| |
| |
| |
Uit het Utrechtsch academie-leven.
Voorheen en thans, 1828-1878. Herinneringen, opmerkingen en wenken, door een oud-student. Utrecht, J. Grevers, 1878.
‘Voorheen en thans’ werd mij door de Gidsredactie ter bespreking aangeboden. Het is reeds tien jaren geleden dat mijn laatste opstel in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde werd afgedrukt en dat had even als al zijne voorgangers eene praktische strekking; aan een causerie heb ik mij nog nooit gewaagd. Maar er is voor den grijsaard eene weemoedige en tegelijk opwekkende bekoring in gelegen om zich nog eens te verdiepen in de herinnering van zijn leven, toen 't jeugdig bloed nog door zijne aderen vloeide, eene bekoring waarvan ik de verzoeking niet kon weerstaan, en ik heb de zaak beproefd.
Het valt niet aan velen te beurt na een halve eeuw hun academieleven te herdenken. Bij de laatste reunie der Utrechtsche studentenjager-compagnie waren er nog slechts ⅖ van in leven. De overigen hadden reeds geantwoord op 't appel, dat Thackeray aan 't eind der Newcomes schildert. Als ik de medici herdenk, met wie ik de college's bezocht, hoe velen zijn niet reeds na korte of langere loopbaan heengegaan, en onder hen van de voortreffelijkste. Één blonk boven allen uit, Alex Suerman, zoon van een voortreffelijken vader, met een buitengewoon verstand en edelen geest begaafd. Classisch gevormd, verdienstelijk natuurkundige en in die richting de geheele geneeskunde bemeesterd hebbende, met een hart waarin slechts plaats was voor zucht naar waarheid en voor menschenmin, was bij het ideaal van een arts en een docent toen hij op dertigjarigen leeftijd het Professoraat in de geneeskunde aanvaardde. Binnen het jaar rukte de typhus hem weg, en al was 't een uitstekend geleerde die de ledige plaats innam,
| |
| |
toch is dat verlies een onherstelbare slag geweest voor Utrechts Hoogeschool en voor hare geneeskundige faculteit, die door zijn bezit geschitterd zou hebben boven allen. Voor mij, den jongere, was hij een leidend vriend, dien ik even hoog vereerde als lief had; zijn vroege dood verscheurde dien vriendschapsband niet, hij zal duren zoolang herinnering en denkvermogen nog bij mij aanwezig blijven.
Ook van de overgeblevenen in den levensstrijd is de bloeitijd voorbij. De dichterlijke voorstelling dat de geest niet afneemt in het verslijtende lichaam, maar dat zij tot den dood in helderheid zou toenemen, is in strijd met de werkelijkheid. Hersenen en zenuwen volgen de wetten van het organisch leven als de overige lichaamsdeelen en dus ook de wet van ontwikkeling tot hun hoogste punt en daarna daling (Ruckbildung und Verirdung). In de periode der grijsheid zijn de hersenverrichtingen dalende; zij zijn niet meer wat zij waren in den krachtvollen mannelijken leeftijd. Ik behoef niet te herinneren dat de duur van 't leven en de graad van verslijting geen gelijken tred houden; dat er jeugdige grijsaards en krachtvolle oude lieden zijn. De dagelijksche ondervinding leert 't ons, maar er is ééne zaak waarin de mensch blijft toenemen zoolang hij leeft, namelijk de ervaring, de ondervinding. Daarom is de oudere den jongere vooruit in de beschouwingen, die het resultaat zijn van eene langduriger ondervinding, want de indruk der ondervinding is bovenal persoonlijk.
Uit dit oogpunt is het voor ons liggend boekje een merkwaardig geschrift, omdat het geheel den indruk teruggeeft, dien de hedendaagsche toestand der natuurkundige wetenschappen aan onze Universiteiten te weeg brengt bij eenen helderdenkenden geleerde die hun gang eene halve eeuw lang heeft gadegeslagen.
Het boekje bestaat uit twee gedeelten. De eerste helft bevat een levendig, con amore geschreven tafereel van den geheelen toestand der wis- en natuurkundige en geneeskundige faculteiten van de Utrechtsche Hoogeschool in het jaar 1828. Zoowel van de Professoren, de colleges en de hulpmiddelen der studie, als van de studenten met hun doel en hun streven. Het is geschreven met de losheid en virtuositeit die de gewoonte van de pen te voeren geeft, met de opgeruimdheid die de eigenschap is van een goed hart, met de juistheid van oordeel van den kenner wiens geheugen hem trouw bleef, en wien
| |
| |
't een genoegen was die beelden zijner jeugd nog eens voor zijn geestesoog te zien voorbijgaan.
Zonder in herhaling te vallen van hetgeen in het boekje zelf te lezen is, waartoe ik elken belangstellende aanmoedig, wensch ik er hier en daar nog enkele trekken aan toe te voegen.
