De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
De aanleiding tot den jongsten opstand in Algerië.Eenige aanteekeningen uit eene reis naar Algiers en Aumale.Na den strijd tegen het vereenigd Duitschland en die om het bezit van Parijs, was voor een gedeelte van het Fransche leger nog de zware taak weggelegd, de oproerige stammen aan gene zijde der Middellandsche Zee te tuchtigen en ten onder te brengen. Geheel Kabylië en het bergland van den Djurdjura, het noordoosten der provincie Oran, waaronder de bergachtige landstreek begrepen tusschen de steden Milianah en Cherchell, waren in opstand gekomen. Maart 1871 namen de zaken in de kolonie een dreigend aanzien. Opgeruid door de marabouts en een aantal dweepzieke Mohamedaansche priesters, die in de door de Franschen bezette steden en dorpen meestal verstandhouding hadden aangeknoopt, groeide de opstand, aanvankelijk slechts tot enkele stammen beperkt, gedurig aan. Op dat oogenblik was er in Algerie weinig of geen bezetting. De linie- en Afrikaansche regimenten, de turco's en zouaven, waren meerendeels krijgsgevangen gemaakt, of op de slagvelden in het noorden en oosten van Frankrijk gesneuveld. Toen zij zoo weinig tegenstand ontmoetten, werden de opstandelingen dagelijks stoutmoediger. Openlijk predikten de marabouts den heiligen oorlog en de vervulling der prophetie van Abd-el-Kader, en overal werden dorpen, posten en caravansérails waar zich Europeanen gevestigd hadden, aangetast en in brand gestoken. De bewoners, die maar al te goed wisten welk lot hun te wachten stond bijaldien zij door de Arabieren en Kabylen krijgsgevangen werden gemaakt, verdedigden zich doorgaans tot het uiterste; de over- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
blijvenden werden met hunne vrouwen en kinderen wreedaardig omgebracht. Opmerkelijk is het, dat de hoofdaanleiding tot dezen opstand moet gezocht worden in een besluit van het voorloopig bewind te Tours, waarbij aan de Israëlieten in Algerië het recht van naturalisatie werd toegekend. De Muselman nu haat en veracht den Israëliet nog meer dan den Christen. Nauwelijks was dan ook dit besluit in de kolonie bekend geworden, of er braken hier en daar onlusten uit, terwijl de houding der inlanders met den dag dreigender werd. Te Souk-Arras liepen de spahis de omstreken af, na hunne officieren en een aantal kolonisten vermoord te hebben. Den 1sten Maart 1871 plunderden eenige honderde Arabieren en Kabylen, te Algiers Berranis genaamd, een aantal winkels en magazijnen in die stad, aan Israëlieten toebehoorende. De Europeesche militie werd onder de wapenen geroepen, om verdere ongeregeldheden te voorkomen. Zoo leefde men nog eenigen tijd in spanning voort, totdat de telegraaf den 19den Maart 1871 de tijding te Algiers bracht, dat de bach-aga der Medjana, Si-el-Mokrani, een der invloedrijkste opperhoofden uit Algerië, de vaan des opstands ontrold had. Reeds den 21sten April stonden 30,000 goed gewapende Kabylen aan de Alma, een dorp op ongeveer 37 kilometer van de hoofdstad gelegen. Groot was aldaar de ontsteltenis, want zij telde binnen hare muren meer dan 25,000 inlanders uit alle oorden van Algerië, meerendeels bedelaars en lediggangers, het schuim der bevolking uitmakende. Binnen weinige dagen klom de onbeschaamdheid dier menigte reeds zoo ver, dat zij de Fransche bevolking, zelfs die uit den gegoeden stand, openlijk durfde tarten; de officieren der militie werden beleedigd, vrouwen en kinderen van Europeanen beschimpt en soms mishandeld. Op zekeren dag, toen zich de valsche tijding door de stad verspreid had, dat het garnizoen van Fort National in Kabylië zich aan het hoofd der opstandelingen had moeten overgeven, trok een troep Arabieren door de voornaamste straten, werden de woningen der ingezetenen met krijt gemerkt, en reeds bij voorbaat, ten aanzien der verschrikte burgerij, aan dezen en genen invloedrijken caïd toegewezen. Nimmer, zeide mij later de Nederlandsche konsul, de heer Ghezzi, op een onzer wandelingen buiten Algiers, zal ik dien dag vergeten. Men gevoelde dat hier tijd moest gewonnen worden, daar van een opstand binnen de stad, uithoofde van hare geringe bezet- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
ting, het ergste te duchten was. In den Djurdjura en in Kabylië was het even zoo gesteld. De forten Tizi-Ouzou en Drah-el-Mizan waren ingesloten, de zwakke garnizoenen van Dellys aan de Middellandsche Zee, van Setif en Bougie in de provincie Constantine, werden ernstig bedreigd. De bezetting van Fort National, eertijds Fort Napoléon, de sleutel van Groot-Kabylië en door Si-el-Mokrani in persoon belegerd, had reeds drie stormen afgeslagen, toen eindelijk de eerste Fransche troepen tot ontzet kwamen opdagen. Generaal Lallemand, destijds opperbevelhebber in Algerië, begreep dat hij tot iederen prijs eene poging moest wagen om den opstand tot staan te brengen, wilde hij zich van de nog getrouw gebleven stammen verzekeren en Algiers en de vlakte der Metidja behouden. Met behulp van de garnizoenen uit Oran bracht hij eene vliegende kolonne, ter sterkte van 2300 man, bijeen. - Zij bestond uit zouaven en tureos, eenige mobiele garden uit het departement der Hérault, militie uit Algiers, 200 Afrikaansche jagers te paard, en een eskadron spahis, benevens 4 houwitsers. Aan het hoofd van deze troepen werd de kolonel Fourchault van den generalen staf geplaatst, een bekwaam en dapper officier, die door en door bekend was met de landstreek en den vijand dien hij bestrijden ging. Na een bloedig gevecht aan de Alma slaagde hij er in de Kabylen terug te drijven en Algiers te beveiligen, toen hem bericht werd dat deze Palestro bestormden, een schoon en bloeiend dorp op 79 kilometer van Algiers, aan den grooten weg van die stad naar Constantine, gelegen. In allerijl brak de generaal des nachts met 600 infanteristen, eenige kavalerie en 2 stukken geschut van de Alma op, en bereikte na een geforceerden marsch van 14 uren de hooge vlakte waarop het dorp lag. Zijne hulp kwam echter te laat: tusschen de zwartgeblakerde puinhoopen lagen de verminkte lijken der bewoners. Slechts 23 personen waren door den caïd der Beni-Khalfoun, Si-Saïd-ben-Ali genaamd, gespaard gebleven om hem als gijzelaars te kunnen dienen. Zij werden later aan den generaal Cerres uitgeleverd. Dit is eene der donkerste bladzijden uit den jongsten opstand. De gruwelijke wreedheden door de Kabylen te Palestro gepleegd, de uitgezochte martelingen waaronder zij hunne slachtoffers deden bezwijken, zijn geheel in strijd met het ridderlijk karakter van hun aanvoerder, die wel alle volgelingen van den Propheet tot den heiligen oorlog opriep, maar moord en plundering zoo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
veel in zijn vermogen was tegenging. El-Mokrani was de type van den ridderlijken Arabier, die geene trouweloosheid duldt. Hij zond een bode naar den kommandant van Bordj-bou-Arredj om hem te verwittigen dat de oorlog op handen was, tegelijk met een mandaat van 1000 frank, 't welk hem eenige dagen te voren overhandigd was, als het hem toekomend driemaandelijksch montant in zijn rang van bach-aga. ‘Ik gevoel mij verplicht u dit papier terug te zenden,’ zoo schreef hij, ‘ik neem geen geld aan van den vijand dien ik ga bestrijden.’ Eerlijk voor een Arabier, voorwaar! ‘Wat den opstand betrof,’ voegde Mokrani er bij, ‘dat hij door de Franschen was uitgelokt, dat het decreet, waarbij de Israëliet boven den Arabier en den Kabyl werd verheven, een nieuwen slag in het aangezicht voor alle Musulmannen was, en dat hij liever met de wapens in de hand wilde sterven, dan levenslang zulk eene vernedering dulden.’ Zoo wist het voorloopig bewind te Tours zich door eene ondoordachte handeling een vijand te maken van den man, die een ongekenden invloed op de inlandsche bevolking van geheel noordelijk Algerië bezat. De bach-aga der Medjana had verscheiden generaals uit de omgeving des Keizers onder zijne persoonlijke vrienden geteld, want hij was een beschaafd, beminnenswaardig, en voor een Arabier vrij geletterd man. Meermalen had hij zelf van den Keizer eene uitnoodiging voor de feesten te Compiègne bekomen. Den 9den Maart 1870, toen maarschalk Mac Mahon zijn ontslag als gouverneur-generaal van Algerië aanbood, had Mokrani ook het zijne gevraagd. - Den 4den Sept., toen de Republiek werd uitgeroepen, en men hem zeide dat de dagen van het militair bewind in de kolonie geteld waren, gaf hij ten antwoord: ‘Ik hoop van neen, want aan een civiel gouvernement zal ik mij nooit onderwerpen; ik zou zulks ook niet kunnen doen, omdat ik allen invloed verliezen zou.’ Eens zag hij onder een document de handteekening van Crémieux. Bleek van woede wierp hij het papier weg onder den uitroep: ‘Als ik aan een Jood moet gehoorzamen, dan weet ik wat mij te doen staat. Alles zou ik kunnen verdragen van een man die den sabel draagt, zelfs dat hij ze tegen mij gebruikte’Ga naar voetnoot1. Eenige dagen later brak de opstand uit. Opzettelijk heb ik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
de aanleiding er toe eenigszins uitvoerig medegedeeld, omdat er zelfs thans in Frankrijk nog veel over geschreven en getwist wordt, of een civiel, dan wel een militair gouvernement in de kolonie de voorkeur verdient. De veiligheid der kolonisten moet hierbij in de eerste plaats wel in aanmerking worden genomen, en deze eischt ongetwijfeld op het oogenblik nog het militair bewind. Misschien is de dag zoover niet meer verwijderd, waarop dit voor een civiel bestuur zal kunnen plaats maken, ofschoon de Arabier er immer moeielijk toe te brengen zal zijn, hieraan gehoorzaamheid te betoonen. De ondervinding heeft zulks trouwens al bewezen. Voor hem, voor den dweepzieken en krijgshaftigen volgeling van Mohamed, kan de maatschappij slechts bestaan, kan er slechts orde, rust en welvaart heerschen, onder de heerschappij van het zwaard. In dit opzicht vertegenwoordigde de persoon, het karakter en de denkwijze van den bach-aga der Beni-Khelfoun, de inlandsche bevolking van geheel Algerië. Terwijl kolonel Fourchault aan de Alma dagelijks tegen den opstand worstelde, waren de eerste troepen uit Frankrijk aangekomen. Het overschot van eenige linie-regimenten, van het 1ste en 3de regiment turco's, en van het 2de regiment zouaven was uit Duitschland regelrecht naar Marseille vervoerd, aldaar ingescheept, en landde twee dagen later op de kade te Algiers. Daar werden deze troepen op nieuw gekleed en gewapend, de kompagniën en bataljons geformeerd, zoodat tegen het begin van Mei reeds twee mobiele kolonnes, onder de generaals Lallemand en Cerres gereed stonden om de opstandelingen tegemoet te treden. Na een bloedigen veldtocht en eene harde krijgsgevangenschap moesten deze troepen dus op nieuw te velde trekken, ditmaal met het vooruitzicht van minder van den vijand, maar des te meer van ziekten en vermoeienissen te zullen moeten lijden. Een gedeelte van deze troepen nam later nog aan eene expeditie in de Sahara deel; zij bevonden zich, behoudens den tijd hunner krijgsgevangenschap, bijna twee jaar te velde. Wel een bewijs dat van den Franschen soldaat, zoo goed als van den inlander, zeer veel kan gevergd worden, wat zijn physiek en moreel betreft. Onder aanhoudende gevechten, waarbij de Franschen niet zelden gevoelige verliezen leden, werden de opstandelingen nu steeds verder teruggedreven. Mokrani zag zijn wensch vervuld: hij sneuvelde reeds in de eerste dagen van Mei, bij eene held- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
haftige charge op de vijandelijke infanterie. Den 13den Mei bevond generaal Cerres zich reeds aan den voet van de bergen der Beni-Khalfoun. Daar werden hem door den caïd Si-saïd-ben-Ali de nog levende inwoners van Palestro uitgeleverd. De caïd gaf zich daarbij zonder voorwaarden over, maar de nog niet onderworpen stammen weigerden te onderhandelen, en de krijg werd voortgezet. Het was toen, dat ik van de Nederlandsche regeering vergunning kreeg, om aan den verderen loop der krijgsverrichtingen deel te nemen. Jammer slechts dat het definitief antwoord van het Fransche gouvernement tot medio Augustus uitbleef, even als de benoodigde autorisatie, die eerst op dat tijdstip ter onzer beschikking werd gesteld. Want de opstand in Kabylie was in dien tusschentijd hare laatste phase ingetreden. Overigens was dat antwoord even beleefd als welwillend; slechts deed de toenmalige minister van oorlog in Frankrijk weten, dat de krijgsverrichtingen, uithoofde van het heete seizoen, gedurende de maanden Augustus en September in Algerië zouden gestaakt worden, iets 't geen mij later bleek niet geheel juist te zijn geweest. Den 25sten September daaraanvolgend verliet ik met nog twee Nederlandsche officieren het vaderland, om, na een kort oponthoud te Parijs en te Marseille, den 6den October voet op Afrikaanschen bodem te zetten. Meer dan zes jaren zijn sinds dien dag voorbijgegaan, maar nog staat hij mij levendig voor den geest als de eerste genotvolle indruk van een tafereel, 'twelk weldra door zoovele andere zou verdrongen worden. Algiers, de lachende en bevallige stad, die zich in de stralen der Afrikaansche zon en in de donkerblauwe golven der Middellandsche zee spiegelt, die met hare zonderling gemengde bevolking, hare vreemde, half Europeesche, half Moorsche en Arabische architektuur, te midden van al de weelde eener tropische plantengroei is verrezen, die de genoegens der groote Fransche steden met een heerlijk klimaat en een eeuwigdurenden zomer vereenigt, Algiers is voor den vreemdeling, vooral voor den bewoner van het noorden, eene liefelijke verschijning aan welke hij zich maar al te spoedig hecht. Een enkele blik van de Kashba, het hoogste punt der oude stad der deys, over het panorama dat zich aan zijne voeten uitstrekt, is voldoende om hem dat panorama nimmer te doen vergeten. Toch heeft de indruk, dien men bij een eerste gezicht over Algiers en zijn omstreken bekomt, niets van dien welken de trotsche bergen van Kabylië, de halfa-vlakten tijdens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
het regenseisoen, en boven alles de woestijn, die eindelooze massa rotsen en zand, geven. Op Algiers staart men vol bewondering; in het bergland van den Djurdjura en den Atlas doen zich natuurtooneelen voor, die misschien minder bevallig maar ongetwijfeld grootscher en schooner zijn dan St. Eugène en de heuvelen van MustaphaGa naar voetnoot1; noordelijk van de bergen van den Djebel-Hoggar vereenigt de woestijn beide eigenschappen in hooge mate. Reizigers die haar daar bezocht hebben weten zulks bij ondervinding. In schijn eentonig, is zij inderdaad vol afwisseling. Somber, en toch vol leven, grootsch en bevallig. Evenals de zee heeft zij hare golven en eilanden, dank zij het fata morgana en de luchtspiegeling. Des nachts, als eene doodsche stilte over de uitgestrekte vlakte heerscht, eene stilte die door niets verbroken wordt dan door het gehuil van de hyena en den jakhals, of door den schrillen gil van een roofvogel, als de met halfa en wilden thijm begroeide rotsen en heuvels allerlei fantastische vormen aannemen, gevoelt men zich door eene gewaarwording aangegrepen, geheel overeenkomende met de ernstige stemming der natuur. Zuidelijk van 30o N.B. verdwijnen de granietbergen der Algerijnsche Sahara, om voor de zandige duinen der Groote woestijn plaats te maken. Daar nemen ook de nachten in helderheid toe, zoo zelfs dat het lezen bij starrenlicht geene noemenswaardige inspanning vordert. Elke heuvel, iedere boom of struik teekent zich nu aan den horizon scherp tegen den blauwen hemel af, en op ongekende afstanden neemt men nog de gestalten van menschen en dieren waar. Er is echter meer dat aan het leven in de woestijn iets eigenaardig bekoorlijks geeft. Dagen, soms weken, zwermt de reiziger binnen haren omtrek rond, zonder dat hij iets anders bespeurt dan rotsen, ravijnen en uitgestrekte zandige en heuvelachtige vlakten, waaraan slechts noordelijk van 29o N.B. kleine bosschen, d'ahjas genaamd, eenige planten en struiken, en het woestijnbloempje leven en afwisseling geven. Hij wordt de warmte die over dag, en de koude die 's nachts heerscht moede, zoo goed als de terugkaatsing der felle zonnestralen en de luchtspiegeling. In een oogenblik is hij echter voor alle doorgestane vermoeienisssn en ontberingen ruimschoots schadeloos gesteld, in een oogenblik is hij die vergeten, als hij voor het eerst de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
duizende groene palmen eener oase aanschouwt, en de prachtige tuinen betreedt, die de natuur hier, bijgestaan door den mensch, met geweld aan de zandgolven der Sahara betwist. Eene wandeling onder die boomen, wier trotsche en gevederde kruinen een sierlijk en majestueus dak vormen, waardoor zich de zonnestralen slechts met moeite een weg banen, is daartoe voldoende. In de Mezab en in het Dadelland bereikt de palmboom soms eene hoogte van twintig tot vijf-en-twintig meter boven den grond; zijn takken buigen zich onder het gewicht der goudgele dadeltrossen; onder zijn lommer groeit de druif en de granaatappel; hij is daar de rijkdom en de trots van den Arabier. Bijna in iedere oase treft men noordelijk van de bergen der Touaregs dorpen (Ksours) aan, meest alle regelmatig, maar in zeer verschillenden stijl gebouwd. Met hunne witte huizen, en de talrijke minarets en moskeën wier vergulde spits de zon der Sahara weerkaatst, geven zij aan het geheele tafereel leven en bevalligheid. Ziedaar de woestijn. Onverschillig tot welk volk of tot welken stam hij behoort, onverschillig welke levenswijze hij leidt, legt de Arabier eene zucht naar onaf hankelijkheid aan den dag, en betoont hij eene genegenheid voor zijn geboortegrond, die men oogenschijnlijk geneigd is aan geheel andere oorzaken toe te schrijven. Die eigenschappen zijn geheel afgescheiden van het godsdienstig fanatismus, en van den haat jegens den Christen en den Europeaan, welke hier veel afgenomen is. In het laatst van Oktober 1870 verliet eene Fransche expeditionnaire kolonne onder bevel van den luit. kol. de L....., Boghar, de laatste bergvesting in de provincie Algiers. Aan haar was de taak opgedragen om het overschot der opstandelingen uit Constantine den weg naar het zuiden der provincie Oran af te snijden, en de nomadische stammen in den omtrek van El-Aghouat in het oog te houden. Daarna zou zij zich zuidwaarts begeven om, na de oasen der Mezab te hebben bezocht, haar marsch zoover mogelijk in de woestijn voort te zetten, en de Chambas van El-Golea, die herhaaldelijk in voornoemde oasen vijandelijkheden hadden gepleegd, te tuchtigen. Den 13den November 1871 bereikten wij, na een moeielijken tocht van veertien dagen dwars door het hoogland van Klein-Kabylië en de zuidelijk daarvan gelegen halfa-vlakten, het Fransche kamp nabij den marabout van Sidi-Brahim, op de zuidelijke grens der provincie Constantine. Sedert dien dag volgden wij de Fransche troepen op hunne zwerftochten. Het verblijf | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
te midden eener vreemde krijgsmacht, die, als zij voor zulke reizen is uitgerust, een bont en veelkleurig tafereel aanbiedt, het onbezorgde en vroolijke expeditie-leven, gevoegd bij de gulle en vriendelijke ontvangst der Fransche officieren, dat alles woog ruimschoots op tegen de schaduwzijde die ook aan dergelijke tochten onafscheidbaar verbonden is. Wel brengt elke dag, iedere etappe, in deze voor den Europeaan bijna onbekende streken nieuwe verrassingen, doet hij nieuwe volken, nieuwe zeden en gewoonten kennen, of eene andere natuur zien, maar dit kan evenwel niet beletten dat physieke en moreele uitputting ten slotte bij dergelijke, uit een militair oogpunt weinig vruchtdragende expedities, de overhand behouden. Zoo ging het ook hier. De wisselvallige en plotselinge temperatuursverandering, die zich op de hooge vlakten van Zuid-Algerie zoo sterk gevoelen doet, de langdurige en zware marschen over het ruw en moeielijk terrein, terwijl stormen en slagregens, koude en felle hitte, elkander beurtelings afwisselden, noodzaakten den kolonel de L....... den terugtocht aan te nemen. In het gezicht der oase El-Golea werd hiertoe besloten. Sedert de vestiging der Franschen in Algerië, was het echter de eerste maal dat eene geregelde krijgsmacht tot in deze woeste en onherbergzame streken doordrong. Slechts weinige weken waren mij gegund om de vlakte der Metidja, Klein-Kabylie met Aumale en het land van den Djebel-Dirah, Medeah en Boghar te bezoeken. Wel is dit noordelijk gedeelte der provincie Algiers de moeite van een bezoek overwaard, ofschoon het niet zoo gemakkelijk te bereiken is als Blidah en de vlakte der Metidja, waarheen zich thans bijna iedere reiziger begeeft die Algiers bezoekt. Daar heeft de natuur hare gaven met kwistige hand uitgedeeld en heerscht een eeuwigdurende zomer; daar groeit de oranjeappel en de citroen, de banaan en de druif, naast de rozenlaurier, de cactus en de aloë, terwijl de trotsche bergen van den Atlas een ondoordringbaren muur tegen den verschroeienden Sirocco vormen, en de Djebel-Mouzaia zijn met sneeuw bedekte kruin in de zon spiegelt. Dwars door de bergpassen der Chiffa, een der stoutste en verhevenste natuurgewrochten van Noord-Afrika, voert een smalle weg naar Medeah en Boghar. Hier heerschte eertijds de Arabier in al het bewustzijn zijner onafhankelijkheid; hier doolde hij met de dapperste ruiters van zijn stam dagen achtereen in de bergen rond, spottend met de Turksche garnizoenen en het gezag der Deys; hier was de bakermat van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
Abd-el-Kader, het land der balladen, waarvan reeds in de vorige eeuw Goethe zong: Cedernhäuser trägt der Atlas
Auf den Riesenschultern: sausend
Wehen über seinem Haupte
Tausend Flaggen durch die Lufte,
Zeugen seiner Herrlichkeit.
