenlijkt, en hooge poëzie geleefd, zoo niet geschreven.
| |
| |
Wanneer men het kleine boek, waaruit John Martin tot ons spreekt, gelezen heeft, komt, als een pauze in het midden van verhevene muziek, de vraag op in 't verteederd hart: van waar ontleende deze jonge dichter, op wien de materie en wat laag is en gemeen nooit vat kon krijgen, deze reinheid? vanwaar kreeg deze jonge denker, die zoo veel gelezen, nagedacht, getwijfeld en geloofd heeft, zijn harmonisch schoon geloof, zijn bezieling, die aan 't zonnig geurend voorjaar denken doet? En 't antwoord luidt, geloof ik: dat er in de menschelijke ziel geen krachtiger beginsel is dan loyauteit, dan onderdanigheid en trouw aan hetgeen hooger is dan wij, en dat beginsel volgend knielde hij voor 't liefdewoord van Christus neer, en trilde zijn geheele wezen, als zijne dichterziel den Almachtige van verre hoorde en hij zich door Hem omhooggetrokken voelde.
Ook John Martin leefde het dubbele leven, dat wij allen leven, doch in de dagelijksche draaikolk van het gewoon bestaan werd hij gevoed door de bezieling van zijn beste oogenblikken, wanneer de dichter en geloovige het ware leven leidt, waarin geloof en jeugd en adspiratie frisch en zangerig blijven, waarin de hoogere natuur ontwaakt en met het goddelijke in gemeenschap poogt te treden.
En wat zijne troostende geschiedenis ons leert, is dat wij allen voor dat kleinste, maar voorzeker kostbaarste deel van 't dubbele leven zorg moeten dragen. Worden de kerken ledig en de kathedraal ontvolkt, dan moet toch ergens stichting, licht en warmte worden opgespoord. Er zijn er die van geestelijken hongersnood gered worden door groote machtige harmonieën. door kathedralen van muziek als Beethoven's symphonieën; weêr anderen danken aan de schepping Gods aandoeningen, die te diep voor tranen zijn; doch hij, die nog geen stichting heeft gevonden, moet haar zoeken, want wij hebben in dit raadselachtig menschelijk leven aanvulling van ons zelven noodig, volmaking onzer zoekende natuur. Wie zelfs in zijne beste oogenblikken niet gevoelt en ziet wat kerk en kathedraal vertolken, wat de symphonieën fluisteren, wat de voorjaarsbloesems en de ondergaande zonnen zingen, wat de ziel der kinderen en der dichters juicht, kan in de wereld slechts een stuk dood mechanisme zien. Maar wie 't gehoor van 't goddelijke heeft, is als de componist, die in de symphonie iets anders hoort als dissonanten; is als de kunstenaar, die in de
| |
| |
oude kathedraal iets anders opmerkt als de kunstbloem en 't vergulde beeld. Hij voelt het leven, dat al het geschapene doordringt en dat zoo geheimzinnig is als de muziek, die evenmin door een formule of betoog begrijpelijk wordt gemaakt aan hen, wien 't aan gehoor ontbreekt.
De ziel der dichters en geloovigen is als de Atlantische Oceaan, die hijgende, met een machtige adspiratie antwoord geeft aan werelden veraf. Want is het water van de zee dan meer bevoorrecht dan mijn hart, en waarom zou dat ook niet door onzichtbare banden worden opgetrokken van deze aarde? Gevoelt gij deze wondere kracht, die aantrekt, meesleept, opheft, niet, dan kant gij evenmin toch zeker deze kracht ontkennen als sloot en plas, die onbewegelijk zijn en dood, de vloed en eb der zee ooit kunnen loochenen met hun: ‘ik ben roerloos, ik voel niets.’
Het desiderium van het hart, waarvan een Augustinus sprak, is een gebed, maar om dat innig te gevoelen, zijn warmte en bezieling noodig.
‘De groote ziekte van de ziel is koude’ is eens gezegd, en mij dat woord herinnerend, denk ik aan de koude, die verstijft en alles dor en kaal maakt op den hardbevroren grond, waarover wolken stof verblindend dwarrelen.
Het is een koude winteravond, wijl ik deze regelen schrijf, nadat ik het boek heb neergelegd, dat mij John Martin kennen deed, en de gedachte treft mij: zoo 't eens kouder, altijd kouder werd, doordien de winternacht nooit meer een einde nam en nooit de zon meer rees!...