De professoren waren toen vormelijker dan tegenwoordig het geval is. Schröders huisjas was een uitzondering; de overigen gaven hunne colleges in onberispelijk zwart gewaad. Alleen Moll droeg een blauwe rok met metalen knoopen en een gekleurd vest. Zijn gang over de stoepen met den rotting boven 't hoofd zwaaiende was even eigenaardig als vrij van affectatie. De theecolleges hadden iets deftigs in overeenkomst met de lange goudsche pijpen, die men er rookte. Zelfs professor Fremery, die nooit rookte, zat er wel eens met eene in de handen. Toen professor Van der Kolk bij zijne komst in Utrecht nog Friesche baai rookte met de jongelieden die hem bezochten, kon hij toch een eigenaardig pedantisme niet van zich zetten. Prof. Suerman hield evenmin theecollege als Prof. Moll, maar vergoedde dit des zomers door een paar prettige avondpartijen, totdat huislijk leed door sterfgevallen daaraan een einde maakte.
De studenten waren, geloof ik, ongegeneerder dan de hedendaagsche. Gedurende het groenloopen kwamen toen nog stalen van ruwheid voor, die nu gelukkig tot het lang verledene behooren
Het Latijn der medische studenten stond toen reeds aan de Akademie zelve in een kwaad gerucht. Voor het grootste gedeelte bestond het uit woorden, die de Romeinen zelve nooit gehoord hadden. Cicero zelf zou, als hij in hun midden teruggekeerd ware, hun bargoensch niet verstaan hebben. Er waren wel eenige medische studenten die litterati mochten heeten, maar ook deze hadden te worstelen met den aard der onderwerpen, die hun classicisme bedierven. Toen bleek reeds dat 't gebruik der Latijnsche taal voor het doceeren en respondeeren onhoudbaar was. Het moge waar zijn dat Moll's geheugen hem in staat stelde eene plaats van den kerkvader Augustinus aan te halen, maar het is stellig waar dat er op geen respondeercollegie slechter Latijn werd gesproken èn door den professor èn door de studenten, als op dat der Physica. Bij de medische professoren die in den laatsten tijd het gebruik der Latijnsche taal voor de geneeskundige studiën veroordeeld hebben, Rosenstein, Koster,
| |
| |
Evers, Halbertsma, voegt zich ook onze schrijver: ‘Wat in den gang der ontwikkeling van den menschelijken geest eenmaal eene gewichtige beteekenis heeft gehad, maar juist ten gevolge dier ontwikkeling en het outstaan van nieuwe begrippen en denkbeelden, die zich niet meer in het keurslijf eener oude taal laten wringen, die beteekenis verloren heeft, mag men niet weder terug verlangen.’ Deze denkbeelden hebben snel veld gewonnen. Bij de behandeling der wet op het hooger onderwijs in de Tweede Kamer werd het amendement Rombach om den doctorsgraad in de medicijnen ook verkrijgbaar te stellen voor hen die geene klassieke studiën gemaakt hadden, met eene aanzienlijke meerderheid verworpen en slechts twee jaren later, bij den even onredelijken als fellen strijd tegen de artsenwet, vernam men mauwelijks oppositie tegen het gemis van Latijn onder de vereischten ter toelating tot de faculteits-examens voor de artsen. Ook hier dus weder bevestiging van het: Les idées marchent. Toch acht ik het niet wenschelijk, dat de klassieke studiën door de toekomstige medici geheel verwaarloosd worden. Niet alleen heeft de geneeskundige wetenschàp zelve eene blijvende behoefte aan degelijke classici voor de beoefening van hare geschiedenis, maar ook voor de praktijk blijven classisch gevormde medici wenschelijk, zoolang het niet uitgemaakt is dat de vorming door de klassieke talen voor onzen tijd hare beteekenis verloren heeft en met voordeel voor den geest en de maatschappij door de moderne vorming kan worden vervangen.
Men beweert wel eens dat ook de student in de medicijnen geene colleges houdt dan waartoe hij gedwongen is, maar dit was in 1828 ten minste niet zoo. Ik zwijg van 't hospiteeren op de colleges van beroemde professoren in andere vakken, waartoe elk student zich destijds gehouden achtte, maar ik wijs op de zoogenaamde liefhebberijcolleges over vakken waarin geen examens of testimonium vereischt werden, zoo als de anthropologie van Schröder, de vergelijkende ontleedkunde van Lidt de Jeude, de pathologische anatomie van Schroeder van de Kolk. De beste studenten gingen daarin vóór en de overige volgden. Nog staat mij voor den geest de rijkdom van versch opgespoten praeparaten van verschillende dieren, door Schubärt, toen nog prosektor aan de veeartsenijschool, vooraf gereed gemaakt, die daar op de Minnebroersstraat onze oogen verbaasden en door Lidt de Jeude op eene niet opwekkende wijs
| |
| |
werden geëxpliceerd. Nog ben ik de inspanning niet vergeten, waarmede wij Van der Kolk's rede napenden, tachygrafeerden zou ik haast zeggen, toen hij ons het eerst op het terrein bracht der waarnemingen van Lallemand en Andral, dat voor onze voorgangers eene terra incognita gebleven was.
