| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Den dichters de eereplaats.
En onder hen worde het eerst genoemd de Jugenfreund van Nicolaas Beets, de ‘Jonathan’ van vroeger dagen, de dichter Hasebroek, wiens vriendelijke muze, hartelijk als steeds, een zonnestraaltje kwam werpen in de grauwe donkere dagen voor Kerstmis, die dezen keer, als passend einde van een rampspoedig jaar, waarin veel geleden werd, al bijzonder grauw en somber en koud waren.
Vier jaren geleden gaf de heer Hasebroek een bloemlezing van zijn proza en poëzie onder den titel van Dicht en Ondicht.
Nu is het bekend, en Bilderdijk's voorbeeld kan het bewijzen, dat dichters nooit ‘sprokkelingen’, en ‘laatste sprokkelingen’ geven, of er komen nieuwe gedichten. Zoodra een dichter aan het catalogiseeren gaat, wordt de oude dichtgeest wakker door de herinnering aan de dagen der jeugd, toen frisch en vroolijk de phantasie hare droombeelden voor 't geloovend, hopend oog tooverde. Zoo is het ook den heer Hasebroek gegaan en een nieuwe verzenbundel van zijn hoofd en hart getiteld: Sneeuwklokjes, zag bij W.H. Kirberger te Amsterdam het licht.
‘Voor verreweg het grooter deel’, zegt de dichter, ‘is de daarin opgenomen poëzie het voortbrengsel van een enkel seizoen. Zij is met name de vrucht van een hoogst welkom bezoek der Muze, mij in den jongsten winter gedurende een gedwongen winterrust gebracht. Vandaar dan ook, dat de liederen, die hier klinken, meer aan het gezang van een in de hoogte over bosch en beemd luchtig daarheen zwevenden leeuwerik of zwaluw - men ziet, dat ik van zwanen, of arenden, en andere zulke koninklijke vogels meer, bescheidenlijk en voorzichtiglijk zwijge - denken doen. Ik meen echter, dat ik daarvoor geen verschooning heb te vragen. Men heeft te recht gezegd:
Tout homme sachant voir peut dans son horizon
Faire un voyage immense autour de sa maison.
Mocht men nu maar oordeelen, dat ik, op het reistochtje mijner fantasie, wel niet onmetelijk hoog opgestegen, maar toch ook niet al te dicht bij honk of al te laag bij den grond gebleven ben. Maar ik gevoel het: wenschen kunnen hier niet baten: de Muze moet van en voor zich zelve spreken. Ik beveel haar en mij aan de wel- | |
| |
willendheid mijner lezers, en eindig deze korte mededeeling in de hoop, dat hun onthaal voor mijn schuchter uitkomende sneeuwklokjes geen barre, snijdende en doodende Maartsche vorst, maar eerder een vriendelijk koesterend Aprilzonnetje zijn moge!’
En 't eerste gedicht van den bundel kenschetst den inhoud:
‘'t Is winter, bar en kil, zelfs onder 't zonnegloren.
De aarde, als een doode, in wien het bloed tot ijs bevroos,
Ligt overtogen met een blanke wâ des doods,
En 't is als hield zij op aan 't leven te behooren.
Maar - schijn bedriegt. Natuur wordt nooit gansch levenloos.
Zie slechts! ginds door de sneeuw ziet ge een groen spruitje boren;
Straks steekt een sneeuwwit klokje er 't hoofdjen uit naar voren...
“'t Sneeuwklokje!” roept ge, en groet het welkom, als altoos!
Zóó in Natuur. Zóó in de Kunst. Ging zij ten grave,
In dezen wintertijd, de gaaf der poëzij?
Neen, in het dichterhart sterft nooit de melodij,
Noch in 't zanglievend hart 't verlangen naar haar gave.
Zijn daar nog harten, die voor 't zoet der dichtkunst slaan? -
Mijn hand biedt ze uit mijn hart dees tuil Sneeuwklokjes aan.’
En als we nog een gedicht van dezen nieuwen bundel mogen aanhalen, dan zal het wel zeker dat zijn waarin aan Potgieter eere wordt toegebracht in 't gedicht Na drie eeuwen, dat een weerklank is van een van de schoonste, kernachtigste gedichten van den ‘edelen bard’:
‘Hervormd Amsterdam, gij, gelukkige moeder
Der fiere gemeent' die u glansrijk herschiep!’
Wèl klonk dus de toon, nimmer vromer of vroeder,
Des edelen Bards, die uw beeld zich herriep.
Ja, 't was een vernieuwing, ja 't was een herschepping.
En niet in de Kerk, van de Kerk maar alleen;
Neen, hoogere vlucht, wijder vleugelenrepping
In Staat en in Raad, waar maar 't Godslicht verscheen.
Was Holland van d' aanvang een aadlaar geboren,
Als bleek uit zijn oog, uit zijn wiek, reeds in 't nest,
Toch zag 't van nabij nog de zonne niet gloren;
't Lag neêr met zijn vleuglen in banden geprest.
Maar nu, of nieuw leven den jeugdigen arend
Zijn kracht openbaarde, zijn gave ter vlucht,
Daar breidt hij zijn wieken en, hemelwaarts varend,
Daar stijgt hij omhoog als een pijl door de lucht.
Daar zweeft hij door d' ether van Westen tot Oosten,
En vliegt uit dat luchtrijk naar onder ten buit,
Laat nu door de stralen des keerkrings zich roosten.
Terwijl straks zijn vleugel op 't polenijs stuit.
Zoo, Holland, zoo steegt ge op de vleugelen van d'uchtend,
Die met de Hervorming uw zielsoog verrees,
Terwijl ge, geen machten der aarde meer duchtend,
Zelf steegt op den troon, dien uw Schutsmaagd u wees.
| |
| |
O glorie der Vaadren, door zeeën weêrschenen,
Door wolken, hun driekleur omzwevend, weêrkaatst,
Waar drongt gij niet door, en waar vloogt gij niet henen?
Wat kust, die gij niet door uw glans hebt verbaasd?
Is 't vreemd, dat penseelen in regenboog-vonken
Zich doopten, om tolken uws luisters te zijn?
Dat harpen van dichters van reizangen klonken,
Uw wondren verkondend van Newa tot Rijn?
Is 't vreemd, dat het Noordlijk Venedig den kunsten
Een onter van goud uit zijn koopgewin wijdt,
En rijk, als zijn zuster, door 's Handelsgods gunsten,
In 't rijk ook van 't Schoon om den palm met haar strijdt?
En gij, Amsterdam, schoon de laatste gekomen,
Gij, hoofdstad, dien naam waard, gij prijkt aan het hoofd!