Zoo is het toch voor de ziel, waarvoor de God der heiligen en propheten is verdwenen uit het heelal; voor allen die niet meer gelooven kunnen in den grooten ik ben, voor wie alle eeuwen door de dichters en de wijzen knie en hoofd aanbiddend bogen.
Het kille van een winternacht, die nooit voorbijgaat, moet gewis verkleumend hen soms raken, die altijd opstaan, steeds zich nederleggen, leven, lijden, werken en hun dooden teer beminnen, zonder ooit de vreemde vreugd van 't innige gebed te kennen, zonder troost en hulp te vinden in een adspiratie naar den heiligen oorsprong van wat leeft, den Vader die zoo hoog gezeten, door de natuur en door de ziel van kinderen en van dichters tot ons spreekt, daar Hij het meest bemind wordt door wie rein van harte zijn.
| |
| |
Laat ons toch warmte zoeken voor de ziel, die zonder haar verkleumt. Godsdienst is, zoo als Matthew Arnold zegt: ‘morality touched by emotion,’ en zonder die aandoening zien we slechts één zijde der dingen.
Koude, kalme naturen, die gezond verstand aan kennis paren, oordeelen ongetwijfeld beter dan de vurige, enthousiaste geesten, als dezelfde feiten en gegevens beiden onder de oogen zijn gebracht; doch, zooals treffend eens is opgemerkt, hebben zij bijna nooit gelijke feiten en gegevens onder het oog. Fijngevoeligheid, teederheid, hartstocht voor schoonheid zijn vaak oorzaken van zwakte, maar ze zijn tevens machten, die een wondere veerkracht en het diepste inzicht geven, want ze brengen nieuwe feiten en gegevens van het hoogste belang ter onzer kennis.
We zeggen het Tennyson na:
A warmth within the breast would melt
The freezing reason's colder part,
And, like a man in wrath, the hart
Stood up, and answered: ‘I have felt’.
Dit is en blijft het eenige antwoord dat zij, die het goddelijke voelen en zien, ooit op aarde zullen kunnen geven aan hen, die het niet gevoelen en niet zien.
En wanneer men, het beperkte van de menschelijke taal vergetende en ook niet opmerkende, dat wij enkel in gelijkenissen en symbolen kunnen spreken, door dorre dogma's of door wetenschappelijke formules poogt te vervangen wat de teedere dichterzielen dachten; wanneer men het degelijk noemt in de wet, ondegelijk in een wetgever te gelooven, dan heffen zij, die moeten getuigen omdat ze zien, het hoofd omhoog en zeggen met John Martin: ‘ik heb behoefte aan een rots, die hooger is dan ik.’
Denk door, denk terug tot oorzaak na oorzaak, totdat het brein klopt en bonst van de spanning, waarmede wij alle vermogens samentrekken op dat ééne punt, toch kunnen wij ons niet iets voortellen dat vanzelf ontstaat; want we kunnen beseffen hoe iets van den eenen vorm in den anderen glijdt en vernevelt; maar tusschen niets en iets, tusschen een dood atoom en een levend wezen gaapt een afgrond, waarover niet gegleden kan worden, maar die een helpende hand noodig maakt; en het gezond verstand en het gezond geweten fluisteren beide: ‘God!’ Moede van de abstracties, die in beeld niet weêr te geven zijn,
| |
| |
het hoofd afkeerend van formules dood als een skelet, van een aarde en een wijsbegeerte, die enkel dood, dood, dood prediken, luisteren wij naar het sursum corda van het evangelie, naar de stemmen der natuur en van 't geweten; naar de dichters en profeten, die van leven en verjonging spreken.
't Is life, not death, for which we pant,
't Is life of which our nerves are scant,
More life and fuller that we want!
Wanneer men na lange tijden van twijfelen en zoeken, van hopen en verlangen weer 't evangelie opneemt en luistert naar de teedere taal van Christus, dan is het of men een ontdekking doet, dan vindt men een nieuwe beteekenis in oude waarheden, waarvan men ter nauwernood een voorgevoel had. Niet op gezag en hooren zeggen, maar het zelf ontdekkend, niet de letter geloovend, maar den geest ontmoetend, ziet men wat men voorheen niet zag, en het is voor de verbeelding als een nieuwe geboorte. Het licht van Christus is dan geen traditie of orthodoxie, maar een levende vlam, en men ontdekt dat ieder, die een onaangenamen plicht verkiest boven een zekere en tastbare vreugde, een daad van waar geloof verricht.