Met die vroegere voorbeelden voor oogen maak ik mij niet bezorgd over de gevolgen van het opheffen van den testimoniëndwang door de nieuwe wet op het hooger onderwijs. Ik acht dat geen fout in die wet, maar eene eerste schrede op den weg der vrijheid van studie. De reactie tegen den vroegeren toestand blijft niet uit en wordt overdreven; vandaar 't geheel wegblijven der studenten van die colleges; 't is de wraak over vroegeren dwang. Maar aldra zal 't gezond verstand zegepralen en de student die colleges gaan bezoeken, die hem aantrekken door de onderwerpen die er behandeld worden en die hij wenscht te leeren kennen, of door de wijze van voordracht die hem tot kennisneming uitlokt. Ook nu zullen de beste voorgaan en de overige volgen.
Terecht noemt de schrijver de dissectiezaal het glanspunt der medische studiën in die dagen, om den overvloed van materieel, waarop toen de begrafenisfondsen nog geen storenden invloed uitoefenden. Daar waren de medische studenten in hun element in hunne kielen en met hunne pijpjes. Zij zweemden naar de Fransche carabijns die Jules Fabre destijds zoo meesterlijk bezong: ik meen in de Gazette des hopitaux. Zij brachten er uren achter elkander in door en velen erlangden eene kennis der anatomie en eene handigheid in 't dissekeeren die de hedendaagsche studenten hen misschien zouden benijden. 't Is waar dat 't theatrum anatomicum slechts bij lamplicht kon gebruikt worden, maar dat maakte de praeparaten die er onder gedemonstreerd werden des te pittoresker; zij deden denken aan de platen der anatomen van de 17e eeuw. Onder de ontleedkundige demonstratiën der studenten voor hun candidaats-examen herinner ik er mij van 't vijfde zenuwpaar met al zijne gangliën, van den nervus vagus van af den eersten halsknoop volgens de plaat van Mance, van spieren, vaten en zenuwen, van den arm en soortgelijken. Nog zie ik in dat theatrum in eene publieke les Van der Kolk den schedel openen van eenen aan chronische hydrocephalus geleden hebbenden knaap. De professoren en notabiliteiten op de onderste bank gezeten om er de primeur van te genieten, en daarboven de studenten staande,
| |
| |
aller oogen geconcentreerd op de kleine verlichte ruimte boven de ontleedtafel.
Even scherp en juist als de overige is door den schrijver ook de figuur van Wolterbeek geteekend, den professor in de geneeskundige kliniek, enz., Professor Knik bijgenaamd, omdat hij nimmer den hoed afnam als men hem groette. Een nawalm van scholastieke geleerdheid, maar te gelijk een empyricus met eenen verwonderlijk zekeren praktischen blik als 't gevolg eener rijke ervaring; doch er is niet genoeg op gedrukt, hoe reeds onder zijne oogen de gewaarwording van een nieuw aanbrekenden dag onder de studenten veld won. Wel bleven Sydenham en Franck in eere, maar Andral en Lallemand kwamen reeds op de studeertafel; wel bewonderde men zijn praktischen blik, maar Laennec en vooral later Raciborski werden aangeschaft en stetoscoop en percussie beproefd en bestudeerd. In het cholerahospitaal werd de thermometer reeds geappliceerd. In de ziektegeschiedenissen op de kliniek en bij de examens lieten sommige reeds het anatomisch pathologisch element voorafgaan, om daarop de diagnose te laten volgen. Het streven naar, het zoeken van 't verband tusschen de verschijnselen bij 't leven en de weefselveranderingen na den dood was levendig en volhardend. Wel was 't moeielijk een weg te vinden, die daarbij vol hoogten en laagten was; wel moest men, zoo als onze schrijver, Fraulyn's woorden aanhalende, zegt: ‘zagen met een boor en boren met een zaag’, maar de energie faalde niet, en met welgevallen toont de schrijver aan wat het studentengeslacht van dien tijd later presteerde in tijdschriften als anderszins. Een en ander mocht een sarcasme aan Wolterbeek ontlokken, hij liet ons toch begaan, en daarentegen had men het voorzeker aan hem te danken dat het Broussaisisme nimmer zijnen eenzijdigen invloed aan de Utrechtsche Hoogeschool heeft uitgeoefend.
