De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Over Vondel als dramatiesch dichter, en meer bizonder over zijn ‘Leeuwendalers’.I.Men heeft veel gestreden over Vondels voortreflijkheid als tooneeldichter. Personen van gezach hebben gemeend, dat zij genoeg hadden gedaan, wanneer ze Vondels lyrische gave gehuldigd hadden; wanneer zij, moed puttend uit de waardeering van Bakhuizen van den Brink, Vondel met roskam en rommelpot een groote mate van vernuft en ook vrij wat zedelijken moed toeschreven: maar daar kon de dichter dan ook meê toe. Sprak men van de treurspelen - dan heette het ‘nu ja, dat er fraaye reyen in voorkwamen’: maar in allen geval, Vondel is geen dramatiesch dichter. Wat heeft men door een dramatiesch dichter te verstaan? Oorspronkelijk beteekent, zoo als ieder-een weet, het woord drama maaksel, daad, verhaal. 't Is van Δϱάω, facio, perficio, zegt het woordenboek. 't Is echter al vroeg op tooneelvertooningen toegepast; en daar de theoristen zekere kenmerken hadden aangegeven, die een tooneelstuk toonen moest, om op den naam van treur- of blijspel te kunnen aanspraak maken, zoo heeft men zeer wijselijk, in later tijd, het minder angstvallig omschreven drama, of (tamelijk het zij pleonastiesch, het zij kontradiktoriesch) ‘dramatisch verhaal’ als benaming gebruikt voor alle tooneel werken, die niet naar de erkende wetten geluisterd hadden, ja, die somtijds een vrijbrief behoefden om te kunnen zondigen tegen alle uit de rede-zelve geputte voorschriften. Wie de voorzichtigheid gebruikt zijn tooneelstuk een drama, dramatiesch verhaal of tafereel te noemen, heeft de vrijheid den toeschouwer onophoudelijk over heg en steg meê te sleepen, in binnenkamers, over pleinen, door bosschen, in gevangenissen, over bergen, door kelders, te Berlijn, te Parijs, | |
[pagina 312]
| |
te St-Petersburg; hem over tijdvakken heen te helpen, halsbrekende sprongen te laten doen ter wijdte van 6 weken, van 6 maanden, ja van 16 jaren. Bovendien mogen die dramatische tafereelen zondigen tegen alle mogelijke begrippen van eenheid (niet slechts, als ik aanduidde, van daad, van plaats, van tijd, maar ook) van effekt. Twee, drie verschieten in zulk een schilderij zijn niet onwelkom, glanspunten, groote-trom-effekten in 't begin, kwijning aan het slot, doet volstrekt geen kwaad. De gematigdsten beperkten zich bij den eisch, dat men een roman altijd geschikt zoû rekenen om tot een tooneelstuk uitgeknipt, saamgedrongen, verhaspeld te worden. Al die vrijheid, al die weelde had men aan-dat éene gelukkige woordtjen drama te danken. Die met weinig kennis, weinig talent, maar veel stoutmoedigheid zulke dramaas te voorschijn brachten, getroostten zich dan echter meestal de moeite, om toch ook een genre als bekend te onderstellen, dat dan niet door den beugel van hun liberalisme kon; en dat noemden ze dan iets melo-dramatiesch: zoo was het drama gered, en wat er, zoo doende, van de vroeger dusgenaamde melodramaas te-recht kwam, trok men zich niet aan. Toch is, ook en bonne littérature, het woord drama zeer bruikbaar, ja kan in de soortverdeeling der poëzie of letterkunst niet gemist worden. Nog altijd schrijft men... wel geen redevoeringen meer, maar toch studies over letterkundige theorie, en, bij die gelegenheid, ook wel eens over de soortverdeelingen. Nog zeer onlangs heeft een alleszins knap en smaakvol letterkundige omtrent het wezen van het dramatische genre eene nieuwe of vernieuwde leer voorgedragen. Men zal echter in deze stof als in zoo veel, weêr tot onze groote en beminnelijke leermeesteres, - moeder Natuur - te-rug moeten gaan, en men zal dan niet veel hoofdbrekens ten koste behoeven te leggen aan de overweging van het besluit, dat er eigenlijk op zuiver kunstgebied - waar het er alleen om te doen is schoonheidsindrukken te geven - maar twee genres zijn: namelijk - het Verhaal en het Lied, de epische en lyrische kunst - het zij men rijmt of niet rijmt; het zij de kortere en langere, geklemtoonde of ongeklemtoonde lettergrepen elkander met meer of met minder symmetrie opvolgen. Een letterkunstenaar (die niet als leeraar en niet als pleiter optreedt), wien het er alleen om te doen is de schoonheid uit te drukken, of die, ook zonder intentie, de schoonheid uitdrukt en geene andere overtuiging vestigt noch | |
[pagina 313]
| |
vestigen wil, dan dat het gebied der schoonheid weêr met eenige beelden of zangen verrijkt is, - kan niets anders doen dan verhalen of zingen. Dat wil zeggen, als hij zijn eigene persoonlijkheid, zijne eenvoudige rechtstreeksche waarneming, zijn zelf ondergane indrukken (al of niet voor toehoorders of lezers) uitspreekt. Maar somtijds treedt er eene verwikkeling in. De kunstenaar (en elke spreker heeft op dien naam recht) vertelt soms niet alleen wat hij een ander heeft zien doen, maar ook wat hij een ander heeft hooren zeggen. Hij herinnert zich of verdicht de woorden van dien andere met zoo veel levendigheid, met zoo veel uit de natuur en omstandigheden des anderen geputte kleur, - dat het is of men den andere hoort; niet den kunstenaar-zelf. Zoo dra de kunstenaar dat doet, stapt hij met zijne epische of lyrische beenen over op het gebied der dramatiek; en zoo komt er een dérde genre voor den dag. De stof blijft altijd epiesch of lyriesch; maar het standpunt van den voortbrenger verandert: deze wijkt, in den letterlijken zin, achter de schermen; men hoort niet meer de eenvoudige uitdrukking zijner eigen wedervaringen, de opwellingen van zijn eigen gevoel, natuurlijk en rechtstreeks door buiten- of binnenwaereld aangedaan: maar men krijgt te doen met personaadjes, door den kunstenaar geschapen. Hij ontleent daarvoor bestanddeelen aan de natuur; maar men zoekt zijn beeld niet meer achter de voorstellingen en gevoelsbewegingen, waarmeê deze schepselen optreden. Daar dus nu het onderscheid tusschen een dramatiesch en een ander dichter alleen gelegen is in het standpunt, dat beiden tegenover het publiek innemen, - zoo zijn natuurlijk alle schrijvers dramatische schrijvers, die figuren schetsen, welke onderscheiden zijn van hun eigen persoon, en die deze figuren laten denken, spreken en handelen, niet zoo als zij dat zelf zouden doen, maar zoo als zij het dien figuren wenschen toe te schrijven. Het is derhalve een groote ongerijmdheid iemant, die in een dertigtal opstellen beurtelings grieksche staats- en krijgslieden, joodsche oudvaders, schotsche koningen, aegyptische groote dames, arkadische ‘heemraden’, chineesche missionarissen, amsterdamsche burchtzaten, engelen uit den hemel en duivelen uit de hel, aan het woord heeft gelaten en dit, gelijk het in de schooltaal heet, met zulk een objektiviteit, dat de schrijver volmaakt schuilgaat achter zijne figuren, dat men volstrekt niet (zoo als Goethe onder Faust, zoo als Byron onder Manfred, zoo als Molière | |
[pagina 314]
| |
onder Alceste voelbaar is) Vondel onder een zijner personaadjes te-rug-vindt, - het is ongerijmd, zeg ik, een zoodanig auteur den naam van dramatiesch dichter te betwisten. Laat men zeggen: de grieksche treurspeldichters van de Ve Eeuw vóor Christus en de fransche van de XVIIe na den aanvang onzer jaartelling weten den toeschouwer met meer schrik en deernis te vervullen; zij en Shakespere weten de taal der hartstochten levendiger te kleuren; de laatste weet oorspronkelijke charakters te scheppen en kruidt de gesprekken met ongemeener vernuft; Schiller lucht zijn wijsgeerig liberalisme en zijn koude Herzensangelegenheiten in pompeuzer deklamatiën of somberder raizonnementen; Göthe romantizeert, in zijn Egmont, met meer vrijheid, en ontziet met het skalpel, waar hij Gretchen meê slachtoffert, het hart zijner lezers en lezeressen in 't geheel niet: dat alles kan men zeggen, en besluiten, dat Vondel, in de meeste zijner tooneelwerken, vele der hoedanigheden van die schrijvers mist. Maar wie, onder de Nederlanders, kan in het verhevene tooneelvak der XVIIe Eeuw bij Vondel vergeleken worden? Hebt gij den Baeto, den Geeraerdt van Velsen (van Hooft) wel gelezen? Wat dunkt u van zijn Granida? - Vindt gij dat we zoo hoog moeten loopen met stukken, die voor een beschaafd publiek niet zijn op te voeren - als de Warenar en de kluchten van Breêroô, Huygens en Jan Vos? Wat zeggen de Dames uit uw omgeving van die stukken? Waarom is de ‘lezing’ van Jan ten Brink over Breêroô zoo onbeduidend? Kent hij Breêroô niet? Niemant kent hem beter. Maar zelfs Multatuli zoû, tegenover de Heeren en Dames van Felix staande, Gerbrant niet aangedurfd hebben. Denkt men zich een schouwburgpubliek louter van studenten, soldaten en (mannelijke) letterkundigen, als men Breêroô aanprijst en (natuurlijk) ook gespeeld wenscht? Wat heeft men aan onbruikbare vernuften? Waar werd (met uitzondering van den Cid) in Frankrijk of Duitschland, ten jare 1637, iets ten tooneele gebracht, dat in de schaduw van den Gijsbreght kan staan? | |
II.De Heer Prof. Theod. Jorissen is niet geheel van dit gevoelen. Hij heeft in het tijdschrift Nederland voor 1877 eene kritiek van den Gijsbreght geschreven, die aanspraak zoû gehad hebben op een onmiddelijke wederlegging, ware 't artikel niet, van het | |
[pagina 315]
| |
