| |
| |
| |
Gloria.
Perez Galdos. Madrid.
Ficobriga is een der liefelijkst gelegen dorpen aan de westkust van Spanje. De hooge bergen, die hunne toppen tot in de wolken verheffen en den horizon beperken, dalen er langzaam af tot de groene heuvels waar de huizen tegen aan gebouwd zijn, als schuilden ze weg voor de soms ontembare woede van de wateren der rivier die door het dal zijn weg al kronkelende schijnt te zoeken naar den Atlantischen Oceaan, waarvan nu eens het gebulder en dan weer het gemurmel in de ooren der dorpelingen weerklinkt. Rijk is het dorp niet, en de visscherswoningen die aan de zee verspreid liggen getuigen zelfs van armoede. In de nauwe straten en stegen weet een vrij talrijke bevolking dikwijls niet dan met moeite het dagelijksch brood te verdienen. Maar, zooals 't gewoonlijk met de visschers gaat, een gelukkige vangst is soms de aanleiding tot een vroolijk en weelderig leventje van enkele dagen, en de milddadigheid van enkele rijken moet dan maar voorzien in de behoeften, zoodra de tijden van gebrek niet uitblijven. Voor de neringdoenden is op zulke plaatsen gelegenheid genoeg om winst te behalen, en tot den woekeraar toe kan daar uitnemende zaken doen, omdat het wisselvallig bestaan de gemoederen zorgeloos maakt in het leenen zoowel als in het verteren.
Op elke afgelegen plaats is altijd ééne familie het middelpunt van aller eerbied en nieuwsgierigheid, en dus ook van aller jaloezie. Alles wat zij doet wordt met arendsoogen bespied, en aan de meest onverbiddelijke critiek onderworpen. Is zulk eene familie niet alleen van aanzienlijke geboorte en vermaagschapt met mannen van naam en rang maar tevens rijk, dan kan haar invloed groot zijn. Want terwijl de armen en behoeftigen rekenen op den volgens hunne voorstelling onuitputtelijken rijkdom van dat hooge huis, pronken de gegoeden zoo gaarne met de vriendschap der aanzienlijken, al wekt ieder
| |
| |
bewijs van welwillendheid dat zij ontvangen tevens het gevoel van wangunst op en van wrevel, minder te worden gerekend dan die alleen door het toeval der geboorte bevoorrechten.
De familie der Lantigua's waren de patriciërs van Ficobriga. Wanneer ge de kerk voorbijgaat en het dicht beschaduwde plein oversteekt naar de breede houten brug welke over de rivier ligt, dan ziet ge het groote gebouw voor u, waarin zij al sedert jaren wonen. Het bestaat uit twee gedeelten, het eene oud en verweerd maar versierd met wapens en gedenksteenen, het andere geheel modern, met balcons en verandas en met een grooten tuin er voor, waarin de heerlijkste bloemen onder het lommer van zware boomen een inderdaad allerbevalligst uitzicht aanbieden. 't Is de tweede zoon, don Juan, die aldaar woont, met zijne achttienjarige dochter Gloria, een echt Spaansche schoone, met die zwarte oogen en dat weelderig blauwzwart haar hetwelk den ernstigen indruk van dat bleek gelaat nog versterkt.
Reeds op haar twaalfde jaar had zij haar moeder verloren en later nog twee broertjes naar het kerkhof zien dragen, zoodat zij een verlaten gevoel had in dat afgelegen dorp en alleen met haar vader, een somber man, die Madrid al vroeg verlaten en zijn uitgebreide rechtspractijk opgegeven had, ten einde zich geheel aan de studie te wijden. De man kon zich niet vereenigen met de nieuwere denkbeelden van zijn tijd. De republikeinsche geest die Italië tot één eenig rijk had gemaakt, de val van de wereldlijke macht van den Paus, de vernedering van Oostenrijk en later van Frankrijk, in één woord, al die omwentelingen op kerkelijk en staatkundig gebied, ze waren een gruwel in zijne oogen. Alleen van de onverdeelde heerschappij der kerk wachtte hij heil voor alle volken, en al dieper wortelde de haat in zijn hart tegen alles wat daarmede in strijd was, naarmate de denkbeelden zijner tijdgenooten zich steeds verder van zijn droombeeld verwijderden, Voor hem was er geen twijfel aan, dat de losmaking van den band tusschen kerk en staat eindigen zou in een tweede Babel. Geen weifelen, geen toegeven, kon de maatschappij redden van haren naderenden ondergang, maar alleen een besliste keuze tusschen Jezus of Barabbas. En liever zou hij sterven, dan zijn Christus te verloochenen. Daarom had hij zich van die wereld van ongeloof teruggetrokken, en in het oudvaderlijke Ficobriga gaf hij zich onverdeeld over aan het wetenschappelijk onderzoek, op welke wijze het gezag der kerk weer hersteld kon worden tot behoud der wereld.
| |
| |
Dat zulk een omgeving weinig geschikt was om een natuurlijke ontwikkeling te geven aan een meisje van achttien jaar, opgevoed op eene der beste kostscholen en onderwezen in alles wat een vrouw van deftigen huize behoort te weten, zal niemand bevreemden. In die sombere en stille woning, waar alleen nu en dan een schaarsch bezoek eenige afwisseling maar daarom nog geen levendigheid bracht, was lezen weldra het eenige redmiddel om aan de meest doodende verveling te ontkomen. Want tot de tonen der muziek toe hinderden dien eeuwen te laat geboren vader, zoodra ze de melodiën weergaven van nieuwe Parijsche operetten. Maar zij las dan ook rijp en groen dooreen. Vandaag een van die tallooze ridderromans waaraan de Spaansche literatuur zoo rijk is, en morgen die afschuwelijke verhalen van kettermarteling en van ketterjachten waarvan ze evenzeer overvloeit. Geen wonder, dat het jeugdig hoofdje al spoedig vol was van de meest zonderlinge denkbeelden, even romanesk als dwepend, maar die toch alle samenliepen op dat ééne punt, haar liefde ja hartstochtelijke gehechtheid, aan de katholieke kerk.
Maar de jeugdige ziel snakte naar afwisseling en verstrooiing. Een ware juichkreet ging dan ook in haar op toen de tijding kwam dat haar oudste oom, de bisschop don Angel, eenigen tijd op Ficobriga zou doorbrengen tot herstel zijner gezondheid.
Don Angel was daarenboven een allerbeminnelijkst man. Gloria vereerde in hem niet alleen den hoogen geestelijke, voor wien reeds de kerk haar leerde het diepst ontzag te hebben, maar zij had in hem den man lief die een vader voor haar was, zooals zij nooit een vader had leeren kennen. Het geheele huis moest dan ook versierd worden en keuken en kelder het beste leveren, toen don Angel eindelijk weer eens een zonnetje van liefde en hartelijkheid in die doodsche woning zou brengen.
Maar de bisschop kwam niet alleen. Zijn secretaris, don Sedeno, vergezelde hem, en tevens don Rafael de Horro, een man van ongeveer dertig jaar, van innemende manieren en met een ongemeene welbespraaktheid begaafd, wiens doordringende oogen van een meer dan gewone schranderheid getuigden. Voor Gloria was hij geen vreemdeling. Haar vader ontving hem reeds sedert lang en veel en gaarne. Want hij zag in hem een der toekomstige verdedigers van de belangen der kerk tegen de aanvallen der begrippen van ongeloof en der moderne staatkunde, zoodra hij maar een zetel in de Cortès machtig kon worden.
| |
| |
Het doel zijner tegenwoordige reis was de candidatuur te winnen van het district waarin Ficobriga lag, en met veel handigheid had hij zich bij het reisgezelschap van den bisschop weten aan te sluiten, ten einde al dadelijk bij de kiezers den indruk te geven van een man van gewicht. Wat echter niemand vermoedde was het andere, niet minder belangrijke oogmerk zijner reis, hetwelk daarin bestond, dat hij in nog nauwere betrekking tot den hoogen geestelijke hoopte te komen en voor goed de man van invloed in dit district te worden, door zijn huwelijk met de éénige erfgename van den rijken en aanzienlijken don Juan de Lantigua.
Minder echter dan iemand vermoedde Gloria iets van dien toeleg. Met ongekunstelde welwillendheid begroette zij de begaafde mannen die een zoo begeerlijke afwisseling zouden brengen in haar zoo eentonig leven. En 't was don Rafael dan ook inderdaad te vergeven, dat de tweeledige candidaat zich al spoedig inwendig verzekerd hield van zijn dubbele victorie.
De pastoor van het dorp, don Silvestro Romero, een man van een reusachtige gestalte en ruw van vormen, maar ten spijt van een haast kinderlijke ijdelheid toch rond en open en eerlijk, begroette de hooge gasten met een meer lange dan fraaie toespraak. De beide andere notabelen van het dorp vergezelden hem: don Juan Amarillo, de burgemeester der plaats, een geslepen vrek, die door woeker rijk geworden was maar een trouwe volgeling der geestelijkheid en van alles wat aanzienlijk heette, en don Bartolomé Barrabas, de schoolmeester, een groot politicus maar een liberaal in zijn hart, die dweepte met de moderne leerstellingen. Don Juan had hem dan ook niet aan zijn tafel genoodigd, maar de goede bisschop rustte niet, eer ook dit afgedwaalde schaap tot het kuddeke behoorde, waarover hij dien dag zijn welwillende blikken kon laten gaan.
Snel vlogen de dagen om te midden van alle plannen en overleggingen om de pogingen der liberalen in het district te verijdelen en aan don Rafael de zege te verzekeren. Gedurig trok deze met den kloeken pastoor, zijn gastheer, de geheele streek door om stemmen te winnen, en onmiddellijk na elken tocht moest hij verslag afleggen bij den bisschop en don Juan, van zijn wedervaren. Dagelijks dus waren Gloria en hij met elkander in druk verkeer; en toen eindelijk de invloed der Lantigua's gezegevierd en don Rafaël de gelukkige candidaat van het district geworden was, meende don Juan 't zijner dochter niet langer te mogen verzwijgen, dat de man, die een
| |
| |
zoo groot vertrouwen van de kiezers had verkregen, even gelukkig hoopte te zijn wanneer hij om hare hand aanhield.
Wat zou zij antwoorden? De groote gaven van don Rafael te ontkennen, ware dwaasheld. Geheel onverschillig was hij haar niet, eerlijk moest zij dat bekennen. En 't gold hier de keus tusschen een levenslange begrafenis bij levende lijve in het ouderlijk huis, en het opwekkend verkeer in de woelige staatkundige kringen der hoofdstad, zij 't dan ook vastgeketend aan een man van wien zij zich nooit een ideaal zou maken. Alleen weifelen kon zij en moeielijk beslissen. Maar om hem het woord van liefde te geven, een gevoel dus voor hem te veinzen hetwelk hij nooit of nimmer bij machte zou zijn haar in te boezemen, daartegen kwam haar edel en haast overgodsdienstig hart in opstand. Hoe geheel anders droomde zij zich die gelukkige dagen waarin de ziel van den een als wegsmelten zou in die van den geliefde, en het leven geen bekoorlijkheid en de zon geen warmte noch gloed meer hebben zou indien niet hij aan hare zijde stond wiens beeld hare gedachten wel voor hare oogen tooverden, maar wien 't haar tot dusverre nog niet gegund was te aanschouwen. Zou zij 't echter durven wagen de liefste droomen te verijdelen van haren vader, die zich nu al gelukkig gevoelde in het denkbeeld hem zoon te mogen noemen, die de wakkere verdediger der heilige kerk beloofde te worden in 's lands vergaderzaal? Pijnlijk was de onzekerheid waarin de arme Gloria gebracht werd.