Aan u brengen d'oogst aller kusten uw stroomen;
Aan u brengt al 't Zilver uw vloot, dat zij rooft.
Uw lof zingt een Vondel, een Hooft, een Van Baerle;
Uw glans in zijn verven, brengt Rembrandt aan 't licht:
Uw kroon blinkt van 't schoon van een Tesselschâ's paerle,
Uw eerzuil staat eeuwig op Muiden gesticht!
O heerlijk gevoel, van uw vaadren te stammen,
Te voelen hun bloed, dat ons de aadren doorbruist,
En zij 't niet hun vlam, toch een vonk hunner vlammen
Te voeden in 't hart waar hun adem in huist.
Dat dringt ons in 't Park, om uw Vondel verrezen,
De rozen te plukken, gegroeid aan zijn voet,
En daaruit de schoonste ten eerkrans te lezen,
Die heden uw Steêmaagd omlauweren moet.
Dit zijn schoone regels, die het hart goed doen, en die beter dan een lange beschrijving bewijzen dat dichters altijd jong blijven.
Onder de dichters, die hun kompleete gedichten hebben uitgegeven, en die deze uitgave zeker ook eens later zullen inkompleet maken door nieuwe sneeuwklokjes of herfstbloemen, behoort ook de heer Bernard ter Haar. Bij D.A. Thieme te 's Hage verschenen zijn ‘Komplete Werken’. Het eerste gedicht is natuurlijk de St. Paulusrots, dat 's dichter's naam overal in den lande bekend maakte nu 32 jaar geleden.
Dichters geven vaak den eersten stoot tot hervormingen, doordien ze de harten roeren, en tevens tot nadenken stemmen. Het is dan ook met dankbare vreugde, dat de heer ter Haar zich herinnert, dat zijn opwekking tot de Nederlanden in de St. Paulusrots, om de Javanen op minder zelfzuchtige wijze te behandelen, ingang gevonden heeft. Hij zong:
‘ô Bracht de vreemdling aan uw stranden,
ô Bracht de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Maleijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeiende aderen
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen,
| |
| |
In 't dienstbaar juk gekromd doet gaan -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zóó wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hoogre licht des geestes aan!’
Als noot bij dit gedicht, welks nieuwe uitgave wij dankbaar begroeten, schreef de dichter:
‘Mocht ik mij toen reeds verheugen, dat kort nadat ik deze ontboezeming ter nederschreef, onderscheidene stemmen tot bevordering van hetzelfde doel zich hebben doen hooren, waarvan ik in diezelfde aanteekening nauwkeurig verslag heb gedaan, ik meen te veiliger deze thans te kunnen terughouden, daar het lot van den Javaan, beide wat zijne stoffelijke en bovenstoffelijke belangen betreft, zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied, bij toeneming algemeene belangstelling ingeboezemd en krachtdadiger bescherming gevonden heeft. Met te blijmoediger vertrouwen mag ik daarvan herhalen, wat ik voor drie-en-twintig jaren aan het slot dierzelfde aanteekening heb geschreven: Waar zóó vele stemmen gedurig luider zich verheffen, daar mogen wij verwachten, dat zij bij het edelste deel onzer natie, en ook bij de Hooge Regeering des Lands, gedurig meer weêrklank zullen vinden. Nederland zal de blaam niet op zich laten rusten en de beschuldiging logenstraffen, alsof het aan de vrees voor botsing met materieele belangen de hoogste belangen der menschheid en des Christendoms ten offer bracht. Nederland zal het gewicht van zijne taak en roeping gevoelen, om over die volken, welke de Voorzienigheid zelve onder onze voogdijschap gesteld heeft, met milder hand de zegeningen des Evangeliums te verspreiden, en eene nieuwe en schoone bladzijde voor de Geschiedenis van de opvoeding der menschheid te openen.’
Van den heer B. ter Haar Bzn., verscheen bij H.C.A. Thieme te Nijmegen een bundel Grafbloemen uit den vreemde en van eigen Grond.
Als motto van dit deel van proza en poëzy werd het woord van Paulus gekozen: Vertroost elkander met de vertroostingen, waarmede gij zelven door God vertroost zijt.’ Vertalingen, voornamelijk van Duitsche dichters, moeten dien troost brengen, en velen zullen dit ook zeker doen voor hen, die nog met het geloof der gelukkige kinderjaren den stillen akker van Gods dooden, waar hun geliefden slapen, bezoeken.
De volgende regelen doen de geloovige, hoopvolle stemming kennen, waarin deze gedichten geschreven werden.
‘Den levenden pleng uwe tranen!
Hun lijden en strijden duurt voort.
Vaak kunnen geen woorden het melden,
Wat wee hun den boezem doorboort.
| |
| |
Vaak dolen zij eenzaam, verlaten -
Al vloeit ook geen klacht uit hun mond -
De voetstappen zoekend der dierbren,
Die vroeg van hen scheidden, in 't rond.
Neen, leg op het graf uwer dooden
Geen loodzwaren, ijskouden steen,
Alsof met het uur van hun sterven
Voor hen alle blijdschap verdween.
Beplant het met bloemen, ten teeken
Van 't heil dat hun ziele geniet;
Al welken die bloemen, o troost u:
De bloem hunner vreugde welkt niet!
Waarom voor den dood dan gehuiverd,
Waarom dan zijne offers beklaagd?
Wij droomen, zij mochten ontwaken.
Voor hen zijn de neev'len verjaagd,
Die hier onzen blik nog verduistren.
Zij leiden, van zondesmart vrij,
Een leven der heiligste liefde:
Zij leven, - de dooden zijn wij.’
In een andere stemming geschreven zijn de Gedichten van den heer H.C. Muller (Gebroeders Kraay, Amsterdam).
Niet conventioneel en zeker oorspronkelijk is de gedachte om de liefde toe te spreken als de patroon van een handelskantoor. Dit doet de waarschijnlijk jonge dichter echter met groote onversaagdheid. Hij roept uit:
‘Amor, wat zijt gij een rare patroon,
Ik ben al zoo lang in de leer,
En toch wacht ik iedere maand op mijn loon
En krijg het maar niet van Mijnheer.
Gij zijt toch zoo rijk en uw zaak is zoo groot,
Geen wissel van u is precair,
Toch laat gij mij altijd in bitteren nood,
Toch blijf ik nog maar volontair.
En wist ik maar daadlijk een ander kantoor,
Waar eenig vooruitzicht bestaat,
O Amor, dan ging ik terstond er van door,
En zette mijn voeten op straat.