begin tot het einde, eene aan-een-schakeling van onjuiste voorstellingen, scheve gevolgtrekkingen, en stijlproeven zonder smaak. Om deze ‘studie’, groot 80 bladzijden, naar waarde te beoordeelen, en elke uitspraak behoorlijk te staven, zoû men een boekdeel moeten schrijven: en is dat de moeite waard? Ik zal, door een paar voorbeelden, den lezer de gelegenheid verschaffen zich een denkbeeld van 's Heeren Jorissens handelwijze te vormen. Op den voorgrond moet men stellen, dat men hier te doen heeft met een treurspel, dat Bilderdijk (wien het immers toch nog niet geheel aan kennis en poëtiesch instinkt ontbreekt?) ‘het meesterstuk van den grootsten dichter’ noemt: Bilderdijk, die uit den aard der zaak vrij wat meer had in te brengen tegen de politiesch-historische voorstelling van het konflikt Floris-Velsen dan Prof. Jorissen; Bilderdijk, van nature afkeerig van amsterdamsche ideën, en gewoon zich, in zijn oordeel over wetenschappelijke vraagstukken, sterk door zijn stemming op een ander gebied te laten beheerschen. Men heeft hier te doen met een stuk, dat zich 250 jaar lang, met geringe tusschenpoozen, aan den schouwburg heeft staande gehouden, en dat de geniaalste akteurs steeds met grooten ijver en ontzaglijk effekt bestudeerd en gespeeld hebben. Men heeft hier te doen met het werk van een dichter, wien door alle noemenswaardigen, welke ooit over hollandsche poëzie hebben geoordeeld (Witsen Geysbeek uitgezonderd), de allereerste plaats in ons dichterenchoor wordt aangewezen: een groot kunstenaar, even achtenswaardig om zijn charakter als beminlijk in zijnen bizonderen omgang: een dichter van den eersten rang, ook in de schatting der zulken, welke zijn dramatiesch talent weinig waardeeren. Heeft men met een zoodanige te doen, - spreekt men over vader Vondel, den schepper onzer moderne literaire taal, den denker en dichter, wiens lichtspoor als een gulden rivier van 1610 tot 1670 door al de gebeurtenissen streeft en kronkelt, die de geschiedenis uitmaken van ons roemrijkste tijdvak, - dan zal het toch niet te veel gevergd wezen, dat men zich onthoude van een toon van spot en satyre, als, op zijne beurt, het geheele opstel van den Heer Jorissen dooradert. Om het recht te hebben den spot met Vondel te drijven, zal men toch nog wel een weinig hooger onder de humoristische specialiteiten behooren aangeschreven te staan dan tot heden met Prof. Jorissen 't geval is geweest. Het is van de aller- | |
[pagina 316]
| |
slechtste smaak, sprekend over een stof als den Gijsbreght van Aemstel en over de behandeling daarvan door een dichter als Vondel, aardig te willen zijn en te meenen een schrede voor-waards te kunnen doen op de baan der satyre. Het stuk van den Heer Jorissen vangt aan met een verhaal van het bekende geval van Floris den Ve met zijne Ridders. Prof. J. stelt den Heer van Aemstel geheel in het ongelijk, noemt hem, te-recht, een Judas, en is niet toegankelijk voor de verontschuldigingen, die Vondel ten zijnen voordeele laat gelden. Wat dit betreft, is de Heer J. geheel in zijn recht. Hij maakt ook de juiste opmerking, dat Vondel over Gijsbrecht oordeelt in den geest van Hooft. Het is echter min juist, dat Vondel zijn hoofdfiguur aan den Geeraerdt van Velsen ‘ontleend’ heeft. Beiden hebben de Amsterdamsche traditie gevolgd en het ‘vir simplex’ van Beka letterlijk opgevat. Vondel heeft buitendien getracht die qualifikatie van verschillende zijden toe te lichten. Hij is er in geslaagd, hoewel Gijsbreght door de haarlemsche partij verschalkt en overmand werd, de waardigheid van den christen, den echtgenoot, den burchtheer te redden. Indien Prof Jorissen van eene andere meening is, was het niet genoeg de feiten eenigszins te groepeeren en dan uitspraken te doen, waar men onophoudelijk uit konkludeerde: Gijsbreght is een warhoofd, Gijsbreght jeremiëert, Gijsbreght is quasi-vroom en quasi-bloeddorstig, Gijsbreght is de onbeduidendheid-zelve: maar men moet beginnen met aan te toonen, dat bijv. Van Lennep (die anders toch óok nog al goed-lachs was) de plank, in zijne voorstelling, ten-eenen-male misslaat, en op alle punten, in zijne rechtvaardiging van Vondels schepping, ongelijk heeft. De Heer Jorissen stelt het, éerst, voor, als-of Vondel misduid moet worden, dat hij omtrent Gijsbrecht de amsterdamsche opvatting (door den Heer J. ter Gouw zelfs in onze tijd nog weêr eenigszins gehandhaafd) volgde; maar daarna zegt hij: ‘deze poetische idealiseering van Gijsbrecht van Amstel staat Vondel volkomen vrij, onder ééne voorwaarde, dat zijn held getrouw zij aan zijn karakter, en dat het tragisch lot, dat hem treft, de onvermijdelijke vrucht zij van handelingen, door hem krachtens dit karakter bedreven.’ De Heer Jorissen ontslaat zich echter van de verplichting om aan te toonen, dat Gijsbreghts' handelingen in strijd met het hem toegeschreven charakter zijn, en ook dat ‘d'ondergang van Gijsbreghts stad en zijn ballingschap’ niet aan zijn charakter moeten geweten worden. | |
[pagina 317]
| |
Trouwens tot den laatsten eisch had de Heer Jorissen geen recht. Wél iemants handelingen moeten passen in het kader van zijn charakter; maar tot het bereiden van zijn ‘tragisch lot’ treden nog andere faktoren op dan deze handelingen. De Heer Jorissen spreekt als iemant, die nooit een tragoedie gelezen heeft. In Vele treurspelen beletten iemants handelingen, spruitend uit zijn charakter, het ongeluk niet dat hem treft; maar in de minste is zijn lot de ‘onvermijdelijke vrucht van zijn handelingen, door hem, krachtens dit karakter, bedreven’. De Heer Jorissen haalt geheel de pen door het fatum en de Voorzienigheid; en alle verrassende oplossing van dramatische gegevens is, met zulk eene overtuiging, eene onmogelijkheid. Maar zoo dringt de Heer Jorissen sommige maar los daar heen geworpen stellingen ons op als axiomata, wendt voor, dat niemant met gezonde hersens anders over de zaak denken kan dan hij, - en de bedeesde of half onderrichte lezer denkt: ‘o die overtuiging zal wel op degelijke grondslagen steunen; anders zoû men zoo boud niet spreken,’ en legt zich met een blos van verlegenheid dankbaar bij 's Heeren Jorissens orakel neêr. Zoo bijv. zegt Gijsbreght in 't begin, dat zijn broêr Arent den vijand nazit ‘langs den Haerelemmer dijck’ (waar haalt de Heer Jorissen de y-grec in ‘dijck’ van daan?) - en vergelijkt dan den vluchtenden vijand beurtelings bij de golven der zee, die door den wind worden voortgedreven en bij een kudde wreede wolven en felle tijgers, die vlieden voor het ‘ijsselijck geschreeuw van aller dieren vorst, den hongerigen leeuw’; en uit dat beeld neemt de Heer Jorissen aanleiding om te zeggen, dat ‘in deze woorden bijzonder [weinig] Christelijke zachtmoedigheid jegens vijanden of bescheidenheid van zelfwaardeering’ doorstraalt, en nochtans, zegt hij, laat Gijsbreght zich op beiden vrij wat voorstaan: ik heb, zegt Gijsbreght, ‘Gelijck een vader my voor 't algemeen gedraegen,
En noit bezweeck mijn moed in droeve nederlaegen:
Noch 'k blies my zelven op in voorspoed, noch zocht roem
In 's vyands ondergang’Ga naar voetnoot*).
Dit betoog van den Heer Jorissen is, van 't begin tot het eind, een misverstand. De vlucht van wilde dieren voor den leeuw vergelijkt Gijsbreght bij die der Haarlemers voor Arent, | |
[pagina 318]
| |
en daarom zal Gijsbreght verwaand en bloeddorstig zijn, heeft zich niet vaderlijk gedragen, verloor den moed bij de nederlaag, blies zich op in voorspoed en zocht roem in 's vijands ondergang! Dit is een klein staaltjen van de wijs van argumenteeren des Hoogleeraars, die Vondel komt afbreken! Als de adelijke huisgenoten van den Heer van Aemstel de Kerstnacht ter kerk gaan vieren, aangeduid door het fraaye lied: ‘Wy, edelingen bly van geest,’ zegt de heer Jorissen, ironiesch: ‘Men weet, dat dit de gewoonte is van de ridderschap der middeleeuwen, als zij van een zegevierende tocht terugkwamen, gingen zij in de kerken het koor aflossen en in zijn plaats kerkliederen zingen.’ Men moet inderdaad medelijden hebben met eene onkunde, als waarvan deze kritiek de vrucht is. De Heer Jorissen heeft waarschijnlijk nooit de beschrijving eener Kerstnachtviering uit de voortijd gelezen. Hij heeft evenmin iets vernomen van de afbeelding der bethlehemsche idylle in de middeleeuwsche kerken te Kerstnacht, van het ‘wiegen’ van het Kindeken, van het zingen der liederen in de landstaal, als van de plechtige missen, die ter dier gelegenheid in de geheimzinnige schaduwen van het oogenblik werden opgedragen. Hij heeft er geen denkbeeld van, dat Ridders met maliënkolders en scheenplaten, nieuw gewapende Jonkers, de beide kniën buigen niet slechts voor God in het sakrament, maar ter weêrszijde der Madonna, als de Graven van Nassau in de kerk van Breda. Hij weet niet, dat Koningen en Ridders, zoowel als klerken, hunne getijden baden of zongen; hij heeft geen der duizenden triptykons gezien, waarvan de vleugeldeuren den Heer met zijn zonen en de Vrouwe met haar dochters alle geknield, in devotie voor het middenpaneel, vertoonen; welk middenpaneel ook al eens afbeeldt, hoe het ridderlijke voorgeslacht dier Edelen het gebeente van een Heilige onder hun voorzaten in gulden reliekschrijn overdraagt van een stad in het buitenland naar de kerk van hun vaderlijk erfgoed. Van dat alles heeft de Heer Jorissen nooit hooren spreken. Trouwens Vondel stond zoo veel dichter aan de middeleeuwen; zachts dat hij er dus wat meer van weet dan ik, zal de Heer Jorissen zeggen! Maar dan doet men toch verstandig niet aldus met zijn onkunde te koop te loopen. En de Heer Jorissen is er zoo meê ingenomen, dat hij nog een bladzij lang dat thema van die dwaze biddende en zingende Ridders uitwerkt! Als de Edelingen zingen: ‘Hier is de wijsheid ongeacht, Hier geld geen adel, staet noch pracht, De hemel heeft het kleen ver- | |
[pagina 319]
| |
koren,’ gaat de Heer Jorissen in den zelfden aangenaam badineerenden toon voort, en zegt: ‘Men weet - dit zijn zoo de denkbeelden van den middeleeuwschen adel.... zij waren zoo demokratisch.... De geheele bouw der feodale maatschappij was, gelijk men weet, er de vrucht en de uitdrukking van.’ Men hoort - dat gaat alles op een toon, alsof men waarlijk zijn zaken al heel goed weet. De Heer Jorissen bewijst er alleen meê, dat hij geen flaauw begrip heeft van de veelzijdigheid der middeleeuwsche maatschappij. Hij kan zich niet denken een Ridder, die, in het éene oogenblik zijn zwaard over het hoofd der Saladijns zwaait, of zijn handschoen in het aangezicht van zijn Leenheer werpt, en, het andere oogenblik, aan de kniën zinkt van een barrevoeter monnik, om hem zijn zonden te belijden. Van de zelfde qualiteit als deze kritiek, is ook het verzet van Prof. Jorissen tegen Adelgunts uitroep tot haar moeder in het laatste bedrijf: ‘Bewaer mijn reinigheid, mijn' maeghdelijcken staet.’