Maar don Rafael zelf zou de beslissing gemakkelijker voor haar maken, dan zij mocht durven hopen en dan hij zelf ooit kon vermoeden. Tot de sluwste menschen toe hebben echter hunne onbewaakte oogenblikken. Rustig zat de pastoor met zijn vriend in den tuin te keuvelen over diens toekomst, zonder dat beide zelfs een oogenblik aan de mogelijkheid dachten dat ook maar een enkel van de vele onvoorzichtige woorden die zij uitten kon opgevangen worden, toen Gloria toevallig langs hun schuilhoek wandelde. Willens of niet moest zij 't toen wel aanhooren dat de pastoor zijn vriend vooral gelukkig noemde, dat hij door het huwelijk met de rijke erfdochter der Lantigua's kon ontkomen aan de bezwaren eener moeielijke toekomst, en zich nu door een onbezorgd leven geheel wijden aan de door hem zoo begeerde staatkundige loopbaan. Ruiterlijk erkende don Rafael, zich vooral in die gedachte ook werkelijk gelukkig te gevoelen. Wilde hij als advocaat zijn brood verdienen, dan moest hij zich
| |
| |
geheel aan de practijk verkoopen, terwijl hij voor handel of industrie geen geld bezat en geenerlei lust had in den militairen stand. Dit redmiddel was dus uitnemend. Daarenboven ontsnapte hij nu ook aan den ondragelijken arbeid, dag aan dag in allerlei sterk gekleurde bladen partijdige artikelen te schrijven en aan hen de meest verwoede bedreigingen naar 't hoofd te slingeren om hun ongeloof, die in werkelijkheid veel minder twijfelaars waren dan hij zelf. Niet dat hij het nut van den godsdienst ontkende, integendeel, hij achtte dien hoog als een breidel in den mond der ruwe menigte, die anders tot moord en doodslag zou overslaan om zijn woeste begeerlijkheden te voldoen. Hij was 't volkomen eens met don Romero, die beweerde, dat men bij alles altijd maar moest zingen van godsdienst en nog meer godsdienst, omdat op dien klank de geheele menschheid wonderen verrichtte. De een was bang voor de hel, waaraan toch geen verstandig mensch gelooven kon, en de ander hoopte weer alles van een leven hier namaals, bij welke gedachte 't ook een ieder schemerde, terwijl de vrouwen bij het sterven van een moeder of echtgenoot of kind de geliefde dooden al in hunne gedachten zagen wandelen in de wolken of als engeltjes van de eene ster naar de ander huppelen, wat haar heerlijk troostte. Dwazen noemde hij dan ook die kwakzalvers, welke op markt en plein hunne twijfelingen uitbazuinden, alsof niet juist die heilige schrik welken de godsdienst den grooten hoop inboezemde, een schutsengel was voor de betere klassen. Neen, waar hij maar kon zou hij de belangen van den godsdienst verdedigen, maar liefst alleen als behoedmiddel tegen het volk, waarin dan ook waarlijk de grootste kracht van het geloof was gelegen. - De goede Romero was wel wat verlegen met die rondborstigheid van
zijn vriend, en beweerde, dat hij hem zegevierend zou kunnen wederleggen indien hij hem te huis allerlei aanhalingen uit gewijde schrijvers kon voorlezen; maar ongelukkig speelde zijn zwak geheugen hem gedurig juist parten in die oogenblikken wanneer hij, even als thans, die gronden zoo uitnemend zou kunnen gebruiken. Intusschen hoopte hij maar dat het huwelijk met Gloria tot stand zou komen, en naar zijn gevoelen moest don Juan den knoop eenvoudig doorhakken door aan zijn dochter te gelasten: ‘ge trouwt en zwijgt’.
Half verbijsterd waggelde Gloria na het aanhooren van dit gesprek huiswaarts. Maar alle twijfel wat haar nog te doen stond, was van nu aan geweken.
| |
| |
Een paar dagen later brak een geweldige orkaan over Ficobriga los. De lucht was lang zwaar en drukkend geweest en de zee onrustiger en woeliger dan ooit. Weldra huilde de wind door de boomen en over het strand en stormden hemelhooge golven, als onzinnigen, met hunne wit gepluimde kruinen tegen de rotsen aan en kookten en woelden en zweepten daar in 't rond, als zochten zij naar een prooi waaraan zij hun woede konden koelen. Daar weerklonk eensklaps door geheel het dorp een schel gefluit, dat met korte tusschenpoozen herhaald werd, en al naderbij scheen te komen. De gansche bevolking stroomde ten spijt van weer en wind naar buiten, en was weldra getuige hoe een stoomschip, dat de Engelsche vlag droeg, door de ontembare golven naar de kust gedreven werd en om hulp seinde. Mannen en vrouwen en kinderen stonden met angstige blikken naar de boot te turen, die al dichter bij de kust geslingerd werd en door de ervaren visschers als reddeloos verloren werd genoemd, toen de bisschop en de pastoor met don Juan kwamen aanloopen en op alle mogelijke wijze de zeelui trachtten te overreden alles in 't werk te stellen, om die ongelukkigen te redden. IJdele pogingen noemden deze 't. Er was meer kans op zelf om te komen wanneer men zich met een boot in zee waagde, dan anderen te redden. Maar toen eindelijk de kloeke pastoor zijn overkleed wegwierp en een zeemanspak eischte en een boot, om zelf te doen wat die beproefde zeelui niet waagden, toen was in een omzien een sterke sloep bemand en ook tot in de nabijheid gekomen van het schip, dat weldra hoog met den steven boven de golven uitstak en door de woedende golven tot splinters scheen gebeukt te worden. Langdurig was de worsteling der kloeke mannen eer zij het schip konden naderen. Maar toen eindelijk een hunner, langs den hem
toegeworpen kabel, den wegzinkenden bodem had beklommen, en weldra de eene schipbreukeling na den anderen veilig op het strand was gebracht, weergalmde de lucht van de juichkreten der verzamelde menigte, en dat vooral toen de Plantagenet, zoo heette de stoomboot, in stukken geslagen werd en 't dus maar al te duidelijk was welk lot de ongelukkigen wachtte indien de redders langer hadden gedraald. Uitgeput van vermoeienis en enkelen gewond door het wegslaan van mast en tuig, werden de vreemdelingen naar de huizen der dorpelingen gebracht. Een deftig uitziend jonkman echter, die geheel bewusteloos was door het sterke bloedverlies uit een wonde aan het hoofd, werd in de woning van don Juan opgenomen.
| |
| |
Gloria was niet weinig verschrikt, toen zij den halven doode in haar huis zag dragen. Lang duurde 't eer deze het bewustzijn herkreeg. Toen hij eindelijk de donkerblauwe oogen opende vroeg hij in 't engelsch waar hij was. Niemand die hem verstond, maar op de vraag tot hem in 't spaansch hoe hij zich bevond en wie hij was antwoordde hij onmiddellijk in dezelfde taal, Daniel Morton te heeten, en afkomstig te zijn van Altona maar te Londen te wonen. En toen hij de verzekering ontving dat zijn toestand niet gevaarlijk was maar zorgvuldige verpleging eischte en langdurige rust, welke hij hier vinden zou, sloeg hij de handen dankend naar boven onder den uitroep: ‘o Heer onze Heer, hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde’, wat de vrome bisschop dadelijk in het Latijn nagalmde, terwijl hij den man lief kreeg die zulke treffende woorden in zijn leed op de lippen had.
Dagen en weken gingen ook voorbij, eer de zieke zich zelfs in een ander vertrek mocht wagen. Allen wedijverden echter om hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Was Gloria onuitputtelijk in die tallooze kleine maar zoo weldadige diensten welke alleen vrouwen àan zieken kunnen bewijzen, de mannen wisten hem weder door hunne gesprekken en mededeelingen de lange dagen te korten, welke hij werkeloos moest doorbrengen. Geen wonder evenwel, dat zulke ijverige zonen der kerk als don Angel en zijn broeder waren, al spoedig wenschten te weten in welk geloof de vreemdeling was opgevoed. De Secretaris zou dit al spoedig uit zijne gesprekken kunnen opmaken, meende men, maar dit lukte hem evenmin als den bisschop. Weldra intusschen was 't allen duidelijk geworden, dat de vreemdeling protestant was. Want terwijl hij elk gesprek over de katholieke kerk ontweek gaf hij tevens zulke sprekende bewijzen van een meer dan gewone bijbelkennis, dat hier zelfs aan het ijverige van zijn geloof niet te twijfelen viel. En nu rees al dadelijk de vraag bij de broeders of 't niet reeds hun plicht was, voor den in 't blinde rondtastende het eenig ware licht te doen opgaan, door hem te brengen in den schoot der heilige moederkerk. Of was 't niet een vingerwijzing van boven wat hun te doen stond, nu een wel afvallig, maar toch geloovig Christen aan hunne hoede was toevertrouwd in een toestand en onder omstandigheden, die zijn hart meer dan gewoon toegankelijk moesten maken voor de waarheid die alleen daar te vinden was, waar de scha- | |
| |
pen onder de hoede van den herder in Rome veilig bewaard waren. Met dankbare wijding nam don Angel de taak op zich, en 't was of voor Gloria een nieuw licht opging en alsof een nieuw leven haar wachtte, toen ook zij de plechtige gelofte voor
God deed niet te zullen rusten eer de verdoolde Protestant, als een vroom Katholiek, het heil zijner ziel zou gevonden hebben.
Dat het beeld van don Rafaël, de sluwe wereldling, die den godsdienst alleen als een middel waardeerde om eer en aanzien en rijkdom te verkrijgen en het domme volk in toom te houden, nu haast ergerlijk werd in de oogen van Gloria, laat zich gemakkelijk verklaren. Juist een werk den Heere welgevallig, hoopte de haast dwepende katholieke nu te helpen bevorderen. Met volle overtuiging verklaarde zij dan ook aan haar vader, dat van haar huwelijk met don Rafaël nooit iets komen kon. En toen de man pijnlijk getroffen werd door die verijdeling van zijn vurigen wensch, was 't haast moeielijk het woord terug te houden, welk een gewitte wand die schijnbare apostel des geloofs was.
Maar 't bleek al spoedig dat het werk der bekeering gemakkelijker te beginnen, dan te voltooien was. Geloovig en zelfs bijbelvast was Morton, meer dan mannen van zijn beschaving dat gewoonlijk zijn, en niet alleen met eerbied maar zelfs met liefde, ja met welwillendheid bejegende bij elke poging van den goeden bisschop om hem tot overgang naar de katholieke kerk te bewegen, zonder echter dat deze iets verder met hem kwam. Zelfs lukte 't hem niet uit te vorschen tot welke protestantsche secte hij eigenlijk behoorde, want elke poging om hem tot een open verklaring te brengen ontging Daniël door allerlei uitvluchten en tegenvragen. Gloria was daarin niet gelukkiger, al had zij haar geheele hart er op gezet om den zoo innemenden vreemdeling de zaligheid van haar eigen zoo vast geloof te doen genieten. Geen dag verliep zonder een ernstig onderhoud tusschen die beide, en het meisje, dat pas zoo deerlijk teleurgesteld was in den man die onder geloovige vormen een ongeloovige was, kreeg eerbied voor den belijder van een anderen godsdienst die daarvan geen afstand wilde doen, al moest zij dat, om zijnentwil, betreuren.