| |||||||||||||||||||||||||
I.Die in de eerste maanden na de bloedige worsteling, waarvan Parijs in het voorjaar van 1871 getuige was, die stad bezocht heeft, en haar ook tijdens de schitterende dagen der wereldtentoonstelling van 1867 zag, moet, op het gezicht der verwoesting binnen en buiten hare muren, wel smartelijk getroffen zijn geweest. Het Hotel-de-Ville, een gedeelte der Tuileriën en van de Louvre, het Palais-Royal, het Paleis van Justitie, het Ministerie van Finantiën en het Paleis van het Legioen van Eer, benevens de prachtige Bibliotheek der Sorbonne, waren met nog vele andere openbare gebouwen en tal van huizen in de asch gelegd. Op de plaats waar zij zoolang de bewondering van den vreemdeling hadden opgewekt, zag men nu niets meer dan zwart geblakerde muren en puinhoopen. Buiten de stad was het nog erger gesteld. Meudon en St. Cloud waren, met al wat aan schatten en kostbaarheden sinds de dagen van Rabelais en de Gondi daar verzameld was geworden, tot den grond toe verwoest; het Bois de Boulogne, die geliefkoosde wandeling der Parijzenaars, het park van Fontainebleau, de lusthof der Bourbons sinds Frans den Isten, hadden veel geleden, terwijl tusschen den Mont-Valérien en Parijs geen huis onbeschadigd was gebleven. Twee derden van dit Vandalenwerk kwam voor rekening der Commune. In de stad zelve echter bood het drukbezochte gedeelte, zooals de Boulevards, de Rue Rivoli, enz. geen merkbaar verschil met vroeger aan; de lichtzinnige Parijzenaars waren het doorgestane leed weder vergeten, en grepen met geestdrift naar Le Coq's Cent Vièrges, en eene nieuwe voorstelling in het Théâtre de la Gaité, de great-attraction van den dag. De koffiehuizen en restaurants wemelden van bezoekers, en noch bij dag, noch 's avonds, als eene zee van licht de boulevards overgoot, zou men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
in dit gedeelte van Parijs hebben gezegd, dat diezelfde stad nog zoo kort geleden zulke zware beproevingen doorstond. Slechts de talrijke militaire patrouilles die zich tusschen de vroolijke menigte bewogen, en wier aanvoerders iederen avond voor de koffiehuizen hunne waarschuwing: ‘Fermez, onze heures’, deden hooren, herinnerden aan den staat van beleg. Niet zonder moeite, en na aan de lastige formaliteit van het paspoorten-stelsel te hebben voldaan, kon men in die dagen den Franschen bodem betreden. Velen, die aan de Commune deel genomen of er mede in betrekking hadden gestaan, waren voortvluchtig. Aan de grenzen was men dus uiterst voorzichtig, en ieder paspoort werd nauwkeurig nagezien. Dank zij de medewerking van den Franschen konsul te Brussel, gelukte het mij, voorzien van de autorisatie der Fransche regeering en eenige andere papieren, zonder paspoort Parijs te bereiken. De reis tusschen Brussel en Parijs ging, eenmaal aan gene zijde der Fransche grenzen, uiterst langzaam. Alle noordelijke departementen waren door Duitsche troepen bezet. Te Ternier en St. Quentin, te Creil en te Compiègne bewaakten Pruissische en Beiersche schildwachten de stations. Een trein met Fransche krijgsgevangenen, achterblijvers, die uithoofde van ziekten of ten gevolge hunner wonden, nog niet uitgewisseld waren geworden, kwam te St. Quentin aan, gelijktijdig met die waarin wij plaats genomen hadden. 't Was voor de Franschen en zelfs voor den vreemdeling, die sympathie voor die natie gevoelde, een treurig schouwspel. Daar stonden ze, de vijandelijke schildwachten, onbeweeglijk met het geweer bij den voet; daar liepen hunne officieren en ambtenaren op en neer, even verdrietig over hun verblijf in de landstreek waar zij verfoeid werden, als de bewoners die hen dulden moesten. Nu en dan klonk eene barsche terechtwijzing in 't Duitsch, als de Franschen zich buiten het afgezet terrein waagden. Van Brussel tot Ternier reisde ik in gezelschap van vier Pruissische kavalerie-officieren, die in den omtrek van laatstgenoemd stadje gekantonneerd lagen. Zij keerden van een uitstapje door België terug, naar het scheen niet zeer ingenomen met de houding der Walen en Brabanders jegens hun persoon. Deze hadden hier en daar bepaalden afkeer voor de Pruissische uniform aan den dag gelegd. Nog bevond zich in dezelfde coupé een niet zeer spraakzame | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
Parijzenaar, zeker een zeldzaam verschijnsel, die den Duitschers nu en dan een woedenden blik toewierp, waarvan de laatsten trouwens volstrekt geen notitie namen. Te negen uur 's avonds bereikten wij de Fransche grenzen, en een half uur later verlieten de Duitsche officieren den trein, tot groote vreugde van den Franschman, die een diepen zucht van verademing slaakte, en hen een alles behalve beleefd vaarwel nazond. Te middernacht had de trein Parijs bereikt. Hier wachtte ons al dadelijk een eigenaardig incident. Een der Nederlandsche officieren, die zich in uniform bevond, werd door den chef der douanen voor een Duitscher aangezien, zoodat in een oogenblik een aantal douaniers en ambtenaren, benevens een gedeelte van het reizend personeel, zich in een hoek der groote zaal, waar de aangifte der bagage moest plaats hebben, vereenigd hadden. Uit de gevoerde gesprekken bleek ons spoedig, dat men het over de nationaliteitskwestie nog niet geheel eens was, nl. in hoever de bewuste persoon een Pruis of Sakser, dan wel een Wurtemberger, Badenser of Beier was. Maar wij behoefden geen oogenblik twijfel te koesteren aangaande den indruk dien het gezicht der vreemde uniform op het nachtelijk publiek maakte. Een vloed scheldwoorden, die elkander den voorrang niet behoefden te betwisten, werden ons, ten gelieve onzer oostelijke naburen, naar het hoofd geworpen. Toen echter het douanenpersoneel eene dreigende houding begon aan te nemen, welke bij een groot deel van het publiek instemming vond, werd de zaak bedenkelijker. Een der Nederlandsche officieren begaf zich daarop naar den chef der douanen en waagde het hem opmerkzaam te maken, hoe zeer hij en zijne omgeving zich bedrogen. De Franschman schudde ongeloovig het hoofd, tot een blik in 's vreemdelings papieren hem wel zijne dwaling moest doen erkennen. Na zijne verontschuldiging te hebben aangeboden, zeide hij met een ietwat sarcastisch lachje: ‘A voir votre uniforme, Monsieur, je dirais que si vous n'êtes pas des leurs, vous êtes cependant bien un peu de leur famille’, waarop hem even beleefd onder het oog werd gebracht, dat hij toch lang genoeg in de gelegenheid was geweest om de uniform der Duitsche militairen te leeren kennen. Hiermede liep de zaak af; de houding van het geheele personeel was nu even voorkomend en vriendelijk, als zij een oogenblik te voren stuursch en vijandig was geweest, en het scheen hiervan een blijk te willen geven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
door onze bagage ongemoeid door te laten, eene beleefdheid' die, in aanmerking genomen het gestreng onderzoek waaraan toenmaals al hetgeen in Frankrijk ingevoerd werd onderworpen was, zeer op prijs mocht worden gesteld. Voor een Duitscher, en nog minder voor een Duitsch militair, zou het in die dagen geraden geweest zijn zich te Parijs te vertoonen. Zelfs gaf de chef der douanen aan den Nederlandschen officier den welgemeenden raad, zijne uniform niet in de hoofdstad, en vooral niet in de minder gegoede of afgelegen wijken te laten zien, aangezien eene vergissing licht mogelijk zoude zijn. Dat hij waarheid sprak bleek al dadelijk. Buiten het station stonden nog eenige rijtuigen de reizigers op te wachten. Een daarvan zou ons naar het aangegeven adres brengen. Daar het zeer donker was, bespeurde de koetsier den vreemden officier eerst toen deze reeds in het rijtuig plaats genomen had. Een oogenblik bleef hij vol verbazing staan; daarop klom hij langzaam op den bok, terwijl hij de hem onbekende uniform van het hoofd tot de voeten opnam; eenige vrij duidelijke verwenschingen volgden nu, en langzaam rolde het rijtuig voort, zoo langzaam, dat het de aandacht der vele voetgangers, die zich nog op straat bevonden, tot zich moest trekken. Vergeefs waren aanvankelijk al onze pogingen om den meester en het paard tot meer vlugheid aan te sporen. ‘Je ne suis pas pressé, mon bourgeois’, klonk het op eene eerste aanmaning vrij brutaal van den bok. Slechts eene ernstige bedreiging kon hem ten slotte bewegen het dier eenige zweepslagen te geven, ofschoon hij er binnen'smonds bijvoegde dat hij ze liever aan de Duitschers zou toedienen. Na een bezoek aan het hoofdkwartier te Versailles te hebben gebracht, in en om welke stad toenmaals een leger van 90,000 man samengetrokken was, verlieten wij Parijs. Drie dagen later voerde de nachttrein ons uit de hoofdstad naar Marseille, waar wij den volgenden namiddag te vijf uur aankwamen. Op dit traject neemt men in het voor- en najaar eene groote en dikwerf plotselinge temperatuursverandering waar. Zoo verlieten wij Parijs des avonds te half acht, onder eene voor het jaargetijde vrij hevige koude, die zich zelfs nog tot Lyon deed gevoelen. Te negen uur 's morgens bereikte de trein die stad. Een uur later had de herfst voor den zomer, de koude voor warmte plaats gemaakt. Te Vienne, een goed uur sporens van Lyon, werden de schoonste vruchten, die langs de boorden van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
Rhône zoo weelderig teelen, den reizigers aangeboden. Na Lyon gaat de spoortrein door een tiental tunnels onder een tak van het Rhônegebergte door, 'twelk hier het dal dier rivier van dat der Isère scheidt, om vervolgens langs Valence, Montelimart, Orange, Avignon en Arles zijn weg naar Marseille voort te zetten. Die in het zuiden van Frankrijk gereisd heeft, weet wat zulks op een schoonen zomerdag beteekent, vooral op de lijn Parijs-Lyon-Marseille, waar de inrichting der waggons nog steeds zooveel te wenschen overlaat, zoodat, trots de gesloten vensters, geheele stofwolken zich een weg naar binnen weten te banen. Te twaalf uur waren wij te Valence, te twee uur te Avignon, alwaar aan den reiziger tien minuten rust gegund werd, zoo 't heette om den maaltijd te gebruiken, doch waarvan deze minstens vijf minuten noodig had om zich handen en gezicht van stof en rook te zuiveren. Juist waren die vijf minuten verloopen toen de waarschuwing der beambten ‘en voiture’ zich hooren deed, zoodat vele reizigers uit de restauratiezaal niets medenamen dan een blik op de rijk met spijzen en vruchten beladen tafel en eene hongerige maag. Na nog een paar uur in de brandende atmospheer te hebben doorgebracht, zonder dat het ons vergund was de schilderachtige landstreek tusschen Beaucaire, Tarascon en Arles te kunnen bewonderen, want de regen van stof en zand hield geen oogenblik op, was eindelijk het uur der verlossing geslagen. Even voor Marseille stoomt de trein den pas des Lanciers, de grootste tunnel van geheel Frankrijk, binnen, en zes minuten later daalt hij langs eene hooge vlakte, te midden van Romeinsche ruïnen, naar de stad af. De beide laatste uren van deze reis zijn in het warme jaargetijde niet de minst vermoeiende, want de spoorweg, die tot Arles den rechter Rhôneoever volgt, wendt zich voorbij die stad oostwaarts, zoodat men ten slotte ook nog het verkwikkend koeltje der rivier missen moet, die zich aan den horizon nog slechts als een zilveren streep vertoont. Even vijf uur had de trein het station bereikt.