‘Zoo iets kan Vondel niet in de oude kronieken gelezen hebben, waarmeê hij, volgens Van Lennep, zoo vertrouwd was’. In de kronieken wellicht niet; maar in de chansons de geste had de Heer Jorissen het wél kunnen vinden. De kieschheid, die maagden leert niet van reinheid, maar van eer in zekere omstandigheden te spreken, is eene vinding van later dagen. De aanmerking op Gijsbreghts woorden in 't laatste bedrijf, gericht tot zijn knapen: ‘Brengt herwaert mijn geweer,’ is even ongegrond. Ja, men mag aannemen, dat Gijsbreght, in zijn kasteel te-rug-gekeerd en zich daarin versterkende met de gevluchte burgers, zijn maliënkolder aangehouden heeft; maar schild, helm en handschoenen zal hij wel afgelegd hebben, en dat hij zich die laat geven, nu de vijand zich tot stormen gereed maakt, is zeer natuurlijk. Men weet inderdaad naauwelijks, waar men zich meer over verwonderen moet: over 's Heeren Jorissens onkunde of over zijn gebrek aan psychologischen blik. Als Badeloch met schrik verhaalt, hoe zij haar gezaligde nicht Machtelt in den droom gezien heeft, niet met den palmtak der martelaressen ‘in haer sneeuwitte handen,’ maar wanhopig de handen wringend en zwemmend in haar tranen, dan belijdt de heer J. niet te begrijpen, hoe Vondel Badeloch verwondering toe kan schrijven over de lijdende gestalte, waarin | |
[pagina 320]
| |
Machtelt voor haar optrad: want natuurlijk bleef Badeloch Machtelt immer gedenken in het ‘kostuum,’ zegt de Heer Jorissen, waarin zij haar nicht ‘het laatst gezien heeft.’ De Heer Jorissen kan zich dus geen voorstelling maken van eene vrouwelijke verbeelding, die zich een gezaligde denkt, anders toegerust dan zij hier op aarde plach rond te gaan. Hij waagt zelfs de laffe grap, te zeggen dat Vondel Badeloch hare vrouwelijke nieuwsgierigheid geen oogenblik heeft laten verloochenen: want, dat de vrouwe van Amstel, toen Machtelt haar in den droom tegentrad, het eerst op haar ‘toilet’ had acht gegeven. Het geheele schoon genuanceerde charakter van Badeloch is voor den Heer Jorissen een gesloten boek gebleven. Het is jammer: want het charakter is energiek, maar toch echt vrouwelijk en overwaardig van nabij bestudeerd te worden. De Heer J. zoû gewild hebben, dat Badeloch, in plaats van verschrikt te zijn door de tijding der overrompeling van de stad, terstond getoond had, dat zij waardig was om aan haar mans ‘zijde te staan, en als zoo menige edelvrouwe des tijds met de banier van hun huis haar eigen eer wist te handhaven.’ Met dezen eisch (waaraan een gewoon gezond menschenverstand Badeloch in het laatste bedrijf tamelijk wel ziet beandwoorden) acht de heer Jorissen volkomen in strijd de uitdrukking van bitterheid, waarmeê Badeloch zoo echt vrouwlijk hare superioriteit over Gijsbreght onwillekeurig laat doorschemeren: ‘Helaes, wat gaet my aen, in dezen droeven stand!
Is dat triomf? heet dat zijn vijanden verjaegen?’
Maar, of zij terstond berouw had, keert zij de schuld af van haren man en laat ze drukken op den vijand: ‘Nu kentmen Haerlem eerst; nu blijcken Egmonds lagen:
Nu lachenze om mijn stad, zoo lang van hen benijd!’
Hier volgt een allerzonderlingste vergissing bij den Heer Jorissen. Het betreft de passaadje: ‘Mijn goede vrome man gact quijnen,
Ick vind hem menighmael met traenen op de kaecken.’
De Heer J. denkt, dat Badeloch hier spreekt van het lot, dat Gijsbreght nu, sints de verovering der stad en bedreiging van het kasteel, te wachten staat. ‘Het is waarlijk geen compliment voor Gijsbrecht,’ zegt de heer J., ‘dat zijn eigen vrouw | |
[pagina 321]
| |
zelfs aan de mogelijkheid, dat hij den vijand zal overwinnen en terugslaan, niet denkt.’ Maar dit is een volkomen misverstand. ‘Mijn goede vrome man gaet quijnen, en verbijt Zijn leed des daeghs en brenght zijn nachten door met waecken; Ick vind hem menighmael met traenen op de kaecken:’ dit slaat niet op de toekomst, maar op het heden en gisteren. ‘Gaat quijnen’ beteekent hier kwijnt, en Badeloch schildert de gemoedsstemming van Gijsbreght, bij de miskenning, waarvan Vondel hem het voorwerp acht en die hij in den inleidingsmonoloog in anderen toon uitspreekt. Het stuk van den Heer Jorissen wemelt van zulke verkeerde opvattingen. Bijv. hij komt nog eens te-rug op de reeds zoo dikwijls weêrlegde beschuldiging, dat Gijsbreght in plaats van te vechten, altijd op torens of in boomen klimt. Zeer te-recht is door Van Lennep en anderen aangetoond, dat een aanvoerder bij voorkeur zijn waarnemingen uit de hoogte doet, hoe vreemd dit aan onnadenkenden klinken moge. In dit geval niet, zegt de Heer Jorissen: want de stad was in 1304 nog geenszins zoo groot, dat Gijsbreght noodig had, met het hem toegeschreven oogmerk, den Schreyerstoren te beklimmen. Volkomen onzin: want de aanwezigheid van den Schreyerstoren bewijst, naast twintig andere plaatsen in den ‘Gijsbreght’, dat Vondel zich de stad voorstelde, niet gelijk zij was in 1304, maar in de tweede helft der XVe Eeuw. Men vond er de oude en nieuwe kerk, het stadhuis, enz. Hoe kan iemant met gezonde hersens dus zeggen, dat Gijsbreght zich maar buiten het kasteel te begeven had, om te weten, ‘waar de vijand te ontmoeten was’ (bl. 370)? Van zijne onbekendheid met de taktiek der middeleeuwen evenzeer als met de raadzaamheid om niet te oordeelen over zaken, die ons vreemd zijn, geeft de Heer Jorissen een nader bewijs, door te misduiden, dat Gijsbreght in het Klarissenklooster, na zijne vergeefsche poging om den Bisschop te ontvoeren, vernemende dat de vijand in aantocht is, uitroept: ‘Ick vliegh na boven toe En zal zoo lang ick magh de kloosterpoort beschutten.’ ‘Die arme Gijsbrecht,’ zegt de Heer J. ‘hij loopt altijd naar boven, beklimt altijd torens, enz.’ Ik moet echter veeleer den Heer J. beklagen, die niet begrijpt, dat er hier geen sprake is van torenbeklimming, maar van het klimmen op de galerij van een kloostermuur, die hier als verdedigbaar voorgesteld wordt en van waar men het best den vijand kan afweeren (bl. 376). Dat Gijsbreght buiten het slot, zich vooral ongerust maakt over zijn oom Gozewijn en nicht Klarisse en niet van vrouw en kinderen spreekt, is | |
[pagina 322]
| |
zeer natuurlijk: om dat hij vrouw en kinderen in veiligheid weet op het slot. De stad en het slot zijn twee. Vermoedelijk zelfs zoû hij den Bisschop, als deze toe had gegeven, naar het slot hebben vervoerd, gelijk ‘de troostelooze hoop,’ die werklijk met hem op het slot de wijk nemen. Dat dan ook Badeloch later aan Gijsbreght te gemoet voert: ‘En zaeghtge toen noch niet na vrouw en kinders om?’ bewijst meer dat ze zich, bij 't afzijn van haar man, verlaten gevoelde, dan dat ze met recht aan Gijsbreght meende te kunnen verwijten, dat hij zich niet om hen bekreund had. Het is jammer, dat het den Heer Jorissen zoo volkomen aan zin ontbreekt om het teêr en fijn gevoel te waardeeren, dat in het treurspel op vele plaatsen belichaamd is. Het roerend verwijt van Badeloch aan Gijsbreghs broeder: ‘En keertghe zonder hem! - dat hadghe niet belooft,’
vindt geen dove ooren, maar een dof gemoed bij den Heer J. Hij qualificeert deze zielekreet als ‘knorrig’ (bl. 73). Maar het ergst heeft de Heer J. zich vergrepen aan de beroemde tweespraak van man en vrouw in het laatste bedrijf. Ik herhaal: het charakter van Badeloch is hem een gesloten boek. Hare uitstorting: ‘Nu ghy behouden zijt, is al mijn leet vergeten,’
‘getuigt van groote overdrijving,’ zegt hij, en ware alleen een 18-jarig ‘meisje,’ geene ‘deftige matrone,’ die een ‘stand’ heeft op te houden, te vergeven (bl. 76). Glad verkeerd is ook de aanmerking, dat, in den liefdestrijd op het einde, Badeloch aan Gijsbreght had behooren te herinneren, dat Machtelt, in hare verschijning, hun een veilige aftocht beloofd had. Gijsbreght heeft besloten het slot tot het einde te verdedigen. Hij is het, die zijne vrouw met de kinderen verwijderen wil; maar zij wil alleen niet gaan. Zij wil bij hem blijven: zij wacht zich dus wel van die verzekerde aftocht te spreken. De Burchtheer is immers besloten te blijven, en zij kent haar man beter dan Prof. Jorissen hem kent. Gijsbreght heeft wel haar droom als argument bij den Bisschop gebruikt, maar eer hij zelf zijn vaderlijk erf prijsgeeft, en de vlucht neemt, heeft hij iets beters dan een droomgezicht noodig: een Engel uit den Hemel moest hem Gods wil bekend komen maken. Ik heb het boven reeds gezegd: Vondels Badeloch staat ontegenzeglijk, boven haar man. De ‘vir simplex’ moest wel verblee- | |
[pagina 323]
| |
ken, naast eene vrouw als Vondel hier schetsen wilde; en waarom moest hij ontrouw worden aan 'tgeen hij meende dat de geschiedenis omtrent Gijsbreght leerde? Vondels Gijsbreght wordt geschetst en komt uit als godvruchtig, rechtgeaard, eenigszins beperkt, openhartig, moedig, plichtgetrouw; maar het is geen nature d'élite, 't is geen genie, geen held. Badeloch is vurig, fier, helder van hoofd, hoewel met mystische neigingen, en daarbij zich volkomen als gade en moeder van hare roeping bewust; schrander en geestig, à la vive repartie, zoo zelfs dat zij tegenover de vermaningen van den Deken Peter, als hij zegt: ‘Mevrouw, betrou op [Godt] hy kan ons wel bescharmen,
En voert zijn eigendom door water, vier en vlam.’