En achting en eerbied en belangstelling en een gedurig samenzijn op den leeftijd die de twintig nadert bij de vrouw en niet verre achterligt bij den man, ze leiden zoo spoedig en
| |
| |
zoo gemakkelijk tot nog inniger gevoelens dan het woord vriendschap voldoende uitdrukt, al wordt dat van liefde nog niet genoemd zelfs. In den dagelijkschen gang des levens echter waarin zulke gevoelens langzamerhand kiemen en rijpen, kan alleen een plotselinge verandering ze flink doen uitkomen.
Morton was hersteld en zou eindelijk naar zijn woonplaats terugkeeren. Onbekeerd? vroegen de beide broeders elkander haast verwijtend af. Don Juan zelf zou nu de vesting belegeren waarvoor zijn broeder afgedeinsd was. Hij kon 't zich nauwelijks voorstellen dat een vreemdeling, die het katholieke Spanje zoo goed kende als Morton, ongevoelig kon blijven voor de groote weldaden welke juist dat land aan de kerk van Rome te danken had. Als Spanjaard, niet als katholiek, zou hij de laatste poging wagen om den anders zoo uitnemenden man, te behoeden voor verdere dwalingen. Maar zijn laatste was erger dan zijn eerste. Ongeloofelijk haast kwam 't Morton voor, dat de hedendaagsche Spanjaard hem zou moeten overtuigen van het heerlijke van den katholieken godsdienst. Den Spanjaard als een geloovige te beschouwen zou hij haast een onwaarheid willen noemen, indien hij daardoor niet zou vreezen te kort te doen aan de verplichtingen tegenover zijn gastheer. In gemoede echter kon die dat ook niet beweren. Uiterlijken godsdienst te plegen, op gezette tijden ter kerk te gaan, de hooge feesten en de meest gebiedende voorschriften niet te verzuimen, voorzeker, de beschaafde Spanjaard blijft daarin niet achterlijk. Maar wat hij deed was een oogendienst, een voldoen aan de eischen van stand en fatsoen en mode en gewoonte, want zijn hart was en bleef er geheel vreemd aan. Hoe 't anders te verklaren, dat in geen land ter wereld zoo weinige kerken waren uitmuntende door schoonheid van vormen en het toonbeeld der verhevenheid van gedachte welke hare stichters vervulden, terwijl toch de théaters en concertzalen van Madrid in aantal en drukte konden wedijveren met die van Londen en Parijs? Neen, de Engelsche en Belgische en Duitsche protestant, ja zelfs de Jood en de Muzelman, waren vrij
wat trouwer belijders van hun geloof dan de katholieke Spanjaard. Het land van sleur en gewoonte en overlevering was Spanje, zoowel in het godsdienstige als in het maatschappelijke en staatkundige, maar in niets een land van kracht en overtuiging. Geef den Spanjaard vrijheid van godsdienst, en elk zal zijn eigen geloof waardeeren; geef hem politieke rechten, en de revolutiën die hij thans
| |
| |
in een glas water verwekt, zullen verdwijnen. Maar eer die wind der vrijheid alle bijgeloof en slaafsche gehechtheid aan oude vormen heeft weggevaagd, moet ge van geen Spanje spreken waarin waarachtige overtuiging de gemoederen bezielt en de handelingen bestuurt.
En don Juan de Lantigua had alleen nog meer medelijden met den inderdaad begaafden jonkman, toen hij hem nu niet enkel leerde kennen als onverbeterlijk in zijn kettersch ongeloof, maar hem zelfs de verfoeielijke practijken der moderne maatschappij, hoorde toejuichen als geneesmiddelen voor eene maatschappij, die juist door hun invloed krank geworden was.
Onbekeerd? hadden de broeders elkander afgevraagd, zal dus Morton vertrekken. En op den laatsten dag van zijn verblijf vroeg hij zelf aan Gloria: ‘Ook onbemind?’
Neen, en nogmaals neen, en tienduizendmaal neen, weergalmde 't onmiddellijk in haar hart. Nacht aan nacht had zij geen oog geloken omdat de strijd in haar binnenste telkens te fel werd over de vraag: of het zonde was den man te beminnen die een ander geloof was toegedaan dan het hare. Waarachtig lief te hebben, dat is ook één geloof te hebben en in hetzelfde water van den Jordaan gedoopt te zijn. Maar God zal toch niet scheiden, wat zoo waarachtig één blijkt te zijn als haar hart en dat van Morton? Ongeloovig is hij niet, maar een ander geloof toegedaan dan zij. En die geloofsvormen zijn menschelijk, het geloof zelf alleen is goddelijk, en daarin zijn zij immers één. Haar vader en haar oom spreken van geloof, en toch verkerteren zij den edelsten man dien zij ooit ontmoet heeft of ontmoeten zal. Maar die beide oordeelen naar de letter der wet, terwijl hun hart gesloten is voor die eenige bron van waarachtig geloof, welke het hart is en waaruit de liefde voortkomt, een liefde zoo innig, zoo krachtig, zoo onverbreekbaar, als haar aan Daniël verbindt. Wat voor die wijzen naar de wereld verborgen bleef, omdat alleen het oog van het verstand bij hen geopend is, dat is voor haar verklaard, dat is voor haar duidelijk. Want zij ziet met het oog der liefde, het edelste en hoogste gevoel waarvoor het menschelijk hart vatbaar is.
En nauwelijks hebben al die gedachten en plannen en overpeinzingen het hoofd der arme Gloria bestormd en doorkruist, of zij valt snikkende neder voor het beeld van haren Verlosser, dat boven hare legerstede hangt, en zijne voeten omklemmende smeekt zij om redding en uitkomst van haren Heer, totdat
| |
| |
het afgetobde lichaam eindelijk ineenzinkt en het schemerlicht haar sluimerende vindt voor het kruis van haren Heiland.
Onbemind zou Morton vertrekken? Wanneer ge weinige dagen nadat hij Ficobriga verlaten had, den heuvel achter het dorp bezocht hadt in het haast nachtelijk uur, zou die vraag niet bij u rijzen. Aanvankelijk was Gloria niet dan huiverend tot die samenkomsten overgegaan. omdat zij wist dat het glurend oog van het geheele dorp elke der handelingen van de bewoners van het groote huis bespiedde. Maar de gewoonte verdreef allengs de angst, en weldra ging zij zelfs zonder hare kamenier de kleine tuinpoort uit, zoodra in huis en dorp alles in slaap gedompeld was.
Altijd weer komen onze gesprekken terug op den godsdienst die ons voor de menschen gescheiden houdt, hoe strijdig dat ook met de liefderijke bedoelingen Gods moge zijn, klaagde Gloria. Maar, beweerde Morton, zoo heerlijk als de godsdienst is die de harten vereenigt, zoo schrikkelijk, ja zoo meedoogenloos wreed is hij zoodra hij de harten van elkander rukt. Wat echter de menschen hebben vastgesteld en binnen vormen gedrongen, dat kunnen ook zij weder losmaken en veranderen, meende Gloria, zoodat wij beide op alle mogelijke middelen hebben te peinzen om de hinderpalen uit den weg te ruimen die onze vereeniging belemmeren. Onmogelijk en vruchteloos, noemde Morton elke poging daartoe, zonder dat één van hen bereid was het groote offer te doen, door het eigen geloof op te geven ter wille van den geliefde. En dat wel degene, van wie het geloof 't zwakste bleek te zijn. - Maar onmiddellijk hief Gloria toen de beide handen ten hemel, en zij betuigde met luider stem te gelooven in den God van hemel en aarde en in Jezus Christus, die aan het kruis was gestorven tot verlossing der menschen; te gelooven in de vergeving der zonden en in de opstanding uit de dooden, en in het eeuwige leven. Niet echter die woorden achtte Morton de voldoende geloofsbelijdenis der ware Katholieke, en zijn eigen geloofsovertuiging stelde hij veel hooger, daar hij zich geheel overgaf aan de voorschriften zijner kerk. Bevende en haast stamelende kwam toen de vraag over Gloria's lippen, of dan van haar zou geëischt worden afstand te doen van haar geloof? Neen, neen, riep Morton daarop haast vertwijfelend uit. Gij noch ik kunnen ooit een geloof opgeven, waarin geheel onze ziel leeft. Onmachtig is ieder van ons om dat offer te brengen met die waarachtige overtuiging, welke
| |
| |
daarvan de éénige waarde zou kunnen uitmaken. Maar beide zullen wij de zaligheid onzer liefde moeten missen totdat God ons daarboven hereenigt, waar menschelijke geloofsvormen noch vooroordeelen heerschen. ‘Zie, ik ben misdadig geweest tegenover u,’ zoo ging hij voort, want ik heb u niet alleen lief gehad maar u die liefde bekend en u tot wederliefde opgewekt, hoewel ik volkomen zeker was dat ons verschil van godsdienstige overtuiging onze vereeniging onmogelijk maakte. Telkenmale als ik op het punt stond mijn eigen, dierbaar geloof af te zweren, ouders, vrienden, vaderland, betrekkingen, alles, alles op te geven voor u, en ik toch gedurig terugdeinsde voor het misdadige van zulk een afval, dan drukte mij de schuld loodzwaar op de ziel, u te hebben gesproken van al het betooverende eener liefde, die de meest namelooze ellende voor ons beiden na zich moest sleepen. De wereld scheidt ons, hoewel onze harten één zijn. Daarom vaarwel.
‘Voor altijd’, stamelden hare lippen, terwijl haar hart wegkromp bij het uitspreken dier woorden.
De beide mannen zouden al zeer kortzichtig zijn geweest, indien zij de veranderde stemming van Gloria niet hadden opgemerkt. Daarenboven verkondigde zij gedurig stellingen of opperde twijfelingen, die zonderling klonken in haren mond. Dat don Juan voor den invloed vreesde dien de beminnelijke Daniël op zijne dochter mocht geoefend hebben, is natuurlijk. Hoe echter zich daarvan te verzekeren? Misschien dat althans don Angel zekerheid van dat vermoeden zou kunnen krijgen door het afnemen der biecht, meende hij.
Langdurig en blijkbaar smartelijk was de bekentenis der arme Gloria. En haast wreed moest het vonnis heeten dat van de lippen van den anders zoo goedhartigen bisschop kwam, toen hij haar de absolutie weigerde. Op te geven wat zij het begeerlijkst achtte en toch veroordeeld te worden? Arme boetelinge!
Maar niet om hare liefde voor een ketter, niet om hare nachtelijke bijeenkomsten, niet ook om de geheimhouding van dat alles voor haren vader moest Gloria verstoken blijven van de genade der absolutie, maar omdat zij de verfoeielijke overtuiging aankleefde dat ieder zalig worden kan, onverschillig tot welke kerk hij behoort. Gevaarlijkste aller dwalingen, noemde
| |
| |
don Angel dat wanbegrip. En omdat Gloria er rond voor uitkwam, lang eer zij Morton had leeren kennen al tegen die telkens weer bij haar opkomende stelling te hebben moeten strijden en die nog altijd niet uit haar binnenste te kunnen verdrijven, moest die straf haar treffen. Toch wilde zij zelve haren vader deelgenoot van haar twijfel maken, niet echter van hare liefde voor Morton.
De dwepende don Juan werd tot in zijn binnenste geschokt door die mededeeling. Erger onheil kon hem niet treffen; dan dat zijn eigen kind niet in de Heilige Moederkerk haar eenige zaligheid zou zoeken. Geen poging werd dan ook door de beide mannen verzuimd om de afgedwaalde terug te brengen. En ten slotte met vrucht. Want de strijd viel haar te zwaar. Van den geliefde was zij voor eeuwig gescheiden, op het kerkhof waren zij met wie zij opgevoed was, en nu nog verwijderd te worden van de beide laatsten die haar restten van allen die haar hier beneden lief waren, dat ging hare krachten te boven. Het woord van bekeering werd dan ook gesproken, al doofde het den twijfel in haar binnenste niet.