't Was een heerlijke najaarsmorgen, toen het stoomschip, dat mij over de Middellandsche zee bracht, in het gezicht van Algiers kwam. In nauwelijks 36 uur had het den overtocht volbracht, 't geen toenmaals als eene zeer voorspoedige reis werd gerekend. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
In de laatste vijf jaren heeft men echter zoowel op den duur der reis als op den vrachtprijs weten te bezuinigen, zoodat men thans den overtocht in ruim 24 uur doen kan, terwijl de beide groote stoomvaartmaatschappijen de Messageries Maritimes en ‘Compagnie Valery-frères’ eene derde mededingster in de ‘Compagnie Touache’ gekregen hebben. Vier uur sloeg de scheepsklok toen de passagiers zich op het dek begonnen te verzamelen, in afwachting van het schouwspel dat de natuur hun zou aanbieden. Weldra doemde de Afrikaansche kust door de nevelen aan den horizon op, zoodat zij een uur later duidelijk zichtbaar was. Allengs kon men de witte huizen van Algiers, amphiteathersgewijze tegen de bergen geleund, onderscheiden. Daarboven de Arabische stad, de Kashba, en de hoogten van Mustapha met hare talrijke villas en sierlijk aangelegde tuinen, verder de plantentuin en de huizen en buitenverblijven van St. Eugène, alles in het verschiet bekroond door de met sneeuw bedekte toppen van den Atlas. De schoonheid van dit tafereel werd nog verhoogd door de eerste stralen der opgaande zon die door de schemering braken. Voeg hierbij eindelijk de donkerblauwe golven der Middellandsche Zee, een heiderblauwen hemel door Phoebus wagen aan den horizon met een purper waas gekleurd, en men zal een denkbeeld hebben van het tafereel, 'twelk aan de passagiers der Moëris op dien bewusten morgen een kreet van verbazing en bewondering ontlokte. Ja waarlijk, Algiers is schoon, en dubbel schoon voor den bewoner van het Noorden, die het voor de eerste maal aanschouwt; dubbel schoon ook in het voor- en najaar, als de natuur hare volle pracht ten toon spreidt, en de zeewind den reiziger reeds op verren afstand van de kust den geur van duizende bloemen en vruchten aanbrengt. ‘Zooals ik het nu zie,’ zeide mij een Fransch marine-officier, dien ik tijdens den overtocht had leeren kennen, en die deze reis dikwerf gedaan had, ‘heb ik het nog eenmaal gezien, en ik zou dit gezicht voor dat op Napels niet willen ruilen.’ Weldra naderde het stoomschip de haven, waarin tal van schuiten en stoombooten lagen. Toen het anker op eenigen afstand van de kade uitgeworpen was, werd het door niet minder dan een vijftigtal kleine schuiten en booten omringd. Het tooneel, dat nu plaats had, was wel geschikt om de aandacht van den reiziger van het schoone panorama, dat de Afrikaansche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
kust hem aanbood, af te leiden, want nog was de Moëris een goed eind buiten de haven, of reeds werden eenige dier vaartuigen zichtbaar. Met iedere minuut groeide hun getal aan. In elk bootje bevonden zich een of twee Arabieren, meerendeels krachtige gestalten, die met elken roeislag het ranke vaartuigje pijlsnel over de golven deden schieten. Zoodra zij het stoomschip naderden, klonk de waarschuwing van den eersten stuurman: ‘Gare aux bagages’ over het dek, juist bij tijds om de passagiers, bijgestaan door eenige matrozen, den storm te doen afwachten. In een oogenblik waren deze onwelkome bezoekers als katten tegen de verschansing opgeklauterd, waarna zij zich, elkander verdringende, scheldende en vloekende, op de bagage wierpen. Dit is zoo hunne gewone wijze van handelen; zij bekommeren zich niet om de passagiers, evenmin als om de vuist- en knuppelslagen der matrozen: zij hebben slechts één doel voor oogen, de bagage, en men moet bekennen zij gaan er zonder omwegen op af. Overigens is deze wijze van handelen nog zoo onpraktisch niet, want zijn zij eenmaal in 't bezit der bagage, dan volgt de reiziger van zelf. Wanneer men deze Arabieren meermalen aan het werk gezien heeft - en de bewoners van Algiers, of zij die in die stad eenigen tijd vertoeven, hebben hier nog al eens gelegenheid voor - dan kan men zich zeer goed voorstellen hoe bevreesd in vroegere jaren alle handelsschepen voor deze soort van zeeroovers moesten zijn. Tegen zulk een aanval vermocht geen wederstand. Thans is het voor de bewoners van Algiers, die zich uit bloote nieuwsgierigheid dikwerf naar een binnenkomend stoomschip laten roeien, een vermakelijk schouwspel, als zij de benauwde gezichten en de wanhoop van een aantal passagiers zien, die beurtelings naar alle zijden over de verschansing turen, zoekende in welke schuit hunne bagage geheel of gedeeltelijk verdwenen is. Tien minuten nadat wij de stoomboot verlaten hadden, bevonden wij ons in het douanen-bureau, dat aan den voet der hooge kade, waarop de eerste huizen van Algiers gebouwd zijn, gelegen is. De in- en uitgaande rechten worden door Frankrijk nog steeds voor de kolonie gehandhaafd; zoo bijv. is de uitvoer van tabak uit Algerië naar het moederland bijna onmogelijk gemaakt, omdat de Moorsche tabak, die in Noord-Algerië zeer goed teelt, daarbij uitmuntend van smaak en goedkoop is, waarschijnlijk de Fransche productie zeer benadeelen zou. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
In het douanengebouw gekomen, wierpen de Arabieren de kisten en koffers der reizigers, die alles behalve zacht door hen behandeld werden, op den grond, om ze een oogenblik later even ruw weder op hunne schouders te laden, en er de breede steenen trappen mede te beklimmen die naar de kade geleiden, waarbij zij bewijzen van buitengewone lichaamskracht gaven. Te zes uren waren wij in het hotel d'Orient, toenmaals nog een der meest bezochte van Algiers, aangekomen. Hadden wij eenige uren te voren van het dek der Moëris een fraai gezicht genoten, niet minder schoon was het tafereel dat wij van het balkon der tweede verdieping van het hotel te zien kregen. Daar lag de haven met hare schepen en stoombooten van allerlei grootte en vorm, tusschen welke tal van schuitjes afen aanvoeren, en, waar evenals op de kade, reeds leven en bedrijvigheid heerschte. 't Was of ieder zich haastte om gedaan te krijgen, voor en aleer de hitte den arbeid deed staken. Men zag hier eene bonte menigte uit verschillende landen. Franschen, Spanjaarden, Italianen, Mooren, Arabieren en Kabylen, zelfs hier en daar negers, voorts niet weinig Joden. De inlanders, allen met de nationale roode muts de chachia of fez op het hoofd, de Kabyl, met de lange burnou om de schouders geslagen, het hoofd omwonden met den haïk, en met de flissa, een korte dolk, in den gordel, de overige Arabieren blootvoets in eene wijde broek, het bovenlijf bedekt met een vuilen en gescheurden mantel. Tusschen deze menigte, die zich driftig heen en weer bewoog en waaruit een aanhoudend gegons opsteeg, zag men hier en daar enkele Arabische en Moorsche vrouwen, die van de bloemen- en vruchtenmarkt kwamen, of zich naar het bad begaven. De eersten kunnen meerendeels niet op schoonheid roemen; zij gaan geheel gesluierd, het hoofd daarbij omwonden met een doek waarover eene kap hangt, zoodat slechts een klein gedeelte van het gelaat zichtbaar is. De laatsten daarentegen zijn bijna allen slank en rijzig van gestalte, terwijl hare schilderachtige kleederdracht, een fraai gevormd gelaat, kleine handen en voeten, en een paar gitzwarte oogen die menigen voorbijganger vriendelijk tegenlachen, haar eene hoogere plaats, zoo niet in de achting, dan toch in de genegenheid van den Europeaan doen innemen. Ofschoon de warmte zich reeds deed gevoelen, en de zon reeds lang boven den horizon was, wemelde het op de kade en het aangrenzend plein, ‘Place du Gouvernement genaamd,’ van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
wandelaars die den laatsten zucht der koele zee- en morgenwind kwamen genieten. Van mijne standplaats kon ik ter linkerzijde de Afrikaansche kust over eene aanzienlijke uitgestrektheid langs het strand volgen; zelfs was de voorstad Moustapha met hare witgepleisterde huizen en villa's, waarvan er enkele tusschen oranje- en citroenboomen verscholen liggen, nog zichtbaar. Wijders Hussan-Dey, en aan deze zijde der baai de Plantentuin, herkenbaar aan hare hooge boomen, waaronder de banaan, de tamarinde en enkele palmen. Die voor de eerste maal dit verrukkelijk landschap en het zonderling tafereel aan zijne voeten beschouwt, kan er niet dan moeielijk van scheiden. Schoorvoetend begaf ik mij dan ook eenige oogenblikken later naar beneden, om trots de tropische hitte van den dag, tot het afleggen der noodzakelijkste bezoeken over te gaan. Toen wij dienzelfden avond in het hotel wederkeerden, wisten wij ten minste waarheen ons te begeven, eene kennisgeving die aan militairen in die streken niet altijd spoedig plaats heeft. De bevelvoerende divisie-generaal had ons Aumale, alwaar 4000 man onder den generaal Cerres bijeengetrokken waren, aanvankelijk tot verblijf aangewezen. Alvorens verder te gaan, zal het wellicht niet ondienstig wezen, den lezer eenige bijzonderheden omtrent de bevolking van Algerië en de geschiedenis dier kolonie mede te deelen. In een opstel in ‘de Gids’ (Aug. '75) heb ik in korte trekken de zeden en gewoonten der nomadische stammen geschetst, de verhouding der inlanders en hunne verplichtingen jegens het Fransche gouvernement, de opstand van 1839-1847 en de aanleiding daartoe. Wat derhalve de geschiedenis der laatste jaren betreft, alsmede voor 'tgeen in 't vervolg dezer schetsen op bovengenoemde punten betrekking mocht hebben, verwijs ik naar dat opstel. De verovering van Algerië door de Arabieren dagteekent van het jaar 690 n.C. De tegenwoordige Fransche bezittingen bestaan uit het oude Numidië der Romeinen en dat gedeelte van Mauritanië, waaraan deze den naam van Sitifensis gaven. Vóór het Romeinsche tijdperk regeerden hier Micipsa, Jugurtha, Masinissa, Juba en andere uit de oude geschiedenis bekende vorsten. Van 429-534 n.C. maakte Algerië deel van het Vandaalsche rijk uit. Genserik, koning der Vandalen, door Bonifacius, den Romeinschen landvoogd, die tegen het gezag van keizer Valentinianus was opgestaan, te hulp geroepen, stak uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
Spanje naar Afrika over, en maakte zich van de geheele noordkust tot Carthago meester. Later wilde Bonifacius, op aandrang van den heiligen Augustinus, de Vandalen terugdrijven, 't geen hem echter niet gelukte; hij werd geslagen en door Genserik ter dood gebracht. Augustinus nam de vlucht en stierf hetzelfde jaar. Opmerkelijk is het, dat eene legende aan die gebeurtenis verbonden nog voortleeft bij de Arabische stammen in het zuiden der provincie Oran. In de eerste eeuwen na de verovering van Algerië door de Arabieren was het een voortdurende twistappel voor de khalifen. Ommiaden, Abassiden, Aglabieten, Almoraviden stonden hier beurtelings tegenover elkander, zoodat zijne geschiedenis, van de 10e tot het midden der 16e eeuw, rijker dan eenige andere aan veldslagen en gevechten is. Allengs hadden zich door de voortdurende verandering van heerschappij, een aantal kleine, onderling onafhankelijke, staten gevormd. In 1516, toen de Spanjaarden Algiers bedreigden, riepen de bewoners de hulp der gebroeders Barbarossa in. Deze, eenmaal aan het bewind, wilden van het gezag geen afstand meer doen, en om zich beter te kunnen staande houden, riep Cheredin Barbarossa, de jongste der broeders, de hulp der Porte in. Sultan Selim, die toen over Turkije regeerde, zond terstond een Pacha met een korps Janissaren naar Algiers. De laatsten kozen uit hun midden een Dey, en terwijl de Porte nu en dan nieuwe hulptroepen zond, kwam het na den dood van Barbarossa tot een openlijken oorlog. De Dey hield Algiers en de steden langs de kust bezet, de Pacha voerde in het binnenland heerschappij. In 1700 verdreef de toenmalige Dey, Babi-Ali, den Pacha, en werd alleenheerscher over Algiers. Van dat oogenblik af had het gezag der Porte niets meer te beduiden, want ofschoon de Turksche troepen na den dood van Babi-Ali weder de overhand kregen, zoo stoorden zij zich toch niet aan de bevelen van den Sultan, en zij waren het die den Dey naar willekeur benoemden of afzetten. Onder het gezag der Dey's was Algerië in vier districten verdeeld, te weten: Algiers en Titterie in het midden, Tlemcen ten westen en Constantine ten oosten. Het laatste werd eerst in het begin der achttiende eeuw aan Tunis ontrukt. Thans worden de Fransche bezittingen, behalve in drie provinciën, Algiers, Oran, en Constantine, van het noorden naar het zuiden in twee groote deelen gesplitst, nl. de Tell en Kabylië, en de Sahara. De laatste bevat het noordelijk gedeelte der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
woestijn en de zuidelijk van het bergland gelegen halfavlaktenGa naar voetnoot1. Onder den naam van Tell, die bijna altijd in Algerië gebezigd wordt, verstaat men de landstreek die ten noorden door de Middellandsche Zee, en ten zuiden door den meridiaan van 36° 30' N.B. begrensd wordt Behalve de vlakte der Metidja, bevat de Tell derhalve geheel Klein- en een gedeelte van Groot-Kabylië. De halfa-vlakten liggen tusschen 36° en 34° N.B.; zij strekken zich het verst zuidelijk van de provincie Algiers uit. Zij grenzen niet rechtstreeks aan de woestijn; tusschen beide ligt eene strook lands ter breedte van 300-450 kilometer, die uit hooge rotsen steenvlakten bestaat en door nauwe en diepe ravijnen doorsneden wordt. Gedurende drie vierden van het jaar zijn deze voor de karavanen moeielijk begaanbaar. De inlandsche bevolking van Algerië behoort tot twee verschillende rassen: het Arabische en het Berbersche. Tot het eerste rekent men de geheele nomadische bevolking der woestijn tot aan den Djebel-Hoggar, en die van den Tell; tot het laatste de Kabylen, en eenige stammen in het noord-oosten der provincie Algiers. In de steden langs de kust heeft men wijders Mooren en Israëlieten. De Mooren zijn afstammelingen der vroegere veroveraars van Spanje. - Tusschen 711 en 1592, toen de laatste Mooren uit Spanje verdreven werden, kan de geschiedenis van dat land in twee tijdperken verdeeld worden, nl. het Arabische, van den slag van Xeres de la Frontera, tot aan de verdeeling van het khalifaat Cordova (1031), en het Moorsche, van de heerschappij der Almoraviden, en de vestiging der Moorsche koningen te Grenada (1236) af, tot aan de overgave dier stad aan Ferdinand den Katholieken. Aangaande de herkomst der Mooren, en in hoever zij aan het zuiver Arabisch bloed verwant zijn, valt niets met zekerheid te zeggen. Maar ééne zaak staat vast, nl. dat de naam van Mooren in Noord-Afrika bekend was, lang voordat het koningrijk Grenada gesticht werd. Alle bewoners van het oude Mauritanië noemde men vóór de verovering van Spanje, reeds Mooren. Daümas gelooft, op grond van eenige door hem gedane naspo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
ringen, dat de Romeinen dien naam uit de Hebreeuwsche taal ontleend hebben, en alle volken van de noord-westkust van Afrika met den naam van Mauri bestempelden. Hoe het ook zij, de veroveringen der Spanjaarden brachten allengs in de steden langs de Afrikaansche kust eene nieuwe bevolking, die zich niet, zooals de Arabieren, op eene zuivere afkomst beroemen kon. De afkeer door laatstgenoemden jegens de Mooren aan den dag gelegd, en die allengs in haat ontaardde, deed deze den blik naar elders werpen. Uit de Arabische maatschappij verbannen, mengden zij zich met Europeesche uitgewekenen. Christen-slaven en slavinnen, die gedurende eeuwen op de markt der Barbarijsche zeeroovers werden aangevoerd, vonden bij de Mooren vrijheid en bescherming, als zij den Islam omhelsden. Uit deze huwelijken stamt voor een groot gedeelte het hedendaagsche ras af, waaraan de Arabieren den naam van Hadars geven. Het Moorsche ras heeft eene lichtbruine huid. De mannen zijn groot van gestalte, krachtig en gespierd. Onder de vrouwen, bekend wegens hare schoonheid, zou men er menige voor Europeesche kunnen laten doorgaan; hiertoe heeft de sluier, dien zij van kindsbeen af dragen, wel een weinig toegebracht. Vooral de Moorsche meisjes streven er naar, in uiterlijk en manieren de vrouwen en dochters van Europeanen na te volgen. Zij knoopen gaarne met de blanken liefdesbetrekkingen aan, en zij zijn niet bang voor avonturen. De hartstocht dien zij echter voor haar minnaar aan den dag leggen, gaat spoedig in jaloezie over wanneer zij hem van ontrouw verdenken, of als hij zich uit den al te knellenden band poogt los te rukken. Daardoor nemen dergelijke zaken dikwerf een meer of min tragisch einde. De Arabieren koesteren voor de Mooren eene diepe verachting; lafheid, ongodsdienstigheid en ongastvrijheid zijn volgens hen iederen Moor eigen. Vandaar voortdurende vijandschap, die onder de Fransche heerschappij sluimert, maar waaraan in de groote steden soms nog in 't geheim botgevierd wordt. Het toenemend aantal Israëlieten heeft echter de aandacht der Arabieren in de laatste jaren van de Mooren afgeleid. Als bondgenoot staan zij nu met den vroegeren vijand tegenover een tegenstander die voor beiden gevaarlijk is, want zij kunnen hem niet ontwijken noch uitroeien. In de laatste 25 jaren is het aantal Israëlieten in Algerië bijna verdubbeld. De vroegere Moorsche winkels te Oran, te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