Geene inrichting was destijds te Utrecht gebrekkiger dan de klinieken. Jaar in jaar uit werd er met de stedelijke en landsregeering onderhandeld over een nieuw gasthuis. Eerst vele jaren later verrees het. Ik herinner mij een bezoek van een Duitsch geleerde aan de kliniek van Prof. Suerman. Met den hem eigen tact hield Prof. S. ons een geruimen tijd bezig met de meest interessante gevallen der polycliniek en geleidde ons toen naar de redelijk geschikte operatiekamer, waar het lijk was neergelegd van een man die aan een osteosarcoma van de onderkaak van buitengewonen omvang geleden
| |
| |
had, en den vorigen dag gestorven was: 't was een prachtexem plaar: met de demonstratie daarvan hield hij den geleerden bezoeker en ons zoolang bezig, dat de tijd verloopen was en hij de vernedering ontging om den vreemdeling te moeten rondleiden in de treurige kamertjes die toen voor de chirurgische kliniek moesten dienen. Met de localen voor de inwendige en voor de verloskundige kliniek was 't niet beter gesteld.
De opmerkingen van den schrijver omtrent den invloed, dien 't jaar militaire dienst van October 1830 tot September 1831 op de studenten had, zijn juist. Zij wier toelating tot den dienst onder gewone omstandigheden om gezondheidsredenen zou geweigerd zijn geworden, zijn misschien vroeger gestorven dan anders het geval geweest ware. Zij die geen aanleg voor de studie hadden, keerden niet aan de Akademie weder, en bleven in dienst, maar de massa kwam krachtiger en zelfstandiger terug. Zelfs hun studietijd is er weinig door verlengd, want nooit is er harder gewerkt dan na de campagne, en zij hebben den goeden invloed van dien tijd hun geheele volgend leven ondervonden.
Eene andere gebeurtenis, voor de ontwikkeling der medische studenten van dien tijd van geen minder belang, laat de schrijver onvermeld, de eerste epidemiën der Cholera Asiatica in 1832 en 1833 bij ons te lande. Toen stelden de medische candidaten der Utrechtsche Hoogeschool zich beschikbaar. Eenige erlangden eene plaatsing in de Cholerahospitalen te Utrecht en te Amsterdam; andere werden tijdelijk in Utrechts omtrek gevestigd; de overigen adsisteerden de Utrechtsche wijkdoctoren. Dat was een ernstige, praktische school, waarin zij zich gemeenzaam maakten met gevaar en dood niet alleen, maar ook ruimschoots in de gelegenheid waren om die onvermoeide zelfopoffering te leeren, om zijne hulp bij dag en nacht zoo dikwerf die gevraagd wordt blijmoedig te verleenen zonder aan eigen behoud te denken. Eene school waarin zij het grievende ondervonden, van den lijder, dien zij zouden willen herstellen, zelfs ten koste van een fractie van eigen leven, te zien bezwijken, in weerwil van al de aangewende middelen, die hun zoo hoog waren aangeprezen, waarop zij vertrouwden en die zij zoo gewissenhaft hadden toegediend. Zij die deze cholera-campagnes hebben meegemaakt, zijn degelijke mannen geworden voor de praktijk. Ook de eischen der wetenschap werden niet uit het oog verloren. Geen doode verliet in 1833 het cholera- | |
| |
hospitaal te Utrecht, of men had hem door de opening van de hersenholte af tot aan het binnenstbuitenkeeren der geheele spijsbuis naar den zetel der ziekte ondervraagd. Zij gaf stof tot dissertatiën en bijdragen in tijdschriften. Eene blijvende waarde heeft 't werk: De cholerae Asiaticae itinere per Belgium septentrionale, auctore A.C.G. Suerman, waarin de numerieke methode consequent was toegepast. De beoordeelaar in de
Göttinger Anzeigen van 1836 zegt er van: ‘Wij moeten verklaren nimmer een geneeskundig werk gelezen te hebben, dat door echt classischen stijl zoo zeer den stempel der oudheid draagt. Behoorde niet de stof tot den laatsten tijd, wij zouden meenen een gedenkstuk uit de oude wereld voor ons te hebben, dat aan de juiste en kernachtige schrijfwijze van eenen Celsus de fijnheid eener Ciceroniaansche urbaniteit wist toe te voegen.’ De voorafgegane opmerkingen mogen dienen tot aanvulling van des schrijvers schets van de medische faculteit te Utrecht in die jaren. Op de eerste bladzijde zijner brochure zegt hij dat hij de vraag: Hoe was dat in uw studententijd? waaraan misschien wel eens een zeer begrijpelijke heimelijke trots op de oneindig hoogere voortreffelijkheid van den tegenwoordigen tijd ten grondslag ligt, kortelijk wilde beantwoorden. Hij wijst hier juist op eene zwakke zijde van alle jeugdige beoefenaren van een vak. Ook Göthe parodieert die in zijn Faust met de bekende woorden van Wagner in zijn gesprek met Faust:
‘Zu schauen wie vor uns ein weiser Mann gedacht
Und wie wir's dan zuletst so herrlich weit gebracht.’