Een brief van Morton uit de hoofdstad meldde zijn spoedig vertrek naar Engeland. Nogmaals bracht hij zijn dank aan allen, die hem zoo liefderijk hadden opgenomen. Maar ziet, weinige dagen later, juist toen de pastoor een groot feestmaal gaf om de gelukkige zegepraal van don Rafaël over den liberalen candidaat te vieren, verscheen Daniël weer in Ficobriga. Een beschermeling van Gloria, de arme Mundideo, de doodgraver van het dorp, die door het slecht gedrag zijner vrouw voortdurend met zijne kinderen in de diepste ellende verkeerde en om schulden door den woekeraar Amarillo uit zijn huis was gezet, had van Morton in stilte het geld gekregen om al zijne schuldeischers te voldoen. Onmiddellijk had de vrek, die aan geen geldelijke hulp van anderen gelooven kon, den man van diefstal beschuldigd en bevel gegeven tot zijne inhechtenisneming, zoodat deze zich haastte Morton te smeeken voor den rechter openlijk getuigenis af te leggen van de toedracht der zaak. Juist was deze op 't punt zich in te schepen, toen Mundideo hem naar Ficobriga terug wist te troonen. Niemand echter die hem zag dan toevallig de bisschop, die naar het feest ging, en later de arme Gloria, die naar huis vluchtte, om nog in tijds aan een opkomende onweersbui te ontkomen. Zou hij haar volgen?
| |
| |
Helaas, voor hoeveel leed zouden allen gespaard zijn, indien hij nog ter elfder ure ware teruggetreden.
Een hevig onweder brak los en deed de rivier, die door het dorp liep, zoodanig zwellen, dat de houten brug, welke het huis van don Juan van het dorp scheidde, weggeslagen werd. Geen ongewone zaak, waartegen wel herhaaldelijk maatregelen beraamd maar nooit genomen waren. Bedaarde het weder niet spoedig, dan zou don Juan den nacht in de woning van den pastoor moeten doorbrengen. Weldra bracht een knaapje ook die tijding aan Gloria.
Waar moest Morton blijven bij die hevige stormbui? Lang bleef hij weifelen, totdat hij eensklaps en als onwillekeurig voor Gloria stond, Hevig ontstelde deze. Op dit late uur, in zulk een weder en terwijl zij den ganschen nacht alleen in huis zou verkeeren, haren minnaar voor zich te zien dien zij meende voor eeuwig vaarwel gezegd te hebben, dat alles deed haar haast vertwijfelend zijn naam uitroepen. De eene vraag stormde toen wel na de andere van beide kanten los, maar wanhopig smeekte Gloria hem toch telkens en telkens weer haar te verlaten in dit uur en bij haar eenzaamheid, biddende haar naam te sparen reeds voor de onderhoorigen. Maar 't scheen wel alsof een helsche geest Morton eensklaps had bevangen. Het onverwachte geluk, de geliefde weder te zien, en dat wel alleen en in haar eigen huis en zonder gevaar van overrompeld te worden, deed zijn hart als van een onzinnige blijdschap opspringen. Neen, niet verlaten, niet vaarwel zeggen zou hij haar, die hij met geheel zijne ziel beminde, nu God zelf haar weder in zijne armen had gevoerd. Bezwoer zij hem juist in naam van hunne liefde haar alleen te laten, dan noemde hij hare woorden leugens en huichelarij. Want indien zij hem waarachtig beminde, liefhad zooals hij haar liefhad, dan zou zij van geen scheiden spreken, maar van een eeuwig samenzijn door te vluchten. - Hem te haten, hem te verachten, de enkele gedachte zelfs aan hem te zullen verfoeien, met alles dreigde zij hem, indien hij haar niet ongenblikkelijk verliet, maar alles te vergeefs. ‘Mijn God heeft blijkbaar gewild dat wij elkander zouden toebehooren, voor eeuwig en voor altoos,’ riep hij haar haast waanzinnig toe. En toen zij hem vroeg, wie die God was dien hij aanriep, en hij haar antwoordde: ‘dezelfde God dien gij
vereert,’ sloot hij haar krampachtig in zijne armen, den hemel en de aarde aanroepende tot getuigen, dat niets hen beide ooit
| |
| |
meer scheiden zou, want dat hun verbond van nu aan onherroepelijk was gesloten.
Vreeselijk was het ontwaken. Zouden zij vluchten? Immers van dit oogenblik aan behoorden zij aan elkander. Scheiden was voortaan onmogelijk. Voor het oog van dien eenen Almachtigen God dien zij beide aanbaden, waren zij man en vrouw geworden.
‘Liefste van mijn leven, deelgenoot mijner ziele, echtgenoot voor God, knielen wij te zamen neder voor het beeld van onzen Heer Jezus Christus en verklaren wij plechtig in dit uur ook onze godsdienstige vereeniging te hebben gesloten, elk onzer het zijne ten offer brengende. Beide zijn wij kinderen van Christus, heffen wij dus te zamen de oogen op tot Hem. Alleen het geloof hield ons nog gescheiden,’ smeekte zij.
‘Maar hoe? Waarom verbergt gij uw aangezicht voor mij?’ riep Gloria eensklaps verschrikt uit.
‘Omdat gij dat vreeselijke woord hebt uitgesproken, hetwelk het bloed in mijne aderen doet stollen’, sprak hij somber voor zich heen. ‘Omdat ge scheiden onmogelijk noemt, en daarom thans de bekentenis mij van de lippen moet dat ik niet kan, niet mag en niet wil nederknielen met u voor het beeld van hem dien gij uwen verlosser noemt. Want...... ik geen Christen.’
‘Bij God en bij de Heilige Maagd, wat spreekt gij daar uit?’ riep zij.
‘Eindelijk moet de waarheid gehoord worden’ zei Daniël met luider stem. ‘Gloria, ik ben geen Christen, ik ben Jood!’
‘Jezus, mijn Vader en mijn Heiland’, waren de éénige woorden welke zij kon stamelen en bewusteloos zonk zij neder.
Maar niet lang duurde die verdooving. Spoedig ontwaakte zij. De slag was te verpletterend. Nauwelijks echter sloeg zij de oogen open en trad de volle werkelijkheid haar helder en klaar maar ook zoo vreeselijk en dreigend voor den geest, of zij sprong als in waanzinnige woede op en stond voor hem, uitroepende: ‘laaghartige Judas, gij die mij zoo schandelijk misleid hebt, geef antwoord, geef rekenschap, waarom hieldt gij dat vreeselijke geheim voor mij verborgen?’
‘Helaas, liefde, onzinnige liefde voor u, vrees u te verliezen, hield mijne lippen gesloten’, fluisterde hij nauw hoorbaar.
| |
| |
‘Maar neen’, barstte zij onmiddellijk los, ‘neen, 't is onmogelijk dat gij jood zoudt zijn, want hoe zou ik u dan hebben kunnen lief hebben? Immers reeds de naam van uw geloof klinkt in mijne ooren als een heiligschennis. Niet te gelooven in Jezus Christus, hem niet boven alles lief te hebben, welk een leven vol namelooze ellende, welk een hel op aarde, welk een duizendvoudig sterven. De enkele gedachte maakt mij onzinnig, u te hebben aangehangen met geheel mijne ziel, in de hoop nooit van u te zullen scheiden, en dan eensklaps dit vreeselijk geheim te moeten ontdekken! Waarom was uw geloof niet op uw voorhoofd gebrandmerkt, zoodat ik daarop reeds bij onze eerste ontmoeting met duidelijke letteren had kunnen lezen: raak mij niet aan, want ik ben vervloekt door God en door de menschen?’
‘Niet verder’, riep Daniël echter vertoornd uit. ‘Uw dweepzucht vervoert u tot razernij. Ge vermoordt mij. Veroordeel mijn stilzwijgen, want daartoe hebt ge 't volste recht, maar beleedig mijn ongelukkig volk niet langer. Bezoedel u niet met een volkshaat, uwer onwaardig. Ik heb misdaan, diep gevoel ik 't, maar was ik 't niet die het eerste woord van afscheid heb uitgesproken, toen het nog tijd was! God zelf heeft ons weder te zamen gebracht, Hij zelf wilde niet dat wij zouden scheiden’.
‘God zelf? Ongelukkige, neem zijn heiligen naam niet op uwe lippen. O Daniël, o Daniël’, kreet zij onder bittere tranen. ‘Ik weet niet meer of ik u verfoei en haat, dan wel of ik u meer dan ooit liefheb.’
‘En dit alles om een naam, om een woord’, sprak hij verbitterd. Maar woorden regeeren de wereld, niet overtuiging. Leert echter uw Meester u niet, dat ge uwe vijanden zult vergeven en uwen naaste liefhebben als uzelven? En dan zoudt gij kunnen deelen in den dommen haat van dien onwetenden Christenhoop tegen mijn volk? Gij, die mij pas vergooddet, zoudt mij nu kunnen haten alleen om dat ééne woord?
‘Daniel, Daniel, gij die zoo edel denkt en zoo edel gevoelt, gij die zoo goed zijt als weinigen, o, doe slechts eene enkele poging en zweer ook ter liefde van mij uw ongeloof af, om u te koesteren aan den liefderijken boezem van onzen Heer Jezus Christus’, en zij omvatte zijne knieën.
‘Afzweren het geloof mijner vaderen? Dat nooit of nimmer!’ riep hij uit met krachtige stem.
| |
| |
Ontzet waggelde Gloria enkele schreden van hem af.
‘Wat hebt ge daar uitgesproken?’ vroeg zij, nauwelijks ademhalende.
‘Dat ook ik ouders heb en bloedverwanten en een naam en eer, en zoo al geen gemeenschappelijk vaderland, dan toch onze eigen woning en de heilige wet, waaronder wij leven en sterven. Ook mijn geloof kent berouw en opoffering, levendig gevoel ik dat op dit oogenblik. Maar te knielen voor dien gekruisten profeet, in wien ik niet geloof, dat nooit! Mijn hart en mijn geweten liggen open vóór u. Een beschikking Gods zag ik er in, toen Hij ons samenbracht, en ik waagde 't niet om van mijn geloof met u te spreken, omdat ik het vooroordeel der Christenen tegen de Joden maar al te goed kende en vreesde van u te moeten scheiden. Dagen en nachten heb ik op de middelen gepeinsd om onze vereeniging mogelijk te maken, maar onze liefde bleek een tegenstrijdigheid te zijn tusschen God en tusschen de menschheid, zoodat ik u ben ontvlucht. Maar God heeft niet gewild dat wij gescheiden zouden zijn. Hij, die met zijne vingeren den hemel en de aarde en ook onze zielen gemaakt heeft, Hij heeft ons weder tot elkander gevoerd. Toen heb ik gezondigd, gezondigd tegen God en gezondigd tegen u, maar uit liefde voor u, uit die liefde, welke machtiger is dan ik zelf.’
‘Ja, God heeft u de oogen willen openen, door u zoo groote zonde te doen bedrijven,’ snikte Gloria. ‘Zie, ik ben verloren voor God en voor de menschen, en daarom smeek ik u bij al het goede en edele en ware dat in u is, red mij uit dezen strijd der helle en word Christen! Reinig uwe ziel en daardoor mijne oneer. Indien ge mij waarachtig lief hebt, hef mij op uit den onpeilbaren afgrond en kniel naast mij neder voor den Heere Jezus Christus. Red mij, red mij, mij, ongelukkige.’
‘Vlucht met mij,’ sprak Morton zacht.