Bougie, te Bône en te Constantine zijn reeds meerendeels in hunne handen overgegaan. Op de kustplaatsen, zoowel als in het binnenland, hebben zij den handel tot zich getrokken. Vandaar de jongste opstand, die echter reeds sinds jaren te voorzien is geweest. Zelden, bijna nimmer, heeft een huwelijk tusschen een Arabisch meisje en een Moor, of van eene Moorsche vrouw met een Arabier plaats, maar een Israëliet die naar de hand eener Mohamedaansche zou durven dingen, zou veel kans hebben op zekeren dag uit den weg te worden geruimd, zonder dat zelfs het scherpziend oog en de ver reikende hand van het Bureau-Arabe den dader zou kunnen ontdekken. Eindelijk bestaat in Algerie nog een vierde ras, Koulougis genaamd. Zij zijn gesproten uit Turksche vaders, behoorende tot de troepen die de Dey vroeger op eigen kosten in het binnenland onderhield, en Arabische vrouwen. Te Algiers, te Oran en te Tlemsen waren zij eertijds in aanzienlijk getal; in het zuid-oosten der provincie Algiers vormden zij zelfs een afzonderlijken stam, maar Abd-el-Kader, die vijand van alle vreemdelingen, roeide hen in 1838 bijna geheel uit. De inlandsche bevolking van Algerië, nl. van het rechtstreeks aan Frankrijk onderworpen gebied, werd in 1872 op ± 2,700,000 zielen geschat. Hiervan kwamen:
De veestapel bedroegGa naar voetnoot1:
In 1864 bedroeg het aantal verschillende stammen in de drie provinciën volgens Daumas 1364, te weten:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
Sedert dat tijdstip is echter een aanzienlijk, alhoewel weinig bevolkt gebied, der Algerijnsche Sahara, bij de drie provinciën ingelijfd. Toenmaals gaven de Bureau-Arabes op last der Fransche regeering eene nauwkeurige lijst van het aantal gewapende manschappen en ruiters, die door elken stam op de been gebracht konden worden. Het gezamenlijk bedrag over geheel Algerië was: 320,000 manschappen en 80,000 ruiters. Indien een tweede Abd-el-Kader de Fransche bezittingen in opstand wist te brengen, zou hij dus over een veel geduchter macht kunnen beschikken dan zijn voorganger, wiens strijdkrachten nooit meer dan 40 tot 50,000 man hebben geteld. Wat hij echter in getal zou winnen, zou hij waarschijnlijk in gehalte verliezen. Het Fransche leger in Algerië telde op het einde van 1872 ongeveer 80,000 man, meerendeels Fransche regementen. Tot de eigenlijke Afrikaansche troepen behooren de turko's en de spahis. De eersten zijn allen vrijwilligers, meerendeels Kabylen, die door zware soldij in krijgsdienst worden gelokt. Zij vormen drie regimenten, ieder van drie bataljons, elk bataljon uit zes kompagniën bestaande. Deze zijn zelfs in vredestijd bijna altijd voltallig. Het kader bestaat uit Franschen en inlanders. De laatsten kunnen den rang van 1en luitenant bekomen, maar nimmer dien van kapitein. Zij zijn, wat hun gehalte betreft, niet veel beter dan de onderofficieren en soldaten. Zij leven geheel afgezonderd, en nimmer ziet men hen in de kringen der Fransche officieren. Hoe de Fransche regeering er toe gekomen is om zulke menschen den officiersrang te verleenen, is onbegrijpelijk, wellicht uithoofde van gebrek aan voldoend kader, waarmede men in de eerste tijden na de oprichting dier regimenten te worstelen had, of om als tolken te dienen. Een noodzakelijk gevolg van dezen maatregel is, dat het verschil in rang tusschen een Fransch en een inlandsch officier dikwerf aanleiding tot hooge geschillen geeft, die daarbij soms eene komische zijde hebben. Als een inlandsch officier, die ter nauwernood lezen of schrijven kan, 't bevel over eene kompagnie infanterie voert, moet alles wat de comptabiliteit betreft, door een Fransch officier, daartoe soms van een ander onderdeel aangewezen, verricht worden. Men kan begrijpen wat zulk eene verhouding geven moet, te meer daar de Franschen hunne inlandsche officieren met alles behalve veel onderscheiding behandelen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
De spahis, eene geregelde Arabische ruiterij, worden in drie regimenten verdeeld, die door de Fransche regeering opgericht zijn, ten einde zich van de trouw der onderworpen stammen te verzekeren. Bij die instelling is zij oordeelkundiger te werk gegaan dan bij die der infanterie. Een besluit van den 1sten Mei 1862 bepaalde o.a., dat de eskadrons spahis tot smala's zouden vereenigd worden. Door smala verstaat men eigenlijk een stuk grond, 't welk door den Staat aan een eskadron ruiters wordt afgestaan. Zij mogen dit voor zich bebouwen, en wonen er met hunne vrouwen en kinderen op. Zulke smala's zijn dikwerf zeer uitgestrekt; vele spahis houden er, behalve meer dan eene vrouw, een aantal slaven en aanzienlijke kudden op na. Hetzelfde besluit bevatte de voorwaarden aan eene benoeming tot spahi verbonden. Ieder Arabier, die in Franschen dienst wilde treden, moest òf tot den adelstand behooren òf eene aanzienlijke waardigheid in zijn stam bekleeden. Wijders moest hij deel uitmaken van een stam die tot het gebied der smala behoorde, zich met zijn gezin terstond op den hem aangewezen grond vestigen, kennis van de landstreek bezitten, en eigenaar van minstens een goed dienstpaard zijn. Van de eerste voorwaarde werd echter spoedig afgeweken. Deze smala's lokten al dadelijk een aantal jeugdige Arabieren van goede afkomst. Het vooruitzicht op bevordering, daar bij de spahis zelfs de kapiteinsrang voor inlanders openstaat, benevens de hooge bezoldiging, brachten daar veel toe bij. De soldij van den eenvoudigen spahi bedraagt 3 frank per dag, eene zeer hooge som. Het minimum van den aan iederen ruiter toegekenden grond is 18 hektaren. Deze is echter slechts in vruchtgebruik afgestaan, en vervalt later weder aan den Staat. Op iedere smala is een bordj of blokhuis gebouwd, groot genoeg om in geval van opstand aan 175 of 200 man met hunne huisgezinnen, paarden, vee, enz., eene schuilplaats te verleenen. Ook in vredestijd bewijzen de spahis goede diensten, en daar hunne officieren bijna allen Arabieren van aanzienlijken stand zijn, die in Frankrijk hunne opleiding hebben ontvangen, zoo bestaat hier niet die verwijdering, welke tusschen inlandsche en Fransche officieren der infanterie steeds voedsel vindt. Behalve over deze regimenten spahis, kan de Fransche regeering nog over een groot aantal ongeregelde ruiters (goums) beschikken. Deze worden door het bureau-Arabe voor iederen kring (cercle) aangewezen. Nog behooren tot de permanente bezetting van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||
Algerië vier regimenten zouaven en drie straf-bataljons, zooge - naamde bataillons d'Afrique. De overige linietroepen worden om de drie of vier jaar door andere uit Frankrijk afgelost, en voorzeker ware het te wenschen dat ook voor de officieren, en vooral voor de hoofdofficieren, een maximum verblijf aan gene zijde der Middellandsche Zee vastgesteld werd. In 't algemeen is een langdurig verblijf in een warm, doch overigens heerlijk klimaat, vooral voor een leger als het Fransche, nadeelig; de krijgstucht verslapt, een noodzakelijk gevolg van moreele en physieke uitputting. Door het groot aantal kleine gedetacheerde posten, is aan vele dikwerf zeer jeugdige officieren een zelfstandig kommando toevertrouwd, en de talrijke militaire expedities mogen geschikt zijn om den minderen militair aan vermoeienissen en gevaren te gewennen, zij mogen nu en dan intelligentie en werkzaamheid van een enkel individu doen schitteren, zij zijn en blijven eene onbeduidende oefenschool voor al wat in de hedendaagsche Europeesche oorlogen vooral van hooggeplaatste officieren kan gevorderd worden. De gebeurtenissen in 1870 en 71 hebben dit trouwens overvloedig bewezen. | |||||||||||||||||||||||||
II.Ruim veertien dagen na mijne aankomst te Algiers verliet ik St. Eugène, om mij naar Aumale te begeven, werwaarts mijne beide reisgenooten reeds vertrokken waren. St. Eugène en Moustapha zijn beide voorsteden van Algiers, eerstgenoemde westelijk van die stad langs het strand, de laatste oostelijk daarvan op eene heuvelrij gebouwd. Beide voorsteden hebben zich de grillen der natuur als 't ware moeten laten welgevallen, door zich geheel naar de gesteldheid van den bodem te schikken. De huizen en villa's zijn dan ook aangelegd, naarmate de zee en de bergen een geschikt terrein en ruimte aanboden. Geene symmetrie alzoo, maar een eenigszins verward geheel, en juist die onregelmatigheid geeft aan het panorama, uit de verte gezien, zooveel bekoorlijks. Ruim een half uur buiten Algiers bekomt men van den straatweg naar St. Eugène het eerste fraaie uitzicht over de stad, op de haven en de Middellandsche Zee. Eerst moet men echter de nederige woningen der voorstad voorbij: de talrijke herbergen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||
met hare vuile uithangborden, waarop onveranderlijk in bijna onleesbare letters geschreven staat: ‘Vins à emporter, de huit à vingt centimes le litre,’ waaronder de eigenaar, een Franschman, dikwerf ook een Spanjaard of een Italiaan, zijne Moorsche pijp of cigarette rookt, en er nog smeriger uitziet dan zijn winkel en zijne waren. Dan de kazernes en de stallen, die ook al niet door zindelijkheid uitmunten, een euvel, waaraan trouwens de meeste militaire etablissementen in Algerië, uitgenomen de hospitalen, mank gaan. Is men eenmaal dit gedeelte van Algiers doorgewandeld, dan wordt de straatweg ter linkerzijde begrensd door eene aaneengeschakelde rij heuvelen, langs wier helling zich talrijke rij- en voetpaden naar boven slingeren. De kruin dier heuvelen is dicht met weelderig groen en loof bedekt. Hier en daar ziet men de witte muren der villa's, die tusschen den sluier van planten en bloemen te voorschijn treden. Ter rechterzijde wordt de straatweg beurtelings door huizen en tuinen, of door de Middellandsche Zee begrensd. De laatste werpt bij springvloed hare golven dikwerf tot over het laagste gedeelte van den weg, tot groot ongerief van de wandelaars die uit St. Eugène, of het drie kwartier verder gelegen Pointe Pescade naar de stad terugkeeren, doch tot groote vreugde van de Arabische en Europeesche straatjeugd, die blootsvoets door het nat huppelt. Naar deze zijde zijn de huizen bijna alle door buitengemeen fraaie tuinen omringd, waarin rozenlaurieren, cactussen, aloës, jasmijnen en theerozen door het lommer van hooge boomen tegen de felle zonnestralen beschut worden. Vooral des morgens bij opgaande zon, en 's avonds als de schemering invalt, schittert St. Eugène in al zijne pracht. De bodem verheft zich achter de meeste woningen een of twee meter boven de oppervlakte der zee, zoodat de tuinen een soort van terras vormen. Door middel van steenen trappen of opzettelijk daartoe aangelegde voetpaden, geven deze terrassen toegang tot het strand, dat te St. Eugène uit rots- en koraalriffen bestaat, die zich tot ver in zee uitstrekken. Dit is eene geliefkoosde wandeling. Wanneer men hier des morgens onder de eerste stralen der opgaande zon het verrukkelijk panorama komt genieten, dan worden de zintuigen gestreeld door den koelen zeewind, de geur van bloemen en planten, en van het wier en zeemos waarmede de rotsen, die bij vloed onderloopen, overal bedekt zijn. Nergens voorzeker ademt men ruimer en zachter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||
atmospheer dan hier; zieken en teringlijders komen hier dan ook dikwerf den winter doorbrengen, wanneer de koude hen uit het zuiden van Frankrijk verjaagt. Des avonds is St. Eugène druk bezocht. In de tuinen en aan het strand klinken de tonen der guitaar en der mandoline, terwijl men overal vroolijke stemmen, zang en gelach van de bezoekers hoort, die hier uit de hoofdstad van de hitte en vermoeienissen van den dag komen uitrusten. Tallooze lichtjes flikkeren u van de villa's en huizen langs het strand, en van de heuvelen om de stad, even als van de schepen op zee en in de haven, tegen. De laatste is aan hare hooge lantaarns kenbaar, en vormt het middelpunt van den verlichten cirkel, die zich tot aan kaap Matifou uitstrekt. Een heldere sterrenhemel spiegelt zich in het donkerblauw der Middellandsche Zee, wier laatste golven op het strand komen breken, zonder dat zich schier een rimpel op den waterspiegel vertoont. Zoo is St. Eugène op een schoonen najaarsavond, als zij met hare zuster Moustapha de oude stad der Deys in een krans van bloemen en groen vlecht. 't Was een mooie morgen, de voorbode van een heerlijken maar bijzonder warmen Octoberdag, toen ik St. Eugène verliet, om mij naar Aumale te begeven. Het vooruitzicht van een vermoeienden tocht gedurende eenige dagen was op dat oogenblik niet geschikt om mij het afscheid van een gemakkelijk en genotvol leven, en van het heerlijk verblijf in de voorstad van Algiers, aangenaam te maken. Maar waaraan gewent men zich spoediger dan aan het dolce far niënte in een weelderig klimaat? Spanjaarden, Italianen, Grieken, Turken, Mooren en Arabieren hebben, zoo beweert men, twee hoofdkaraktertrekken gemeen: onverschilligheid en luiheid. Maar wij mogen hen hierover niet te hard vallen, want onze kolonisten geven toch ook waarlijk zooveel bewijzen niet van vlijt en inspanning. Wie hebben onze wegen aangelegd? De dwangarbeiders en de soldaten. Door wie worden ze onderhouden? Door negers en Arabieren uit Biskra. Wie bebouwen den grond? De kolonisten? Ja, maar in naam. Ga eens een kijkje nemen in de Metidja en den Tell, en tel de Arabieren en negers eens, die zich daar voor een daggeld verhuren. Wat doet het gros der kolonisten? Handel drijven, en herbergen en tapperijen langs den weg oprichten, waar zij afschuwelijke waar voor veel geld | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||
verkoopen. CaravanserailsGa naar voetnoot1 pachten, waar zij den reiziger afzetten, de doortrekkende troepen bedriegen in hunne leverantiën, en met de Arabieren drinken. Ik heb van het land niet veel meer gezien dan den Tell, maar wat ik er van zag, heeft mij alle hoop ontnomen, dat deze schoone streek ooit zal worden, wat zij thans reeds had kunnen zijn. Hij, die deze wel ietwat pessimistische redeneering tot mij hield, was een jong Franschman, die, en daarom kwam zij mij juist des te zonderlinger voor, nooit zelf iets uitgevoerd had. Een groot gedeelte van zijn vermogen had hij te Parijs en op verschillende badplaatsen in Europa zoek gemaakt, en thans had hij zich te St. Eugène tijdelijk gevestigd, pour y manger le reste tout à son aise, zooals hij het zelf noemde. Iedereen mocht echter dien jongen man, die tot den deftigen stand behoorde, om zijne zonderlinge openhartigheid, zijne voorkomendheid en vriendelijke manieren gaarne lijden, maar nog meer om zijn gelijkmatig humeur, waarover nooit eene donkere wolk trok. Daarenboven bezat hij een gezond verstand en een helder oordeel, bij de gave om het laatste uit te drukken op eene wijze, die men zoo dikwerf bij den Parijzenaar van den echten stempel aantreft. Later vernam ik dat hij woord gehouden had, en toen er niets meer te eten viel, was hij vertrokken, niemand wist waarheen. Maar gedurende mijn verblijf in den Tell, heb ik meermalen persoonlijk moeten ondervinden, dat hij de zaken niet geheel verkeerd had ingezien, al viel er wel een en ander op zijn betoog af te dingen. Vijf uren sloeg de klok op den toren van het trappistenklooster, dat zich op de hoogten tegenover St. Eugène verheft, toen de spahi met mijn paard voor de deur mijner woning verscheen, een oogenblik later gevolgd door een Fransch treinsoldaat, die twee muilezels begeleidde, bestemd voor het dragen der bagage. Door de welwillendheid van den militairen intendant te Algiers waren Rosé, zoo heette die trein-soldaat, en zijne beide viervoeters tot mijne beschikking gesteld, ofschoon hij volstrekt geen zin in eene reis naar Aumale had, zooals hij de vriendelijkheid had mij dadelijk mede te deelen. Binnen weinige oogenblikken waren de beide cantines, eene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||
soort van zware eikenhouten met ijzer beslagen kisten, de gebruikelijke officiersreiskoffers in Algerië, naar beneden gebracht, en aan weerszijden van den zadel opgehangen. Voor het laatst wierp ik uit het voorvertrek mijner woning een blik op de zee, de haven, en de Afrikaansche kust, die nog nauwlijks door de nevelen zichtbaar was, en voor het laatst ontving ik uit de hand mijner statige, gemoedelijke hospita den gebruikelijken morgendrank, bestaande in een kop chocolade, maar ditmaal vergezeld van vele heil- en zegenwenschen, en eene medaille als behoedmiddel tegen den boozen geest, een alledaagsch en goedkoop geschenk, dat de bijgeloovige vrouw aan ieder vertrekkende schonk. Voor het laatst drukte ik de hand van den spahi, aan wien ik de eerste beginselen van het Arabisch verschuldigd was, en die mij iederen morgen iets wist te vertellen van het land aan gene zijde der bergen, van zijne tochten in de woestijn, of van den jongsten oorlog dien hij had medegemaakt, totdat de Pruisen, die beni-el-kelb, hondenkinderen, zooals hij ze vereerend betitelde, hem te Koblentz achter de tralies hadden gezet, omdat hij geweigerd had een Pruisisch onderofficier te groeten. Een hartelijk afscheid van eenige bekenden, die ik in dien korten tijd had leeren kennen en waardeeren, zooals men de vriendschap in vreemde landen op prijs stelt, omdat men er dubbel behoefte aan heeft, en eenige minuten later bevond ik mij op den straatweg naar Algiers. De koele morgenwind en het heerlijk panorama, dat ik in lang niet weder zou zien, gevoegd bij de dartele bewegingen van mijn Arabischen hengst, waren trouwens wel geschikt om mij St. Eugène en zijne bewoners voor eenige oogenblikken te doen vergeten. Welgemoed zette ik mijn paard in draf, zoodat het een goed kwartier later de oude stad der Dey's, die nog in diepe rust verkeerde, bereikt had. De huizen der beide hoofdstraten van Algiers, Rue Bab-el-Azoun en Rue Bab-el-Oued genaamd, zijn onder arcaden gebouwd, 't geen op het eerste gezicht aan eene oude Duitsche stad doet denken, zooals bijv. Munster. Eenige dezer huizen zijn in Europeeschen, andere in Moorschen stijl opgetrokken; somtijds ook zijn zij slechts verbouwd, en is de oorspronkelijke architectuur grootendeels bewaard gebleven. Boven de arcaden bevinden zich de balkons der eerste verdieping. Deze arcaden, en eene voldoende besproeiing van de straat, die geregeld vier of vijfmaal per dag plaats heeft, maken, in het voor- en najaar, en zelfs in den zomer wanneer de grootste hitte van den dag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||