En gij, o patroon, heb gevoel voor mijn klacht -
Gij leeft als de rijkste bankier,
Gaat zomer en winter maar steeds op de jacht,
En zorgt voor uw eigen pleizier.
Ik bid u, verzoen mij, verzoen mij, patroon,
Of 'k ga van u heen morgen vroeg;
Zelfs ben ik tevreden met 't nederigst loon:
Eén blik van mijn liedje is genoeg.’
| |
| |
De heer Muller maakt gemakkelijk verzen, zijn gedichten zijn zoetvloeiend en vrij onschuldig, maar de kern, de gedachte ontbreekt nog te veel.
‘Des morgens, als het zonnetje schijnt,
Dan zit ik op mijne legersteê
En ben zoo wonderlijk te moe,
En lach dan met een vroolijk gezicht
Het zonnetje lacht mij echter uit,
En roept mij, o zoo vriendelijk, toe:
Laurier en Olijf is de titel van een bundel vertaalde en oorspronkelijke gedichten door H.W. Thoden van Velzen (Leeuwarden, A. Jongbloed).
‘Dit bundeltje’, zegt de schrijver, ‘bevat een bloemlezing van meerendeels kleine gedichten, over zeer verschillende onderwerpen. Slechts door een toeval, dat hier niet vermeld behoeft te worden, zijn zij vereenigd, gelijk meermalen geschiedt bij het vlechten van bloemkransen, die uit de meest verschillende soorten van Flora worden zaamgesteld.’
De Laurier is het symbool der ‘Krijgs- en zegezangen van Jong Germanje’ welke verschillende Duitsche dichters zijn nagezongen, en de ‘Olijf’ kenschetst de ‘herinneringen aan Italie’ welke den heer Thoden van Velzen zelven zijn bijgebleven.
Onder deze munt uit een liedje aan Catullus gewijd, waarin van rijmlooze verzen een gebruik is gemaakt dat aan Nieuwland en Bellamy doet denken.
‘In de straten van Verona,
Bij de trotsche monumenten
Van de vorsten della Scala,
Waar het standbeeld staat van Dante,
En het woonvertrek des dichters
Aan den hoek nog wordt gewezen,
Nergens heb ik bij mijn zoeken
| |
| |
't Beeld gevonden van Catullus,
Van den wijdvermaarden zanger
Van het bruiloftsfeest van Thetis,
Toen zij huwen ging met Peleus,
De godinne met een sterfling,
Toen aan 't feestmaal al de goden
Daalden van den berg Olympus,
Met geschenken voor de blijde
Jonggehuwden, schoone gaven,
De eene al schooner dan een andere.
Aan welk bruiloftsfeest van Thetis
Ook de Parcen zijn verschenen,
Die de deugden van Achilles
En zijn oorlogsroem bezongen.
Nergens vond ik 't beeld des dichters,
Als haar burger moest vereeren,
Als den zanger, die het muschje
Van zijn meisje heeft bezongen,
Toen dat lieve dier gestorven
Neerlag in zijn kleine kistje,
En besproeid werd door de tranen
Van dat schoone lieve meisje.
Waarom heb ik niet het standbeeld
Van den ouden grooten dichter,
Van Catullus mogen vinden
Op uw markt, in een der straten,
Waar het vroeger werd gevonden?
Zijt gij dan geheel vergeten,
Dat de vorst der minnezangers
In uw muren werd geboren?
Wij mogen niet meer verzen aanhalen, opdat deze rubriek niet op een bloemlezing van verzen ga gelijken, anders haalden we zeker eenige gedichten aan van een vlaamschen broeder, den heer Adolf Burnaert, wiens Schetsen en Beelden, bij J. Vuylsteke en Ad. Hoste te Gent verschenen, zangerig zijn en veel talent verraden. Neemt al niet dadelijk voor hem in de wijze, waarop hij voor zijn liefde voor de muze zijner poëzie uitkomt, in het volgend gedichtje dat tot inleiding dient van zijn boek?
LIEFDE TOT MIJNE MUZE.
‘Noem haar, noem haar wat ge wilt,
Zeg dat zij mijn tijd verspilt,
Lach maar om haar needrig lied,
Uw minachting deert mij niet,
| |
| |
Noem haar zelfs een arme sloor,
Die geen stem heeft of gehoor,
'k Wil haar minnen 't leven lang,
Kussen voorhoofd, mond en wang
En haar gansch behooren.’
Een gezellige avond in een geleerd Genootschap door iemand, wiens naam eerst in 't laatste bedrijf onder 't afsteken van vuurwerk aan 't licht komt, is de kenschetsende titel van een nieuwe satire van den heer A.J. Vitringa (Deventer, W. Hulscher GJzn.).
Door de philanthropisch-geleerde maatschappij van ‘Proefondervindelijke Godsdienstwetenschap’ was voor de 35ste maal een prijsvraag uitgeschreven, over ‘een proefondervindelijk onderzoek naar de vrijheid van 's menschen wil.’ Het bestuur van het genootschap bestaat uit vijf moderne predikanten, namelijk: professor Klimmer, professor Timmer, Dominee Grimmer, Dominee Nimmer en Dominee Immer. De eerste vervult de hoofdrol in de discussies en is onfeilbaar, de tweede is zijn adjudant en schenker, de derde is de opposant, de vierde leest de ingekomen antwoorden voor, de vijfde zwijgt.
Nu wilde het toeval - of eigenlijk de wet van oorzaak en gevolg - dat op de vergadering, waarvan in dit boek verslag wordt uitgebracht, de vijf heeren zich bezig hielden met de beoordeeling van het laatste der ingezonden stukken, dat na de voorlezing bleek geschreven te zijn door Jan Holland.
Hij had tot spreuk zijner verhandeling de volgende regels gekozen:
't Geleerde Clubgeest-relletje
En 't oud genootschap-spelletje,
Die nekken in ons lieve land
Bij menigeen 't gezond verstand.
De ondeugende schrijver leverde in dat stuk een scherpe, spottende critiek van de moderne leer met haar determinisme, en zijn verhandeling, die telkens meer en meer den toorn had opgewekt der vijf heeren, was verworpen als een onvoldoend antwoord, o.a. omdat hij nergens aanhalingen bezigde van tegenwoordige professoren en autoriteiten, en omdat de vorm der verhandeling meestal afdaalt tot die van een familiaar praatje.
Die laatste eigenschap maakt dat de jury van lezers het natuurlijk verkiezen zal.