het sarkasme waagt: ‘Gelijck de brand getuight van 't gloeiende Amsterdam.’
En als de Deken andwoordt: ‘'t Is zijn gehengenis, wie durf zich daer in mengen?’
met meer logika dan onderwerping zegt: ‘Wanneer ons leed geschied, dan zal by 't óock gehengen.’
Dat Badeloch Gijsbreght tracht te bewegen haar en de kinderen niet van zich te verwijderen, opdat dezer leven niet in gevaar kome, wordt haar door Prof. J. misduid. ‘Zij denkt niet aan Gijsbrecht,’ zegt hij (bl. 80); en houdt het vol, op grond dat ze dit niet als argument gebruikt. De Heer J. hecht dus geen waarde aan hare betuiging: ‘'k En zal van 't Huis niet scheiden,
Noch scheep gaen zonder u, mijn heer, mijn waerde man.’
En later: ‘Met smarte baerde ick 't kind, en droegh het onder 't hart.
Mijn man is 't harte zelf, 'k heb zonder hem geen leven.
'k Zal u, om lief noch leedt, bezwijken noch begeven.
'k Beloofde u hou en trouw te blijven tot de dood.’
't Is opmerkelijk, dat de Heer J. op zoo vele plaatsen misnoegen meent aan te treffen, waar andere lezers of toeschouwers een geheel ander gevoel herkenden. Zoo hoort hij ‘norschheid’ in Gijsbreghts andwoord: ‘'t Is óock getrouwigheid, wanneer men scheid uit nood.’
| |
[pagina 324]
| |
En zoo is de geheele strijd van Gijsbreght en Badeloch misverstaan, en we kunnen niet beter doen, ter weêrlegging van 's Heeren Jorissens oordeel, dat we ons ontzien hier in al zijn ruwheid neêr te schrijven, dan bij onze lezers, van Vondel, misvormd door Prof. Jorissen, te appelleeren bij Vondel gelijk hij zich-zelf in het laatste bedrijf van den Gijsbreght uitspreekt. | |
III.Ik stel den lezer voor, van het polemiesch gebied, waar de dramatiek stof van behandeling was, over te stappen en eenige verademing te zoeken op het eigenlijk dramatische, zij 't dan ook binnen zeer zedige grenzen. | |
Wij zijn in den nazomer van het jaar 1647. Het Tooneel verbeeldt den nieuwe-zijts-voorburghwal te Amsterdam, legenover de ColckGa naar voetnoot*). Links van den toeschouwer staat een grof steenen ridderbeeld. In het schutdoek rechts steekt aan een der huizen een bordtjen uit aan een stang, waarop men leest: Joriaen Voscuyl, doctor en wondtheeler.
| |
Eerste tooneel.
vondel, met hoed en mantel, een rol in de hand. Hij ziet met een glimlach op naar het beeld:
Als het kind maar een naam heeft! - Wie zoû in dezen groven, maar rustigen Sinjeur Orlando furioso herkennen? Zelfs hier te lande denkt iemant niet ligt aan dien Steenen Roelant, als hij zijn zoon voor een razenden uitmaakt. En toch zeggen de luiden, dat het werkelijk de neef van Koning Caerle is, dien men als marktbewaker hier en daar heeft opgericht...
Hendrick Bloemaert loopt, met een 4o-boekjen in de hand, al lezende op den Steenen Roelant toe. Vondel vervolgt:
Wat is dát voor een verstrooide geleerde?... Hij ziet er zoo wat schuw uit... en schijnt toch ook iets met den steenen man te hebben uitstaan... | |
[pagina 325]
| |
Tweede tooneel.
vondel. hendrick bloemaert.
bloemaert, hij kijkt naar het beeld en bladert in het boek:
Vreemd! - Ze nóemen die pop zeker maar zoo. Hij vergelijkt op nieuw. Hoe komt in Amsterdam de treflijkste Genoot van den grooten Carel verzeild, en dan in welk postuur!
vondel:
Mijnheer schijnt toevallig getroffen door de zelfde zaak als ik...
bloemaert; hij ziet hem verlegen aan, en steekt zijn boekjen wech:
Ja Sinjeur,... ja Sinjeur... 't Is niets. Ik keek hier maar even. Ik moest, weet-je, hier in de buurt zijn... Ik kom van Uytert... Ik moest wezen bij...
vondel, glimlachend:
Neen, wat u bezighield had ook juist van daag mijn aandacht getrokken: het zonderlinge, niet waar, dat we hier in Amsterdam een standbeeld hebben van den dapperen Roelant; men zoû hier eerder dat van Mr Pieter Colijn of Goossen Jans Reecalf verwachten... ten zij dat...
bloemaert, zich een weinig herstellend:
O zoo, is Mijnheer van die meening? - Ja, ik moet u ook ronduit zeggen, dat de Leicesteriaan Maerten Coster, zoo min als Pieter Cornelissen Boom, behoudends de onzijdigheid, hier met schik zoû kunnen staan.
vondel:
Mijnheer schijnt niet onervaren in Stads geschiedenissen te zijn.
bloemaert;
Ik ben toch eigenlijk uit het Sticht van daan. Maar weet ge mij misschien in te lichten omtrent de reden, dat men aan Roelant, hier en elders, een plaats op de markten verleent?..
vondel:
Ik heb gedacht, zoû het ook zijn, om dat hij van ouds een Markgraaf, en wel de beroemdste van den grooten Carel was, - mark in den zin van grens?
bloemaert:
Zoo als in 't Italiaansch... Marca d' Ancona!
vondel, verheugd:
Doet Mijnheer aan 't Italiaansch?
bloemaert:
Een beetjen... dat's te zeggen, een beetjen al heel lang... Ik ben eigenlijk schilder van mijn beroep; maar ik heb in mijn leêge | |
[pagina 326]
| |
oogenblikken zoo'n vertaalwerkjen onder handen genomen... 't is wel van wat langen adem... achtdhalf-duisend vaersregels...
vondel:
Dat is een heel stuk. Dat is half zoo lang als de Gerusalemme liberata...
bloemaert:
Mijnheer schijnt daar óok goed van t'huis te zijn... Misschien kent ge dan ook Jufvrouw... ik meen Jufvrouw Crombalchs wel... de vriendelijke weduwe, die zoo veel omgang had met den Ridder Hooft... die is juist óok al ter ziele... in 't begin van 't jaar, niet waar?
vondel, lichtelijk ontroerd:
Zeker ken ik Jufvrouw Crombalchs... Gij doelt zeker op haar vertaling van Tassoos heldendicht.
bloemaert:
Ja wel, zij is zoo vriendelijk me nu en dan een wenk te geven... Ik ben op weg naar haar toe.
vondel:
O, dan hoeft ge niet lang meer te loopen... 't Is hier, bij Dr Voscuyl.
bloemaert:
Ja... ik weet 'et wel... De Doctor is met haar nichtjen getrouwd... Lijsbeth van Buyl...
vondel, half te-onvreden:
Precies.
bloemaert, hij steekt Vondel zijn hand toe:
Ik wil dan maar eens gaan zien...
vondel:
Of ze thuis is... Ter zijde: 't Is lastig - Tesselschade zoû alleen thuis zijn voor mij - voor onze vertaling... maar 't gaat me toch aan m'n hart, dien kunstbroeder vergeefs te laten loopen.
bloemaert:
Nu, Mijnheer, vaarwel! Hij klopt aan bij Dr Voscuyl.
vondel, vóor op 't tooneel:
Ik zal hem uit den brand helpen. Tot Bloemaert, die twee woorden gewisseld heeft met de dienstmeid: Is de schoone weduwe niet thuis?
bloemaert, hij schudt van neen:
Neen.
vondel:
Willen we nog eens probeeren? - Hij klopt op zijne beurt. De dienstmaagd doet eerst de boven- daarna de onderdeur open. Tot Bloemaert: Ga binnen, Mijnheer. | |
[pagina 327]
| |
Verandering van schermen. Voorkamer in het huis van Dr Voscuyl. Kruisvensters rechts; twee deuren links. In de diepte, gesneden kast met stel. Op den voorgrond, rechts, bij de vensters, tafel met stoelen (1e helft XVIIe E.); links, tegen het goudleêren behangsel tusschen de twee deuren een boekenrek met kroonlijst.
| |
Derde tooneel.
tesselschade, zij zit, bij 't venster rechts, te schrijven:
Bouillon schrijdt voorwaert, met triumph-glans in sijn blicken.