Men ontdekt dat niet hij de godsdienstigste man is, die het meeste gelooft en zijn oogen al biddend het dichtste sluit; maar hij die het braafst en onzelfzuchtigst handelt en een open oog heeft voor de openbaringen van wetenschap en van natuur.
Men leert, wanneer men luistert naar de eenvoudige geloofsbelijdenis in het evangelie, van ganscher harte deelen in den afschuw van den Christus voor de Phariseeërs en de schriftgeleerden, die door hun clericale zalving, hun olieachtige gladheid, hun glimmende zelfvoldaanheid zulk een weerzin wekken bij allen, die uit de natuur een heilig en verheven denkbeeld krijgen van den God, die hemel en aarde schiep.
Hij begint te beseffen dat de godsdienst der toekomst, de practische godsdienst, die niet met zulk een weelde van affirmatie dogmatisch alles wat men moest gelooven formuleert, doch elk als broeder groet, die plicht erkent als meester, wellicht de grootste zedelijke kracht kan zijn, welke ooit gewerkt heeft.
Want zij, die plicht erkennen als hun leider en die dus voor het onzichtbare zich buigen, hebben de kern van elken godsdienst, en of zij nu in dit leven reeds nog meer van het onzichtbare zullen leeren zien, is in Gods hand. 't Is waar, 'k erken het,
| |
| |
dat, wat mij persoonlijk aangaat, mijn verbeelding en verstand mij bijstand weigeren, zoodra ik mij plicht poog voor te stellen zonder dat het gevoel hem beteekenis geeft en wijding, namelijk besef van verantwoordelijkheid aan God. Doch niettemin zeg ik van hen, die dat opbeurende geloof nog niet bezitten, dat zij reeds het voornaamste hebben zoo zij voor plicht buigen. want te doen wat men zijn plicht acht, is aanbidding, want zichzelf te overwinnen, is God eeren. Zoo men dus niet begint met het leeren van formules, maar met het doen van daden, indien men waarheid eert, al weet men niet met zoo'n onfeilbare felheid als een Schaepman en een Kuyper wat de waarheid is, dan zal, geloof ik, vroeg of laat ook de overtuiging komen dat men den Eeuwige dient, dat men niet vrij is als het dwarrelend stof; en dan gevoelt men dus die diepe emotie van aanbidding, welke de machtige beweegkracht is en blijft tot wat de helden en de heiligen verrichtten.
En zoo iets te bewijzen, mag beteekenen iets door proefnemingen te toetsen, dan kunnen allen, die onzeker zijn en twijfelen, maar die plicht erkennen als hun meester en ook hart en ziel bezitten om hem te vervullen, het voorbeeld van John Martin volgen en het bewijs van Gods bestaan vinden en geven. Dit vermogen niet alleen zij die de zoete onrust van het voorjaar der wereld in het hart gevoelen, die het zwaluweninstinct voor licht als beweegkracht bezitten, maar dat kunnen allen, die de groote waarheden tot richtsnoer nemen, welke men niet op gezag gelooft, maar welke voor een ieder even ontegensprekelijk waar zijn, als de rondheid onzer aarde en de omloop van het bloed.
Laat men, indien men het absolute vreest, niets zonder voorbehoud aannemen en slechts volgens de hypothese leven, dat men een Vader in den hemel heeft; dat Christus heilige waarheid sprak in bergrede en gelijkenissen, en laat men dus beginnen met de naasten lief te hebben als zichzelven en goed te doen. Laat men eens handelen volgens de waarschijnlijkheid, dat wij door zelfzucht en wat laag is te overwinnen en door te streven naar wat ieder weet dat goed is en rechtvaardig, godsdienst oefenen, en ik geloof dat deze proefneming een bewijs zou leveren overtuigender dan inquisitie en vervloeking.