geweken is, dit druk bezocht gedeelte der stad tot eene aangename wandeling. Overigens hebben de huizen hier niets van die, welke zich in de smalle straten der Kashba of Arabische stad bevinden. Was er reeds leven en bedrijvigheid in de haven en langs de kade der Middellandsche Zee, in de beide hoofdstraten heerschte nog diepe rust. Slechts een enkel Arabier en eenige bedelaars die den nacht voor de deur of in het portaal eener woning hadden doorgebracht, met geene andere dekking dan hun burnou en een steen tot hoofdkussen, ontwaakten bij den hoefslag van het paard, en wierpen den vreemden indringer, die hen een half uur te vroeg kwam wekken, een grimmigen blik toe. Want van de bedelaars tot de rijken, van de min tot de meer gegoeden, de bewoners van Algiers zijn in dat opzicht vrij regelmatig in hunne gewoonten. Men kan bijv. te half zes 's morgens door eene ledige straat wandelen, waarin zich een half uur later eene talrijke menschenmassa beweegt. Maar de bedelaars, die zich over dag doorgaans op de kade in de nabijheid der hotels en koffiehuizen ophouden, kiezen 's nachts, als de weg naar de Kashba hun te lang valt, dikwerf de eerste de beste plaats uit die hun bevalt, om zich neer te vlijen. Wil de eigenaar of de bewoner van het huis zich 's morgens vroeg op straat begeven, of komt hij wat later dan gewoonlijk te huis, dan gebeurt het niet zelden dat hij over een Arabier struikelt. Deze, door een aantal schoppen en scheldwoorden onzacht gewekt, verlaat zeer bedaard die plek, om zich ergens anders even gemakkelijk uit te strekken. Nog een ander gilde heeft te Algiers meer dan het burgerrecht verkregen. 't Is een jeugdiger soort van bedelaars, het uitschot der Arabische en Moorsche spes-patriae, de schoenpoetsers. Waar de vreemdeling zich ook bevindt, overal vindt hij hen terug; zij belegeren hem voor de koffiehuizen en restauraties, volgen hem op de wandeling, terwijl zij onder de zonderlingste gebaren hun eentonig: Cirer Monsieur, Cirer bien hm! de laatste keelklank niet te vergeten, uitstooten. Lastiger volkje kan men zich niet denken, en eene wandeling door de straten van Algiers is in dat opzicht dikwerf erger, dan eene door zekere wijk in onze hoofdstad op een regenachtigen zomerdag. Eenigen van dat gilde volgden mij met den kennelijken wensch, om hun talent op een paar hooge rijlaarzen te mogen beproeven, waaraan de spahi trouwens nooit veel zorg besteed | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||
had. Zij waren, met de bedelaars en enkele militairen, op dien morgen de eenige levende wezens in de straten der hoofdstad. Weldra lagen ook de heuvelen van Moustapha achter mij, en volgde ik den straatweg die gedeeltelijk langs het strand naar Hussan-Dey, een welvarend dorp op een uur afstands van Algiers gelegen, voert. Tusschen dit dorp, dat nog aan den grooten weg naar Blidah ligt, en de stad, heerscht een druk verkeer, zoodat de weg, die hier verschillende prachtige uitzichten over de kust bood, spoedig een levendiger aanzien kreeg. De inlanders en de kolonisten besteden niet veel tijd aan hun toilet; na de voetgangers kwamen de voertuigen met twee en vier paarden, of met kleine ossen bespannen. Deze wagens, waarvan de wielen met zeer breede velgen voorzien zijn, om ze in het zware zand voor diep inzakken te behoeden, hebben veel van de vrachtwagens die in Noord-Brabant en Limburg gebruikt worden. Zij zijn met eene hooge linnen huif of kap overdekt; onderaan hangt een bak, waarin de voerman dikwerf zijn toevlucht neemt als de hitte hem te zwaar wordt. De paarden, die dan aan hun lot overgelaten zijn, stappen bedaard door, wijken voor andere voertuigen uit, en gaan hun weg zonder dat zij eenige aansporing noodig hebben. Even voor Hussan-Dey wendt de straatweg zich met eene flauwe bocht naar het strand, en ik zag hier voor het eerst een uitgestrekt en frisch grasperk, eene zeldzaamheid in deze streken. Een regiment infanterie, dat voor Constantine bestemd was, wachtte hier om ingescheept te worden. 't Was een vroolijk tafereel, dat door de morgenzon beschenen werd. De koele zeewind, die met het witte zeildoek der tenten speelde, de talrijke militairen, die onder het lommer van eenige hooge boomen naar de regimentsmuziek luisterden, de bewoners van Hussan-Dey, waaronder een aantal vrouwen en jonge meisjes, die koopwaren en vruchten kwamen venten, en welke het daar, zooals in ieder kamp, niet aan aanbidders ontbrak. Hier vertoefde ik eenige oogenblikken bij de officieren van het regiment, om mijne bagage in te wachten, en voor het laatst van de prachtige landstreek te genieten, want van Hussan-Dey voert de weg rechtstreeks naar Aumale door het binnenland. De vlakte der Metidja, welke ik nu ging betreden, strekt zich zuidelijk en zuid-oostelijk van Algiers uit. Naar deze beide zijden wordt zij door de bergen van den Atlas begrensd. Zij telt tegenwoordig verscheidene welvarende steden en dorpen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||
en de kolonisatie is hier bij uitstek gelukt, ofschoon ten koste van groote offers. Toen de Franschen in 1830 Algiers vermeesterden, was zij eene ongezonde en moerassige streek, waarin tal van kleine beekjes van de bergen afstroomden. In het vooren najaar stegen zware dampen uit den bodem op, wier uitwerking zoo gevreesd was, dat de bevolking tegen dat tijdstip zich naar de omstreken van Algiers en Blidah begaf, of de bergen introk. Eerst in 1834, toen de geheele kuststreek van Oran tot Dellys aan de Franschen onderworpen was, begonnen deze zich ook zuidwaarts uit te breiden. De vlakte der Metidja was aanvankelijk voor de Arabieren een machtiger bondgenoot, dan hunne verouderde vuurwapenen en de gemakkelijk te verdedigen bergpassen. Want zoolang er aan het bouwen van vestingen niet te denken viel, moesten de Fransche kolonnes in de moerassige en ongezonde vlakte kampeeren, of in barakken verblijf houden. Tien jaren hebben zij daar met tusschenpoozen doorgebracht; beurtelings wisselden de troepen elkander af, om, wanneer er niet gestreden werd, aan het ophoogen van den bodem te arbeiden. Onder generaal Damrémont, die bij het beleg van Constantine sneuvelde, werd de eerste spade voor de toekomstige vruchtbare vlakte der Metidja in den grond gestoken. Met ijzeren wil zette hij het moeielijke werk voort, trots het verderfelijk klimaat 'twelk duizenden zijner soldaten ten grave sleepte. Terecht zeggen dan ook de Arabieren dat de vlakte der Metidja op het gebeente der Christenen rust, en zij beweren dat zij daarom nimmer meer iets goeds voor den inlander kan opbrengen. De spoorweg van Algiers naar Oran doorsnijdt deze vlakte van het noorden naar het zuiden tot Blidah. Blidah is een lief stadje aan den voet van het gebergte, op ongeveer 50 kilometer zuid-oostelijk van Algiers gelegen. Men vindt er de schoonste boomen, heesters en gewassen, waaronder tal van kleine bosschen met oranje- en citroenboomen bezet. Tusschen Algiers en Blidah, ongeveer halverwege beide steden, ligt aan den spoorweg Bouffarick, het welvarendste stadje uit de geheele Metidja. Hier wordt de grootste en meest beroemde paardenmarkt van geheel Algerië gehouden. De weg van Algiers naar Aumale doorsnijdt het minst vruchtbare gedeelte der vlakte tot aan het dorp de Arba, op 35 kilometer van Algiers gelegen. Dezen afstand moest ik voor dien dag afleggen. Terwijl de warmte met ieder oogenblik toenam, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||
en het minste windje zware stofwolken van den met asch bedekten weg opjoeg, verdwenen op een goed uur afstands van Hussan-Dey de laatste boomen aan den horizon. Zelfs de reusachtige aloës die aan weerszijden den spoorweg naar Blidah begrensden, schenen het onbebouwde en dorre gedeelte der vlakte dat thans voor mij lag, te ontvluchten, want nauwelijks een kwartier verder buigt de spoorweg naar het westen af. Onder eene tropische hitte vervolgde ik den weg naar de Arba. Te tien uren had ik Maison Carré bereikt, een gehucht dat uit een posthuis en eenige vuile herbergen bestaat. Gedeeltelijk waren deze gebouwen, die uit het eerste Fransche veroveringstijdperk dagteekenen, nog door een met schietgaten voorzienen muur omgeven. De bewoners en eenige Arabieren lagen in de stallen te slapen. Ik bracht dus daar mijn paard, waarna het mij niet zonder moeite, en voor veel geld, gelukte wat voedsel voor het uitgeputte dier, en eenige ververschingen voor mijzelf te bekomen. Na eenigen tijd verscheen ook de trein-soldaat met de beide muilezels, allen zoo met stof bedekt, dat het scheen alsof zij met eene verw van dezelfde kleur bestreken waren. De Franschman was zeer uit zijn humeur, wegens de groote etappe welke hij dien dag onder hitte en stof moest afleggen, en ook omdat men hem dien morgen te St. Eugène uitgelachen had. Toen hij zich namelijk gereed maakte om te vertrekken, had de spahi, die hem bij het opladen behulpzaam was geweest, hem de uiterste zorg voor de beide lastdieren aanbevolen, er bijvoegende, dat de muilezel wat zijn verstand betreft een midden-evenredige tusschen het paard en den treinsoldaat vormt. ‘Ik bedoel natuurlijk den intelligenten treinsoldaat’, had hij er bijgevoegd, toen hij zag dat deze aardigheid op de omstanders de gewenschte uitwerking had, en de andere boos werd. De arme Rosé behoorde waarlijk niet tot dat soort. Te Maison-Carré verklaarde hij mij kortaf dat zijne dieren dien dag den geheelen weg niet kouden afleggen. Of deze verklaring aan de waarschuwing van den spahi te danken was, weet ik niet, maar wel dat hij zich een uur later in nog gedrukter stemming weder op weg naar de Arba bevond. Ten drie uur had ik dit dorp bereikt, langs een eenzamen weg, onder de gloeiende zonnestralen, zonder dat een boom of struik de minste schaduw op den naar regen dorstenden bodem wierp. Eenige vrachtwagens, de met zes paarden bespannen post- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||
wagen, die den dienst tusschen Algiers en Aumale verricht, en nu en dan een Arabier, ziedaar alles wat men op den weg tusschen Maison-Carré en de Arba ontmoet. Om de twee of drie kilometer zag ik een dier diep beklagenswaardige wezens, weggeloopen negers uit de oasen der Sahara, waar de slavernij niet in naam, maar inderdaad heerscht. Zij verrichten hier vrijwillig een zwaren arbeid, want voor een zeer gering loon werken zij aan het onderhoud van den weg. Met een moker slaan zij de bazalt- en keisteenen, die uit de bergen van den Djurdjura aangevoerd worden, tot puin, dat zij vervolgens over den weg strooien. Hun lot is echter verre verkieslijk boven dat hunner broeders in de woestijn; later, toen ik met de Fransche troepen eenige oasen bezocht, had ik meermalen gelegenheid mij hiervan met eigen oogen te overtuigen. Behalve de vrijheid, genieten zij van 80 centimes tot 1 franc daags, zeker niet veel, maar toch voldoende voor deze menschen, die gewoon zijn om van koffie, een handvol dadels en brood, en nu en dan een stuk schapenvleesch, te leven. Zooals ik reeds zeide, is de slavernij in Algerië, vooral in de zuidelijke Fransche bezittingen, en bij de niet rechtstreeks onderworpen stammen, nog volstrekt niet uitgeroeid. In het land der Mezab, bij de Ouled-Sidi-Cheikh, zuidelijk van Oran, in de oasen van den Liban en bij den stam der Larba, te Tuggurt, Oargla, en in den Souf, wordt zij door de Franschen oogluikend toegelaten. 't Zij dat deze daardoor hopen hun gezag beter te vestigen, 't zij dat zij een opstand in die streken vreezen, 't zij eindelijk uit onverschilligheid, zooveel is zeker, dat de slavernij er in vollen bloei is. In de meeste oasen zag ik negers en negerinnen aan de putten, die daar op aartsvaderlijke wijze van 's morgens vroeg tot 's avonds laat het water in de vergaarbakken ophalen. Bij de zwervende stammen der Sahara is er geene Arabische vrouw uit den goeden stand, die er niet twee of drie slavinnen op nahoudt. Voorbeelden van mishandeling zag ik nimmer, en naar men mij mededeelde, heeft zij zelden plaats; slechts dan wanneer een slaaf of eene slavin gepoogd heeft te ontvluchten. Als een voorbeeld hoe oogluikend de slavernij door de Franschen toegelaten, ja zelfs begunstigd wordt, diene het volgende. Den 26sten Febr. 1872 trok de kolonel de L... met 1000 man Fransche troepen door de Mezab en de oasen van Ghardaia. Gedurende drie dagen en drie nachten had de bevolking feest | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||
gevierd; de troepen waren goed onthaald geworden; de een d'iffa volgde op de andere; de kolonel en alle officieren waren in de beste stemming over de gulle ontvangst. De expeditie keerde naar Laghouat terug. Des morgens toen men uit het bivak opbrak, deden de voornaamste opperhoofden de Franschen uitgeleide. Ik bevond mij dien dag in de achterhoede, bij welke, na een marsch van een of twee uren, zich eenige negers aansloten. Niemand sloeg acht op hen, en spoedig waren zij tusschen de talrijke kameelen en hunne drijvers verdwenen. Later bleek het, dat de laatsten in de zaak betrokken waren. Des namiddags, toen de troepen op eene uitgestrekte vlakte eenige rust genoten, kwamen plotseling acht of tien ruiters in vollen ren aanstuiven. Aan hunne kleeding waren zij kenbaar, als behoorende tot de Djema (raad van aanzienlijken) van Ghardaia. Een half uur later zag ik zes of zeven vluchtelingen, de handen op den rug gebonden, tusschen de ruiters voortstappen. De Mezabieten hadden van den bevelhebber de uitlevering der slaven verzocht, en hij was zwak genoeg geweest om toe te geven. Dergelijke gevallen zijn trouwens niet zeldzaam, vooral in die streken, waar de Franschen slechts een schijn van gezag uitoefenen In het dorp Arba nam ik mijn intrek in eene der talrijke herbergen - er waren er wel twintig of dertig - welke tot de zindelijkste of liever gezegd tot de minst vuile behoorde. Na een vrij sober middagmaal te hebben gebruikt, deed ik eene wandeling door het dorp, dat allerschilderachtigst aan den voet der bergen ligt, doch waarin overigens niets te zien was dan een Gothisch kerkje, op een ruim en open plein aan den weg naar Tablat gelegen, en eene sombere groote moskee. Van dit plein heeft men een zeer schoon uitzicht op de omliggende bergen, waarlangs de weg naar Aumale zich zigzagswijze naar boven slingert. Tablat is een posthuis, op den top van een 4000 voet hoogen berg, in den voorsten Atlasketen gelegen. De afstand tusschen het dorp Arba en Tablat bedraagt ongeveer 40 kilometer. Halverwege beide plaatsen, als men het steilste en moeielijkste gedeelte van den weg heeft afgelegd, bevindt zich op ± 3200 voet boven de oppervlakte der zee, Sac-Maudit, eene pleisterplaats, die op een soort van terras ligt. Dit terras biedt een aangenaam contrast met de woeste natuur die het omringt. Hooge eikenboomen en eene soort van beuken omgeven het huis en den tuin, welke laatste door den eigenaar met zorg aangelegd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||
is, en onderhouden wordt. Toen ik hier na een rit van eenige uren aankwam, vermoedde ik niet dat deze streek een der ongezondste van geheel Algerië is, alhoewel de naam zulks wel aanduidt. Zware koortsen heerschen hier gedurende drie vierden van het jaar, en het hevigst van April tot November. In een stal die zich aan den weg bevond, lagen vijf of zes inlandsche vrouwen, met een bleek en ziekelijk voorkomen, tusschen een aantal paarden en muilezels op den grond. De koortsgloed blonk uit de diep in het hoofd liggende oogen, en hare eerste vraag was, tegelijk met een aalmoes, om kinine. De officier van gezondheid uit Aumale, die hier wekelijks een paar bezoeken kwam afleggen, kon sinds eenige dagen geene kinine meer verstrekken, wegens gebrek aan genoegzamen voorraad. Even voor Sac-Maudit lag op den kruin van een hoogen berg het kamp der dwangarbeiders of, zooals zij in Algerië genoemd worden, penitenciers. Deze ongelukkigen moeten aan openbare werken, meest aan wegen in de bergen arbeiden. Men vindt er vele militairen onder. Zij moeten, na het volbrengen van hun straftijd, nog een jaar in een bataillon d'Afrique dienen. Die te Sac-Maudit zijn wel te beklagen, want de zware arbeid in deze koortsige en ongezonde streek sleept de meesten binnen eenige jaren ten grave. De weg van Arba naar Sac-Maudit is rijk aan schoone natuurtooneelen. De frissche bergwind tempert hier de kracht der zonnestralen, terwijl steile, hier en daar met boomen en struiken begroeide hellingen bij tusschenpoozen eene aangename schaduw over den weg werpen. Op enkele punten, vooral als men nog niet te ver van de vlakte der Metidja verwijderd is, heeft men schoone uitzichten. Beurtelings slingert de weg zich berg open afwaarts, zoodat men de ravijnen, waardoor de bergen hier van elkander gescheiden worden, doortrekken moet. In deze ravijnen stort het water zich in den regentijd met kracht naar beneden, thans waren zij echter nagenoeg droog. Op enkele punten zijn, op ongeveer twintig tot dertig meter boven den grond, bruggen geslagen, die echter niet van de sterkste zijn. Naarmate men nu stijgt worden de bergwanden vlakker, en neemt de groeikracht af. Tusschen een frisch tapijt van groen en struiken vertoont zich hier en daar de dwergpalm. Kleine gerstplanten, en eene gele bloem van het geslacht onzer paardenbloemen, bedekken hier bij duizenden de naakte toppen van den Atlas. Juist was de postwagen uit Aumale aangekomen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||