De strekking van de vermakelijke satire leert men het best kennen uit de ernstige en treffende slotwoorden van de afgekeurde verhandeling:
‘De consequente redeneering des verstands brengt mij tot één van twee uitersten:
| |
| |
òf om alles, wat ik denk, wil en doe, te zetten op rekening van den oppermachtigen wil van een hooger wezen (praedestinatie);
òf om alles, wat ik denk, wil en doe, als een gevolg aan te nemen van de wet der oorzaken en gevolgen (determinisme);
maar ik wil nu eenmaal geen gehoor geven aan deze beide uiterste consequenties van het geloovige of ongeloovige verstand. Ik wil dat in tijd en ruimte beperkte redeneervermogen wantrouwen. Ik wil liever hooren naar de stem van geweten, gemoed en gezond verstand of menschelijke natuur, die om strijd roepen: laat u niet in de sofismen van 't verstand vangen, gij hebt inderdaad een vrijen wil. Al is 't gemakkelijker met dat verstand mee te gaan, doe het niet. Geloof aan uwe menschenwaarde, die tegen de wet van oorzaak en gevolg worstelt en haar meermalen weet te boven te komen! - En - blijft gij de mogelijkheid hiervan betwijfelen - welnu: 't is schoon en den mensch waardig er naar te hebben gestreefd. Durft gij, tegen de stem van uw geweten in, vol te houden: vrijheid is slechts een ideaal, - kom, doe, alsof gij reeds in 't rijk der idealen leefdet en begraaf uwe ziel niet in de donkere mijngangen van het philosofische en theologische materialisme!’
Reisindrukken uit West-Indië is de titel eener brochure, dezer dagen bij A. van Oosterzee te Amsterdam uitgekomen, en waarin Mr A. Heemskerk het resultaat van eigen onderzoek naar den staat van zaken in Suriname en Engelsch Guyana mededeelt. Misschien heeft de schrijver zelf bezwaar tegen deze omschrijving van zijn boekje: meer te geven dan reisindrukken heeft hij niet gewild, voor meer dan reisindrukken wil hij niet aansprakelijk zijn. Maar men zal moeten toegeven dat hij een goed opmerker is, die nog wat anders geeft dan 'tgeen men doorgaans in reisbeschrijvingen vindt. Oud en welbekend is de moraal die uit deze mededeelingen spreekt; zij verdient er niet minder om te worden gepredikt. Aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan bezit Nederland eene kolonie, viermaal zoo groot als het zelf is en bijna ongeloofelijk vruchtbaar, maar die sedert de afschaffing der slavernij al meer en meer een lastpost voor de schatkist is geworden, zonder daarom de particulieren rijk te maken. Nu herinneren wij ons dat er nederlandsche staatslieden zijn, die niet veel ophebben met zulke bezwarende luxeartikelen als een geldkostende kolonie, vooral niet in Hard Times als die wij beleven. Uitnemend actueel dunkt ons dus deze brochure, waar een ooggetuige met allerlei nieuwe bijzonderheden komt aantoonen, dat er nog wel wat anders te doen overschiet om dien lastpost uit onze begrooting te lichten, dan afstand der kolonie tegen een matige vergoeding. Daartoe wijst Mr. Heemskerk op den toestand van Demerary, welke veel minder vruchtbare kolonie uit even
| |
| |
groot verval als Suriname tot een hoogen trap van bloei is opgekweekt, enkel en alleen door onbekrompen bevordering van immigratie uit Britsch-Indië. ‘Wel verre van een jaarlijksche subsidie te behoeven, is de kolonie thans in staat, in rentebetaling en snelle aflossing der door het moederland ten nutte der immigratie uit Azië gegarandeerde leeningen zelve te voorzien’, blz. 39.
Welk een aangenaam vooruitzicht voor den Nederlandschen Minister van Koloniën, die het eerst den goeden weg is opgegaan door de immigratie ook in Suriname krachtig te bevorderen!
Een bundel dagbladcorrespondenties uit Brussel aan het Indische blad geschreven, waarvan de heer Busken Huet hoofdredacteur is, verscheen bij W.C. de Graaff te Haarlem.
Zulke dagbladcorrespondenties moeten al zeer geestige causeries zijn indien ze niet bitter zullen tegenvallen, tot een boek vereenigd, wanneer de gebeurtenissen vergeten zijn, die voor het oogenblik eenig belang gaven aan de los aaneengeregen paragrafen welke de laatste nieuwtjes melden.
De Europesche Brieven door Fantasio, zijn de eer van een herdruk, dunkt ons, niet bijzonder waardig, en de lectuur er van is vrij vervelend. Wat heeft men b.v. een paar jaar na dato aan dergelijke berichten, welke wij niet uitzoeken, maar bij het openslaan van het boek lezen:
‘De spoorwegramp op de amerikaansche Lake-Shorelijn is ontzettend geweest. Van 179 personen zijn er 100 gedood en 60 zwaar gekwetst. Maar 7 bleven geheel ongedeerd.
De officieele enquête omtrent den schouwburgbrand te Brooklyn gewaagt van 356 slagtoffers. Een persoon, zekere heer Hesdra, verloor zijn vrouw, zijn kind, zijn moeder, en zijn schoonmoeder. Geen dier vier lijken is teruggevonden.
Deze rampen behooren nog tot het oude jaar. Het nièuwe heeft zich - te Delhi en te Berlijn - onder gunstige voorteekenen geopend.
Over het uitroepen van koningin Victoria tot keizerin van Indië, zwijg ik. Het eenige nieuws wat men daaromtrent uit Europa melden kan is, dat de koningin met haar kersverschen titel in den Almanach de Gotha van 1877 prijkt.
Het Berlijnsche feest, ter herinnering aan den dag dat Keizer Wilhelm, zeventig jaren geleden, nog een kind zijnde, tot officier van het Pruisisch leger benoemd werd, heeft een aangenamen indruk gemaakt. De Kroonprins richtte, namens het leger, eene voortreffelijke toespraak tot zijn vader.’
De heer Busken Huet schijnt dit zelf eenigszins gevoeld te hebben, want vrij naief voor een hoofdredacteur, is de volgende aanbeveling van het werk van zijn correspondent:
Zijn wij menschen inderdaad zóó vergeetachtig? - moest ik, onder het doorlezen der losse bladen van dit geschrift, met schaamte vragen.
Hoe? Trokken in boeken, in dagbladen, nder oonze eigen oogen al die kleiner en grooter gebeurtenissen nog zoo kort geleden ons
| |
| |
voorbij, en was de indruk zóó vlugtig, dat heel die geschiedenis van gisteren, reeds heden ons uit het hoofd gegaan is?