‘Onmiddellijk zal ik u volgen,’ antwoordde zij, vol van heilige overtuiging, ‘zoodra ge het water van den doop zult ontvangen hebben. Geloof in Christus, en ik volg u, overal, wanneer en waarheen ge wilt.’
‘Volg mij, en laat de tijd beslissen of gij mij, dan wel ik u tot een ander geloof beweeg,’ smeekte Daniël.
‘Nooit zal ik mijn Christus verloochenen.’ was het haast fiere antwoord.
‘En nooit zal ik in hem gelooven,’ klonk 't even fier terug.
| |
| |
‘O, zoek dan een wapen en vermoord mij,’ riep Gloria wanhopig uit. ‘God heeft mij verlaten. Er is geen uitkomst meer voor mij dan te sterven.’ En radeloos zonk zij voor het kruisbeeld neder.
Daar trad don Juan de Lantigua de kamer binnen, gevolgd door den bisschop. Hij had rust noch duur in het huis van don Romero, en was langs een anderen weg en in het diepste van den nacht naar huis gesneld. Immers aan het einde van den disch had don Amarillo hem, schijnbaar als vriend, willen waarschuwen voor den vreemden indringer, die de zoo eerbare Gloria had weten te overreden in 't geheim met hem samen te komen, terwijl hij uit goede bronnen verzekeren kon dat Morton Jood was, de zoon van rijke ouders, de moeder een Spaansche vrouw uit Madrid, maar die te Altona woonden. En nauwelijks had de vader deze mededeelingen als verbijsterd aangehoord, of don Angel vertelde, Daniël zoo even op zijn weg herwaarts ontmoet te hebben. Toen had de oude man geen rust meer, en welke pogingen men ook aanwendde om hem in dat noodweer van zijn gang huiswaarts af te brengen, niets mocht baten. Weldra stond hij dus voor het aangezicht der ongelukkigen. Maar niet lang behoefde hij naar de waarheid te gissen, en met een rauwen kreet van ontzetting viel hij bewusteloos neder.
Slechts weinige uren gingen voorbij en Gloria was weeze.
In de heilige week werd de geloovige man begraven.
Donna Serafina, de eenige zuster van den overledene, zou bij Gloria haar intrek nemen. Zij was weduwe, na een kinderloos huwelijk, hetwelk dit gemeen had met de voorstelling welke men zich van de hel meent te moeten maken, dat het de vereeniging was van alle kwaad, zonder toevoeging van iets goeds. Mishandelingen, ontrouw, openbare schandalen, tusschenkomst der policie, niets bleef haar gespaard, totdat eindelijk God zelf de straffende hand naar den onverlaat uitstak en hem met een walgelijke melaatschheid bedekte. Als een engel verzorgde de beleedigde echtgenoote hem en bekeerd blies hij den laatsten adem uit, zoodat zijne vrouw met recht mocht uitroepen, hem van den duivel ontvangen en aan God overgedragen te hebben. Zij wilde in een geestelijk gesticht hare dagen eindigen, toen Gloria haar hulp inriep. En van dat oogenblik aan was het
| |
| |
éénig doel haars levens, de arme afgedwaalde te overreden in een klooster te gaan en daar boete te doen voor haren misstap.
Maar dat wilde haar jongere broeder, don Buenaventura, geenszins. Hij had te Madrid, waar hij gelukkige bankzaken gedreven had, de menschen en de wereld van een aangenamer zijde leeren opvatten dan zij, en er meer wereldwijsheid opgedaan dan vroomheid. Niet een ontvluchten van de wereld om haar schande te verbergen, moest het doel zijn van hen die Gloria wilden redden, beweerde hij, maar een herstel van haar naam door een wettig huwelijk met Morton. Om dat plan te volvoeren, had hij Madrid tijdelijk voor Ficobriga verlaten en Daniël verzocht bij hem te komen. Maar hoe die beide weder tot elkander te brengen? Toen Morton in 't laatst van het vorig jaar overgekomen was om haar te zien, had Gloria ten stelligste geweigerd hem te ontmoeten, even als zij elken brief van hem ongeopend vernietigde. Eenzaam en verlaten bracht zij hare dagen op haar kamer door, en alleen des avonds, wanneer de schemering gevallen was, kwam zij eenige afleiding zoeken in den tuin, die echter, even als het vroeger zoo sierlijke woonhuis, de duidelijke sporen droeg van verwaarloozing. Zij sloot zich geheel van de wereld af, even alsof haar dichtgesloten huis niet even doorzichtig ware als het meest blinkende glazen paleis.
Want het arme zoowel als het rijke publiek in Ficobriga had dagen en weken en maanden lang geen meer geliefkoosd onderwerp van gesprek, dan dat schandaal van het hooge huis! De Lantiguas mochten al even minzaam als hartelijk en mededeelzaam geweest zijn voor alle dorpelingen, toch waren en bleven zij altijd de eersten en de aanzienlijksten, en dat reeds was een meer dan voldoende reden om de afgunst der geheele bevolking te wekken, en de heimelijke vreugd van allen over de vernedering dier zoo hoog gezetenen.
Weer brak de heilige week aan, en twee luisterrijke processiën zouden gehouden worden, dank zij de milde hand van don Buenaventura. De rijke woekeraar Amarillo was natuurlijk, als burgemeester van het dorp, de eerste, en zou de eereplaats bij die feesten vervullen. Gloria had een prachtigen ruiker gezonden, om het beeld der heilige Maagd te versieren, en op lang aandringen, ja op het bijna bevelend verzoek van haren oom, zou zij ook de plechtigheid der mis in de kerk bijwonen. Met bevenden tred en neergeslagen oog ging zij de menigte door, die van alle kanten saamgestroomd was op de tijding
| |
| |
dat de boetelinge voor 't eerst weer in 't openbaar hare godsdienstplichten zou vervullen. Maar nauwelijks had zij haar plaats van vroegere tijden ingenomen, of onder de rondom zittenden werd eerst een onrustig geschuifel vernomen en toen een heimelijk toefluisteren, dat al luider en luider werd, terwijl alle hoofden naar Gloria gekeerd waren, die zich geheel in haar gebed trachtte te verdiepen. Weldra echter werd de eene stoel weggeschoven en daarna de andere en verliet nu deze, dan gene de plaats in welker nabijheid Gloria half neergedoken was, totdat eindelijk allen in haar omgeving waren weggegaan en de verlatene in huis, ook de verlatene, ja de geschuwde was in Gods tempel. En de ruiker, welken zij tot versiering van het Mariabeeld had gezonden, was in een hoek weggeworpen, als onwaardig om het heilig beeld aan te raken. Bittere tranen stroomden over hare wangen over zulk een beleediging, op die plaats en op zulk een feest. Maar hoe hevig ook de smart van Serafina was over zulk een vergrijp aan de laatste dochter van haar geslacht, en hoe ernstig en onafgebroken zij Gloria nu ook bestormde met alle mogelijke drangredenen dat zij in een klooster die rust en vrede zou zoeken, welke zij in de wereld niet meer vinden kon, 't was alles te vergeefs; standvastig bleef zij weigeren dien gang te doen. Lijden, eindeloos, smadelijk lijden, ja dat wilde zij tot aan haar laatsten ademtocht toe, maar zich levend te begraven, afstand te doen van de vrije lucht en de vrijheid harer bewegingen, neen, daartoe kon noch mocht zij overgaan.
De processie was prachtig. De heilige beelden waren kostbaar versierd en onder bloemen als bedolven, terwijl de priesters met luider stem de lofliederen zongen. Met overmoedige blikken zag don Amarillo, die aan de zijde van don Buenaventura ging, op de talrijke menigte neer die zich om den stoet verdrong, en krachtig schetterden de koperen instrumenten der muziekanten welke vooropgingen. Daar zwijgt eensklaps de muziek; een dof gebrom en weldra ruwe vloeken en verwenschingen worden vernomen, totdat eensklaps de geheele processie in wanorde verkeert. Twee mannen te paard trachten zich een weg te banen door het volk dat hen echter ter aarde poogt te werpen en steenen en allerlei naar het hoofd slingert, zoodat dan ook weldra het bloed op menig aangezicht van maar al te duidelijke beleedigingen getuigt. ‘Naar de gevangenis, naar de gevangenis,’ klinkt 't van alle kanten, en met verwoede gebaren springt don
| |
| |
Amarillo op de beide onverlaten los, die niemand anders bleken te zijn dan Daniël Morton en zijn bediende.
De aanleiding van het rumoer was toch zeer eenvoudig. Daniel begaf zich, op verzoek van don Buenaventura, naar Ficobriga, en had op de naastbijgelegen hoofdplaats paarden genomen tot bespoediging zijner reis. Onbekend met het houden der processie reed hij juist de nauwe straat naast de abdij in, toen deze van de andere zijde kwam. Het steken der trompetten, het wapperen der vlaggen en het gejoel der menigte, maakten de paarden schuw en onrustig. Maar nauwelijks wilde het gemeen de verschrikte dieren terugdringen of deze renden op de menigte in, terwijl hunne ruiters ze niet langer konden bedwingen. En toen men al dadelijk tot beleedigingen en slagen en eindelijk tot verwondingen oversloeg zoodra eenige uit den hoop den gehaten vreemdeling herkenden, den man die de adellijke dochter van het hooge huis zoo schandelijk had verguisd, haar, van wier deerniswaardigen toestand men nog pas getuige was geweest, toen werd de nog zoo even verguisde eensklaps tot een beleedigde heilige verheven, en onder de kreten: ‘weg met den jood’, was het leven van Morton weldra niet meer zeker.
Zoo vergoodt het wispelturig en lichtbewogen volk eensklaps hen, over wie het gisteren nog het ‘kruist hem’ uitriep.
Tot laat in den avond bleef Morton gevangen in het rechthuis, maar werd eindelijk ontslagen, terwijl zijn knecht in hechtenis bleef. Don Amarillo durfde het volk niet te trotseeren, maar evenmin Daniel langer te houden, daar hij diens invloed te Madrid vreesde. Waarheen echter zou deze zich in het donker begeven? Eerst ging hij naar de grootste herberg, maar werd daar onmiddellijk afgewezen. 't Heette dat er geen plaats was. In een achterbuurt gekomen, vroeg hij aan vrouwen naar een andere herberg, maar ontving scheldwoorden tot antwoord. Een oude bedelaar vroeg hem om een aalmoes. Maar nauwelijks had hij ook dezen gevraagd waar hij den nacht zou kunnen doorbrengen en hem een goudstuk in de hand gedrukt, met de hoop hem daardoor tot hulp te overreden, of de man keek verbaasd op, beproefde het geld, of 't wel echt was, en toen Morton scherp in 't gezicht ziende gaf hij hem het muntstuk terug, zeggende dat geen christenmensch het geld aannam waarvoor zijn Heer verkocht was.
Eindelijk kwam hij aan een visscherskroeg. Niet zoodra echter wilde de kastelein hem een klein zolderverblijf aanwijzen, of zeelui en vrouwen, die het rumoer bij de processie hadden
| |
| |
bijgewoond, herkenden hem, en alweer moest hij onder vloeken en verwenschingen het huis verlaten. Wanhopig zette hij zich toen op een steen aan den weg neder, hongerig het stuk brood etende dat de kastelein hem nog had toegeworpen ‘als een aalmoes’ zooals hij er uitdrukkelijk bijvoegde, hem met minachting het toegereikte stuk geld teruggevende. Toen echter verwenschte hij bijna zijne redding als schipbreukeling in datzelfde Ficobriga, over welks hoofdbewoners hij zooveel leed had gebracht, en waarin hij zelf zoo nameloos veel had geleden en nog op dit oogenblik lijden moest.