De met hun eigen tijd ingenomen jeugdige krachten vergeten, dat zij op de schouders van hunne voorgangers staan en bedenken niet dat ook weer anderen, op hunne schouders staande, even als zij zullen denken over het verledene. De ouderdom is daaromtrent kalmer en minder sanguinisch. In zijn oog zijn die gemaakte schreden niet zoo reusachtig. Hij ontwaart dat de kennis even als het goddelijke slechts langzaam nadert tot het ideaal en in de illusie om dat te bereiken, wordt hij sceptisch, om niet te zeggen pessimistisch. Is misschien de wensch om den afgelegden weg met juister blik te doen meten en tegen afwijkingen te waarschuwen als de strekking van dit boekje te beschouwen?
| |
| |
Het eerste historische anecdotische gedeelte van het boekje, 't verledene, de vrucht der genoegelijke herinnering des schrijvers van zijne jeugd, wordt door een tweede gedeelte gevolgd met eenen geheel anderen gang van denkbeelden. De personen verdwijnen van het tooneel. De schrijver laat hunne beschrijving aan de nakomelingschap over, die hen nu met een jeugdig oog aanschouwt en met de onbevangenheid en moedwillige scherpzinnigheid van den studentenleeftijd beoordeelt.
Voorzeker missen wij daardoor de karakteriseering van de reeks professoren in de wis- en natuur- en in de geneeskunde die te Utrecht de vorige opvolgde, van merkwaardige mannen van welke er reeds door den dood uit hunnen werkkring werden weggerukt of door ouderdom zijn afgetreden, en de overige meer of minder gevorderd in leeftijd nog werkzaam zijn. Ook bij hen ontbreekt het kantige niet dat 't aantrekkelijke voor karakterteekeningen oplevert, maar de schrijver heeft zich, om licht te begrijpen reden, op dat terrein, dat 't prikkelbaar gestel der Hooggeleerden met voetangels en klemmen bezaait, niet willen wagen.
Hij vermeldt alleen den toegenomen bloei der Hoogeschool. Tegenover het negental professoren in de wis- en natuurkundige en in de geneeskundige faculteiten van 1828 staat nu een twintigtal, versterkt met drie lectoren. Een grooter aantal docenten derhalve dan vroeger de geheele Akademie telde, en toch verlangt men er, volgens de memorie van toelichting der staatsbegrooting van 1879, eene vermeerdering met drie professoren en zeven lectoren.
Ook de iurichtingen voor het wetenschappelijk onderzoek en voor de praktische oefeningen der studenten zijn veel vermeerderd. De schrijver telt er een elftal op, waaronder zes verschillende laboratoriën, behalve nog de bibliotheek en de gehoorzalen. De meeste zijn nieuw gesticht, waaronder het uitstekend ziekenhuis. De overige zijn verbeterd en uitgebreid. Toch wordt nog door Curatoren voor verdere nieuwe of verbeterde inrichtingen eene som van 14 ton onmisbaar geacht. Aan die eischen der wetenschap zal ook wederom in den loop van dit jaar gedeeltelijk worden voldaan.
Wel mag men dus met den schrijver instemmen, als hij zegt dat de jonge knaap een krachtig man geworden is en dat met recht zijn naam van Akademie in Universiteit veranderd is, want al is de universitas scientiarum ook nergens vertegenwoordigd, zoo is de
| |
| |
Utrechtsche Hoogeschool er toch nader aan toe dan ooit te voren. Hij wijst er echter op, dat 't tegenwoordige niet als met één slag is ontstaan, maar dat zich allengskens in den loop van een veertigtal jaren uit het verledene het heden ontwikkeld heeft. Elk dier inrichtingen heeft, even als het vak dat er door wordt vertegenwoordigd, zijne geschiedenis in dat tijdsverloop, even nauw in verband staande met het inwendig leven der Hoogeschool als met den kultuurtoestand van ons land en de wetenschappelijke ontwikkeling van dat vak ook in het buitenland. In dit laatste opzicht is de invloed van Duitschland onmiskenbaar. Hij heeft de vroegere Fransche richting der geneeskundige studiën geheel vervangen. Voor die studiën en nieuwe inrichtingen hebben de Duitsche als model gediend. Maar wij laten dit punt varen, hoe interessant het ook zij. Onze schrijver wijst het schetsen van dien ontwikkelingsgang van de hand en toch kan zulks alléén door een man geschieden die hem van nabij heeft waargenomen en gevolgd.