En zij, die door rechtvaardig en hun zelfzucht overwinnende te leven, Gods bestaan bewijzen, kiezen daardoor partij voor Hem tegen de theologen, die het levende geloof versteenden in hun harde dogma's, en zij zijn het tastbare protest van liefde en licht
| |
| |
tegen de zelfverheffing en den haat der officieele vromen. Wanneer ik hoor: ‘Het hoogst gebod is liefde. Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien; zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wille, want hunner is het koninkrijk der hemelen!’ - dan hoor ik de stem van Christus; doch zoodra ik hoor: ‘geloof onmiddellijk dit of dat en buig u biechtend voor den priester, of gij zijt verdoemd voor alle eeuwigheid,’ dan hoor ik lage naturen spreken, die hun zwak geloof versterken door snorkende woorden, die toegeven aan den wensch, uit ongerustheid en onzekerheid geboren, om eigen overtuiging kracht te geven door anderen te vervolgen en te doen lijden.
Wij kunnen ons geen wereld denken, naar den geest van Christus geregeerd, waar ooit een syllabus zijn anathema's krijschen mag tegen geloovigen, die God op andere wijze aanbidden als een Veuilllot en zijn Jezuïeten 't wenschen; maar zelfs geen hoekje van 't heelal kunnen we ons voorstellen waar de uitspraak van 't geweten, van de zedelijke wet, van 't plichtgevoel niet steeds van kracht zou zijn, en waar het Godsbevel niet even waar is als op aarde: ‘hebt uw naasten lief; doet wel aan die u haten; handelt rechtvaardig en oprecht; oefent genade; schuwt de leugen.’
‘Faire son devoir’ is een edeler leuze dan ‘faire son salut.’ lk vind de zelfzucht van de wereldsche, enkel aan het stof gehechte, lieden in geen enkel opzicht weerzinwekkender dan het veel meer berekende egoïsme van de betere-wereldsche geloovigen, die, opgeblazen door hun geestelijke hoovaardij, zich uitverkoren vaten achten en, pruilend vroom, van menige vreugde zich onthouden, omdat ze dùs hiernamaals een belooning winnen. Niets heeft het hoopvolle geloof aan 't leven na dit leven zoo geschokt, als de verwaande, sombere zelfverheerlijking der lieden, die, jeugd en frissche vreugde doodend, met lang uitgestrekt gelaat en met een stem die altijd trilt, over deze aarde gaan, in alles zonde zien en schuld, ontzaglijk veel aan woorden en aan vormen hechten; doch door hun daden, als ze in zaken zijn, niet boven beursmoraliteit zich ooit verheffen, terwijl ze toch in hun kerkelijken waan zich met een zalvendzoeten glimlach steeds verkneukelen, dat zij zich hier wel veel ontzeggen, maar daarentegen ook een heerlijke belegging vonden, die, onuitsprekelijk degelijk en solide, wel weinig rente geeft voor 't oogenblik, maar een ondenkbaar goede kapitaalsverbetering belooft.
| |
| |
Maar, moeten wij aan 't beter leven niet gelooven, en dus gaan denken of de Schepper ook wellicht zijn werk vernielt, alleen omdat de Phariseeërs, nu gelijk weleer, 't geloof van 't hart vermoorden? Neen, wij gelooven in de toekomst van den mensch, in 't leven na dit leven in weerwil van de parodieën, die van 't evangelie zijn gemaakt, trots alles wat door schriftgeleerden, die voor machinisten meer geschiktheid hadden dan voor dichters, bedacht en vastgesteld is.
Wij zijn ontwaakt tot het bewustzijn, dat een alles overzwevend en doordringend Wezen, dat onzichtbaar en onkenbaar, zich slechts gissen en gevoelen doet, ons opwekt en bezielt, wanneer wij geestdrift voelen voor wat goed en heilig is, en wij, getroffen door een lichtstraal van omhoog, voor 't oogenblik goede geleiders zijn geworden voor 't oneindige. En aan hetgeen wij in die oogenblikken zien, gelooven wij, ook als de geestvervoering is geweken.