‘O, afvallige Nazarener, nooit zult gij mij onder uwe volgelingen tellen! Nooit, dat zweer ik plechtig’, riep hij verbitterd uit en staarde half wezenloos voor zich uit.
Langen tijd had hij daar gezeten, toen hij voetstappen hoorde. Een man naderde. 't Was Mundideo, de ongelukkige, die, door hem naar dit heilloos dorp terug te roepen, de aanleidende oorzaak was geweest van al het gebeurde.
Weldra was hij in diens woonhuis, aan het kerkhof grenzende, en dus althans onder dak. Maar schuw stond die man tegenover hem. Al dadelijk vertelde hij Morton, een kleine erfenis te hebben gekregen, waardoor hij spoedig in staat hoopte te zijn hem het geleende geld terug te geven. En of Daniël al verzekerde hem die som gegeven en niet geleend te hebben, 't baatte niet, de teruggave moest en zou plaats hebben. Eindelijk ging er in Morton's ziel een licht op en weldra was het hooge woord er ook uit, dat Mundideo dit geld als in zijne vingeren voelde branden sedert hij wist wie de gever was. Immers reeds zijn biechtvader had hem ten duurste laten beloven het geld terug te geven, al zou hij het ook verdienen door de straten met zijn tong te reinigen... Maar Morton gebood hem te zwijgen. Woedende voegde hij hem toe, dat 't niet aanging voor een zoo laaghartig kruipende ziel als Mundideo was, een ander schepsel van denzelfden God te vervloeken en uit te stooten en alle gemeenschap met hem te weigeren, en dat alleen omdat hij een anderen godsdienst beleed.
Toch kwam het woord van verontschuldiging niet over de lippen van dezen dommen verschoveling, maar wel verweet hij Morton nu al het leed, dat deze over het huis zijner weldoeners gebracht had. Daar ginder wees hij hem het graf aan van don Juan, en schold hem in hevige termen als den schandelijken verleider van Gloria. En toen Daniël hem vroeg of hij haar
| |
| |
gezien had en hoe zij zich bevond, weigerde Mundideo hardnekkig hem eenige de minste mededeeling omtrent haar doen of laten te geven, dan alleen dit ééne woord: ‘Gij hebt haar diep rampzalig gemaakt.’ Hoe plechtig Daniël hem ook met dure eeden bezwoer, dat zijne voornemens omtrent Gloria de meest eerlijke en alleen tot haar redding waren, alles vruchteloos; halsstarrig bleef de man hem elke mededeeling weigeren. Wantrouwen, meer dan ooit, had hij voor den vreemdeling, dien hij een engel maar een onheil tevens noemde, omdat hij zelf niet wist wat te denken van den man, dien hij op hetzelfde oogenblik dat hij hem wilde vervloeken, juist liefhad. Het eenige wat Daniël van hem kon verkrijgen, en dat nog wel ten slotte door bedreigingen, was, aan Buenaventura te verzoeken bij hem te komen.
Het eerste woord uit den mond van den bankier was de belofte, dadelijk te zullen zorgen voor de behoorlijke huisvesting van Daniël. Toen begon een ernstig en langdurig onderhoud.
De komst van Morton bewees, dat hij bereid was opofferingen te doen tot een zoo mogelijk volledig herstel van het onrecht, door hem aan de Lantigua's aangedaan. Maar welke opofferingen? Dat ze hier in godsdienstige overtuigingen moesten gelegen zijn, noemde don Buenaventura natuurlijk. ‘De wetten van eer zijn dezelfde voor ieder man van ontwikkeling, onverschillig of en op welke wijze hij zijn God dient, en die wetten eïschen in dit geval herstel van het schromelijk vergrijp aan een vrouw gepleegd. Dat eergevoel is een godsdienst zonder theologie, en het eischt gebiedend van den beleediger......’
‘Opoffering van zijn geloof?’ viel Morton hem in de rede. ‘Alzoo staat het eergevoel hooger dan het godsdienstig geloof?’
‘Ongetwijfeld’, was onmiddellijk het antwoord.
‘Maar gesteld, gij hadt u vergrepen aan een vrouw van mijn volk, zoudt gij dan....?’
‘Geen oogenblik geaarzeld hebben tot uw volk over te gaan, hoe vreemd 't ook moge klinken, indien namelijk even treurige omstandigheden als hier dat voorschreven.’
‘Don Buenaventura de Lantigua, dan verklaar ik, de man wiens godsdienst gij minacht, 't u in het aangezicht: Gij hebt geen geloof.’ En hooghartig wendde Daniël zich van den Spanjaard af.
Maar de bankier was niet zoo licht te overmannen. ‘Ge dwaalt’, hernam hij. ‘Ik ben Katholiek door geboorte en door overtuiging en als zoon mijner vrome moeder, en omdat
| |
| |
ik waarachtig geloof in Jezus Christus, als den Zoon van God, en in de vergiffenis der zonden en in het eeuwige leven. En toch zou ik, om een zóó gruwelijk misdrijf te herstellen als het uwe, zelfs het uitnemendste geloof verwisselen voor het minst aanneembare, althans voor het uiterlijk!’
‘Uiterlijk’, herhaalde de ander haast schamper.
‘Voorzeker, uiterlijk. Want zoo eenzijdig en onverdraagzaam als gij blijkt te zijn, ben ik gelukkig niet,’ antwoordde don Buenaventura. ‘In den grond, verschilt mijn geloof zooveel niet van het uwe. Die bekrompen godsdienstige opvatting onzer vaderen vermindert bij den dag, omdat zij die werkelijk het goede willen, meer en meer inzien dat ieder zalig worden kan, tot welke kerk hij ook behoort. Dat vaststellen van leerbegrippen breekt het geloof juist af in plaats van het op te bouwen, en indien de kerk niet in tijds weet toe te naderen tot de meer verlichte denkbeelden van deze dagen, zal de verwarring weldra grenzeloos zijn. Dagelijks vermindert het aantal der werkelijk geloovigen, 'tgeen ik betreur, maar toch zal altijd één onwrikbare zedewet de wereld blijven regeeren, onder welken naam dan ook, omdat over de onmisbaarheid en het hoofdbeginsel daarvan, bij alle mannen van eenige beschaving en ontwikkeling, in Europa geenerlei verschil bestaat. Geen bekrompen kerkelijk leerbegrip zal daaraan ooit eenige afbreuk kunnen doen. Maar juist daarom mag ik 't zelfs niet onderstellen dat een man van uwen stand en van uwe opvoeding zich krampachtig zou vastklemmen aan nog wel het minst geachte geloof van alle, en dat op het oogenblik waarin reeds de eerste en meest eenvoudige wetten van eer en zedelijkheid 't u gebiedend voorschrijven, zoodanige kleingeestige gehechtheid op te geven.’
‘Kleingeestige gehechtheid’, herhaalde Daniël. ‘Aldus noemt ge de liefde die ik heb voor het geloof mijner vaderen en van geheel mijn geslacht, dat geloof, uit hetwelk al de groote beginselen van waarheid en recht en zedelijkheid en godsvrucht gesproten zijn welke de wereld nog steeds regeeren, en die niets van hun kracht en invloed verloren hebben door de wijzigingen welke uw Christus er in moge hebben gebracht. Noem mij een enkel levensbeginsel van zedelijkheid, hetwelk niet in de gewijde boeken van mijn volk te vinden is. Toch beweer ik daarom geenszins dat ieder die buiten dat geloof staat, verdorven is, noch ontken ik dat Jood en Christen beiden
| |
| |
onder dezelfde beginselen van zedelijkheid leven. Maar terwijl gij de vervulling uwer godsdienstplichten licht telt, stel ik de mijne hoog, zeer hoog, omdat ze voor mijn volk, dat geen vaderland heeft, een middel van vereeniging zijn. Bij den Christen is de godsdienst niet, als bij ons, het kenmerk van het ras, een soort van omheinden bodem waarop wij wonen, onze taal, de eer van ons volk, welke wij ons buiten de gehechtheid aan het geloof onzer vaderen niet kunnen voorstellen. Wij minachten het Christendom niet, maar noemen het onnoodig en wreed. Juist de vervolging die wij om ons geloof geleden hebben, verbindt er ons te sterker aan. Over te gaan tot den vijand, die ons achttien eeuwen lang heeft beleedigd, verbrand, gemarteld, verbannen, uitgestooten van alle eerlijk bedrijf als ware alleen de woeker ons deel, die ons zelfs de burgerrechten onthield en geen gemeenschap met ons wilde houden, alsof wij een uitzondering op de menschheid waren, en die ons eindelijk verwijt door het vonnissen van een wijsgeer, zij het ook de grootste die ooit geleefd heeft, een God te hebben gekruisigd, neen, tot zulk een wreeden en onverzoenlijken vijand gaat geen man van eer die tot mijn volk behoort, ooit over. En een volk, dat achttien eeuwen van zoo gruwelijke vervolging heeft weten te doorstaan, gevoelt zulk een verbazende levenskracht in zich, dat het een beter lot verdient. Van mijne jeugd af heb ik gedweept met de heilige geschieden is van mijn volk, mij gekoesterd in de gedachte dat volk weer in zijn vroegere grootheid hersteld te zien. En nu zult gij aan dien man toeroepen zijn geloof, dat is zijn volk, dat is zijn verleden, dat is zijn toekomst, ja dat is alles wat hij 't liefst heeft op aarde en in den hemel, af te zweren, en zich te buigen voor het beeld van
dien gekruisten wijsgeer? Neen, neen, ge vraagt het onmogelijke, het ongerijmde.’
‘En toch hebben al die hoog gespannen gevoelens u niet verhinderd een Christendochter lief te hebben,’ was het schamper antwoord.
‘Dat is de harde proef waaraan God mij heeft onderworpen,’ sprak Daniël ootmoedig. ‘Gij lauwe Christenen, die alle wonderbaarlijke eigenschappen van God durft loochenen en hem tot een gewoon mensch zoudt willen vernederen, gij gelooft daaraan niet, maar ik gevoel 't tot in het binnenste mijner ziel, hoe diep ik gevallen ben voor den Heere mijnen God. O, hoe meer welkom ware mij de dood geweest.’
| |
| |
‘Genoeg,’ sprak don Buenaventura. ‘Herstel der eer mijner dochter, want als zoodanig beschouw ik Gloria, eisch ik van u, niet ijdele woorden van vertwijfeling en geloofshaat. Een beslissend antwoord verlang ik van u op de vraag: of gij bereid zijt Gloria's schande uit te wisschen, en of ge de middelen daarvoor weet?’
‘Mijn komst alhier is het meest voldingend antwoord op beide deze vragen,’ antwoordde Daniël. ‘Maar daarvoor is 't noodig dat ik een onderhoud met Gloria hebbe.’
‘Dat zal plaats vinden’ hernam de Spanjaard, en daarmede nam dit onderhoud een einde.
En werkelijk had het onderhoud plaats, en wel zeer spoedig zelfs, maar niet door bemiddeling van den man van de wereld, die zijne maatregelen toch zoo vernuftig meende getroffen te hebben. Want al dadelijk verspreidde hij overal, en voornamelijk door den mond van don Romero, dat Morton weldra tot de katholieke kerk zou overgaan, voor welke plechtigheid don Angel, die inmiddels tot kardinaal verheven was, zelf zou overkomen. En Gloria zelve was de eerste die deze tijding, als ter loops en in het gesprek, moest vernemen.