‘Welhaest waeyt op den muyr Gods Heylige oorlooghs-vaen!’
Maer plotslijck koomt een roock en stanck hem half versticken
Met rosse vlam op vlam, die wilt ten hemel slaen.
De holle Mongibel heeft nimmer soo veel swavel
Soo'n vyergloet uitgebraekt, wanneer haer krater woedt,
Noyt Indiens hemelwelf in 't heetste van den somer
Geregent zulk een val van vlammen root als bloetGa naar voetnoot*).
Dat kan! Tasso zegt wel alleen Nè mai cotanti... piove l'Indico ciel caldi vapori... maar ik heb meer plaats in mijn vaers en mag wat meer couleur gebruiken. Zij herleest: Ai, dat valt me tegen: ik had op zwavel moeten rijmen. - Neen, daar doet somer volstrekt geen bod na... Was Vondel maar hier! - Hij zoû van daag komen. Ik heb expres niet thuis voor anderen gegeven. | |
Vierde tooneel.
tesselschade. vondel.
tesselschade, omziende:
Ah! Zij treedt op hem toe. Wat ben ik blij, dat gij komt. Ik sprak juist van u.
vondel, hij neemt zijn hoed af en kust haar hand:
Gij zijt wel goed! - En met wien?
tesselschade:
Met mij-zelf...
vondel:
Gij kondt min levendigen medeprater hebben...
tesselschade:
Gij zijt te hoffelijk. Dat staat u niet zoo goed als... | |
[pagina 328]
| |
vondel:
Als 't den Drost stond?...
tesselschade, ernstig:
Dat wilde ik niet zeggen. Zijn sterfdag ligt ons nog te versch in 't geheugen. Die gedachtenis...
vondel:
Lijdt geen scherts. Vergeef mij...
tesselschade:
Ik meende te zeggen: 't staat u niet zoo goed als ernst, en kracht, en verhevenheid, en teêr gevoel, en waarom niet? als luim en toorn... Maar zeg nu! gaan we aan 't werk? Ik ben in den 18n canto al tot de 83e strofa gevorderd... Ga zitten!
vondel, staande:
Ik breng u hier een pakjen meê, maar weinig door mij beklad.
tesselschade:
Had het kind zoo goed gewerkt?
vondel:
Gij gaat vooruit.
tesselschade:
Gelukkig! Weet ge wel hoe lang ik reeds bezig ben?... Van 't jaar 18: dat is bijna 30... lentes, om 't wat jeugdig uit te drukken... Maar, neem plaats.
vondel:
Ik heb een onbescheidenheid begaan.
tesselschade:
Niet mogelijk.
vondel:
Ik heb een vrind meêgebracht... zóo pas aangewonnen.
tesselschade, zij trekt een gezicht:
En ons werk?
vondel:
Gij zult zelf een eind aan zijn bezoek kunnen maken.
tesselschade:
Wie is 't?
vondel:
Zijn naam ken ik niet... maar hij schijnt een goedhartig man, schoon wat verlegen; maar hij spreekt Italiaansch, en ik dacht....
tesselschade:
Welnu!...
vondel, naar de 2de deur gaande:
Kom binnen, Mijnheer, | |
[pagina 329]
| |
Vijfde tooneel.
tesselschade. vondel. bloemaert.
tesselschade, zij herkent Bloemaert:
O, mijn vrind Blommaert. Wel, wel!
bloemaert, verlegen:
Ja, Jufvrouw, je moet 'et me niet kwalijk nemen, dat ik binnen kom, al... al...
tesselschade, lachend:
Al ben ik niet thuis... Ja, mijn goede monsieur Blommaert! ik had het er eigenlijk op gezet van daag met mijn vrind of liever il mio egregio maestro Vondel een beetjen aan 't werk te gaan.
bloemaert, hij neemt langzaam zijn hoed af.
Vondel! Is Mijnheer de groote dichter Vondel? - Had ik dat vroeger geweten... ik zoû zoo vrijpostig met mijnheer niet gesproken hebben. Ik dank u wel voor... voor al uw goedheid.
vondel:
Wel, Mijnheer, ik hoor ook met genoegen, dat gij Bloemaert heet, dus zeker een broêr van onzen stadgenoot Freêrik Bloemaert, dien ik wel ken. Ja, nu ik het weet, is er wel eenige gelijkenis...
tesselschade:
Maar gaat zitten, Heeren! Wij kunnen het onderhoud even goed wat meer op ons gemak voortzetten... Toen ik straks zoo druk aan 't vertalen was, kreeg ik net een gevoel, Vondel, of er een goed vrind het huis naderde; ik keek even op, zag met een zwenk twee Heeren bij den Steenen Roelant staan, maar ontgaf het mij weêr...
vondel:
Ja, Mijnheer en ik wij merkten juist in het zelfde oogenblik op, dat die held van Roncevalle, die groote neef van Koning Carel, die wondere figuur bij Ariosto, toch al zoo heel vreemd hier op de Kolk kwam te staan, en het maakte bij mij een ander denkbeeld levendig, waarin óok gebrek aan over-een-stemming is.
tesselschade:
Mag het geweten worden?
vondel:
Wel zeker! Ik kreeg dan gisteren een bezoek van Kasper Vinckel, het oudste schouwburghoofd,... en die kwam mij, uit naam ook van zijn konfraters, vragen, of ik iets zoû willen maken op het aanstaande vredefeest.
tesselschade:
Nu, daar zult ge wel ooren na gehad hebben... Je hebt met zoo'n verlangen naar het einde van dien bloedigen oorlog uitgezien. | |
[pagina 330]
| |
vondel:
O zeker: ik juich van harte in het vooruitzicht... Ik had ook al dadelijk, toen er eenige zekerheid kwam, mijn hart in poëzie wat uitgestort... Maar ik zit anders tot over de ooren in ons Tuskaansch... Het is zoo moeilijk u aan zoo'n kring, waar gij eens, van alle kanten, door omgeven en overstraald wordt, te onttrekken. En iets voor den schouwburg eischt wel den geheelen mensch.
tesselschade:
Maar kan het niet samengaan?
vondel:
Ik verkeer meer met Tankredo en Klorinde, met Aminta en Silvia dan met de hoofden van den vredehandel.
tesselschade:
Nu, Aminta en Silvia kunnen die geen beeld van Zuid en Noord aanbieden?... De ontknoping kon immers naar wensch en willekeur worden aangebracht?
vondel:
Als er nu eens twee landsdeelen waren, die, met elkander over hoop liggende, tot vrede kwamen, en dat er bijv. een beeld van het oorlog kon gevonden worden in een draak, die den bloei der jongelingschap jaarlijks verslond.
bloemaert:
Als ik het zeggen mag, geeft Mijnheer daar den aanvang van Guarinies Pastor fido aan. Het offeren van een ‘In-landtsche Jonge Dochter’ door die van Arcadia aan Diana, haar godinne, was wel niet het gevolg der onruste door twee landsdeelen tegenover elkander staande gehouden; maar diende toch om veel zwaarder onheilen te stuiten... Zoo als bij Torquato Tasso moet ook hier de echte-knoop, door twee uit godlijk geslacht te leggen, een einde maken aan dien jaarlijkschen offerplicht, volgends de voor-zegginge; ‘'t Geen u dus lastigh valt, niet eer ten eyndt sal loopen Dan twee uyt Godlick zaet de Liefd' te saem sal knoopen’.Ga naar voetnoot*)
vondel, nadenkend:
Ik zoû in 't huwelijk van Amintas uit het Zuiden en Silvia uit het Noorden.... wien geen van beiden de vorstelijke of godlijke herkomst ontbreekt, de bevrediging en verzoening van 's Konings en der Staten Nederlanden kunnen uitbeelden... Ik zoû het vleyen | |
[pagina 331]
| |
en vragen van den Ridder Rubbens, uit naam of op gezach der kroone die hij diende, en dat, aanvankelijk door mijnen AgamemnonGa naar voetnoot*) (hij lacht) niet afgewezen, toch later onverhoord bleef bij de Maagd, die de vrijheid van deze gewesten voorstelt, kunnen afschilderen... in de vergeefsche moeite door Amintas bij Silvia te werk gesteld... Maar, Heer Bloemaert, hoe kwaamt gij aan die vaerzen?
tesselschade:
Monsieur Bloemaert heeft sints lang zijn ‘wintersche avonden’, maar ook wel eenige zomeruren besteed aan de vertaling van den Pastor Fido...
vondel, glimlachend:
Dus draaft ge in het spoor van den Ridder Rodenburgh, met zijn Trouwen Batavier?
bloemaert:
Neen, ik durf mij zoo ver niet buiten de schreef van den Ridder Guarini wagen... ik heb, met alle trouw, al 6232 regels van de 7590, waar het gedicht uit bestaat, overgezet... en kreeg onlangs verlof van Jufvrouw Crombalchs er haar een en ander van te laten zien... Ik hoop ook, dat ik dit Herdersch bly-eyndende Treurspel aan HaarEd. zal mogen toe-eigenen,... om niet te onvoorzichtig en vermetel zonder eenige voorstand of beschut voor de menschen te komen... Er zijn zoo veel nijdige tongen, die dikmaals meer geneigd zijn om anderen te berispen...