Wat verwacht de schrijver nu van dien vooruitgang? van den tegenwoordigen staat van zaken in de genoemde faculteiten aan de Utrechtsche Universiteit? Hij is niet gerust. Hij voorziet een gevaar. Hij vreest in de eerste plaats dat de hedendaagsche studenten, in tegenstelling met de oude die hij schilderde, door al dat gemak der laboratoria verwend, hunne onderzoekingen zullen staken nadat zij, de Hoogeschool verlaten hebbende, aan hunne eigen bekrompen hulp-middelen zullen gebonden zijn. Dit is echter onvermijdelijk en rechtvaardigt den vroegeren toestand niet.
Het is zeker moeielijk zich te behelpen als men aan weelde gewoon is geweest. Daaraan zal het toe te schrijven zijn, dat jonge lieden die lust tot onderzoek en vaardigheid verkregen hebben, noode de Universiteit verlaten en zich zoolang zij kunnen aan het praktisch leven blijven onttrekken, maar de energieke naturen zullen ook in de maatschappij hunnen weg op de wetenschappelijke baan vervolgen, al missen zij daar de Universiteits-laboratoriën, en zouden zij niet evenzeer onder 't tegenwoordige studentengeslacht gevonden worden als vroeger? Ik heb eenen te goeden dunk van den intellectueelen toestand van ons volk om er aan te twijfelen. Maar ernstiger is het gevaar dat onze studenten in de natuur- en geneeskunde bedreigt uit de richting der wetenschap zelve, al is die richting ook de ware, namelijk die van Baco's Philosophie: het verzamelen van feiten om
| |
| |
door de uit de feiten getrokken gevolgen de wetenschap op te bouwen. Door zich in dat feiten verzamelen te verdiepen, komt de verzamelaar er wel eens toe, daarin, even als de beoefenaar der statistiek in het verzamelen van cijfers, de wetenschap zelve te zien die hij boven alles als zijne levenstaak stelt. Hij verwart kennis met wetenschap. Kennis is feiten te leeren kennen. Wetenschap is een geheel resultaat dier feiten. Deze afwijking wordt een gevaar voor de studenten, als de leeraar zijnen invloed, zijne macht gebruikt, om de jongelieden bij voorkeur dienzelfden weg te doen volgen, die uit den aard der zaak het studium generale belet en hunne ontwikkeling tot de eenzijdige kennis van feiten beperkt. Men bevordere de neiging tot specieel onderzoek niet op een tijd, die nog tot 't leggen der grondslagen moet gebruikt worden, zegt onze ervaren schrijver.
Het is eene verzoeking, de eerzucht te prikkelen van jonge lieden, die reeds vroeg eenig talent toonen, door 't uitzicht op publiekmaking van eenig door hen te verrichten onderzoek, waardoor tevens de roem van het laboratorium en den dirigeerenden professor vermeerderd wordt. Zelfs middelmatige talenten kunnen zich door veel oefening op die wijze een naam verwerven en zelfs professoren worden, maar nimmer geleerden met eenen ruimen blik begaafd.
Opmerkelijk juist schetste de minister Kappeyne van de Copello het gevaar van die richting in eene rede op den 11 December 1878 gehouden. Hij zegt: er is een bezwaar dat ik voor mij, ik erken dat gaarne, met bezorgdheid zie. De wetenschap breidt zich voortdurend uit, en daardoor ontstaat bij de geleerden al meer en meer het denkbeeld, dat ieder zich beperken moet tot zijne bepaalde provincie in het groote rijk der wetenschap.
Het gevolg hiervan is groote vermeerdering van leerstoelen en dus niet meer de benoeming van een hoogleeraar in de faculteit zoo als vroeger, maar voor een bepaald vak, en daardoor invoering bij het hooger onderwijs van hetgeen eigenlijk is het karakter van het middelbaar onderwijs, specialiteiten.
Maar wat gebeurt er dien ten gevolge? Terwijl men vroeger van een hoogleeraar vergde dat hij in zijn gansche vak en zijne hulpwetenschappen althans in het algemeen tehuis was, en dat hij, al legde hij zich meer bijzonder op een speciaal gedeelte toe, was een algemeen wetenschappelijk ontwikkeld man en in zoo ver een encyclopedist, gaat men thans van het denkbeeld uit, dat iedere hoog-
| |
| |
leeraar de specialiteit voor zijn vak is, maar ook daarbuiten niet behoort te ondervragen.
Terwijl men dus van den hoogleeraar vergt speciale en niet meer die generale kennis, keert men het ten opzichte van de studenten om, en men vordert van hen dat zij zich van de verschillende specialiteiten althans de gronden hebben eigen gemaakt. Dien ten gevolge moet men, al beperkt men de examen-vakken, toch nog altijd te veel van die vakken in den kring van het examen opnemen.
Men kan onmogelijk aan een universitair examen het karakter geven van het constateeren hoeveel iemand weet: als men dat doet dan is het uit den aard van de zaak met de vrije studie gedaan. Toch leidt het stelsel van specialiteiten daartoe noodwendig.