Des te beter handelt Fantasio, die onderwijl zich den tijd kortte met voor eene Indische courant zijne Europesche indrukken op het papier te brengen, dat hij, tot verlevendiging van ons geheugen, een gedeelte dier overzigten bijeenverzameld ons aanbiedt.
‘Ingespannen of bezield heeft de lektuur mij niet; alleen beziggehouden.’
Een nieuw verhaal van den heer R. Koopmans van Boekeren is uitgegeven door A.W. Sijthoff te Leiden. Den schrijver waren vele aanmerkingen gemaakt, vooral ook door dames, dat in zijn laatsten roman ‘Aan den booze verkocht’ de hoofdpersonen zulke onmenschen waren ‘dat een fatsoenlijk mensch, zelfs in zijne verbeelding, er niet meê in aanraking wilde komen.’
‘En al is het nu’, zegt de schrijver, dat er ook wel iets voor de verspreiding van zulke verhalen te zeggen is, ik wil het genre ditmaal niet verdedigen. Liever heb ik - en zietdaar den oorsprong van dezen roman verklaard - beproefd, nu ook eens een boek te schrijven, waarin niet zulke onfatsoenlijke booswichten worden afgeschilderd. Wel zal men in dezen roman ook kennis maken met zeer slechte menschen, maar hun slechtigheid is niet onfatsoenlijk, en wat een paar van de hoofdpersonen betreft, door hunne zwakheid zouden zij bijna onfatsoenlijk worden, maar het komt er niet toe; zij blijven staan aan den rand des afgronds.
Uit bovenstaande regelen ziet de geachte lezer, dat een auteur niet altijd zich met heftigheid verzet tegen een afkeurend oordeel over zijn werk.
‘Als 't echter den recensent er om te doen is, gelijk te hebben, dan moet hij o, zoo voorzichtig zijn; want juist als mijnheer iets zegt, waartegen men niet opkomt, kan hij er zoo raar, zoo heel raar mee inloopen. Zoo kreeg ik dezer dagen in handen een deel van Huët's Nederlandsche Bellettrie, en vond daarin een opstel, waarin over Kappipo gehandeld wordt. Dat opstel eindigt aldus: Het geheele boekje is van het begin tot het einde eene bévue, en wie het koopt is bekocht.’
‘Bekocht.... altijd moet er toch iets over negotie, over de dubbeltjes bij! Doch daar wil ik niets van zeggen. Ook wil ik niets inbrengen tegen het strenge vonnis van den heer Busken Huët. Integendeel, ik wil ronduit verklaren: Bij de uitgave van dat boekske heb ik mij vergist. Maar nu wou ik alleen maar vragen: Behoort dan zoo'n bévue wel thuis in Nederlandsche Bellettrie? Wel wat vreemd hé? Mij dunkt, men moest deze logica volgen: Of de schrijver van Kappipo heeft wel iets beters gegeven, dan genoemd
| |
| |
boekje, of hij deed het niet. Deed hij het wel, dan had men in de Nederlandsche Bellettrie dat betere kunnen bespreken; deed hij het niet, dan was het eenige, wat een fatsoenlijk criticus kon doen: zulk een schrijver totaal ignoreeren.’
Er is zoo veel goedhartigheid in deze voorrede, dat menigeen zich gedwongen zal gevoelen een boek ter hand te nemen, geschreven met het uitdrukkelijk doel, om geen ‘onfatsoenlijke booswichten’ ten tooneele te voeren.
De Causerieën door H.L. Berckenhof, bij Blomhert en Timmerman te Nijmegen uitgegeven, laten zich beter lezen dan de Brusselsche brieven of het nieuws van twee jaren geleden door Fantasio. Zij zijn in prettigen stijl geschreven, en handelen over kunst en letterkunde en allerlei zaken van blijvend belang.
Causerieën is echter een minder gelukkig gekozen titel, want de inhoud bestaat voor negen tienden uit ‘een korte briefwisseling.’
Deze titel ware wellicht tevens aantrekkelijker geweest door nieuwer te zijn.
Door Dr. T. Cannegieter, hoogleeraar te Utrecht, is een boek geschreven genaamd: ‘De zedelijkheid, haar wezen, grondslag en doel.’ (Groningen J.B. Wolters.) De inhoud van dit geschrift wordt door den hoogleeraar aldus aangeduid:
Toen, in Juli van 1876, mijne bestrijding der nuttigheidsleer van John Stuart Mill en prof. v.d. Wijck 't licht zag, hoopte ik dat zij meer discussie zou uitlokken dan tot dusver 't geval is geweest. Niemand heeft, naar 't schijnt, zich geroepen gevoeld om de veroordeelde theorie te verdedigen. Eensdeels heeft dit mij teleurgesteld. Maar anderdeels mag het mij eene reden tot blijdschap zijn. Immers in veler schatting is de nuttigheidsleer rechtvaardig veroordeeld. Zij zal zich niet op den duur kunnen handhaven. Het kwade wordt echter enkel door het goede overwonnen. Te recht wordt daarom van hen, die de nuttigheidsleer bestrijden, gevorderd dat zij een betere zedeleer verkondigen, die tot de ware ontwikkeling der menschheid grootere diensten kan bewijzen, dan de veroordeelde ooit vermocht. Ik wil beproeven aan die taak naar vermogen mede te arbeiden. Vandaar dit geschrift. Het moge, althans gedeeltelijk, geven, wat in mijne critiek van het utilisme uit den aard der zaak slechts aangestipt kon worden. 't Is voorzeker onnoodig dat het onderwerp, dat in dit boek wordt behandeld opzettelijk in de belangstelling van het denkend publiek worde aanbevolen.
Mochten de gedachten, die ik met bescheidenheid ter overweging aanbied, menigen lezer opwekken om ons te helpen het licht te
| |
| |
verspreiden, dat wij op het gebied des zedelijken levens zoo dringend behoeven.
Eéne opmerking nog, naar aanleiding van eene aanmerking.
Sommigen hebben zich geërgerd aan mijne stelling: ‘dogmen zijn als grondslag der zedeleer niet te vertrouwen’ (voorrede, Nuttigheidsleer). Zij vinden mijn antwoord in dit geschrift Even stellig als vroeger moet ik ook nu aan het dogme, als zoodanig, het hooge gezag ontzeggen, dat sommigen daaraan ook in de zedeleer willen toekennen.
Het ware uitgangspunt der zedeleer is het fondament der zedelijkheid zelve, het feit, dat vóór tal van eeuwen reeds zoo juist is aangewezen in het oude woord: ‘God schiep den mensch naar zijn beeld’ - een feit, dat in de volheid des tijds, heerlijker nog dan het oude Bijbelwoord kon doen denken, in de persoonlijkheid van Jezus Christus ten volle in 't licht is getreden.