tesselschade:
O daar moet gij u niet door laten verschrikken...
bloemaert:
Ik denk, Jufvrouw, als gij tusschen-beye zult treden, dat er dan ook geen gevaar is...
vondel:
Een echte Vredebodin!...
tesselschade, zij ziet door het venster:
O! daar is 'et kind!
vondel:
Uw evenbeeld - Maria Tesselschade de jonge. Hebben onlangs uw ooren niet getuit?...
tesselschade, afgetrokken, hem aanziende:
Neen! waarom? | |
[pagina 332]
| |
vondel:
De 18-jarige is mijn model geweest - zij, het afzetsel van haar moeder.... 't Was voor die kleinigheid, die ik gemaakt heb ‘op hope van den algemeenen vrede’...
tesselschade:
Zeg niet, dat het op háar gemaakt is: maar lées het ons zóo eens,... zij komt daar aan. | |
Zesde tooneel.
vondel. tesselschade. bloemaert. maria.
maria, zij komt blozend en huppelend binnen:
Moeder! zij omhelst Tesselschade. Vader Vondel! zij kust hem insgelijks. Mijnheer! zij groet Bloemaert. Allen zijn met haar bezig.
tesselschade:
En wat zegt neef Voscuyl?
maria:
Hij zegt, het zal wel gaan... Gij moet u niet ongerust maken... Maar de lucht is hier beter voor me als in Alkmaar.
tesselschade:
Nu, dan zullen we 't besluit maar nemen.
vondel, verrukt:
Gij komt weêr met der woon in Amsterdam? Hij grijpt haar hand.
tesselschade, zij knikt:
Ik heb maar besloten. - Maar nu uw strofen...
vondel:
Ja, 't zijn strofen: De VaderGa naar voetnoot*) zagh om troost uyt aller wegen,
En uyt de lucht van Neerlandt een Godin
In eene wolck verschijnen... Meer noch min
Als Venus... komt te wagen aengestegen,...
Als Pallas... door den hemel aen komt strijcken.
't Moest Pallas zijn, of Venus zelf, of geen
Van beide, of uit Haer aengezicht gesneên,
Om twee, in éen gemengelt, te gelijcken.
Gerustheit schijnt uyt Haer gezicht te stralen.
D' olijfkrans, versch gevlochten, deckt het hooft.
Haer aenschijn elck een' blijden dagh belooft,
En troost al wat zijn adem niet kan halen.
| |
[pagina 333]
| |
Het wit gewaet bezaeit met groene olijven,
Verrijcktze met een glans van majesteit,
Die hooger draeft dan 's menschen sterflijckheit
Bereickt. Zoo komtze allengs wat nader drijven.
De wagen wort van Nederlantsche Leeuwen
Zachtmoedigh voort getrocken door de lucht,
Zy luystren mack naer Heure roede en tucht,
En weten nu van brullen noch van schreeuwen
Men twijfelt, of dit Cibele magh wezen:
Maer Ze is te jongk, en voert geen torenkroon.
't Is Juno niet, op haren leeuwetroon;
Noch Ceres, voor wiens sickel slangen vreezen.
Ootmoedigheid en Liefde voor Haer zwieren,
En ademen een dauw en frisschen geur.
De lucht ontlaet, en krijght een blijder kleur.
Men hoort rontom de vogels tierelieren.
Zoo plagh in May de Morgenstar te klimmen
Voor 't roozespoor van 't blancke schemerlicht,
En trock naer zich een ieders aengezicht,
Eer noch de zon haer pruickGa naar voetnoot*) hief uit de kimmen.
Dus nadert zij den Godt der oorelogen;
Die staeckt den storm, als hy dat aensicht ziet.
Hij ziet zich blint, en kent die Godtheit niet,
En zuygt terwijl de voncken uyt Heur oogen.
Een luchtje speelt, en zwaeit de blonke locken
Om hals en neck. De minnelijcke mont,
De roode roos, op 't sneeuw der wangen wont
Het hart des Godts, dat walght van al zijn wrocken.
't Geweer ontzijght van zelf zijn ruwe handen.
Zy stijght hier op om laegh, en vleugelt vlugh
En bint hem bey zijn armen op den rugh
Met geen metael, maer zachte Oranje banden.
Zoo drijft Ze Mars groothartigh voor haer wielen,
En voert hem in triomf heel Neêrlant door.
Haar volgen op dat zegenrijcke spoor
Een dicke drang en wolck van danckbre zielen,
Die zingen: ‘Lang regeer’ de vregodinne,
Zoo lang verwacht: zy maeckte Mars gedwee,
En stack zijn zwaert, dat bloedigh zwaert, in schee.
Dat Nijdt noch Tijdt Haer' scepter overwinne!Ga naar voetnoot†)
tesselschade, maria, bloemaert klappen in de handen. Buiten de kamer nog ander handgeklap.
| |
[pagina 334]
| |
Zevende tooneel.
vondel, tesselschade, maria, bloemaert, kasper vinckel, willem stam, dirck claesz verwer, gerrit brandt, marten kretser, jan vos, zijnde de schouwburghoofden in 1647-48.
de schouwburghoofden:
Leve Vader Vondel!
jan vos:
Dat is het ware! Nu krijgen wij ook een tooneelstuk op de vrede.
't scherm valt.
| |
IV.Vondel schrijft onder zijn Getemde Mars, waarvan de meêgedeelde schoone quatrains het slot uitmaken: ‘gedicht in den jare 1647, in Oegstmaent, op hope van den algemeenen Vrede.’ Tesselschades verhuizing naar Amsterdam heeft nog wat uitstels geleden. Zij had het ongeluk haar dochtertjen, haar eenig overgebleven kind, den 31n Aug. 1647 in Alkmaar te verliezen. Maar in het voorjaar van 't volgende jaar woonde zij te Amsterdam. Dit blijkt uit de vaerzen van Jan Vos, die in zijn dichtstuk Vreede tusschen Philippus de Vierde.... en de Staaten (geschreven tusschen 30 Jan. en 15 Mei) zegt: ‘De schrandre Tesselscha, die Salems starke schansen
Met Godefroy, om d' eer van heilge lauwerkransen,
Langs Tassoos spoor bestormt, verlaat Jerusalem
En zingt aan d'Aamstel stroom.’
Nog nader getuigt hij, dat zij, in 't laatst van haar leven, (Juni, 1649) te Amsterdam gewoond heeft, met de woorden: O Doodt! zoo sprak Natuur, ........
Aan d'Amstel woont een vrouw ......
Die beelden schept daar zy onsterflykheidt in stort.
........ 't Is Tessel, zegt NatuurGa naar voetnoot*).
Over het aandeel, dat Vondel aan de vertaling der Gerusalemme gehad heeft zie men Dietsche Warande, X, bl. 364-371. Dat dit aandeel trouwens niet onbelangrijk moet geweest zijn en waarschijnlijk iets meer dan eene bloote ‘betutteling’, blijkt | |
[pagina 335]
| |
uit het zeggen van Oudaan, die op Vondels ouden dag veel met hem verkeerde: ‘Indien men 't oog wil slaan op zyn vertaalde Werken,
In rym, of rymeloos....
Breng Flakkus, voer Virgyl, neem Naso tot bewys,
En tasso, die men wacht dat eens ten grave uit rys’Ga naar voetnoot*).