Kan daar niets aan gedaan worden? Ik geloof dat wat er aan gedaan kan worden, zou zijn: het nog meer beperken van de examenvakken en het niet voortgaan op den weg om de leerstoelen al te zeer uit te breiden. Zeker kan het meeste in dit opzicht worden gedaan door de hoogleeraren zelven, als dezen bij de examens het denkbeeld aanmoedigen dat het niet de vraag is, of men een bepaald dictaat heeft bestudeerd, of men de lessen van den hoogleeraar die ondervraagt geheel gevolgd heeft, of men in zijne denkbeelden is ingedrongen, maar alleen of men zich het akademisch onderwijs ten nutte heeft gemaakt, om, gebruik makende van de gelegenheid en de hulpmiddelen, zich wetenschappelijk voor het leven te vormen.’
Ik heb deze rede met hiaten medegedeeld, maar zij verdient allezins in haar geheel gelezen te worden in de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Opmerkelijk is over deze zaak de overeenkomst van ideeën van den scherpzinnigen staatsman en den ervaren geleerde die ‘voorheen en thans’ schreef. Zijne conclusie is: specialisten zijn noodig, zij kunnen een groot sieraad zijn der universiteit als wetenschappelijke instelling, maar men belaste hen niet met verplicht onderwijs en vooral niet met den post van examinator. De examina zijn reeds zwaar genoeg, en op hoe beperkter gebied iemand door groote kennis uitmunt maar van het daar buiten liggende weinig weet, des te grootere eischen zal hij in zijn kring aan den examinandus stellen.
Eerst nadat de student zich het studium generale heeft eigen gemaakt, is zijn tijd gekomen om zich aan eene speciale studie te wijden, als die hem aantrekt. De examina moeten niet 't bewijs
| |
| |
zijn van 't aantal feiten dat de student in zijn geheugen heeft weten te werken, maar van zijne wetenschappelijke ontwikkeling.
Niet geheel juist is 's schrijvers denkbeeld over de specialiteit der praktische vakken; de chirurg moet even goed met de pathologie bekend zijn als de medicus, maar daarenboven bezitten den kalmen moed en de dexteriteit voor een operateur onmisbaar. Onder die voorwaarden is hij, die zich eenen gevestigden roep als operateur verworven heeft, ook de beste professor in de chirurgie.
In verband met het behandelde, acht de schrijver het eene leemte in de wet op het Hooger Onderwijs, dat de Professores extraordinarii er in gemist worden. Hij wenscht die instelling niet, in den geest der vroegere wet, een trap tot avancement, maar zoo als zij thans te Amsterdam werkt, waar men haar gebruikt om mannen te verbinden aan de Universiteit die hunnen gewonen werkkring niet verlangen te verlaten en in de plaats, waar de Hoogeschool bloeit, gevestigd zijn. Het in rang op gelijken voet staan met de Hooggeleerden, onder welke de ijdelheid even als onder de overige stervelingen voorkomt, acht hij niet te onrecht verkiesselijker boven den lectoren-titel van onze wet.
Zoo kom ik als van zelf tot het laatste gedeelte van 't boekje: de verheffing van 't Amsterdamsche Athenaeum tot Universiteit. Dit is de cauchemar, die de professoren der Utrechtsche natuur- en geneeskundige faculteiten geen rust laat. Met alle kracht is Professor Donders er weder tegen te veld getrokken in eene brochure bij gelegenheid der behandeling van de artsenwet. Hij wenscht dat men de Universiteit in eene artsen-school veranderen zal.
Een tweede kampioen is de oud-Hoogleeraar G.J. Mulder in zijn onlangs verschenen boek: De geneeskunst-oefenaren naar de Nederlandsche wetten. Hierover verder niets. Men kritiseert geen ruïne, al verbaast men zich over de sterkte der muurbrokken en over hunne scherpe kanten, de sporen van vroegere kracht van het ingestorte. Eerst als de tijd de scherpe hoeken heeft afgebrokkeld en 't klimop 't al met eene groene lijkwade omringt, verwijlt men met genoegen in de poëzie van 't verledene.
Eindelijk ook onze schrijver, gematigd en kalm in zijne beschouwingen als immer, die de hoop nog niet opgeeft die Amsterdamsche Universiteit te zien vervormen in eene école de perfectionnement ten bate van alle toekomstige geneeskundigen. Men voorziet, 't is reeds
| |
| |
in de Tweede Kamer bij de behandeling der Hooger-Onderwijswet gezegd, een struggle for life tusschen de vier Universiteiten, die nu in ons land aanwezig zijn, en de Utrechtsche schijnt zich bij dat vooruitzicht meer bijzonder onaangenaam te voelen. Zij vreest dus te zullen bezwijken.