Jammer maar, dat kwaadwilligen op datzelfde oogenblik geheel tegenstrijdige geruchten omtrent haar verspreidden en wel geene andere, dan dat Gloria des nachts in stilte haar huis verliet en weer met haren minnaar heimelijke samenkomsten hield. Bleek van woede en ontsteltenis, vertelde Serafina aan Gloria welke boosaardige verhalen omtrent haar werden uitgestrooid, en zij kon moeielijk de lankmoedigheid verkroppen waarmede deze dat alles aanhoorde. Toch ontkende de vrouw alwaar Morton gehuisvest was, ten stelligste, dat hij ooit des nachts haar huis verliet. En in hare ingenomenheid met den zoo milden bewoner van hare vertrekken, die buiten het badseizoen anders nooit verhuurd waren, achtte zij 't haar plicht Daniël zelf te waarschuwen voor een vrouw, die nu blijkbaar ook haren eersten minnaar ontrouw was.
Deze wantrouwde zijne ooren. Ongeloofelijk kwam hem voor, wat hem toch met de meest onwederlegbare bewijzen werd verzekerd. Zelf zou hij dus onderzoeken wat gebeurde.
Een paar nachten bracht hij te vergeefs door in de nabijheid van het huis der Lantigua's. Maar den derden nacht zag hij werkelijk dat de tuindeur geopend werd en een diep gesluierde gestalte ijlings den weg opging naar het kerkhof, alwaar een
| |
| |
man haar te gemoet kwam, met wien zij achter een muur verdween. Dadelijk had hij Gloria herkend en was haar gevolgd. Maar eer hij nog de plaats bereiken kon alwaar zij verdwenen was hoorde hij den snellen draf van een paard en het geraas van wielen, en zag ook weldra in de verte een rijtuig in snelle vaart wegrijden.
Het ergerlijk gerucht was dus geen laster geweest!
Haast waanzinnig van woede, besloot Morton de terugkomst der geliefden af te wachten, en zette hij zich op een steen achter den muur van het kerkhof neder.
Sombere gedachten doorkruisten zijn hoofd. Dat was dan de vrouw welke hij genoegdoening moest geven, al moest hij daarvoor het geloof zijner vaderen afzweren en den vloek zijner ouders op zich laden. Dat was dan die hooggeroemde Spaansche eer, welke zelfs boven het geloof heette te staan. Dat was dan de geliefde, die voor hem het ideaal geweest was van al wat zijne fantasie hem liefelijks vermocht voor te tooveren. Bittere ontgoocheliug.
Het eerste hanengekraai was al gedurig van de rondom liggende boerenerven begroet en de morgen begon al te grauwen, toen eensklaps het geraas van een naderend rijtuig hem uit zijne overpeinzingen riep. Snel vatte hij post aan den weg. En nauwelijks was het paard onder zijn bereik, of hij greep het bij de teugels eer de verschrikte koetsier nog den tijd had om zich te bezinnen.
't Bleek Mundideo te zijn, die Gloria begeleidde! Verdwenen was dus in een oogwenk alle vrees en vermoeden, alle achterdocht. Ernstig staarde Gloria hem aan, en verzocht hem eer bevelend dan smeekend, haar alleen en ongemoeid huiswaarts te laten keeren. Maar hartstochtelijk klemde hij de geliefde in zijne armen. ‘Verlaten zou ik u, die mij weder in de armen gevoerd wordt door 'tgeen de groote hoop het toeval heeten zou, maar wat ik Gods beschikking noem; weder zou ik dat duldeloos leven lijden zonder u, 'tgeen een marteling voor mij is! Neen, dat nooit. Onmogelijk is 't voortaan dat wij gescheiden blijven. Liever alle wetten verbreken, dan afstand doen van u; liever den dood sterven, dan u verlaten.’
‘Gij hebt mij reeds levend gedood, martel mij nu niet langer, want’ ... en zij fluisterde hem eenige woorden in 't oor. Verschrikt sprong hij op, maar reeds lag de ongelukkige bewusteloos aan zijne voeten.
| |
| |
Toen alle pogingen om haar weder bij te brengen vruchteloos bleken te zijn, droegen de beide mannen haar naar hare woning. Statig en plechtig weergalmde de klank van den zwaren koperen klopper door het stille huis; en verschrikt sprongen de slapenden van hunne legersteden. Maar toen Serafina op dat uur van den nacht de ongelukkige het huis binnen zag dragen in de armen van haren verleider, toen wat zij schandelijken laster had geheeten, waarheid bleek te zijn en haar goed geloof aan Gloria dus deerlijk beschaamd werd, toen was 't der vrome vrouw toch te eng om het hart, en zij wendde zich van het kind af dat zoo reddeloos verloren was. Maar nauwelijks sloeg deze de oogen op en zag de uitdrukking van ergernis op dat gelaat, of de rampzalige riep op den meest wanhopigen toon uit: ‘Vergiffenis, erbarmen, deernis met de moeder, die de begeerte naar haar eigen kind niet langer kon weerstaan.’
En in het vrouwelijk hart vonden die woorden weerklank.
Van dat oogenblik af stond 't echter vast bij Serafina, dat het klooster de éénige veilige wijkplaats was voor de ongelukkige. Geen overreding, geen aandrang, geen bedreiging zelfs mocht gespaard worden, om dat doel te bereiken. Hoe Gloria ook bad en smeekte dat men alles van haar mocht eischen maar nooit dat ééne, dat ontzettende, dat onmogelijke offer, afstand te doen van haar kind, 't was alles vruchteloos, want dat alleen zou haar kunnen redden. Zij, de gevallene, gevallen door den vijand van haren Christus, zij had geene rechten als moeder. Want wat voor de wettig gehuwde de heerlijkste aller zegeningen was, die moedervreugde was juist haar vloek, haar schuld. Juist dat kind was voor haar de keten welke haar aan den ongeloovige bond, en elke gedachte daaraan moest bij haar uitgeroeid worden. Niet het aangezicht van dien vijand van haren Heer, niet dat van haar kind mocht zij zoeken, maar het aangezicht van haren Verlosser alleen. Alleen door datgene op te offeren wat haar het liefste op aarde was zou zij vergiffenis kunnen verwerven, en daarom was voor haar dat kind het éénige mogelijke offer. Lijden, duldeloos lijden haast, moest voortdurend haar leven zijn, ja haar genot worden als boete. Want voor zoo groot een schuld als zij uit te delgen had, daarvoor kon geen offer haast groot genoeg zijn.
Toch kon het moederhart geen afstand doen van haar kind. Alles, alles wilde zij geven, maar niet dat ééne, dat onmogelijke offer mocht van haar gevorderd worden. En toen de vrome
| |
| |
Serafina onverbiddelijk bleef in haar eisch, riep Gloria jammerende uit: ‘Ge weet niet wat ge van mij verlangt, want ge zijt nooit moeder geweest.’
Ook in Morton's binnenste woedde hevig de strijd tusschen het geloof en de wereld. Hij wist wat Gloria ten offer moest brengen, en hij brandmerkte zulk een eisch als onmenschelijk. Het edelste gevoel dat de mensch kent, liefde tot zijn eigen kind, zou moeten zwijgen voor de wetten van een kerkelijk geloof? Levend zou zij zich moeten begraven, omdat menschen zulk een handeling boetedoening noemden? Nooit echter zou hij zulk een schandelijke daad dulden!
Niet dulden? En was niet hij juist de man, die door zijn hardnekkige weigering om dat ééne enkele woord uit te spreken de oorzaak was van al dat lijden der geliefde? Sprak hij dat woord uit, dan was er niet alleen van lijden geen sprake zelfs, maar in het paradijs van waarachtig huwelijksgeluk en in het vol genot van ongestoorde moedervreugde zou zij zich zalig gevoelen, die nu der wanhoop nabij was.
Een woord! Ongetwijfeld! Maar een woord van schandelijken afval van het geloof waarin hij was opgevoed, en waarbij hij den God van zijn volk zou verloochenen voor dien valschen profeet, dien Nazarener, in wiens naam geheel zijn volk was vervolgd en gepijnigd en verbrand, achttien eeuwen lang!
Vergat hij dan zelf éénig en alleen de oorzaak te zijn van al het leed waaronder zij dreigde te bezwijken die hij beweerde boven alles lief te hebben? Levend dreigde hij haar te dooden, die geboren scheen om niets dan geluk te vinden en enkel vreugde om zich heen te verspreiden! En dat deed hij, door listig en laaghartig dat geloof te verzwijgen hetwelk hij aanriep als zijn hoogst en heiligst goed, en wat hij toch zoo behendig wist te gebruiken nu als dekmantel van zijn ontrouw en dan als de éénige hinderpaal tot herstel, van het door hem zelven aangericht onheil! Dat noemde hij godsdienstijver, en besef van eer en plicht! Neen, God zelf was de rechtvaardigheid en de waarheid en het erbarmen, en Hij kon dus niet toelaten dat door een zijner kinderen een onrecht zou gepleegd worden waarvan het herstel onmogelijk zou zijn zonder Hem te verloochenen.
Een ellendeling, een onwaardige was hij, indien hij langer dat onmisbare woord terughield. Gedurende zijn weifelen, leed zij namelooze ellende. Niet zich verdiepen in allerlei beweringen en beschouwingen die onmogelijk op te lossen waren, mocht hij,
| |
| |
niet uitvluchten zoeken te vinden voor hetgeen Gods wet en de menschelijke wetten hem voorschreven, maar handelen moest hij, als een man. De oogen sluiten voor alles wat hem lief was, voor zijn geloof, voor zijn volk, voor zijn verleden, voor zijn toekomst, voor zijn vader die hem vervloeken zou en voor zijne moeder die hem niet meer als haar kind erkennen, maar als een verlorene, als een doode, betreuren zou, dat alles en dat alleen was zijn plicht, zijn heilige plicht. Blindelings moest hij zich werpen in de armen dier secte welke hij minachtte, welke hij haatte, want alleen daardoor kon zij gered worden, die het slachtoffer was van zijn onwaardigheid.
Maar toch moest de verzuchting hem van de lippen: ‘O God, uw hand verplettert mij.’
Weinige dagen later was geheel Ficobriga vervuld van het groote nieuws, dat Daniël Morton zijn geloof zou afzweren en overgaan tot de katholieke kerk, gedoopt door den kardinaal don Angel de Lantigua, en onmiddellijk daarna trouwen met diens nicht, donna Gloria.
Daar reed eensklaps een deftige reiswagen het dorp binnen. De moeder van Morton was gekomen. Zij was een weinig meer dan bedaagde vrouw, hoogst beschaafd en met alle kenteekenen tot den hoogen stand te behooren. Het voornemen van haar zoon had zij al lang vermoed, en zelve wilde zij daaraan een einde maken. Hartverscheurend was het onderhoud tusschen die beide. Verwijtingen en smeekingen volgden even snel op elkander als de innigste betuigingen van liefde en wanhoop. Maar daarin bleef de moeder pal staan dat zij weigerde hem langer als haar zoon te erkennen, indien hij zijn geloof verzaakte ter wille eener vrouw. Ongerijmd noemde zij de hoop die hij koesterde, Gloria tot zijn geloof over te halen zoodra zij de zijne was, ongerijmd, aan de mogelijkheid te gelooven dat een Christin ooit haren Christus zou afzweren! En schandelijk weder en oneerlijk, en haar volk en zijne ouders zoowel als hemzelven onwaardig veroordeelde zij de betuiging van Daniël, dat hij nooit anders dan met de lippen Christen zou kunnen worden, Jood blijvende in zijn hart. Plechtig zwoer zijne moeder voor niets te zullen terugdeinzen om zijn afval te verhinderen.