Dit laatste zeggen bevestigt, dat Vondels Tasso niet, zoo als zijn Virgilius, Horatius en Ovidius, bij zijn leven in 't licht verscheen; maar en portefeuille bleef: en nu zal wel niemant gelooven, dat Vondel en Tesselschade, elk op eigen hand, een vertaling der Gerusalemme gemaakt hebben. Brandt had dit, wat Vondel betreft, niet in zijne levensbeschrijving verzwegen; en evenmin Antonides, die Vondel in den Hemel dank laat zeggen door de drie Latijnen en door Homerus, Euripides en Sofokles. 't Is echter te denken, dat Oudaan, die een lijklofdicht op Vondel maakte, dezes aandeel in de vertaling een weinig zal overschat hebben. De regels, die Vondel ten gerieve van Dr Fonteyn (factor der Kamer In liefd' bloeiende) uit Tasso vertaalt ten jare 1620, zijn onaf hanklijk van Tesselschades arbeid, en kunnen even min ons aan een zelfstandige bearbeiding van het geheele heldendicht door Vondel doen gelooven: want zij zijn ontleend aan den XIn zang: en het is volstrekt onmogelijk, dat Vondel op zijn 33' jaar reeds ruim tien zangen (of 8000 vaerzen) van de Gerusalemme vertaald zoû hebben, zonder dat een zijner tijdgenoten (behalve Oudaan na Vondels dood) er gewag van zoû hebben gemaakt. En wat nu Vondels gebruik der italiaansche dichtwerken voor zijn Leeuwendalers betreft, Brandt zegt, in Vondels Leven (bl. 56), dat dit ‘Lantspel op den trant van Guaryns Herderspel’ gedicht was, - maar de Heer A.S. Kok is, geloof ik, de eerste geweest, die op het verband tusschen de Leeuwendalers en Tassoos Aminta nadrukkelijk de aandacht gevestigd heeftGa naar voetnoot†). Mijn vriend Dr Jan ten Brink heeft een opmerkelijke studie gewijd aan de bizonderheid, dat Vondel een en ander voor de Leeuwendalers aan de Aminta en den Pastor fido ontleend heeftGa naar voetnoot§); maar hij wijst niet uitvoerig aan wat. Inderdaad zoû dit op zeer weinig zijn neêrgekomen. Tusschen den 1n en 2n druk van Prof. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde ligt de ontdekking dat de Leeuwendalers een navolging zouden | |
[pagina 336]
| |
zijn van ‘Rodenburghs Trouwe Batavier.’ Zien wij, met een blik, wat er is van die navolging: allereerst van Rodenburgh. Daar bestaat een dramatiesch werk getiteld: ‘Anna Rodenburghs Trouwe Batavier, Treur-bly-eynde-spel’Ga naar voetnoot*): cirka 4500 vaerzen. De Voorreden is onderschreven, Chi sara sara, de spreuk van den ‘Ridder Theodorus Rodenburgh’. De ‘Eerbaere, Deughd-rijcke. en Kunst-lievende Anna’, aan wie de ‘Rijmert’ het boek opdraagt en, blijkends den titel, op het innigste toeëigent, zal Anna Notelmans zijn, de echtgenoot van onzen poëet. Werkelijk heeft Rodenburgh, in zijn ‘naboots’, ‘opgepronckt met uitheemsche gekabaste cierselen’, den Pastor fido, uit de verte en met hoogst nuchtere tusschenvlechting van Hollandsche toespelingen (als op 't beleg van Leiden, enz.) gevolgd; maar Vondel heeft aan dezen strompelaar, zoo ver ik zie, alleen het gebruik der namen Heereman en Vrederijck te danken: bij Vondel vol strekking en beteekenis; bij Rodenburgh alleen zich aanbevelend door hun hollandschen klankGa naar voetnoot†). Het is onbegrijpelijk, dat een zoo labyrinthiesch gedicht als Guarinies epizodensnoer, waarbij ieder oogenblik de belangstelling verzocht wordt zich te verplaatsen, en waarvan alleen de wulpsche schilderingen in 't oorspronkelijke den opgang verklaarbaar maken, in 1617 en op nieuw in de helft der Eeuw de erentfeste Hollanders zoo voor zich heeft weten te winnen, dat het gedrukt kon worden, al beroept Rodenburgh zich ook op de ‘bezondere beleefde Amstelsche lees-gierighe Dianinnekens,’ die hem geen rust lieten, voor dat hij zijn Trouwen Batavier in 't licht liet komen. In 1671 verscheen er bij Jacob Lescailje een Harders- en Harderinnenspel, door een (mij) onbekende ‘uyt d' Italiaansche Pastor fido getrocken [en ook inderdaad] vertoont op d' Amsterdamsche Schouwburg’. In 2800 verzen loopt de zeer vereenvoudigde zaak hier af. Maar in 1678 en -95 (misschien ook al vroeger) verscheen (nog eens) eene volledige vertaling van David de Potter, Lodewijksz., door Cornelis Hoofman, nog in 1711, een ‘treffelyk werk’ genoemd in de Voorrede zijner vertaling van ‘D'Amintas van Tasso’, bl.) (5. | |
[pagina 337]
| |
Vondel heeft er, wat de hoofdzaak betreftGa naar voetnoot*), niets anders aan ontleend dan wat in het dramatiesch historiekjen door mij van de ontwerping der Leeuwendalers gezegd wordt. Men behoeft juist niet voor de keus van 't genre, door Vondel voor zijn tooneelstuk vastgesteld, alleen een negatieve oorzaak te zoeken; als zoû de vrees om links of rechts iemant te hinderen of zijne overtuiging te moeten verbloemen, hem afgehouden hebben van het betreden eens staatkundigen bodems. Terecht getuigt Jan Vos, in de boven aangehaalde vaerzen, dat Tesselschade de zijde van den zegevierenden Godfried verlaten moest, wilde zij aan de Amstel den vrede komen bezingen, - hoe zeer ook Vondel in hun Italiaansch verdiept was, getuigt mede zijn Lant-spel. Dat hij in voorreden noch opdracht gewag maakt van de Italiaansche Muze, aan wier zijde hij daarbij neêrzat, is zeker zeer opmerkelijk, en komt in 't geheel met zijne wijs van doen, zijn rekening-geven van zijn bronnen, zijne ook letterkundige oprechtheid niet over-een: maar het past volkomen bij den geheimzinnigen sluyer, waarmeê zijn verkeer met Eusebia-Tesselschade, tot groot gemis voor onze biografische wetenschap, bedekt was. De Aminta heeft ontegenzeglijk als kunstgeheel veel op den Pastor fido vooruit. Die favola boschereccia is veel eenvoudiger van beloop dan deze personenrijke tragi-commedia pastorale, die er naar gemaakt is, al is bij Guarini de gevoelloze een jongeling, in plaats van een meisjen. - Jan Baptista Wellekens, onze Amsterdammer, die er in 1715 een verdienstelijke schoon (natuurlijk) wat stijf bearbeide vertaling van uitgaf, zegt er vanGa naar voetnoot†), dat, buiten de groote geleertheid, geest en bevalligheden, die er over al in uitblinken, er ook op eene behaagelyke wyze in afgebeelt is, het Hof, de Hertog van Ferrara, de Princessen, zijne Zusters, met eenige hovelingen en goede vrienden van Tasso... onze Dichter heeft ook zyn eigen afbeeldsel onder den naam van Tirsis hier in gevoegt, en neemt de gelegenheid toespelingen te maken op zijne liefde voor eene der zusters van den HertogGa naar voetnoot§). Het voornaamste | |
[pagina 338]
| |
wat Vondel uit den Aminta heeft overgenomen is de liefde van Tassoos held voor Silvia, die aanvankelijk door het meisjen niet beandwoord wordt. Bij Vondel als bij Tasso komt later de minnaar in de gelegenheid zijn geliefde te bevrijden uit de handen van een schender, - een ‘satir’ bij Tasso, - thema door Buonarelli in de Fillide di Sciro op zijne wijze gevariëerd. Vondels beschrijving draagt de kenmerken van zijn nederlandschen zin voor natuurwaarheid en kiesch ontzag. Het meest dramatische in Tassoos gedicht is de bizonderheid, dat Aminta, die zich nog versmaad ziet na dat hij Silvia ontzet heeft, en bovendien verneemt, dat zij door wolven verscheurd is (Atto III, Sc. II), gezegd wordt zich uit wanhoop van een rots in de zee te hebben gestort (Atto IV, Sc. II). Vondel neemt dit gerucht niet over, maar laat wel den Rey Hageroos aldus bedreigen: ‘Ick zie hem van een duin noch plompen steil in zee.’
Bij Tasso bereidt zich Silvia, uit wederkeerige wanhoop over Amintaas dood, zich van 't leven te berooven (Atto IV, Sc. II). Maar bij 't zoeken van zijn lijk, dat haren zelfmoord vooraf moet gaan, vindt zij hem levend, maar bezwijmd te-rug; met haar tranen brengt zij hem geheel bij, ‘E quinse viso a viso e bocca a bocca’Ga naar voetnoot*),
dat Wellekens vertaalt: ‘En voegde toen terstont
Haar aangezicht bij 't zijne en minlijk mond aan mond’Ga naar voetnoot†).
Het spreekt van zelf, dat deze passable en andere meer verfijnd-zinnelijke tooneelen uit den Aminta, als het pseudo-kussen, dat Silvia weleer den minnaar deed, om dat hij voorgaf van een bij te zijn gestoken, bij Vondel ontbreken. De Aminta van Tasso is in bijna alle talen van Europa overgezet - beurtelings in vaerzen en in proza. Dit landspel behoort tot de meest geprezen dramatische werken. Nochtans is er zeer weinig handeling in; de voornaamste gevallen worden ook hier slechts verhaald: maar men heeft hier met een buitenlander, met een Italiaan te doen, die in onze tijd zich herstelt van den smaad, waarmeê Boileau zijn ‘clinquant,’ gelijk hij 't noemt, behandeld heeft. Vondel, in tegendeel, is een Nederlander: reden genoeg voor vele Nederlandsche kritici om in hem te wraken wat men bij anderen niet veroordeelt. | |
[pagina 339]
| |
In alle opzichten ondertusschen staan de Leeuwendalers ver boven den Aminta. Van de taal spreek ik natuurlijk niet: want voor de eigenschappen van het Toskaansch en het Hollandsch hebben wij Vondel noch Tasso dank te zeggen. Maar Vondel heeft heel iets anders en vrij wat beters geleverd dan eene aan-een-schakeling van liefdepraatjens. Hij heeft met een alvermogend meesterschap zijne gegevens tot een geheel verwerkt: De twee landsdeelen, de Zuid- en Noordzij, wien, gelijk hij 't voorstelt, de broodkruimels staken, en die de ongenade van Pan hadden beloopen; De noodzakelijkheid van het offer, om de Godheid te verzoenen; De flaauwe hoop, dat wanneer, volgends de Godspraak, er eens naar het hart van Pan gemikt zoû worden, hij dan genade en vergeving zoû verleenen; De spanning omtrent de geheimzinnige afkomst van Hageroos; Het fiere onafhankelijke charakter van deze jageres; De verliefdheid van Adelaert, die door haar te ontzetten van den aanrander zich een held betoont en later moedig ter dood wil gaan, ook na dat hij weet, dat Hageroos hem bemint; De ontknoping, door Hageroos aangebracht, die wanneer het offerlot op Adelaert is gevallen, zich aan zijn borst werpt en voor hem of met hem doorschoten wil worden. In de charakters bij Tasso is zeer weinig schakeering. Ofschoon Vondel met geen schreeuwende tonen het eene op het andere heeft doen afsteken, is toch elke gestalte niet alleen naauw-keurig geteekend, maar blijft den tint van zijn aanleg getrouw. Adelaert, de jonge jager uit het Zuiden, lijdt aan een hartstocht, die kwalijk bejegend wordt door het praktiesch gezond verstand van Hageroos, de bloeyende maagd uit het Noorden: ‘Een vrijster achteraen te loopen door het stof
....... verdient geen krans van lof...
My deert uw tijtverlies...’
‘Och, of ghy waerheit spraekt,’ zegt Adelaert,
en deernis kreegt met my;
‘Mocht ik maar “...achter op uw spoor, langs heggen, boomen, vlieten,
Door duin en dal uw troost en schaduwe genieten!”
Hageroos kan de gedachte niet dulden, dat ooit bij Adelaert de bedenking op zoû komen: “ik heb een vondeling getrouwd”. | |
[pagina 340]
| |
“Gelijckheit paert zich best en vreedzaem by malkandere.”
“Gelijckheit niet van goet en staet,” zegt Adelaert,
“maer van gemoedt.”
Mijn lieve Hageroos, mijn dauw, mijn lentevuur,
Woudt ghy u spiegelen aen d' edele natuur,
Gelijck ghe met de zon u spiegelt in de beecken,
Ick zag een zon van troost voor my de nevels breecken,
Die nu uw aengezicht beroeren, vlaegh op vlaegh.’