En zoo 't verstand, al is het hart voldaan, naar andere bewijzen vraagt, dan is er al geen machtiger apostel en profeet dan de gevreesde wetenschap, wier openbaringen zoo troostrijk zijn voor de oogen, die een stralend licht verdragen kunnen. Hoe? God zou door de aeonen gearbeid hebben om deze aarde te maken en den mensch te vormen, om al die kracht van hoofd en hart weer te vernietigen, gansch zonder doel millioenen kinderen 't leven lang te laten lijden, en dan ten slotte van dat iets weer niets te maken? Hoe? die wonderen van wijsheid en van zorg, zoo voor het oneindig groote als voor het oneindig kleine, zouden enkel zijn gedaan, om de aarde en haar bewoners als een vuurwerk, dat den kinderen vreugde geeft, voor een oogenblik te laten glinsteren, spatten, vonkelen, om dan deze aarde weder zwijgend, zonder leven, echo, heugenis of weerschijn, als een zwart verkoolde vuurpijlstok door het heelal te laten storten, terwijl die stok toch niettemin de vonken overleven zou?
Zoo evolutie uit het lager soort weleer de menschen vormen kon, dan zou er dus, alleen om onze ziel te dooden, eindelijk een wonder gaan geschieden? een plotselinge breuke in die wet, welke eensklaps abdiceeren zou juist op 't kritieke oogenblik, door nukkig aan den mensch te weigeren wat zij voor het protoplasme deed, door onbarmhartig onwispelturig aan een Shakespear, Newton, Rafaël en Beethoven te ontzeggen wat zij aan het zoogdier van de poolzee, ongevraagd, verleende?
| |
| |
Wil men dit niet erkennen, en deze gevolgtrekking ontduiken door te zeggen, dat ‘the ascent of man’, de ontwikkeling van het lager tot het hooger soort, wel voortduurt, doch alleen op aarde, en niet voor het individu maar enkel voor het soort, dan predikt ons opnieuw de wetenschap een waarheid, welke toont dat aan de onsterfelijkheid van het menschdom hier op aarde niet te denken is. Van het individu, van onze zielen kan de wetenschap niets zeggen, maar van deze aarde wel; van deze zegt ze dat ze niet vele eeuwen door geschikt blijft ter bewoning.
Deze planeet koelt af, de zon krimpt onophoudelijk in, en het is zeker dat na eenige duizenden van jaren deze aarde een uitgebrande krater als de maan zal zijn, die lucht en water zal verliezen, totdat ze sterft en, zich verliezend in de zon, in anderen vorm herleeft.
Ontzaglijk klinkt dit vonnis der geleerden hem in 't oor, die met de onsterfelijke volmaakbaarheid van 't soort zich troost over de vernietiging van alle zielen beurt voor beurt. Hij moet in norsche en halsstarrige onderwerping aan het onmeêdogend noodlot nu maar voortbestaan, want alle troost is hem ontnomen. Welk een vooruitzicht! Juist wanneer de Kaffer tot een Shakespear zich in Afrika ontwikkeld heeft, dringt het dikribbig ijs der Poolzee van weerszijden over den evenaar, en bevriest elk en alles om nooit weêr te ontdooien. Hoe treurig is die prophetie! Hij had zich juist gewend aan het verheffend denkbeeld, dat het schoon geheel de leelijke deelen overleeft, dat alle helden en propheten dood zijn en vernietigd en dat hun bekkeneelen eeuwen langer in het aanzijn bleven dan hun ziel; hij had zich pas met stoïsche bedaardheid door een paar professoren laten troosten met het splinternieuwe dogma, dat de Schepper, als Hij dag aan dag van zijne eigen kinderen de zoo jonge zielen weer vernietigt, een verheven daad doet, over welke het ontroostbaar slachtoffer niet mag klagen, zonder den meest verachtelijken eigenwaan en de allerdomste zelfzucht te bewijzen.
Jan Rap is het daarmeê volkomen eens. ‘Dat uw nietswaardig, ijdel en onmondig ik vergaat voor eeuwig, zegt hij, acht ik zoo volkomen naar mijn eigen liefdevolle hart gesproken, dat ik bijna den God, die niet bestaat, zou danken, dat hij uwe ziel, die gij niet hebt, vernietigt voor altijd. Ik heb het goed gehad op deze wereld, en mijn tot deze aarde eng beperkte wenschen zijn vervuld; en ik sluit daarom met vreugd
| |
| |
de deur der hoop voor millioenen lijders, die in des Vaders goedheid vast vertrouwen stelden; en zoo anderen naar rechtvaardigheid, naar heilige liefde en naar zelfvolmaking dorsten, dan kan ik werkelijk met onbeschrijfelijk veel gelatenheid hun smart verdragen. Wij allen sterven; ik ga dood, dat 's goed, gij gaat dood, dat 's beter, want het geheele menschdom blijft bestaan en dat ontwikkelt zich hoe langer hoe voortreffelijker.’