Van de rechte waardeering van dat feit hangt, meen ik, voor de zedeleer, en gewis ook voor de zedelijkheid zelve, alles af.
Kome spoedig de tijd, waarin op 't gebied des zedelijken levens vooral 't beslissend woord zal gelden, wat reeds eeuwen geleden is gesproken: ‘weest gijlieden dan volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is!’
Een boek dat zich in vele opzichten bij het vorige aansluit is: ‘Het Godsdienstig, Zedelijk Leven der Christelijke Gemeente’ (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon), door Ds. H. Koekebakker Jr. Zijn vriend I.J. de Bussy, doopsgezind predikant te Amsterdam, leidde het in bij de lezers, en de schrijver toont in de voorrede de bedoeling aan, welke hij had bij het stellen van dit handboek bij het godsdienstonderwijs.
Hij zegt:
‘Het godsdienstig-zedelijk leven’. Bij dit opschrift zal het niemand verwonderen, dat ik met schroom deze schets onder de oogen van anderen breng. Anderen zijn zeker meer bevoegd die te geven dan ik. Te vergeefs zocht ik echter, wat mij voor den geest staat en waaraan wij bij het godsdienstonderwijs, naar ik meen, behoefte hebben. Van daar deze poging.
Bij 't godsdienstonderwijs toch zullen wij in korte trekken moeten samenvatten wat het godsdienstig-zedelijk leven is. Wij willen den geloovige, den Christen, doen kennen. Dit deel nu is vaak te veel met het historisch gedeelte van het onderwijs, bijv. de geschiedenis van het ontstaan van een Christendom en van Jezus' leven vermengd. Ook treedt het dikwijls geheel in de schaduw bij 't bestrijden van verouderde meeningen. Reville geeft bijv. eene ‘godsdienstleer’, maar doet denken, dat hij eenige verbeterde begrippen
| |
| |
over God, den mensch, de zonde, Christus enz. komt geven. De moderne richting schijnt dus eene nieuwe leer. Maronier gaf ook tot het bespreken dier zaken eene bruikbare handleiding in zijn ‘Christelijke godsdienst’. Ook hier vinden wij een verbeterde dogmatiek met historische beschrijving van Jezus' leven, prediking enz. Schim van der Loeff geeft in zijne godsdienstleer meer wat ik zoek. Ook hij onderwijst mij te veel allerlei, terwijl ook de volgorde mij niet geheel voldoet. Op dergelijke klippen kan ook mijne schets stranden. Verbeterd zal zij zeker kunnen worden. Ik zal tevreden zijn, indien men het de moeite waard acht mij met dat verbeteren te helpen.
Dus toch een soort dogmatiek? Inderdaad! Ik geloof, dat wij daartegen niets kunnen hebben, wanneer wij maar niet aan eene eigenlijke dogmatiek, eene kerkelijk gesanctioneerde kerkleer, denken. De vroegere geloofs- en zedeleer heeft toch blijvend recht van bestaan. Mijne grieve is juist, dat wij de oude geloofs- en zedeleer te veel behouden door den vorm waarin onze geloofs- en zedeleer niet past.
‘Wij hooren tegenwoordig dikwijls spreken van “belijdende gemeente” in tegenstelling met “belijdeniskerk”. Die gedachte moeten wij met kracht handhaven. Is er werkelijk eene belijdende gemeente, m.a.w. is er een geloofsleven werkzaam in de menschen-wereld, dan moeten wij beproeven dat geloofsleven te beschrijven. Ik heb daarbij het oog op hen, die ons onderwijs volgden en nu leden van de Christelijke Gemeente wenschen te worden. Vandaar de vorm van mijn boekje. Toch hoop ik dat ook anderen een zullen lezen en overdenken. Ook voor leden der gemeente is het bestemd.’
Door den emeritus-predikant J.N. Straatman, o.a. bekend door zijn studie over Paulus, is eene nieuwe historische studie verschenen over de Gemeente van Rome, tijdens en onmiddelijk na het leven der Apostelen (J.C. Loman Jr. Amsterdam). Het geschrift is opgedragen aan prof. A.D. Loman, die in zijne aankondiging van den ‘Paulus’ den wensch had uitgesproken dat de heer Straatman een leven van Jezus schrijven zou. De schrijver acht een zuiver historische levensbeschrijving van Jezus echter nog onmogelijk. ‘De vier Evangelien’, zegt de heer Straatman, ‘zijn tot dat doel schier geheel onbruikbaar. Zij dragen een overwegend dogmatisch karakter en teekenen ons een Jezus, die om als goddelijk Verlosser te kunnen optreden, bijkans alle menschelijke hoedanigheden en karaktertrekken heeft verloren’.
Om tot den Jezus der geschiedenis te komen acht de heer Straatman het noodig nog verder dan de apostelen te gaan en de ge- | |
| |
schiedenis der oudste Christelijke kerk in zijne nasporingen op te nemen. Het geschrift dat hij prof. Loman aanbiedt is volgens zijne meening ‘een schrede op den waren weg’.
‘Voor alsnog’ zegt hij ‘moge de tijd voor dergelijke geschriften niet bijzonder geschikt schijnen te zijn, ik voor mij ben verzekerd, dat spoedig de dag zal komen, waarop de ontwikkelde en beschaafde Christenen behoefte zullen gevoelen om over het Christendom een klaar en zelfstandig oordeel te kunnen vellen, en alsdan zullen inzien, dat daartoe hun slechts een weg openstaat, namelijk die van grondige kennis der geschiedenis van den godsdienst, over welken de strijd onzer dagen loopt. Daarom verwacht ik voor de historische onderzoekingen op dit veld een tijdperk van nieuwen en krachtigen bloei, te meer nu eindelijk de godsdienstwetenschap, dank zij der nieuwe wet op het hooger onderwijs, uit de dienstbaarheid der kerk voor goed verlost is’.
Met deze woorden volkomen oneens is ongetwijfeld de ‘Oudpaedagoog’, die Roland, Akademieleven, een kopy naar het Origineel, heeft uitgegeven bij J.J.H. Kemmer te Utrecht.
‘Is de antipathie van het volk tegen de beginselen op de hoogere of lagere scholen ingeënt, zoo ongegrond en partijdig?’ vraagt hij. Waarom o.a. hebben zich ernstige bedenkingen geopperd tegen de materalistische leerwijze en leerboeken bij het onderwijs in de natuurkunde? tegen het vervangen der faculteit der godgeleerdheid door een cursus over godsdienstwetenschap?