zoodat een gezelschap van vijf of zes personen te Sac-Maudit in den kleinen tuin achter het huis aan tafel gezeten was. Ook de kommandant van het detachement infanterie, een jong officier, onlangs uit Frankrijk aangekomen, die met het toezicht over de strafgevangenen belast was, kwam hier tweemaal daags den maaltijd gebruiken en wat afleiding zoeken. Dat detachement werd slechts om de drie maanden uit Aumale afgelost. Nauwelijks was men gezeten, of het klimaat scheen aan de reizigers een klein staaltje te willen geven van wat het hier vermocht. Plotseling verdween de zon achter zware wolken, de frissche bergwind ging in een kouden, vochtigen noordenwind over, de heerlijke zomermorgen had eensklaps voor een guren najaarsdag plaats gemaakt. 't Was of een tijdvak van eenige maanden in een oogenblik was voorbijgegaan. Gelukkig helderde het weder een uur later eenigszins op. Van Sac-Maudit naar Tablat rijst de weg nog ongeveer 1000 voet. De natuur verliest hier langzamerhand aan bevalligheid en groeikracht, om aan ruwheid te winnen. De bergen zijn kaal, en men vindt geene enkele woning, geene hut meer langs den weg. Zelfs ontbreekt de tent van die rondreizende drankverkoopers, welke men op alle groote wegen in Algerië aantreft, en wier eenige rijkdom bestaat uit een stoel, een veldbed en eene tent, waarvoor een paar groote watertonnen staan. Op die tonnen ligt gewoonlijk eene plank, die eenige vuile glazen en flesschen bevat. Een of twee ezels grazen in den omtrek, en brengen den koopman en zijne gansche bezitting den volgenden morgen naar eene andere plaats. Men noemt ze in Algerië marchand de goutte of mercanti. Hun beroep is overigens zoo slecht niet, vooral sinds de Arabieren wijn en absinth meer en meer naar hun smaak beginnen te vinden. Te vijf uur 's namiddags had ik Tablat bereikt. Op eene vlakte, ongeveer 4000 voet boven den zeespiegel, ligt de caravanserail, door hooge boomen omringd. De natuur herneemt hier eensklaps al hare groeikracht; uitgestrekte bosschen bedekken de bergen naar de zijde van Aumale en Kabylië, en verliezen zich in de diepe ravijnen, die de bedding van even zoovele riviertjes vormen. Een dezer laatste moest ik doorwaden om den weg weder te kunnen bereiken. Zij zijn hier echter niet diep, dewijl er slechts weinig water in den zomer langs de noordelijke helling van den Atlas vloeit. Op eenigen afstand van het huis en de stallen waren eenige tenten opgeslagen, bestemd voor het kleine garnizoen, dat uit een detachement genie-soldaten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||
bestond. Deze herberg, of hoe men haar ook noemen mocht, was een der slechtste die ik in geheel Algerië ontmoet heb. Het eenige logeervertrek, 'twelk mij als nachtverblijf aangeboden werd, bevatte voor alle ameublement een gebroken tafel, een vermolmden stoel en een ijzeren bedkrib, die een alles behalve zindelijk bed inhield. In deze kamer was zeker in geen jaren eene hand ter reiniging uitgestoken, en het wemelde er van allerlei insekten. De eigenaar van dit fraaie gebouw was een genaturaliseerd Franschman, doch van geboorte een Pool. Hij bood mij eenige verontschuldigingen aan, daar hier, zooals hij zeide, weinig reizigers vertoefden, 'tgeen mij zeer aannemelijk voorkwam. Te Tablat was ik tevens voor de eerste maal ooggetuige, hoe ruw deze onbeschaafde kolonisten soms den minderen Arabier kunnen behandelen, die toch dikwerf in beschaving niet zoo heel ver beneden hen staat. Nauwelijks toch had ik mijn paard eene plaats verzekerd onder een soort van afdak, dat hier de stal genoemd werd, of ik vernam buiten een vervaarlijk leven. Terugkeerende, vond ik den eigenaar der caravanserail bezig aan een Arabier met den stalbezem eenige slagen toe te dienen. Die executie ging uiterst gemakkelijk, daar de inlander, ofschoon een man van forsche gestalte, zich bijna niet verweerde. Toen de strafoefening afgeloopen was, hernam de Arabier bedaard zijne plaats bij het paard. De kolonist had hem aanbevolen toe te zien dat het dier, 'twelk nog opgezadeld stond, zich niet tegen den grond werpen, of op den rug zou gaan liggen. Dat hij zulks verzuimd had, daarvan droegen paard en zadel de duidelijke sporen. Een woordenwisseling en eene kastijding waren hierop gevolgd. Toen ik mij met den Franschman huiswaarts begaf, vroeg ik hem, of hij deze wijze van betoog de beste rekende, om den Arabier voortaan zijn plicht te herinneren. ‘Ja zeker, mijnheer!’ luidde het antwoord; ‘een opperbeste wijze, die ik sinds eenige jaren toepas, en waarbij ik mij zeer goed bevind. Men kan wel merken,’ dus vervolgde hij, ‘dat gij nog niet lang hier in het land zijt; indien wij elkander over eenige maanden terug mochten zien, zal uw oordeel wel anders wezen.’ En hij zag mij daarbij van ter zijde aan, alsof hij dacht: ge kunt lang wachten voor ik weer voor uw eigendom in de bres spring. De avonden te Tablat zijn kort, en zelfs in den zomer koel. Men wordt dan onthaald op het geblaf der jakhalzen en het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||
klagend geluid der hyena's, die er in aanzienlijk getal in de bergen rondzwerven. De Atlas en de Djurdjura verleenen aan duizenden dezer dieren eene schuilplaats. Zij zijn echter volstrekt niet gevaarlijk, en Buffon's ijzingwekkende verhalen, waarin hij de hyena als bloeddorstiger en gevaarlijker dan de leeuw en de tijger afschildert, hebben waarschijnlijk alleen in de verbeelding van den Franschen geleerde bestaan. De hyena bereikt in Algerië dikwerf de grootte van een kalf. Zij is van natuur zoo lafhartig, dat zij niet alleen voor den mensch vlucht, maar ook voor de mecste andere dieren, zooals bijv. voor den hond. Zelden zal zij levende wezens, een schaap of eene geit aanvallen, maar des te meer aast zij op lijken en bedorven voedsel of vleesch. Op de Arabische kerkhoven, vooral in den omtrek der dorpen en in de oasen der Sahara, waar de lijken soms ter nauwernood twee of drie voet met aarde bedekt worden, treft men ze dikwerf aan. De Arabieren keuren deze dieren geen schot kruit waard, te meer daar de huid tot niets dienen kan en geene waarde heeft. Te Boghar, de laatste Fransche bergvesting in de provincie Algiers, keeren de officieren van het garnizoen dikwerf tegen het vallen van den avond naar het fort terug, zonder eenig ander wapen dan een dikken stok, waarmede zij de hyena's bedreigen. die hier op zekere tijden van het jaar buitengemeen talrijk zijn. Toch blijven zij een lastig gezelschap, uithoofde van haar gehuil, dat in het bergland soms den ganschen nacht aanhoudt. Te Tablat o.a. duurde een concert dezer dieren, waarbij zich dat van minstens een honderdtal jakhalzen aansloot, tot twee of drie uur in den morgen. Was het weder des middags zeer ongunstig geweest, de avond was des te schooner. De laatste zonnestralen kleurden de toppen der bergen, die vooral oostelijk, naar de zijde van Kabylië, een prachtig gezicht boden. De met dichte bosschen begroeide hellingen waren nu eens verlicht, dan weder in 't donker gehuld, en vormden eene indrukwekkende en harmonische groep. Zoolang de laatste zonnestraal nog den top van den westelijk gelegen Djebel Rhora bescheen, was alles kalm en stil. De soldaten waren naar hunne tenten teruggekeerd, de bewoners van het huis hadden zich verwijderd, en een jong onderofficier der kavalerie, die den estafettedienst tusschen Algiers en Aumale deed, hielp mij den tijd korten met een aantal verhalen uit den veldtocht aan de Loire, dien hij als vrijwilliger medegemaakt had. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar de zon ging onder, de Arabieren dreven hunne kudden naar den douar, en eenige oogenblikken later deed de koude nachtwind de toppen der boomen ritselen. Ik nam afscheid van den kourier, en begeleid door de eerste muziek van hyena's en jakhalzen begaf ik mij ter ruste. Van Tablat naar Aumale bedraagt de afstand ongeveer 56 kilometer. Reeds vroegtijdig bevond ik mij den volgenden morgen, in gezelschap van den treinsoldaat en zijne beide muilezels, op weg. Eene goede nachtrust, maar nog meer het middagmaal, waarbij de pachter der caravanserail te Tablat een paar uitmuntende patrijzen voegde, hadden den Franschman in de reis doen berusten, en zijn leed doen vergeten. Althans hij gaf aan zijne vroolijke stemming lucht door het zingen van eenige liedjes, terwijl hij op een der muilezels plaats genomen had, en met een rietje op den rug van het dier de maat sloeg. Die vreugde was echter van korten duur. De muilezel, waarop de soldaat gezeten was, weigerde eensklaps een voet verder te zetten. Slagen, bedreigingen, liefkozingen, alles te vergeefs. Het onwillige dier bleef onbewegelijk staan, zoodat de soldaat genoodzaakt was af te stijgen, en het aan den teugel voort te sleepen. Als men 56 kilometer moet afleggen, is zulk een begin verre van aangenaam, was thans de eenige verzuchting van den teleurgestelden Franschman. Op 20 of 25 kilometer van Tablat vindt men eenige bij elkander staande woningen en eene zeer goede herberg, les Fresnes genaamd. De weg daarheen voert door eene schilderachtige landstreek, want de zuidelijke hellingen van dezen tak van den Atlas zijn nog dichter begroeid dan de noordelijke. Slechts de toppen der bergen zijn kaal, en met lage struiken bezet. Het wemelt hier van wild, vooral van hazen en patrijzen; beide soorten zijn echter kleiner dan in Europa. De patrijzen hebben een rooden snavel: vandaar dat zij perdrix-rouges heeten. Vele beekjes, die op de toppen van den westelijken Atlas, tusschen Blidah, Medah en Boghar, of zuidelijk op den Dirah ontspringen, banen zich hier tusschen de bergen een weg, doch zij zijn bijna altijd doorwaadbaar. Zeer zelden slechts gebeurt het, dat zij door hevige regens gezwollen, en voor het oogenblik gevaarlijk om door te trekken zijn. Tot deze soort behoort de Isser, die door de provincie Constantine stroomt, en hier nauwelijks dertig voet breed is. Te Fresnes hield ik een goed uur rust. Het gehucht ligt op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
den top van een berg, langs welks zuidelijke helling de weg, zoover men hem met het oog volgen kan, weder in den afgrond verdwijnt, om aan gene zijde daarvan op nieuw te voorschijn te komen. Nu eens slingert hij zich langs reusachtige, bijna loodrechte bergwanden die zich hemelhoog verheffen, dan weder verliest hij zich tusschen de bosschen, of wordt hij door een of ander beletsel aan het oog onttrokken. Talrijke kudden, aan de daar zwervende Arabische stammen behoorende, grazen in den omtrek. In deze woeste natuur, reed ik eenige uren voorbij les Fresnes, langs een aantal huizen aan den straatweg, die door de bewoners geheel verlaten waren. Waarschijnlijk waren zij voor het verderfelijk klimaat gevlucht; misschien wel hadden zij zich tijdens den opstand hier niet veilig meer gevoeld. De huizen zagen er reeds bouwvallig uit, en talrijke vogels hadden er hun intrek genomen. Dit schouwspel was volkomen in overeenstemming met de woeste, overigens droefgeestige natuur. In eene armoedige herberg vertoefde ik dien middag eenige oogenblikken. Het was ongeveer vijf uur, de zon scheen helder, en geen wolk was aan den hemel zichtbaar. Toch ried de eigenaar mij dien dag niet verder te gaan, daar het weder niet te vertrouwen was. Voorzichtiger ware het zeker geweest om, na de ondervinding den vorigen dag opgedaan, den raad van dien man te volgen. Daar ik echter nog dienzelfden nacht te Aumale wilde wezen, sloeg ik zijn aanbod, om mij eene kamer in te ruimen, af. 't Zag er hier trouwens nog veel ellendiger uit dan te Tablat. Ik vervolgde dus mijn weg. Een goed uur later werd zijne voorspelling vervuld. Zwarte wolken pakten zich aan den hemel samen; een hevige storm stak op, terwijl het in minder dan een kwartier tijds zoo donker werd, dat men geene hand voor oogen zien kon. Gelukkig vond ik, even voor de storm losbrak, in een oude bouwvallige woning, die zeker al sinds jaren niet meer bewoond was, eene schuilplaats. Het dak was grootendeels afgebroken, en daarbinnen lag de vloer bezaaid met puin en gebroken glasruiten. Een arme Arabier had met zijn huisgezin hier zijne tent opgeslagen. Een hevige rukwind, bij tusschenpoozen door andere gevolgd, deed de wrakke muren van het gebouw sidderen. Het gevaar van ze op een goeden dag te zien instorten scheen de Arabier niet te tellen; althans hij bleef kalm voor zijne oude gelapte tent zitten rooken, zonder zich in het minst om den storm te bekommeren. Tegen den laat- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
sten zou de tent hoogstwaarschijnlijk niet bestand zijn geweest; van twee slechte zaken koos hij derhalve de beste. Na den storm viel de regen, maar welk een regen! Binnen weinige oogenblikken was de grond om het huis in een uitgestrekt meer herschapen. Wat er nog van het dak der woning overgebleven was, bood al zeer weinig beschutting aan. Ook onder de tent van den Arabier regende het welhaast even hard als daarbuiten. Ik begaf mij dus weder op weg, maar door de duisternis omringd, terwijl regen en wind mij in het aangezicht joegen, was ik genoodzaakt geheel op het paard te vertrouwen. Na een paar uur voortgereden te hebben, bereikte ik den top van den berg, en op de uitgestrekte vlakte, waarover een ijskoude noordenwind joeg, vond ik eindelijk een bewoond oord. Hier was een relais voor den postwagendienst, zoodat ik mijn paard eenig voedsel verschaffen kon. De bewoner, een Elzasser, was, in tegenstelling van de meeste kolonisten en pachters van herbergen, een vriendelijk man, die mij in alles behulpzaam was. In de gelagkamer brandde een vroolijk vuur, waarvoor een paar Arabieren gezeten waren. Deze begroetten ons, want ook de treinsoldaat was inmiddels in deerniswaardigen toestand aangekomen, met talrijke salam-ek, 'tgeen zooveel als goeden avond beteekent, doch een bijzonder beleefdheidsformulier tegenover den vreemdeling is. Nimmer zullen zij deze woorden tot hunne land- of geloofsgenooten richten, omdat er de naam van God of van den Propheet niet in genoemd wordt. De Europeanen mogen op zulk een voorrecht geen aanspraak maken. Desniettemin durft de Arabier niet onbeleefd zijn jegens de blanken, en vooral niet jegens militairen. Een middenweg is nu spoedig gevonden, en het aantal groeten moet vergoeden, wat er volgens Arabisch gebruik in gehalte aan ontbreekt. De Arabieren zijn niet karig met heil- en zegenwenschen. Voor ieder persoon, die in geloof, rang, stand of ouderdom met hen verschilt, hebben zij een anderen groet. Als een Arabier bijv. een zijner meerderen, een agha, of een caïd ontmoet, dan zegt hij in 't voorbijgaan: ‘Moge Hij u zegenen’, of korter vertaald: ‘Wees gezegend’. Is de meerdere van aanzienlijke geboorte of nog hooger in rang, dan stijgt hij, als hij hem op den weg ontmoet, van zijn ezel af, of als hij te voet is, kruist hij de handen op de borst. Nooit mag de meerdere zulk een groet onbeantwoord laten. Als een Arabier een vreemdeling groeten wil, legt hij de hand op de borst; nimmer echter mag hij hem vragen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
waarheen hij gaat, of vanwaar hij komt. Zoo heeft hij zelfs voor alle kleine dagelijksche zaken een gebruikelijken groet of een beleefd gezegde, 'twelk met oostersch flegma gedebiteerd wordt, en dan nog verandert, naarmate het morgen, middag of avond is. Te negen uur was het weder eenigszins bedaard, en begaf ik mij weder op weg. Wel viel de regen nog altijd, maar de storm was minder hevig en daarmede ook de koude. Naarmate men Aumale nadert, begint de weg te dalen, en worden bewoonde oorden talrijker. Te elf uur was ik aan den voet van den berg, waarop de stad gebouwd is. Overal heerschte echter diepe duisternis; geen levend wezen was er langs den weg te zien, en niets toonde aan dat werkelijk daar boven op dien berg een stadje lag, dan het geblaf van een aantal honden, die aan de zwervende Arabieren behoorden welke onder hare muren kampeerden. Zooals de meeste steden in den Djurdjura wordt Aumale omringd door een met schietgaten voorzienen muur, die op de hoeken door bastions bestreken is. Eigenlijk heeft de stad maar twee in- en uitgangen, een naar het Oosten, een Zuidelijk. Zij worden gesloten door zware poorten, en door wachten bewaakt. Na eerst van de eene poort naar de andere te zijn verwezen, had ik dien dag nog het einde van alle wederwaardigheden niet doorleefd. De wachthebbende onderofficier haastte zich volstrekt niet om open te doen, en eerst na een klein kwartier wachtens, verscheen hij met eene lantaarn en een zwaren bos sleutels in de kleine deur naast de hoofdpoort. Zeer boos van in zijn eersten slaap te zijn gestoord, verklaarde hij aanvankelijk dat niemand na elven binnen de vesting mocht gelaten worden, dan met bijzondere vergunning van den garnizoens-kommandant. Na eene korte woordenwisseling opende hij echter de poort, maar nu was 's mans geduld ook uitgeput. Vergeefs waren alle pogingen om eenige terechtwijzingen van hem te bekomen. 't Was echter den man niet euvel te duiden, dat hij in dezelfde dwaling, als zooveel hooger geplaatste personen in het Fransche leger, verkeerde. Zijne geheele houding bewees zulks en ik bekwam ten overvloede nog meer zekerheid, toen ik hem bij het heengaan tegen zijne wacht hoorde zeggen: ‘En voila encore un de Berlin,’ in de volle overtuiging dat er nu nog een Pruis binnen de vesting was. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
