De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bij 's Prinsen uitvaart.‘Ende in syne kracht droech hy sich vorstelick
met Godt.’ Hosea XII: 5.
Zwijgt, o somb're klokketonen,
Tolken zijt gij slechts der rouw
Van wie 't stille Delft bewonen
En nu treuren Neêrland's zonen
Allen met des Vorsten Vrouw.
Zij 't een troost Haar, dit te weten:
In haar bittre wanhoopskreten
Om des Eed'len droeven dood
Stemmen hoog- en laaggezeten,
Is heel 't volk haar deelgenoot.
Janmaat hing, stil opgeklommen,
Zwarte wimpels uit het want;
Op de gansche vloot verstommen
Nu de pijpen en de trommen:
De Admiraal ontviel aan 't land.
Mocht hij 't leger ook beheeren -
Laatste blijk van hoog waardeeren,
Dat hem onze Koning gaf -
Eén toch kon zijn macht trotseeren:
Dood zwaait meer dan maarschalksstaf.
| |
[pagina 2]
| |
Maar waarom dan toch, kanonnen,
Waarom heden buldert gij?
Nooit door u heeft hij verwonnen,
Nooit op woesten krijg gezonnen,
Neen, van oorlog redde hij.
't Woord van trouw slechts was zijn wapen,
Veilig kon de burger slapen,
Toen 't gevaar dreigde aan de grens.Ga naar voetnoot1
Welvaart niet geschaad, geschapen
Heeft hij haar naar wil en wensch.
Want, wie noemt ons al de werken,
Die zijn geest hier bracht tot stand?
Zoo het krachten kon versterken,
Kon geen grens zijn doel beperken:
Tuig' het, o Egypte's strand!
Zeeland's leeuw, gij voelde' u klemmen,
Hij hielp worstlen en ontzwemmen
En ge ontworstelde' inderdaad.Ga naar voetnoot2
Luxemburg, verhef uw stemmen,
Redding dankend hem en raad.
Heil'ger echter dan de hulde
Aan de gaven van zijn geest,
Was de traan, dien hij niet duldde,
Was de dank, die 't hart vervulde,
Waar hij helper is geweest.
Spreekt voor allen, varenslieden,
Door zijn mildheid kon 't geschieden,
Dat ge in Egmond's nieuw gesticht
Eerlijke armoê moogt ontvlieden,
's Levens avond werd u licht.
| |
[pagina 3]
| |
Zwijgt dan, somb're klokketonen - -
Neen, rolt heden galmend voort:
't Leed toch van gansch Neêrland's zonen
Zal in daden zich nog toonen,
Als m' u lang reeds niet meer hoort.
Want de grooten en de kleenen,
Die in rouw zich thans vereenen,
Zwoeren dit elkander trouw:
‘'t Wordt als hij, dien wij beweenen,
Hoopte, dat hier 't worden zou.’
Neen, zijn daden en gedachten
Zullen niet met hem vergaan!
't Blijk, hoe sluimerende krachten,
Die slechts op zijn prikkel wachtten,
Doen, wat hij heeft voorgedaan.
Duld dees mannelijke rouwe,
Duld haar, diepgebogen Vrouwe,
Over de eed'le mannenziel,
Die zoo spoedig aan Uw trouwe
En zoo plotseling ontviel.
o, Wij haalden opgetogen
U met liefde en geestdrift in,
Blijde in 't heil te deelen mogen;
Wil 't ook in Uw smart gedoogen:
Dit bindt sterker nog, Vorstin!
Neêrland heeft U lief gekregen,
Laatste lichtstraal op Zijn wegen!
't Slaat met deernis thans U ga.
U rijst onze bede om zegen,
God, verhoor die vroeg en spa!
| |
[pagina 4]
| |
Maar, daar zwijgt de klank der klokken,
't Buldren van 't geschut heeft uit,
Hoort, een stem, die d' onverschrokken
Krijgers zelfs het hart doet schokken,
Roept door 't kerkgewelf nu luid:
‘'t Vorst'lijk lijk is thans begraven,
En de lijkdienst is volbracht.’
Zoo, eerbiedig, alle braven
Aan 't gevoel nu uiting gaven,
't Klonk tot in der graven nacht:
‘Dierb're Prins, rust zacht!’
Wageningen. C. Honigh. |
|