Nu was er zeker voor die treurden over 't sterven van de dichters en de heiligen, van allen die zich opofferden voor het heil der menschheid, iets heerlijk troostends en verkwikkelijks in het denkbeeld, dat de helden zijn gestorven, maar dat de achter-achter-kleinkinderen van Jan Rap zouden ontbloesemen in volmaakte wijsgeeren.
Maar helaas! ook deze troost is ons ontnomen, en wij kunnen aan dit kostelijk stroovuurtje de koude handen ook al niet meer warmen; want de wetenschap vertelt ons dat het soort juist even zeker, slechts iets later, dan 't individu, ter dood veroordeeld is, en dat juist op het oogenblik, dat het tot een model-mensch fraai ontwikkeld zoogdier zijn volkomene ontwikkeling bereikt heeft, het geheele menschdom in den uitgebranden, kouden krater zielloos nederstort.
Ziet, wij hebben allerlei verschrikkelijkheden op gezag ons hooren mededeelen. Wij hebben ons laten zeggen dat de zedelijke waarde van het ras zal toenemen naarmate het meer en meer elk denkbeeld, dat we een Vader in den hemel en een heilige bestemming hebben, uit het hart verwijdert, en zich overtuigd zal hebben dat het diep verlangen, dat het desiderium van 't hart, naar God een overgeërfd zinsbedrog is. Men heeft ons opgedrongen dat niets zoo opbeurend werkt als het geloof in aller zielen sterfelijkheid, en dat de grootste zegening de trots is van het weten, dat het mysterie uit de wereld, en de behoefte aan aanbidding uit der menschen zenuwstelsel heeft verwijderd, doch is ten laatste niet de tijd gekomen om in den naam van het gezond verstand en het gezond geweten eens te vragen, of het dan kracht voor leven, troost bij sterven geeft, om hun, die treuren en die lijden, meê te deelen, dat zij gerust en goedsmoeds kunnen zijn, want dat het menschdom zich ontwikkelen zal tot het en bloc wordt neêrgelaten in den donkeren put van dood, vernieling en vergetelheid, zonder dat een Paaschmorgen voor de steenkoude aarde en haar milioenen dooden ooit zal
| |
| |
aanbreken, en zonder dat een sterveling ooit op het donkere graf weenend omhoogziet.
En, wil men werkelijk, dat wij zullen denken dat de zwakke stervelingen met dit grauwe spookbeeld der verschrikking voor hun oogen, hooger rijzen, edeler zich ontwikkelen zullen dan toen de teedere poëzie van het verleden ons het hart met liefde en hoop verteederde, toen het geloof kracht gaf naar kruis, daar Christus hen die treurden zalig had gesproken, zoodat de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, op het geteisterd hart der zielsbedroefden nederdaalde?
Wij zouden weigeren aan het onbegrijpelijke geloof te hechten en dit gelooven?
Indien ik tusschen 't eene onbegrijpelijke en het andere kiezen moet, dan kies ik het onbegrijpelijk schoone en vertroostende en niet het onbegrijpelijk leelijke en onzinnige.
De dood kan niet de hoogste waarheid en het eind van alles zijn. Hij is daartoe veel te leelijk, te afschuwwekkend, te algemeen. Indien hij schoon ware, en niet allen, niet de besten en de braafsten stierven, zou men mogelijk eer in hem gelooven, maar wat zoo leelijk en afzichtelijk is, is leugen, en dat ook Christus dood zou zijn, wie is er die dit wezenlijk gelooft?
Neen, vreugde, liefde en geluk zijn waarheid, niet de wanhoop; neen, morgenrood en hemelsblauw zijn waar, niet grauwe schaduw.
Neen, duisternis is leugen, ze verbergt, ontkent, bedekt, maar licht is waarheid. Het schrikwekkend duistere graf is leugen, want het vergankelijke vergaat alleen. Pijn, wanhoop, angst en dood zijn schaduwen en nevelen; vanwaar ze komen en waarom ze er zijn, zal nooit een sterveling weten, maar even als het vroolijk troostvol groen en wit van 't zonnig voorjaar niet ontkend wordt door den grauwen wintermist, is er een stralend licht, een eeuwig leven dat geen sombere schaduw en geen duister sterven ongeloofelijk maakt.