‘Het zy ghy 's avonts kermt of opzingt met den morgen,’
andwoordt het hollandsche meisjen, ‘Ghy houdt al éenen toon, en gaet den zelven gangk.’
Als, later, Adelaert haar gered heeft uit de handen van den schender, zegt ze toch altijd nog: ‘'t Verdrietme, dat hy my dus naloopt, vroegh en spa,’
zoo dat de leeuwendaalsche buurmakker (de Rey) niet kan nalaten te zeggen: ‘Hoe qualijck quam het u van dezen dagh te stae!’
‘Het quam te stade of niet,’ repliceert net meisje,
‘ick acht me des onwaerdigh,’
niet-te-min ‘zag ze toch, schoon ....dootsch en wit om 't hooft gelijck een laken,’
pas aan 't gevaar ontsnapt belangstellend naar hem om, en ging, de ‘deeghlijckheit’ waardig, die de Rey in haar huldigt, den Alvader voor hem bidden. Hoe geestig is de nijd geschilderd, die in Adelaerts hart verwekt wordt door de liefkozingen, waarvan niet hij maar de hazewind, bij het te-rug-zien, het voorwerp is. Heur hardheid wil dan ook zelfs geen gedachtenis van hem aannemen: zij is en blijft de kuische, maar wilde, onafhankelijke, jageres; zij ‘luistert naer geen min.’
Om dat te veranderen moet er meer gebeuren. Het lot valt op Adelaert, om als zoenoffer te strekken en getroffen te worden door den pijl van den Wildeman. Dan komt Hageroos' waar- | |
[pagina 341]
| |
deering van Adelaert geheel boven, en zij mort tegen de goden, die de ‘deught’ zoo ‘averechts’ ‘loonen’. De Heemraad uit het Zuiden geeft haar een middel aan de hand om, voor dit jaar, de betaling der offerboete te verschuiven: Hageroos moet het voorbeeld van Judith volgen, althands tot dat de Wildeman zijn uur verslaapt; maar dit waagt de eerbare jonkvrouw niet: ‘Ick kocht dien jongen helt zijn leven met mijn doot,’
maar ik wil mijn eer niet in gevaar stellen. Eindelijk is het uur geslagen, dat het hart der fiere schoone zich voor de tederste deernis, voor de liefde, voor alle zachte gevoelens openzet. De Wildeman zal Adelaert doorschieten, waar hij hem onder den linde staande zijn borst aanbiedt; maar plotslijk vliegt Hageroos nader en werpt zich aan Adelaerts hart: ‘Mijn lief, mijn Adelaert! omhels my eens voor 't lest!’
Zij wil voor of met hem sterven. Tegenover dit vrije en fiere charakter komt Adelaerts romantische tederheid lieflijk uit; te meer, om dat hij bewezen heeft (als ik reeds aangaf), dat het hem niet aan dapperheid ontbreekt. Wat hij van die nablijven vraagt, omtrent zijn begraving, is Floris, uit de Floris en Blancefloer, waard. Al de andere charakters in dit stuk treden op een tweede plan; maar toch, hoe kennelijk zijn ze ook dáar uit elkander gehouden. Van de beide Heemraden Heereman en Volckaert onderscheidt die uit het Zuiden zich door zekere schilderachtige mystiek (IIe B. Ie T.) en door zekere vindingrijkheid, die aan listigheid grenst (IVe B. Ve T.), waarbij aan de schoonheid een groote kracht wordt toegeschreven. De Heemraad uit het Noorden in tegendeel is de man van 't gezonde verstand, de goedrondheid, de goedhartigheid ‘men zal dien haen vergoeden’ (IIe B. VIIe T.);
een vijand van windbrekerij en een die naauwlijks gelooven kan, dat iemant trachten zoû ten koste van anderen ‘wel te varen’: hij berispt zijn landsman Warner deswege. Hoe aardig is de tweërlei natuur ook niet in en om Warner (Noorden) en Govert (Zuiden) geschilderd! Warner scheldt | |
[pagina 342]
| |
Govert een pocher en wordt slechts door de liefde voor zijn verminkten haan er toe gebracht op nieuw onrust te stoken. Ook de Heerschappen Lantskroon en Vrerick verloochenen hun standpunt niet. Zij komen pas laat op (IIe B. IVe T.). Het idyllische gedeelte van het stuk komt éerst tot ontwikkeling; slechts wanneer het tragische intreedt maakt men met deze pernaadjes kennis. Lantskroon is zoo deftig, dat hij best wat Spaansch bloed in de aderen kon hebben. Als Vrerick praktiesch evengeliesch zingt: ‘Eerst onderling verzoent en daerna met de Godtheit,’
andwoordt Lantskroon filozofiesch: ‘Gy spreeckt zeer wel: de mensch verzoen' zich eerst met mensch.’
Vrerick betreurt: ‘De baetzucht treckt genot uit 's anders qualijckvaert.’
Lantskroon denkt minder aan stoffelijk gewin dan aan eerzucht: ‘Men banne d' eige liefde!’
Lantskroon, als had hij een voorgevoel, dat het lot op zijn pleegkind vallen zal, zoekt, van den aanvang af, diplomatiesch naar een middel om het vonnis van Pan krachteloos te maken. Vrerick buigt zich voor de noodzakelijkheid en is stipt aan de wet gehecht. In al de droefheid van Lantskroon blijft een zekere etikette heerschen, men zoû zeggen: een herinnering van het hof van Albertus en Isabel. Oude Kommerijn en Blinde Wouter zijn, uit den aard der zaak, sterk gecharakterizeerde figuren. Daar is minder aan te ontwerpen. De alexandrijnsche Rey is waarlijk een stem uit het volk; de persoonlijkheid gaat daar meer op in het algemeen. Ja, zelfs door de onthouding van verband of kontrast, niet bloot door de aanwending, schittert Vondel in dit stuk. Het had voor de hand gelegen - als men eenmaal bij de nymfenen saterwereld ter markt gaat, - den ‘schender’ en den Wildeman tot éene faunische figuur samen te smelten: maar zeer te-recht heeft Vondel het stuk meer naturalistiesch willen houden dan het voor den italiaanschen landaard noodig had gebleken. De ‘schender’ is een gewoon mensch, die vader en moeder heeft, en nog eindigt met ons medelijden op te wekken; de Wildeman is, in de aktie, geheel een dienaar der hoogere orde, | |
[pagina 343]
| |
al worden hem menschelijke neigingen toegeschreven. Van de legendarisch schildering, die het stuk van hem behelst, is, met veel oordeel, een blindeman tot auteur gemaakt. Dit beveiligt zijn optreden en daarmeê de ontknoping tegen belachlijkheid. Hij voert den wil uit van Pan, met Adelaert te komen dooden. Verwikkeling met een toeleg van hem op Hageroos zoû de ontknoping belemmerd en aan de grootschheid der oplossing geschaad hebben. En let nu eens op de harmonische verdeeling der hoofdmomenten over de vijf bedrijven: 1e Bedrijf: expozitie der algemeenheid, door Kommerijn en Wouter; schildering van het bizondere door 't optreden van Adelaert en Hageroos. 2e Bedrijf: de voornaamste Leeuwendalers teekenen den toestand, die dramatiesch-luimig gesymbolizeerd wordt door den twist van Warner en Govert. In dit bedrijf komen te-recht Adelaert en Hageroos niet voor. 3e Bedrijf: Hageroos' aanranding. Adelaerts boezemstrijd. Ook het lot is getrokken. Adelaert verneemt, dat hij éen der twee aangewezenen is, uit welke het offer gekozen moet worden. 4e Bedrijf: De Priesterin Velleede treedt op en orakelt, te midden van allen - buiten Hageroos: ‘Het lot eischt Adelaert: men offre hém aan Pan!’
Fijn is 't gevoeld, dat Hageroos Adelaert in dit Bedrijf niet meer ontmoet. Heereman geeft haar, in haar angst, den Judithsraad; zij wijst dit af. Verslagenheid, radeloosheid bij de Leeuwendalers. 5e Bedrijf: De spanning klimt ten top. Het vonnis zal zijn beslag krijgen.... Door de daad van Hageroos wordt haar oudvader Pan ontwapend. Kan een stuk beter in elkaâr zijn gezet? Hoe jammer, dat Vondel maar éene komedie gemaakt heeft! Het Lantspel is opgedragen aan Michiel Leblon. Van Lennep kent dezen alleen als diplomatiek persoon. De Michiel Leblon van Chr. Kramm, wiens fijne graveerwerk, vooral van kleinen omvang, men kent, en werkelijk een ‘goudsmid’ in hem vermoeden doet, wordt niet als identiek met den Agent beschouwd. Toch blijkt uit eene aanteekening van den tijdgenoot C. Jz. Visscher, dat het de zelfde persoon is. Ik ben deze aanwijzing aan mijn vriend A.D. de Vries, Az. | |
[pagina 344]
| |
verschuldigdGa naar voetnoot*). Het schijnt ook inderdaad, dat 's Heeren Leblons agentuur zich voor een goed gedeelte op het kunstgebied bewoog. Men zie wat Vondel over Leblons keus van schilderijen in zijne opdracht zegt. De Vorsten hadden meermalen van die Agenten: bijv. Andrea del Sarto voor François Ir; de Italiaan betoonde zich echter geen trouwe rentmeester. Vondel noemt zijn stuk ook bij voorkeur een ‘tooneelschildering’ - men mag daar de bevestiging van het vermoeden in vinden, dat Leblon met schilderijen wat uit te staan had. Was hij geakkrediteerd door Christina bij Karel den Ie - wie weet, welke belangrijke transakties op het gebied der kunstverzameling voor die beide zoo kunstlievende Monarchen door Leblon zijn tot stand gebracht. En hiermede scheide ik van de Leeuwendalers en voor 't oogenblik van Vondel als dramatiesch dichter. Al had hij niet anders dan dit Lantspel gemaakt, dan zoû hij in dezen tak der tooneelkunst toch nog zeer ver boven Tasso-zelf uitsteken. Men zal zich dus twee maal te bedenken hebben vóor men Vondel den titel van dramatiesch dichter van meer dan gewone gaven ontzegt.
18 Jan. -79. J.A. Alberdingk Thijm. |
|