Het eenig antwoord op alle deze ernstige vragen is: Men heeft het godsdienstig beginsel prijs gegeven aan den tijdgeest.
Geen wonder dan ook dat wij als overstelpt worden met vragen als:
‘Is er rationeele verhoudiug tusschen vorming van hoofd en hart? Moet de jeugd naar een of ander stelsel van richting of partij tot werktuigen gedresseerd worden? In weerwil van de ernstige wenken, heeft men bij de laatste wijziging der wetten op het hooger onderwijs op de luxu(ri)euse levenswijze aan onze Hoogescholen geen acht gegeven. Mij ten minsten trof vóór eenigen tijd de publieke stem in één onzer meest gelezen dagbladen, dat de burgerman weldra niet bij machte zoude zijn van eene dier inrichtingen voor zijne kinderen gebruik te maken. In hoeverre dit voor beurs en lichaam gezond is (wie zoude in onzen zoo hoogst geavanceerden tijd, na de vergoding van Strausz, Renan en Darwin, nog van eene gezonde ziel als derde, durven spreken?) en welke rente dit voor het praktisch leven afwerpt, wil ik aan het bescheiden oordeel overlaten van die mannen, die met het zedelijk toezicht over vorming en leiding onzer studeerende jongelingschap belast zijn.’
En opdat niemand onkundig zij, wat de strekking van zijn boek
| |
| |
is, - dat als een echo uit langvervlogen jaren ons tegenklinkt door zijn hevigen uitval (pag. 48) tegen Eugène Sue's boeken - zegt hij:
Ten einde dan ieder wete wat men bij lezing aan dit boek zal hebben, verklaar ik bij dezen ruiterlijk aan hen, wien de toekomst van het ons vervangend geslacht en ons voortdurend bestaan als Natie dierbaar is, dat het beginsel van dit werk hetzelfde beginsel is waardoor onze vaderen hun gemeenebest gegrond hebben, het beginsel door hetwelk de la Martine in de zitting der fransche Akademie na 1848 verklaarde Frankrijk alleen te redden was; welke profetie door den heilloozen toestand van het heden aldaar bewaarheid wordt; een beginsel boven alle partijen en richtingen verheven; een beginsel dat men tot heden miskent, omdat men het zuiver Evangelie in zijn waarachtige wezen vervalscht of vermenschelijkt heeft. Zonder dat beginsel geen deugdelijk onderwijs denkbaar!
‘Wij willen trachten in het laatste gedeelte onzer eeuw, in deze verpersoonlijkte type van den tijdgeest, op het gevaar te wijzen, wanneer dit beginsel geminacht wordt. In onzen tijd van te veel dressuur van het hoofd, met verwaarloozing der vorming van het gemoed, een tijd van uitersten, in welke de eene partij blindelings naar de middeleeuwen terug, de andere naar het moderne-heidendom heen wil voeren, is de zedelijke en wetenschappelijke vorming van den jeugdigen beelddrager Gods geene onverschillige zaak. Aan allen, wien onze toekomst, het jeugdig geslacht, dierbaar is, wordt dit werk ter overweging en behartiging opgedragen.’
Boeiende lectuur biedt een boek aan, waarin de Heer Theod. M. Tromp, ex-secretaris van president Burgers, zijne ‘Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal’ (Leiden E.J. Brill) beschreven heeft. We hebben het levendig geschreven werkje met genoegen gelezen, en er veel uit geleerd. Het vult - gelijk Prof. C.M. Kan in de voorrede te recht opmerkt - aan wat de heer Schüssler in zijne schetsen onlangs mededeelde. Door den jeugdigen en bescheiden schrijver wordt de warme aanbeveling, die Prof. Kan van zijn boek geeft, zeer verdiend. Die beseffen wil hoe onrechtvaardig de annexatie van de Transvaal was, hoe de Engelschen beloften en volkenrecht geschonken hebben, leze dit boek, dat echter in de eerste plaats de belangstelling verdient van hen die in de toekomst van Zuid-Afrika gelooven, en die iets meer willen weten van het volk, ons verwant en dierbaar door afkomst en taal.
Hetzelfde Zuid-Afrika, zijn Verleden en zijn Heden werd behandeld in een boek door John Noble geschreven en uit het Engelsch vertaald (Amsterdam, J.C. Schröder).
Het bevat een beknopte schets van de toestanden in Zuid-Afrika,
| |
| |
maar na de lezing van het boek van den heer Tromp valt het tegen door zijn eenigszins dorren stijl, en droge wijze van mededeeling van toch belangrijke feiten.
Van het Handboek voor de Kultuur en bereiding der Koffie in Oost- en West-Indië, door H. Joh. Smid, oud-Administrateur der koffilanden Djatikalagan en Soesoean (J.C. en W. Altorffer Middelburg), waarvan de heer A.C. Joosten verleden jaar in dit tijdschrift een recensie gaf, is een tweede druk verschenen. De schrijver heeft enkele opmerkingen van zijn recensent in acht genomen en zijn werk herzien en vermeerderd.
Vele romans - voornamelijk vertaalde - zijn weder van de drukpers gekomen. Wij kunnen in ons korte overzicht van de boeken der laatste maand romans - wier inhoud mede te deelen een soort van verraad zou zijn - niet bespreken, en beperken ons dus tot de opgave der titels.
Een zonnetje in Huis (Scheltema en Holkema, Amsterdam) is een roman in twee deelen van G.J. van der Hoeve, schrijver van ‘Bijna gelukt’ en ‘Marie’.
Satanella (Sneek, J.F. van Druten) is een verhaal, ook in twee deelen door H.T. Chappuis, den schrijver van ‘op de Beukenhorst’ en ‘Renée’.
Door denzelfden schrijver is een roman vertaald van Leopold Sacher Masoch, getiteld: Een tweede Job. De heer F. Smit Kleine schreef een inleiding voor dezen belangwekkenden roman, waarin hij op het oorspronkelijke, machtige talent van Sacher Masoch wijst, den Oostenrijkschen schrijver, van een van wiens werken zijn landgenoot Robert Hamerling schreef: ‘dat indien de leeuwen uit de woestijn en de wolven en beeren uit de Russische wouden genie bezaten en zich in de hoogste gedachten der menschheid konden indenken, zij zich aldus zouden uitspreken’.
De heer Smit Kleine vestigt te recht de aandacht op de donkere schaduwzijde van dit merkwaardige talent, namelijk de woeste en wilde hartstocht waarvan het soms blijken geeft, en die ook in dit boek - dat diepen indruk maakt - gevonden wordt.