Want schaduw is geen loochening van het licht, maar het bewijs dat er nog iets staat tusschen 't licht en ons.
Ik geloof in het licht, en wil niet vol ontzag voor duisternis mij buigen als voor de onverwinbare macht.
Ik wil niet hopeloos erkennen, dat het materie het wint, en eeuwig zal bestaan, doch dat de ziel vergaat.
Ik weiger te gelooven dat alleen het water onoverwinlijk is; dat het, in 't vuur geworpen, opstijgt, om in diamanten
| |
| |
droppelen straks weer neêr te komen, dat het met slijk vermengd, de dorre korst laat liggen, om in vonkelende ijskristallen den toppen van de boomen stralend licht te geven, doch dat de ziel van Paulus en van Newton door steenworp of door tochtwind wordt vernield voor eeuwig.
Neen, ook al kwam een engel uit den hemel mij verkonden, dat de droppelen van de zee onsterfelijker zijn dan heldenzielen, dat al de heiligen en propheten zich vergisten, doch dat Jan Rap het weet, dan zou ik weigeren te gelooven, en slechts zeggen: ‘God is goed! alleen wat schoon en heerlijk is kan waar zijn!’
En daarom balsemen wij niet het vergankelijke dat tot de aarde wederkeert, want wij gelooven niet dat het omhulsel langer kan bestaan dan de edele ziel wie het tot woning strekte.
Neen, van de duisternis der kille graven slaan wij de oogen op ten hemel, naar het onzichtbare heelal, want steeds klinkt nog voor ons boven de donkere dalen dezer aarde het leeuwerikkenlied der dichters en geloovigen.
Gelijk de vogels in het Noordsche dennenbosch geboren, naar 't suizend palmbosch aan de blauwe zee getrokken worden door een geheimzinnige begeerte, zoo slaan wij ook naar 't geen wij nimmer zagen, en niet kennen en begrijpen, de vleugelen van 't verlangen en der liefde uit. Wij hebben een instinct dat naar het eeuwige ons het hart doet heffen, en wij gelooven dat het God is die daartoe de kracht ons geeft.
Wat reine zielen, heilige naturen in het uur der geestvervoering zagen, sterkt en steunt dat kinderlijk geloof, en daarom zeggen wij 't John Martin na: ‘er is een hoop! ja er is een hoop! want God is liefde!’
Somber en droef was het preludium, dat ons van duisternis en nevel sprak en 't harte toeneep met een naamloozen angst; smartelijk, wanhopend schier klonk er een kreet: ‘Gaat dan de nacht nooit meer voorbij, en daagt het nimmer weer in 't Oosten?’ en droevig als het huilen van den wind over de grauwe golven van de winterzee, steeg 't zuchtend klagen op van de onterfden en beroofden in den nacht zonder sterren, die niet week.
Doch van de hoogten klinkt op eens een stem: ‘het morgenrood breekt aan!’ en een tenorstem jubelt: ‘ziet de nacht verdwijnt!’ de heldere sopraan vat juichend deze woorden op, en brengt de blijde tijding verder met een zilveren klank, die
| |
| |
ons aan voorjaarszonnelicht en 't lied der vogelen denken doet, en met een machtig, heerlijk, jubelend crescendo valt het geheele choor nu in, en de Profundis, 't lied der overwinning van het licht, klinkt als een psalm van helden en propheten door de wereld.
Staan wij dus op, en stemmen wij in met het heilig choor van hoop en van aanbidding:
‘Uit de diepten heb ik tot U geroepen o Heer! mijne ziel wacht op U meer dan de wachters op den morgen, bij U is liefde en vergeving, en ik hoop op uw Woord!’
Laat allen die in God gelooven en op 't eeuwig leven hopen dien psalm der aanbidding aanheffen! reiken wij elkander over de gebogen hoofden van de menigte, wier oogen op het stof gevestigd zijn, de fakkel der bezielde godsgezanten toe.... en het blijft licht in de wereld!
Amsterdam, Januari 1879.
Charles Boissevain. |
|