In de straten van Aumale was het dien avond even duister, als daarbuiten. Zelfs in de hoofdstraat was geene enkele lantaarn, geen zweem van licht in de huizen te zien. Ik reed die straat van de eene poort naar de andere door, zonder een sterveling te ontmoeten. Terugkeerende bracht een Arabier, dien ik onder een boom slapende had gevonden, mij naar het voornaamste hôtel, 't welk veel op een dorpsherberg geleek. Er was echter, even als in twee of drie andere, geene plaats meer, want daar in en om de stad 5000 man bijeengetrokken waren, moesten de officieren zich zoo goed mogelijk behelpen. Na lang zoeken, vond ik in een koffiehuis in eene der zijstraten huisvesting. Aldaar bespeurde ik licht, ik reed er heen, en vond er den eigenaar met een zouaven-officier aan het biljart. De kolonist was zoo beleefd mij wel een nachtverblijf te willen afstaan, maar hij had niets beschikbaar dan... eene kamer die voor pakhuis diende. Daar sloeg ik mijn veldbed tusschen een voorraad levensmiddelen van verschillenden aard op. Behalve een logement en koffijhuis, werd hier ook een slagers- en kruidenierszaak uitgeoefend, en den volgenden morgen zag ik, dat de man ook in manufacturen deed. Maar ik was al zeer blijde eene beschutting tegen het ruwe weder te hebben gevonden, ofschoon een niet gering getal ratten en muizen hier gedurende den nacht een bezoek kwamen afleggen. Zoo doodsch en somber Aumale in gewone tijden zijn moet, zoo vroolijk was het er thans. Reeds te zes uren 's morgens werd ik gewekt door de krijgsmuziek der voorbijmarcheerende troepen. Zij trokken naar het exercitieveld buiten de stad, eene uitgestrekte vlakte aan den voet van den Djebel-Dirah gelegen. 't Was een vroolijk schouwspel, om de verschillende korpsen in hunne bonte en veelkleurige uniformen te zien voorbijtrekken. Vooraan gingen de Turco's, in hunne blauw met geel afgezette mouwvesten, korte roode broeken, witte slopkousen, en den wit-rooden tulband om het hoofd gerold. Dan volgden de Zouaven, allen nog gekleed in de lange versleten jassen die zij bij het Loire-leger ontvangen hadden, en de liniebataljons die er niet veel beter uitzagen. Achter de infanterie kwamen de Chasseurs d'Afrique in hunne lichtblauwe attila's, en de Spahi's met de roode fez op het hoofd. Eindelijk de artillerie, uit 3 veld- en 2 berg-batterijen bestaande, die den trein sloot. Toen de muziek zweeg, deden zich de welluidende fanfaren der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
Zouaven en Turco's hooren, terwijl de hoornblazers der infanterie op hunne kleine hoorns La casquette du père Bugeaud, het gebruikelijke signaal te velde, aanhieven, waarbij de tamboers de maat sloegen. Deze instrumenten klinken, in tegenstelling van die bij het Nederlandsche leger in gebruik, volstrekt niet onaangenaam, en de signalen zijn zeer welluidend. Het duurde geruimen tijd, eer de laatste troepen Aumale verlaten hadden. Van het bastion waar ik stond, zag ik het eene bataljon na het andere langs het smalle bergpad afdalen, en in de diepte verdwijnen. Nog lang werden de tonen der muziek door de bergen weerkaatst, en flikkerden wapens en geweren in de morgenzon, die op den 5000 voet hoogen Dirah een tooverachtig licht wierp. Dienzelfden morgen werd ik door den generaal Cerres met voorkomendheid ontvangen, en bij eene kompagnie van het 1ste regiment Turco's ingedeeld. De omstreken van Aumale zijn rijk aan schoone natuurtafereelen. Het ensemble is woest en dor, maar buitengemeen grootsch. Het plateau waarop het stadje gebouwd is, wordt naar het Oosten en Zuiden door de bergen ingesloten, en is van die zijde ongenaakbaar; slechts naar de Noord- en Westzijde kan men langs een vrij goeden weg in de vlakte afdalen. Het stadje zelf bestaat uit eenige aan elkander evenwijdige straten, door kleine nauwe zijstraten verbonden. De militaire gebouwen, zooals kazernen, stallen, magazijnen en hospitalen, beslaan zeker de helft der oppervlakte. Enkele gebouwen ten dienste der officieren bestemd, zijn ruim en hoog opgetrokken, en er is veel zorg aan besteed. De hospitalen laten uit een hygiënisch oogpunt bijna niets te wenschen over. De lijder vindt er eene uitstekende verpleging, zoo goed als in een hospitaal van den eersten rang in Frankrijk. Waar het zieken en gekwetsten geldt, wordt op niets gezien. In dit opzicht steekt het militaire Frankrijk gunstig af bij vele andere rijken. In mijne vrije uren deed ik eenige tochten te paard in de omstreken van Aumale. Dikwerf bezocht ik het kamp der artillerie en kavalerie, dat een half uur buiten de stad gelegen was. Eigenlijk hadden deze troepen hier een bivak betrokken, want de Fransche soldaat heeft zijne tent altijd bij zich. De officieren bezitten kleine tenten die hun eigendom zijn; de manschappen dragen te velde ieder een gedeelte van de zoogenaamde tente-abri. Deze bestaan uit drie of vier stukken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
linnen welke aan twee stokken bevestigd worden. Onder zulk een tentje vinden drie man eene schuilplaats. In Algerië doen deze kleine tenten uitmuntenden dienst; zij zijn bijna onmisbaar. Voor troepen welke veel, en in het slechte jaargetijde, moeten bivakkeeren, hebben zij zeker meer voor- dan nadeelen. Voor den handel is Aumale niet gunstig gelegen en er gaat dan ook weinig om. In de bergen om de stad zwerven een aantal kleine Arabische stammen rond, die allen tot het Aghalik van den Dirah of van dat der Beni-Arib behooren. Dit laatste maakt weder een onderdeel van het Bach- of Opper-Aghalik van den Oued-Niëmel uit, welk het geheele hoogland zuidelijk van den Djurdjura omvat. De scherpe afscheiding tusschen Arabieren en Kabylen is te Aumale duidelijk zichtbaar. In de bergen van den Djurdjura (Groot-Kabylie) ziet men uitgestrekte bouwlanden en akkers, waarop de bewoners bijna den ganschen dag arbeiden, en waaraan zij de grootste zorg en moeite besteden. Deze zijn slechts twee dagmarschen van Aumale verwijderd. Daar vindt men nette, zindelijke woningen, waaronder er vele uit steen zijn opgetrokken. Onbekend met het bakken van steen, legt de Kabyl vette klei met gips vermengd in de zon te drogen. De woningen bestaan meestal uit twee groote vertrekken en een stal voor het vee. Het dak is met riet of pannen, bij de rijken met kurk bedekt. Prachtige tuinen en akkers vindt men achter en om die huizen. Linzen, artisjokken, boonen en erwten groeien er naast komkommers, uien, knollen, beetwortels en groote meloenen. Wijders brengen zij spaansche peper en uitstekende tabak voort. Ook de aardappel teelt er goed, en de Kabyl drijft sinds eenige jaren daarin handel. Vruchten treft men hier in menigte aan; dikwerf vindt men uitgestrekte boomgaarden in de valleien. Vooral de olijfboom bereikt hier eene ongekende grootte. In de bergen zuidelijk van Bougie zijn er, die met den zwaarsten notenboom kunnen wedijveren. Behalve olijven, noten, oranjeappelen en vijgen, worden hier nog appelen en peren, abrikozen, granaatappelen en amandelen geteeld. Ook de wijnstok is met goed gevolg uit Frankrijk hier overgebracht. De bergen van Kabylië brengen voorts eene menigte witte druiven voort, die veel van de muskaat-druif hebben. Zij zijn zeer geurig en smakelijk, doch de wijn die er van gemaakt wordt vindt minder aftrek. Met recht mag men van de bewoners van Kabylië zeggen dat zij van den grond dien zij bebouwen, trekken wat er van te trekken valt. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
verhouding tot het getal zielen, is de oppervlakte van den bodem, voor den landbouw geschikt, niet groot. Zelden geven zij hunne akkers rust; zelden ziet men ze braak liggen; doorgaans zaaien en oogsten zij tweemaal per jaar. Geheel anders ziet het er in de omstreken van Aumale uit. De stammen, die daar in de bergen rondzwerven om hunne kudde te laten grazen, slaan hunse tenten nu eens hier dan daar op; enkele wonen in leemen hutten, maar zonder er ooit aan te denken de spade of den ploeg ter hand te nemen. Even als de zwervende nomaden in de woestijn, beschouwen zij den akkerbouw als het vernederendste werk wat er is. Toch tracht de Arabier zich nu en dan, als de honger hem er toe noopt, voor een hoog daggeld bij den een of anderen kolonist te verhuren. Uit gebrek aan werkkracht zijn deze meestal blijde voor geld hulp te verkrijgen, maar zij moeten goed toezien, en den Arabier den geheelen dag in het oog houden, want als de meester zich verwijderd heeft, legt eerstgenoemde zich doorgaans ter ruste. Behalve om de woningen der Europeanen, langs of in de nabijheid der groote wegen, vindt men in dit gedeelte van Klein-Kabylië geen vierkanten meter grond, die door den inlander bebouwd wordt. Ofschoon de bodem meest dor en zanderig is, zoo zijn er echter enkele oorden die, na eene behoorlijke bemesting te hebben ondergaan, goede vruchten zouden afwerpen. Ten bewijze hiervan strekke de kolonie der Arabische dwangarbeiders, die op een goed uur afstand van Aumale ligt. Op zekeren avond noodigde mij de kapitein V... der Spahis, belast met den dienst aan het bureau-Arabe te Aumale, om met hem den volgenden morgen een bezoek aan die kolonie te brengen. Berg op- en afwaarts, ging het langs een zandweg die zich eenige uren oostelijk van de stad weder aan den grooten weg naar Setif aansluit. Na een goed uur rijdens bereikten wij eene uitgestrekte vlakte, op den top van een berg. Aan het einde daarvan, naar drie zijden tegen de bergen aangeleund, lag de kolonie der Arabische dwangarbeiders. Bij afwezigheid van den officier, met het toezicht belast, leidde een onderofficier ons in het gebouw en de daaromliggende tuinen en akkers rond. Van den vroegen morgen tot den laten avond worden de gevangenen hier, behoudens eenige uren rust, bezig gehouden. Als men uit de woeste omstreken van Aumale komt, waant men zich hier in een lusthof verplaatst. Eene breede laan, aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
weerszijden door hooge boomen overschaduwd, voert naar het hoofdgebouw, dat ruim en luchtig opgetrokken is, en volstrekt geen somber aanzien heeft. De gevangenen liggen met tien of twaalf in elke zaal bijeen. Er waren er toen ongeveer driehonderd vijftig. Bij het gebouw is een hospitaal, waaraan twee doctoren toegevoegd zijn. Alles ademde hier frischheid en zindelijkheid, twee hoofdvereischten ter voorkoming van ziekten in eene ongezonde streek. Van alle openbare en bijzondere gebouwen en instellingen, zoowel wereldlijke als geestelijke, heb ik er in geheel Algerië geen in zulk een zindelijken staat aangetroffen, dan juist dat der Arabische dwangarbeiders bij Aumale. In de tuinen en akkers waren de gevangenen aan den arbeid. Onder de schaduw van talrijke vruchtboomen van allerhande soort en grootte, wandelden wij naar een soort van terras, vanwaar men een verrukkelijk gezicht op de stad en de blauwe bergen van den Dirah had. Een prachtig bosch van notenboomen, waarin het niet aan gevederde zangers ontbrak, vormde hier de grensscheiding der kolonie. Aan de eene zijde arbeid en overvloed: aan den anderen kant luiheid en gebrek. De velden, die door de dwangarbeiders worden bebouwd, leveren, behalve maïs en gerst, overvloed van alle Europeesche groenten. Aan water is geen gebrek. Van de bergen wordt het in een gemetseld reservoir opgevangen, en vandaar in tal van beekjes door bosschen, akkers, en tuinen gevoerd. Op enkele punten zijn fonteinen en miniatuur-watervallen aangelegd. Tegen de bergen bloeien uitgestrekte wijngaarden. Het geheel leverde te midden van deze woeste natuur een prachtig gezicht op. De wachtmeester, die ons vergezelde, zeide mij, dat de kolonie zeer gemakkelijk geheel Aumale van groenten zou kunnen voorzien. Thans werd de opbrengst aan groenten en vruchten verkocht, en een klein gedeelte van de winst kwam ten voordeele der gevangenen. Het overschot verviel aan den Staat. Na alles te hebben bezichtigd, bleven wij nog eenige oogenblikken uitrusten in gezelschap van den met het toezicht belasten officier, die inmiddels wedergekeerd was, om een half uur later zeer voldaan over dit uitstapje de terugreize naar Aumale aan te nemen. Weinig dacht ik toen, dat de morgen zoo treurig zou eindigen. De kapitein V.... bereed een jong volbloed Arabisch paard, dat door een kavalerie-officier, die met verlof naar Frankrijk was, aan zijne zorgen was toevertrouwd. Nauwelijks waren wij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
een kwartier langs de helling van den berg voortgegaan, of het dier schrikte en ging met zijn berijder door. Halverwege de stad bracht deze het echter tot staan, en zoo zou hij het gevaar ontkomen zijn, indien niet de Spahi, die ons vergezelde, zijn meester achterna gerend was. Door den boefslag op nieuw verontrust, sloeg het paard andermaal op hol, rende de straten der stad door, en wierp den officier bij een draai van den weg met het hoofd tegen een boom. Zwaar gekneusd en met eene diepe wonde aan het achterhoofd werd hij naar zijne woning vervoerd. Zes weken later vernam ik dat hij aan de gevolgen van dien val was overleden. Tijdens mijn verblijf te Aumale, deed ik dikwerf een zwerftocht in de bergen om de stad. Enkele malen gelukte het mij den douar van een of anderen stam te bereiken, want doorgaans blijven deze op eerbiedigen afstand van de steden. De zwervende Arabier verschijnt daar nooit dan voor zaken, of tot het doen van inkoopen. Hij is, even als de nomaden der Sahara, zeer gastvrij, en uiterst nauwgezet in het waarnemen der voorschriften van den Koran, maar nog meer in het verrichten der uiterlijke plechtigheden van zijnen godsdienst. Gedurende de maand Rhamadan gebruikt hij bijv. den ganschen dag niets. De vasten, zoo luidt de wet, vangt aan, als men een witten van een zwarten draad onderscheiden kan, en duurt tot na zonsondergang. Niet alleen is het gebruik van iedere spijs en drank dan verboden, maar ook het rooken, en dit is zeker voor den Arabier de grootste opoffering. Zelfs is volgens de vastenwet de vasten verbroken, als men tabaksrook, door anderen uitgeblazen, inademt. Eens reed ik, in gezelschap van een paar kavalerie-officieren, van Djellfa, een dorp in Zuid-Algerië, naar het twee à drie dagmarschen oostelijk gelegen dorp Msaad, alwaar toenmaals de troepen van den kolonel L.... gekampeerd lagen. Eenige Arabieren zouden ons tot gidsen dienen, daar de kortste weg beurtelings over ongebaande bergpaden en rotsen liep, die door de paarden met moeite, en niet zonder gevaar beklommen moesten worden. Zoodra wij een sigaar of sigarette rookten, bleven de Arabieren op eerbiedigen afstand, en daar het hier zaak was de gidsen te vriend te houden, waren wij genoodzaakt ons van rooken te onthouden. Niets kon hen ook gedurende dezen vermoeienden tocht bewegen, eenig voedsel over dag te gebruiken. Eerst tegen den nacht aten zij een paar scheeps- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
beschuiten in water geweekt, en eenige boonen of een handvol dadels. Gedurende drie dagen was dit hun eenig voedsel. Als zieken of grijsaards van den Rhamadan vrijgesteld willen worden, kan de priester, of, bij ontstentenis van dien, zelfs een tolba die vrijstelling verleenen. Dagelijks moeten zij dan een handvol koren aan de armen geven. Overigens zijn de meeste gevallen van vrijstelling, zooals bij zwangerschap en bevalling, door de vastenwet van Sidi-Khelil, een vromen marabout, bepaald. Aan die vastenwet houden de meeste Arabieren zich stipt. Hij die den Rhamadan schendt, d.w.z. hij die over dag eet of drinkt, kan door den khadi gestraft worden. Als de zon onder is, en de schemering invalt, knielt de Arabier met het aangezicht naar het Oosten neder. Dan reinigt hij zich den mond, door drie teugen water te nemen, en eet hij een stuk brood, beschuit of maïskoek, onder het prevelen van het volgende gebed: Mijn God, ik heb gevast om aan uwe wet te gehoorzamen, thans breek ik de vasten, en eet van uwe gaven. ‘Vergeef mij mijne vorige en toekomstige zonden.’ Zoodra het avondmaal, dat dadelijk daarop aanvangt, afgeloopen is, legt hij zich ter ruste. Een paar uur voor de fedjeur of morgenschemering, eet hij, om niet geheel nuchter te zijn, een stuk brood of eenige vruchten, maar zoodra de dageraad aanbreekt, begint ook de vasten. Gedurende den Rhamadan, zoo luidt het slot van het hoofdstuk Es-siam (de vasten) in het boek van den heiligen Sidi-Abd-el-Bahi, een ander vroom marabout, zegt de tong iederen morgen tot den mensch: ‘Hoe zult gij heden den dag doorbrengen?’ En hij antwoordt: ‘Goed, als gij mij geen kwaad doet plegen.’ 's Avonds zegt zij weder tot hem: ‘Hoe hebt gij den dag doorgebracht?’ En hij antwoordt: ‘Goed, als gij mij geen kwaad hebt doen plegen.’ Het is derhalve niet voldoende dat men het lichaam versterft, honger en dorst lijdt, want zoo zegt de Propheet: ‘In deze maand zult gij zondigen noch door werken, woorden of gedachten, noch met uwe ooren en oogen, noch met de tong, noch met uwe handen, noch met uwe voeten. Doe zulks en gij zult welgedaan hebben.’ Daar in den Tell water in overvloed is, zoo worden de door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
den Koran voorgeschreven dagelijksche wasschingen in deze streken veel nauwgezetter verricht, dan in de woestijn. Zelden zal een Arabier verzuimen, zich, indien hij er maar even gelegenheid toe heeft, op den bepaalden tijd met water te besproeien. Ook de Kabyl verricht deze ceremonie met veel plechtigheid. Zij heeft vijfmaal daags plaats, te weten:
Telkens moet de reiniging vergezeld gaan van een kort gebed. De Arabier giet een weinig water in de holte der rechterhand, zuivert hiermede de linker tot boven den pols, en prevelt: ‘In naam van God den Barmhartige.’ ‘Laat mij bidden........’ Vervolgens wascht hij de rechterhand eveneens. Beide moeten goed gezuiverd, en geen plekje vergeten worden, zelfs indien hij ringen aan de vingers heeft, moet hij die afdoen. Daarna drinkt hij met tusschenpoozen driemaal, telkens drie teugen water, en snuift dit ook met den neus op, telkens onder de verzuchting: ‘Mijn God, laat mij eenmaal den geur van het paradijs ademen.’ Nu worden voorhoofd en aangezicht gewasschen, dan de kin en de hals, en eindelijk de voeten. Als hij zich op eene plaats bevindt waar geen water verkrijgbaar is, verricht hij toch schijnbaar dezelfde ceremonie, na zich eerst ter aarde gebogen en de beide handen te hebben uitgestrekt. In de woestijn, waar dikwerf gebrek aan water heerscht, doen de nomadische stammen het op die wijze, en dit levert voor den vreemdeling een half ernstig, half komisch schouwspel op, vooral als eenige Arabieren bij elkander zijn. Verder schrijft de wet ook enkele malen het gebruik van baden voor. Deze worden in de steden, in de zoogenaamde ‘bains Maures’ genomen, in de dorpen en ksours der Sahara en in het bergland, in rivieren, beken, of in houten waterbakken, waarin het water uit de putten opgevangen wordt. Een ander, door den Mohamedaanschen godsdienst voorgeschreven gebruik, dat vooral bij de Arabische stammen der Sahara sterk in zwang is, en de schoonheid der vrouwen aldaar voor den vreemdeling niet verhoogt, is het verwen der wenkbrauwen en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
de nagels der handen. Allen, zonder onderscheid van rang of jaren, bestrijken zich de wenkbrauwen met een donkerblauw, bijna zwart kleursel, dat in 't Arabisch koheul heet. Het bestaat uit een mengsel van gelijke hoeveelheden zwavelzuurkoper-oxyde, gebrande aluin, koolzuur-koper-oxyde, en eenige kruidnagelen. Dit wordt in een vijzel tot poeder gestampt, met eene zekere hoeveelheid lampzwart vermengd, waarna het geheel door een zeer fijn zeefje geschud wordt. Elders mengt men er fijngestampte muskus, safraan en benzoin onder. De koheul is een onmisbaar toilet-artikel voor iedere Arabische vrouw en voor elk jong meisje; zij dragen dit poeder dan ook steeds in looden, zilveren of verguld zilveren, soms in gouden fleschjes bij zich. Volgens eene legende zou deze leelijke gewoonte het eerst in praktijk zijn gebracht door eene vrouw in de provincie Yemen, die geruimen tijd aan eene ontsteking der wenkbrauwen leed. De doctoren bij de Arabieren, die het overigens niet heel ver in het vak gebracht hebben, houden staande dat het een uitmuntend behoedmiddel tegen oogontsteking is, vooral tegen een verschijnsel 'twelk zich in Algerië en het meest bij de bevolking der Sahara voordoet, het zoogenaamde tranen der oogen. Ook op het gezichtsvermogen beweren zij dat het niet zonder invloed is. Zeker is het nog al opmerkelijk, dat men onder de stammen in de woestijn veel meer oogzieken bij de mannen dan bij de vrouwen vindt. Hoe het ook zij, Mohamed heeft het gebruik van dit poeder niet alleen goedgekeurd, maar het zelfs bevolen, en dat alleen zou voor den Musulman voldoende zijn om het nuttig en mooi te vinden. Onder alle Mohamedaansche vrouwen, tot in Perzië en Indië zelfs, is dit gebruik doorgedrongen; ook de negerinnen in Afrika schijnen er niet buiten te kunnen, ofschoon het gebruik zuidelijk van den Soudan en in Midden-Afrika ontaardt in een soort van tatoueeren. Een tweede kleursel, waarmede de nagels der handen, de toppen der vingers, soms ook handen en voeten geheel beschilderd worden, is de henna, die uit de bladeren van den jujubusboom, zizyphus lotus, geperst wordt. Deze verw heeft eene oranjegele kleur. Voor een Arabier mist eene jonge vrouw of een jong meisje, al zijn zij nog zoo schoon, veel aantrekkelijks, als zij zich de wenkbrauwen en de toppen der vingers niet behoorlijk beschilderd hebben. Bij feestelijke gelegenheden verzuimen zij dan ook nooit zulks met veel zorg te verrichten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
Alsdan bestrijken zij zich ook nog de lippen met het donkerrood aftreksel van eene plant, die tot het geslacht der heesters behoort, en souak genoemd wordt. Hoe zeer de Arabische vrouwen aan dit gedeelte van haar toilet hechten, blijkt daaruit, dat eene vrouw, die door haar man verstooten of weggezonden wordt, en eene weduwe, zich gedurende vier maanden en tien dagen de wenkbrauwen, handen en voeten niet beschilderen mogen, ten teeken van rouw. Zooals ik reeds opmerkte, zijn de Arabieren uit den Tell hoogst hoffelijk en ceremonieus jegens meerderen en vreemdelingen, en in zekere mate ook in het dagelijksch leven jegens elkander. Honderde kleinigheden moet men in woorden en gebaren in acht nemen, wil men niet voor een slecht opegevoed mensch doorgaan. Zoo mag men, om hiervan slechts een voorbeeld aan te halen, nooit een Arabier naar zijne vrouwen vragen. Er eene bij haar naam te noemen, zou nog erger zijn. In tegenwoordigheid van meerderen, grijsaards, ouders, ja zelfs van een ouderen broeder, is het streng verboden een onderwerp aan te roeren, dat op de zwakkere sekse betrekking heeft. Nooit zal een Arabier trouwens aan een vriend naar zijn huisgezin vragen, tenzij er iets buitengewoons heeft plaats gehad, en dan nog zinspeelt hij er niet rechtstreeks op, en zegt hij bijv.: ‘hoe gaat het te huis? onder de tent?’ of iets dergelijks. Als twee vrienden elkaar ontmoeten, omhelzen zij elkander, of zij steken beiden den wijs- en middenvinger der rechterhand vooruit, raken elkaar met de toppen der vingeren even aan, waarna zij deze aan de lippen brengen. Bij vreemdelingen of hooggeplaatste personen raken zij met hunne lippen den stijgbeugel of de knie aan. Maar het zonderlingst is voorzeker wel al wat er gedurende den maaltijd alzoo in het oog te houden valt, hoofdzakelijk aan een feestdisch. De schoolmeester is meestal ook met dit gedeelte van de opvoeding der jeugd belast. Zoo zijn er niet minder dan 24 groote, behalve de kleinere zonden, die men jegens de wellevendheid bedrijven kan, welk register de Europeaan zeker niet met een ernstig gezicht zou kunnen aanhooren. Want voor iedere zonde waaraan de patiënt zich schuldig maakt, wordt hem een bijnaam gegeven, bijv. indien hij op de spijzen blaast, zijn brood in den schotel doopt, enz. Men dient hierbij echter in het oog te houden, dat de Arabier wel wat strenger dient toe te zien, èn omdat hij nooit een vork of mes gebruikt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
èn omdat men, zelfs bij groote feesten en d'iffas, vele spijzen uit een gemeenschappelijken schotel nuttigt, zooals bijv. de kouskoussou, het nationaal gerecht. De Arabier van hooge geboorte is nimmer beleefd uit angst of egoïsme, wat men aanvankelijk, als men hem een der bovengenoemde eerbewijzingen ziet doen, zou gelooven. Dezelfde man die daar met zijne lippen de hand van den Frauschen officier aanraakt, of voor den meerdere de handen op de borst kruist, zal straks de belangen van zijn stam met ernst en waardigheid weten voor te dragen en te verdedigen. Aan eene vergadering van Arabische hoofden, die voor gewichtige volks- of landsbelangen bijeenkomen, zou meer dan ééne vertegenwoordiging in Europa een voorbeeld kunnen nemen. Bij de behandeling van dergelijke ernstige aangelegenheden, maakt de Arabier zich nooit driftig, nimmer valt hij zijn tegenstander in de rede, of voegt hem een minder passend woord toe. Als hij binnentreedt, groet hij de aanwezigen met een hoofdknik of een enkel woord, zet zich vervolgens neder, luistert aandachtig naar 'tgeen er gesproken wordt, spreekt op zijne beurt, en verlaat de vergadering zooals hij gekomen is. Aan den Arabier van aanzienlijke geboorte wordt in zijne kindsche jaren eerbied jegens de meerderen in rang en ouderen in leeftijd, en voor zoover het de wetten der gastvrijheid betreft, ook jegens de vreemdelingen ingeprent. Hij gehoorzaamt uit overtuiging, en onderwerpt zich aan eene tucht, die, met het godsdienstig fanatismus vereenigd, hem gedurende meer dan veertig jaren nu eens aan deze dan aan gene, maar steeds in zijn oog aan de wettige overheid des lands heeft doen gehoorzamen. Daarom kon Abd-el-Kader zoolang aan de Franschen weerstand bieden, wijl een woord van de hem trouw gebleven hoofden telkens weder de aanzienlijken en den adel te wapen deed snellen. Geheel andere drijfveeren doet den man uit de lagere volksklasse handelen. Onder deze zijn er twee die de overhand behouden, nl. de vrees voor eene kastijding, of de hoop op belooning. Sinds de vestiging der Franschen in Algerië daalt de Arabier in moreele ontwikkeling langzamerhand lager op den maatschappelijken ladder, en het strekt der regeering niet tot eer, dat zij hoegenaamd geene pogingen doet om hierin verandering te brengen. De bevolking wordt aan haar eigen lot overgelaten, of aan het toezicht der bureaux-Arabes toevertrouwd, en wat deze waard zijn, daaromtrent heb ik reeds | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
vroeger een en ander medegedeeld. Wat er bijv. op het gebied van onderwijs nog gedaan wordt, is aan enkele philanthropen, of aan de missiën en zendelinggenootschappen te danken. Veracht en verstooten door den Europeaan, met gestrengheid door zijn meerderen behandeld, die dikwerf op hunne beurt uitgezogen worden, en zulks dan natuurlijk op hunne ondergeschikten pogen te verhalen, tracht de Arabier zich zooveel mogelijk aan de samenleving te onttrekken. Hij doolt in de bergen rond, betaalt zijne schatting, en leeft van de opbrengst zijner kudden, of van de jacht. Is hij arm, dan trekt hij naar de steden, om er met een of ander ambacht zijn brood te verdienen. Daar legt hij zich alle mogelijke ontberingen op, om des te eer naar zijne bergen terug te kunnen keeren. Als hij kans ziet om den Europeaan beet te nemen, wees verzekerd dat hij de gelegenheid niet zal laten voorbijgaan. Onder de lagere volksklasse bestaat er een spreekwoord, dat Daumas aldus vertaalt: ‘Baise le chien sur la bouche, jusqu'à ce que tu en aies obtenu ce que tu veux.’ Als men nu weet, dat de hond bij de Arabieren eene zeer lage plaats onder alle diersoorten inneemt, dan is het voor den Christen niet moeielijk hieruit af te leiden, met welk doel zij hem zoo dikwerf eene kruipende onderdanigheid betoonen. Aan eene taal die zoo rijk in beeldspraak is, ontbreken de spreekwoorden niet. In den Tell worden zij nog veel in het dagelijksch leven gebezigd, en vooral de nomaden hebben er eene voorliefde voor. Daumas zegt, dat zij den Arabier, beter dan de beste karakterschets, met al zijne deugden en gebreken in 't licht stellen. Wij laten er enkele volgen, de vertaling voor rekening van den franschen schrijver latende: ‘La montée pour aller à un ami est une descente. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
Ruim veertien dagen na mijne aankomst te Aumale overhandigde de chef van den generalen staf mij op zekeren morgen een schrijven van den bevelvoerenden divisie-generaal, behelzende eene kennisgeving dat Fransche troepen op dat oogenblik in Zuid-Algerië, te Djellfa aan de grenzen der provincie, bijeengetrokken werden, met den last mij daarbij aan te sluiten. Voorbij waren de vroolijke dagen te Aumale, de exercitiën en paraden aan den voet van den Dirah, de tochten te paard in de bergen, de gezellige societeits-uren, de bals en de komedievoorstellingen, want ook Aumale hield er een geïmproviseerden schouwburg op na, al behoorde hij niet onder de grootste en schoonste. Nog denzelfden dag begon ik met toebereidselen tot mijn vertrek te maken. Daar ook aan de beide andere Nederlandsche officieren Medeah als voorloopig verblijf aangewezen was, besloten wij de reis gezamenlijk te ondernemen, te meer daar de tocht door het woeste bergland van den Zuidelijken Atlas gaan moest, waarin verschillende stammen en daaronder de roof-en plunderzieke Beni-Slimane rondzwierven. Deze hadden zich eerst sedert kort weder aan het Fransche gezag onderworpen. Dat zij zich echter om het laatste niet al te veel bekreunden bleek, toen zij eenige dagen na hunne onderwerping drie treinsoldaten, die tot het korps te Aumale behoorden, en van Medeah naar die stad terugkeerden, des nachts overvielen en vermoordden. Onmiddellijk zond generaal Cerres twee compagniën Turco's het gebergte in, om van den caïd der Sliman-Cheraba, op wiens gebied de moord gepleegd was, de uitlevering der schuldigen te eischen. Deze troepen waren juist eenige dagen voor ons vertrek te Aumale wedergekeerd. Toen wij echter op het bureau van den chef van den generalen staf inlichtingen omtrent den weg, en eenige aanbevelingsbrieven kwamen halen, ontvingen wij tevens de mededeeling, dat twee Spahis, alsmede drie gewapende treinsoldaten ons naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
Medeah zonden vergezellen. In het geheel waren wij dus acht man sterk, allen goed gewapend. Dit getal werd voldoende geacht tegen eene overvalling der Arabieren. Vier muilezels waren bestemd om de tenten en de bagage te dragen. Tevens werd een ruiter afgezonden naar den caïd van Sour-Sjouab, een douar op 60 kilometer van Aumale gelegen, ten einde hem van onzen doortocht kennis te geven. Voorkomender en beleefder kon voorzeker de militaire autoriteit te Aumale niet gehandeld hebben. De afstand tusschen Aumale en Medeah bedraagt in rechte lijn ongeveer 126 kilometer. Daar er tusschen beide plaatsen geen weg bestaat, is men genoodzaakt de voetpaden over de bergen te volgen. Deze zijn op vele punten zeer moeielijk voor paarden begaanbaar, uithoofde van het fijne zand waarin de hoeven diep wegzinken, elders door groote stukken steen die van het gebergte naar beneden gestort zijn, en die den weg versperren. De vlakten en ravijnen tusschen de bergen zijn op sommige plaatsen zoo dicht met kreupelhout begroeid, dat de voetganger er zich niet dan met moeite een doortocht banen kan, en dan is hij steeds verplicht trouw het spoor der Arabieren te volgen, die in deze streken achter elkander loopen. Dwaalt hij van den rechten weg af, dan loopt hij in deze wildernis gevaar om dagen achtereen rond te moeten zwerven, en in handen der Arabieren te vallen, of van gebrek om te komen. Om het gevaarlijkste en moeielijkste gedeelte van den Atlas te vermijden, en spoediger den straatweg te bereiken die van Blidah naar Boghar voert, nemen de kolonisten en de Fransche troepen uit Aumale hun weg over Berouiguia, een dorp met eene caravansérail, tusschen laatstgenoemde sterkte en Médeah gelegen. Hierdoor wordt de afstand tusschen beide plaatsen met minstens een derde vermeerderd, en bedraagt hij alzoo 168 kilometer. Marcheerende troepen leggen hem in 5 etappen af. De dag voor het vertrek brak aan. Te half zes 's morgens, toen de troepen naar het excercitie-veld trokken, en de opgaande zon hare eerste stralen in de straten van Aumale zond, verschenen twee Spahis, drie trein-soldaten en vier muilezels, die er allen even slaperig uitzagen, voor de deur onzer nederige woning. Levensmiddelen, uit brood, beschuit en eenig koud wildbraad bestaande, benevens thee, koffie, cognac, wijn en een aantal kookgereedschappen, werden met de bagage in twee tenten, die ons door de militaire intendance te Aumale welwillend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
waren verstrekt, op de muildieren geladen. Op het exercitieveld aan den voet van den Dirah, waarlangs het pad in de richting van Medeah voert, nam ik afscheid van de officieren die mij zoo vriendschappelijk in hun midden hadden opgenomen. Een half uur later daalden wij langs eene steile helling in de vlakte der Oued-Alif neder. Allengs verdwenen de bergen die Aumale omringen aan den horizon, en toen wij drie uur later eene nieuwe hoogte beklommen hadden, om op den top eenige oogenblikken uit te rusten, teekenden zij zich nog slechts als eene donker golvende streep tegen den helderblauwen hemel af. Na vier dagen zouden wij te Medeah zijn. Vier dagen later te Boghar. Vandaar naar Laghouat, de uiterste Fransche grenspost in Algerië, bedraagt de afstand ongeveer zeven of acht dagmarschen. De weg daarheen loopt grootendeels door de halfa-vlakten. Eerst te Djellfa of te Laghouat konden wij zekerheid verkrijgen, op welke hoogte de troepen, voor de expeditie naar El-Golea bestemd, ongeveer gelegerd waren. Te Aumale had men ons te kennen gegeven, dat het zeer twijfelachtig was, of wij die troepen nog tijdig zouden kunnen bereiken. Maar vol verwachting in 't geen de toekomst ons brengen zou, dacht niemand op dat oogenblik aan hare schaduwzijde. In een land, zoo rijk aan schoone en verschillende natuurtafereelen, heeft daarbij de zwervende levenswijze zeer veel aantrekkelijks. Nooit heb ik een Fransch officier gesproken, die niet met innig genoegen aan die dagen dacht, waarin lief en leed, poëzie en proza, overvloed en ontbering, elkander afwisselden, die dagen door St. Arnaud zoo juist in weinige woorden geschetst, toen hij kort voor den Krim-oorlog nog aan de zijnen schreef: Je vous assure que j'ai un faible pour cette contrée au ciel bleu, où la vie n'est qu'un passage dans les caravansérails ou sous la tente, où chaque jour amène un changement de demeure ou de bivouac, et vous transforme en pélérin.
Woerden, Sept. '77. M. de Ras. 1o Lt. |
|