Indien die strijd om 't bestaan het noodzakelijk gevolg moest zijn van het in stand houden van vier Universiteiten, dan rijst nog de vraag: moest men zich door deze overweging alleen van de te nemen beslissing laten weerhouden?
Aan 't Amsterdamsch Athenaeum, haast twee en een halve eeuw oud, dat hare 6 zusters overleefde, moesten, om haar het genot te laten van haar bloeiend aanzijn en haar te doen passen in het kader der wet, Universiteitsrechten worden toegekend. Als men de discussiën in de Tweede Kamer op den 17den en 20sten Maart 1876 over die zaak gevolgd heeft, zal men zulks moeielijk kunnen ontkennen, en evenmin ging het aan, eene der Rijks Universiteiten weg te stemmen. Niemand waagde een voorstel dat daartoe kon strekken. De beslissing was dus onvermijdelijk.
Maar is het nu uitgemaakt dat er geen plaats is in ons land voor vier zulke inrichtingen? Voorzeker voor hen, die droomen van ééne aan alle eischen voldoende kweekplaats van geleerdheid. Maar of dit inderdaad in 't belang der wetenschap zou zijn, mag, als men zoo vele deskundigen met voorliefde hoort gewagen van 't nut dat de kleine Universiteiten in Duitschland stichten, op billijken grond betwijfeld worden, en in het belang der ingezetenen van ons land is het voorzeker niet. Het budget zou er weinig bij winnen en de kultuur en familiebelangen van 't volk er veel bij verliezen.
Als men zoo voort blijft gaan als in de laatste jaren geschied is, dan zullen voorzeker de eischen onzer drie Rijks Universiteiten te zwaar worden voor de intellectueele en finantieele krachten van ons land. Nu het tegenwoordige aantal professoren en inrichtingen aan elke Universiteit een veelvoud uitmaakt van het vroegere, nu vordert het ook een veelvoud van de sommen die er vroeger aan ten koste werden gelegd. Op dien weg kunnen wij natuurlijk niet voortgaan; dan zouden de zwakste moeten bezwijken. Maar als de Universiteiten de studenten tot zich trachten te trekken, niet door den uiterlijken praal van het groot aantal professoren en door het reusachtige der inrichtingen, maar door een degelijk onderwijs, welks
| |
| |
weldadige vruchten zich door de maatschappij verspreiden, dan zullen ook de kleinere Universiteiten niet door de studenten verlaten worden.
Als de professoren, bij gematigdheid in eischen en met inspanning van alle krachten, niet vergetende dat zij als priesters der wetenschap ook deze vooruit moeten helpen brengen, te gelijk hunne roeping als onderwijzers der Akademische jongelingschap niet uit het oog verliezen, zoodat zij den naam behouden van knappe en energieke leerlingen te vormen, die later in de maatschappij hunne standplaatsen waardig innemen, dan meen ik dat in ons bevolkt en welvarend land ook vier Hoogescholen een voldoend aantal leerlingen kunnen hebben om recht te hebben op bestaan.
De toekomst, die wel geen onzer, zonder onverwachte gebeurtenissen, zien zal, zal ook hier het pleit beslechten. Zij die er de macht toe hebben, zorgen slechts die oplossing niet door verkeerde handelingen of maatregelen te bespoedigen in eenen noodlottigen zin.
Ten slotte een woord van afscheid aan U, waarde Dr. Dioscorides, wiens eigenlijke naam wel voor niemand, die het boekje met kennis van zaken gelezen heeft, een raadsel wezen zal.
Ik zag U als groen aan de Academie komen met uwe eigenaardigbeden, uw blond krullend haar, nu lang vergrijsd, en met uw bril. Uw accent, uw studieijver, uw opgeruimd gemoed, staan mij nog helder voor den geest even als uw nicknaam. Wij trokken te veld, gij, zoo weinig voor soldaat geschikt en toch zoo kloek en vroolijk de bezwaren verdragende. Heugt 't U nog hoe hongerig gij, den morgen van het bivouac op den IJzeren berg, nabij Leuven, op de uitgedeelde scheepsbeschuit aanvielt? Na uwe promotie, vol wetenschap, maar weinig geschikt voor de praktijk, opendet gij U eene eigen baan op uwe stille standplaats, en door uwe microscopische onderzoekingen der praecipitaten zettet gij de eerste schrede op den weg, dien gij sedert zoo eervol hebt doorschreden. Als professor zag ik U voor 't eerst terug, toen ik mijn zoon aan de Academie bracht en, hem U voorstellende, den ouden heuschen makker wedervond. Werken, kennis verspreiden en vermeerderen was uw leven; moge dat zoo blijven tot uw einde, dat nog verre zij, en moge 't ons ook gegeven zijn elkander op de reunie in 1881 nogmaals de hand te drukken en het verledene te herdenken. Vale.
R. |
|