En zij hield woord. Toen Daniël op het voorgeschreven uur voor den kardinaal verscheen en plechtig zijne begeerte te kennen gaf om tot de katholieke kerk over te gaan en donna Gloria de Lantigua tot zijne wettige vrouw te nemen, verscheen zijne
| |
| |
moeder plotseling in den kring. Met luider stem brandmerkte zij tegenover al de aanwezigen die woorden van haar zoon als logentaal, want alleen in naam wilde hij Christen worden, als het eenige middel om Gloria aan zich te verbinden. Nooit zou hij voor den Nazarener buigen met het hart, nooit het geloof zijner vaderen verloochenen, maar wel Gloria trachten over te halen tot zijn godsdienst, zoodra zij eens in zij bezit was. Haar plicht als moeder gebood, dat zij haar kind voor een onwaardige daad zou behoeden; maar tevens bracht haar plicht als vrouw mede, een achtenswaardig geslacht te vrijwaren voor alle gemeenschap met een man die het zou schandvlekken, indien het hem als naamchristen opnam.
Wie schetst de ontsteltenis van allen? Tot een schijnvertooning vernederde de ellendeling deze plechtige bijeenkomst, tot een middel om zijne schandelijke plannen te volvoeren durfde hij de heilige kerk verlagen! Diep geschokt stond Gloria op en verklaarde op ernstigen toon niet te willen trouwen, maar in een klooster te gaan om daar de wereld af te zweren.
Zoo had zij zelve dan het pleit beslist, en de moeder had haar zoon gered voor een meineed.
Half bewusteloos werd Gloria ter ruste gelegd. De ijlende koorts hield lang aan. Eerst tegen den laten avond werd de zieke rustig. Afgetobd van vermoeienis verzonk de waakster, die voor het bed gezeten was, in een diepen slaap. Midden in den nacht stond Gloria op. In stilte kleedde zij zich half aan, sloeg een grooten mantel om, ging zachtkens de trap af en was spoedig door de tuindeur in de vrije lucht. Een heerlijke sterrenhemel glinsterde boven haar hoofd. Weldra had zij het kerkhof bereikt en ging toen den grooten landweg op, eerst langzaam en voorzichtig en angstig om zich heen ziende dat niemand haar volgde, maar toen al sneller en sneller, totdat zij eindelijk vloog als werd zij door den wind gedragen. Voort, voort, in de diepste duisternis en eenzaamheid. Maar, vroeg zij fluisterende aan zich zelve, is Villamores dan zoo ver. Uitgeput zette zij zich neder op een steen aan den weg, maar nauwelijks was zij weder tot haar adem gekomen, of alweer werd de pas versneld. Op nieuw moest zij even uitrusten, maar hondengeblaf verschrikte haar, en weer vloog zij verder. Maar de krachten begaven haar, en haast bewusteloos zeeg zij neder. Dat huis echter, daar ginds, was haar bekend. Nog een enkele poging, en zij had haar doel bereikt. Het lichaam weigerde
| |
| |
echter allen dienst. Toen gebeden om kracht. En zij viel op de knieën en bad lang en innig, en werkelijk scheen 't ook alsof zij weer verder kon gaan. Daar ginder dook eindelijk die bekende kerktoren op, en daar moest zij zijn. Een kleine afstand nog maar. Moed geschept. Enkele schreden nog. Goddank, daar is het huis. Licht daar binnen? Maar nauwelijks had zij oven door het venster gegluurd en een man gezien die aan Maria Juana goudstukken voortelde, of met een gil vloog zij de kamer binnen: ‘help, help, zij willen mijn kind verkoopen.’
't Duurde lang eer de zieke de oogen opende. Het lichaam was uitgeput, maar de wangen gloeiden van koortshitte. Plotseling vloog zij op en knielde neder naast de wieg, die in den hoek der kamer stond. Een rooskleurig engeltje, met donker zwart haar, lag er met gebalde vuistjes als dikke knoesten, heerlijk in te slapen.
‘Is 't werkelijk waar, dat gij hem van Maria Juana wilt koopen?’ vroeg zij aan Morton, die naast de wieg stond.
‘'t Is waar,’ antwoordde hij somber. ‘Een non kan geen moeder zijn voor mijn kind.’
‘Laat het kind blijven in de nabijheid van mijn graf, opdat ik 't aan den grond kan voelen als hij er voor 't eerst zijn voetjes op drukt,’ sprak zij, half liggende op het bed dat naast de wieg stond. ‘Verlaten heb ik u op dat oogenblik, waarin gij uw geloof voor mij wildet afzweren. Maar al sprong mijn vrouwelijk hart ook in mij op van vreugde over zoo groote liefde, het denkbeeld dat iemand zijn God verloochenen zou om mijnentwille, ontzette mij. Wijze mannen als de kardinaal en don Buenaventura, zouden in den strik gevallen zijn, maar 't was voor de onkundige, als ik ben, duidelijk, dat ge niet gelooft in den Christus, dien ge toch zoudt aannemen met de lippen. Eer God uwe oogen opent, zult ge nooit Christen worden; en helaas! nog altijd houdt Hij ze gesloten.’
‘Hoe had ik mij steeds met de zalige hoop gevleid,’ prevelde zij als in zich zelve, ‘dat ik u tot den Christus brengen zou, indien wij maar vereenigd waren! Maar dadelijk moest ik die zalige hoop uit mijn hart rukken toen ik de vreeselijke taal uwer moeder hoorde, welke getuigde hoe innig lief zij u had. Want tot alles was zij bereid, indien zij haar kind maar behoeden kon voor een meineed. De gedachte aan mijn eigen kind vervulde mij toen geheel. Ik gevoelde als moeder haar lijden. Onmogelijk de gedachte zelfs, dat mijn kind mij
| |
| |
eens verlaten zou om een vrouw te volgen, die Christus verloochende!’
‘Altijd die godsdienst! Vreeselijke gedachte, dat wat van God komt, soms een vloek is voor ons menschen,’ sprak hij.
‘Spreek niet alzoo. Alleen op deze kleine wereld is duisternis, maar in dien grooten, wijden hemel daarboven is alles licht en vrijheid. Wat hier beneden gescheiden is, wordt dáár voor eeuwig vereenigd. Zie, gij zijt geschokt en onrustig, maar ik ben kalm en tevreden; want gij twijfelt, en ik geloof. Maar mijne boete zal u vrijmaken. Er is geen vergeving van zonden mogelijk zonder offer, en ik zal het offer voor u zijn.’ Een oogenblik zweeg zij, maar weldra riep zij uit: ‘Hoe wel is 't mij te moede op dit oogenblik, alléén met u en met mijn kind, en vervuld van de zekerheid u te winnen voor mijn Christus. Zalig is 't zóó te sterven,’ fluisterde zij.
‘Laat ik hulp roepen,’ zei hij angstig.
‘Neen, neen,’ antwoordde zij, ‘want dan zouden wij niet langer alleen zijn. Buiten u en mijn kind heb ik niets dat mij meer aan de wereld bindt. Leg mijn kind naast mij. Zoo. Wat ontbreekt nu nog aan mijn geluk? Maar zijn wij inderdaad alleen, geheel alleen?’
‘Alleen! Hoe zalig! Konden wij altijd zoo bij elkander blijven,’ sprak hij, ‘verre van alle andere menschen, hoe spoedig zouden wij dan die valsche altaren hebben omgerukt welke ons nu verpletteren, en dat ééne enkele heilige altaar hebben opgericht, waarvoor wij gezamenlijk zouden nederknielen,’ hernam hij.
‘Kom tot Jezus Christus.’
‘Altijd die naam!’
‘Altijd! In zijnen naam heb ik u lief gehad, 't zij ge jood of christen waart, want voor hem zijn alle schepselen gelijk. Voor hem zijt gij mijn echtgenoot, het hart mijner ziel. Naast u en mijn kind te sterven, is de grootste zegen die God mij schenken kan. In het klooster de liefde aan u en aan mijn kind op te geven, zou mij onmogelijk zijn geweest. En met dankbaarheid is mijne ziel vervuld, dat ik voor uwe moeder haar kind behouden heb. Hier op aarde konden wij niet vereenigd worden, maar daarboven zullen wij nooit van elkander scheiden, want mijn lijden zal u zalig maken. Maar de koude bevangt mij. Mijne oogen worden beneveld. Waar is mijn kind?’
‘In uwe armen.’
| |
| |
‘Zweer mij, leven van mijn hart, zweer mij, dat gij ons kind als belijder van Christus zult opvoeden,’ sprak zij met plechtige stem.
‘Ik zweer 't u,’ luidde het antwoord.
‘God heeft ons op raadselachtige wijze tot elkander gebracht, en Hij vereenigt ons weder in dit uur, als het teeken van ons eeuwig samenzijn in die gewesten, waar maar één geloof heerscht,’ zei zij het een zwakke stem. ‘Scheiden om te vereenigen. Afstaan om te bezitten. Sterven om te leven.’
Wijd opende zij de oogen en zag in haar verbeelding de goede Serafina en don Angel en don Buenaventura aan haar bed staan. Vriendelijk zei zij hun vaarwel, en vroeg hun of zij tevreden waren over het offer dat zij bracht, Het lichaam zou weldra verstijfd zijn en de geest zweefde reeds tusschen de afgronden der wereld en de poorten des hemels. Een hemelsche glimlach verscheen op het doodsbleeke gelaat.
‘Vouw mijne handen samen,’ stamelde zij nauw hoorbaar. ‘Maar neen, laat mijn rechterhand rusten in uw hand en mijn linker op het hoofd van ons kind, zoodat wij samen één zijn.’
Toen bewogen zich de lippen. ‘Ik geloof in God’, bad zij, ‘en in de eeuwigheid mijner ziele, in Jezus Christus, die gestorven is om ons te verlossen, in het laatste oordeel, in de vergiffenis der zonden.....’
‘Ook ik geloof in alles, alles waarin gij gelooft’, fluisterde Daniël.
‘In Jezus Christus?’
‘Ook in hem.’
‘In den éénigen God?’
‘O, in Hem met geheel mijne ziel, want dat is de heerlijkste godsdienst’, riep hij met verrukking uit. ‘Ik geloof in u, in de onmetelijke kracht van den heiligen geest die u vervult en waarmede ik voor eeuwig hoop vereenigd te zijn, daar waar maar één geloof zal wonen’, en hij sloot de stervende in zijne armen.
‘Mijn geloof’, sprak zij nauw hoorbaar.
‘Neen, het onze’, riep hij uit.
Een oogenblik was alles doodstil. Onbewegelijk lag zij daar. Kalmte en rust waren op haar gelaat te lezen. 't Scheen als naderden de engelen zachtkens om te zien of de ziel reeds van haar geweken was, om daarmede op te stijgen naar die gewesten waar geen strijd is maar waar eeuwige vrede woont. Nog even
| |
| |
kwam er een zalige glimlach over die liefelijke trekken en fluisterend klonk 't Daniël in de ooren: ‘Morgen, morgen, zult gij met mij in het Paradijs zijn.’
Gloria van Perez Galdos in Madrid, Daniël Deronda van George Eliot in Londen, en Natur und Gnade van Louiza von François in Berlijn, alle romans waarin door begaafde schrijvers een krachtige geloofsovertuiging tot onderwerp gekozen is, verschenen ongeveer tegelijkertijd in drie verschillende landen en dus geheel onafhankelijk van elkander.
Was dat een toevallig verschijnsel?
Of is 't de diep gevoelde behoefte aan een vast geloof, dat als onwillekeurig in dezen vorm den toegang zoekt tot de harten der volken, opdat 't niet ons ga als de mannen van Athene in de dagen der Apostelen en ook wij boven onze kerken moeten schrijven:
Aan den Onbekenden God.
P.N. Muller. |
|