Onder de vertaalde romans komen voor: Tempelier en Volksman, door P. Conradi (Leiden, E.J. Brill); Door Dik en Dun (Arnhem, J. Rinkes Jr.) van Mark Twain; Uit mijne Meisjesjaren, naar 't plat-Duitsch van Ellen Lucia, door Agricola; Aan wie de Bruid (de Erven H. van Munster en Zoon, Amsterdam) door Gustav von Meyern, en vertaald door P. Stevens, en last not least ‘Vriendschap’, een roman naar Ouida, welke in twee deelen verscheen bij P.N. van Kampen en Zoon en vertaald werd door C. Baarslag.
| |
| |
Ten laatste is er nog een boek over ter aankondiging, dat we niet weten hoe te betitelen: roman of levensbeschrijving, daar het van beiden iets heeft.
Don Garcia is de naam van dit boek, dat onder den titel van Kreuz und Kelle door Philipp Lucas geschreven en door een Hollandschen priester vertaald werd. Het is een, in roover-roman-stijl geschreven, beschrijving en idealiseering van den president van Ecuador. Het boek verdient opmerking omdat Dr. H.J.A.M. Schaepman, die onder zijn geloofsgenooten in ons land invloed heeft, er de voorrede van schreef, waarin hij van liberalen en vrijmetselaars o.a. het volgende zegt:
Deze man was geen man van zijn tijd, daar hij nog in recht en eere geloofde; hij scheen, zonder iets van 'tgeen rond hem omging vernomen te hebben, uit de middeneeuwen in deze onze negentiende eeuw overgeplaatst. Dat bleek toch toen hij in 1873 de tienden van een deel der staatsinkomsten aan den St. Pieterspenning wijdde; dat bleek nog meer toen hij in 1875 den Staat van Eucador toewijdde aan het H. Hart, plaatste onder de bescherming van den gekruisten God.
In de oogen onzer moderne wereld had Garcia Moreno zich door al deze daden vogelvrij gemaakt. De zedelijke wereldorde eischte zijn dood. Zulke beleedigingen tegen de souvereiniteit der Revolutie konden alleen worden uitgewischt door bloed.
De vijanden van Moreno en zijn regeering waren wel uit Ecuador verdwenen, maar zij dreven hun kuiperijen in de grensstaten door en ook in het land zelve hadden zij altijd min of meer bedekte vrienden. Dan zijn verraders altijd te koop. Daarbij kwam dat alles wat liberaal heette spoedig in persoonlijke vijandschap tegenover Garcia Moreno stond, dat de Loge haar goud en haar dolken gereed had tegen hem.
Het vonnis was geveld, het werd spoedig uitgevoerd. Garcia Moreno was voor de derde maal tot president gekozen. Op den 16den Augustus 1875 begaf hij zich naar het Regeeringspaleis toen hij door vijf sluipmoordenaars werd aangevallen en doorstoken.
‘Voor het liberalisme was de dood van Garcia Moreno een triumf. 't Viel zwaar genoeg om zelfs in Europa de passende verontwaardiging over den moord uit te hangen. Don Garcia Moreno was een duisterling en hij behoorde in het rijk des doods.’
Dr. Schaepman prijst het verhaal, waarin de president verheerlijkt wordt, zeer aan. Hij zegt er van ‘dat het in boeienden vorm den strijd schildert tusschen het kruis en den troffel, de zinnebeelden der elkaar bekampende wereldmachten, der steden wier poorten tegenover elkander staan, de Kerk en de Loge. Uitnemend geschetste types treden hier op, en al deed het mij leed een landgenoot in zulk rooversgezelschap te ontmoeten, het kan niet worden
| |
| |
ontkend dat onze hollandsche schoolman voortreffelijk van teekening is.’
Tot stichting van onze Hollandsche schoolmannen (vermoedelijk bedoelt de heer Schaepman de voorstanders van neutraal onderwijs) worde vermeld, dat dit voortreffelijk gelijkend beeld van een Hollandschen schoolman allerongunstig afsteekt tegen een sluipmoordenaar van Spaansche afkomst.
‘Moreno moet uit den weg’, riep de Creool.
‘Doch niet met geweld! Liegt, liegt!’ riep de Nederlander in geestdrift uit: ‘liegt het onzinnigste wat gij wilt, er blijft altijd iets van hangen; want niets gaat er bij den mensch beter in dan de gedachte, dat een ander nog slechter is dan hij. Ondermijnt zoodoende zijn goeden naam, maar laat hem leven.’
‘Senor,’ zei de Creool, zich fier in zijn zadel oprichtend, ‘van deze soort van strijd hebben wij mannen van spaansche afkomst geen verstand. Hij staat ons in den weg, en dus moet hij worden verwijderd. Hem zelf te laten leven en slechts zijn eer te vermoorden, daarvoor zult gij hier te lande, in spijt van zijn ruwheid, geen stilet vinden.’
‘Wanneer men naar de groote idealen der menschheid streeft,’ antwoordde de Nederlander, ‘kan er geen sprake van zijn, of dezen of genen het middel bevalt, maar alleen hiervan, of het geschikt is, ons dichter te brengen bij ons doel.’
‘Al pratende waren de beide reizigers op de hoogte van den berg aangekomen, en de weg, die hier niet meer tusschen rotsen en afgronden liep, werd breeder. Ofschoon men derhalve minder vrees behoefde te hebben voor eenig gevaar, toch verstomde na de laatste woorden des Nederlanders het gesprek. Het had allengs vormen aangenomen, waarin de contrasten der twee nationaliteiten scherper te voorschijn traden, en wijl men van weerszijden een goede verstandhouding wenschte, liet men een poosje het onderhoud rusten.’
De Nederlandsche schoolman blijft bij zijn onridderlijken afkeer van sluipmoord, en blijft lasteren verkiezen. Op blz. 84 van het verhaal deelt hij op nieuw wat hij als liberaal en vrijmetselaar gelooft.
‘In de 19e eeuw laten zich geen ideeën meer doodslaan. Men moet hen, die ze voorstaan, belachelijk maken, en hen trachten dood te liegen; ja, ik durf zelfs ronduit verklaren, dat ik bij de verderfelijkheid der Jezuïetische denkbeelden voor geen middel terugschrik, om ze onmogelijk te maken. Ook met te liegen en te lasteren bewijzen wij aan de menschheid een dienst.’
Deze volkomen ware en eerlijke karakterschets van een Nederlandschen schoolman is ‘voortreffelijk van teekening’ volgens den hoogleeraar aan het roomsche seminarie te Rijsenburg. |
|