De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Bibliographisch album.‘Nette’ menschen, door Jan Holland, schrijver van ‘Darwinia’. Te Deventer, bij W. Hulscher GJzn.De jongsteGa naar voetnoot1 pennevrucht van ‘Jan Holland’, waarvan de titel hierboven staat, heeft niet meer noodig bekend gemaakt te worden. Onder de rubriek: ‘Boeken der vorige maand’ werd er onmiddellijk na de uitgave de aandacht op gevestigd. Sedert werd het werk veel gelezen. Een tweede druk verscheen er voor eenigen tijd reeds van. In onderscheiden dagbladen en tijdschriften werd er eene beoordeeling van gegeven. Hun oordeel er over was even verschillend als dat wat gij in den kring uwer vrienden en kennissen, voor zoover zij tot het lezend publiek behooren, er over kondt vernemen. Van dezen hebben sommigen niets dan lof voor den geestigen schrijver, dien zij met volle instemming den geeselriem zien voeren, waarmeê hij naar alle zijden welverdiende striemen uitdeelt. Anderen echter halen de schouders op en zijn met een goed- of afkeurend oordeel niet zoo aanstonds gereed. Daar zijn er ook die de lectuur ter nauwernood konden ten einde brengen; toch lazen zij door; daar was een booze demon in dat boek, die hen er toe dwong, totdat zij het, na de laatste bladzijde gelezen te hebben, met een gevoel van... ja, 't is niet te sterk gezegd: met een gevoel van walging van zich wierpen. Daar is iets bevreemdends in zoo verschillende oordeelvellingen. Dit echter weegt op tegen een even bevreemdend feit: dit boek, door ‘Jan Holland’ geschreven - en wij weten wie ‘Jan Holland’ is - heeft een vaste plaats gekregen op de boekuitstallingen aan de spoorwegstations; het kan gerekend worden onder de gelief koosde spoorweglectuur, wier gehalte ons immers bekend is. Dit feit moet, dunkt mij, ‘Jan Holland’ zelven een en ander te denken geven. Wat is het voor een boek? | |
[pagina 187]
| |
Één karaktertrek er van treedt al aanstonds op den voorgrond. 't Wil gerekend worden tot het komieke genre. Als zoodanig ‘meldt het zich aan’. Men behoeft er geen oogenblik over in twijfel te wezen. Geheel de vorm waarin het geschreven werd, duidt het aan. De opschriften der verschillende hoofdstukken bewijzen het. Geef maar eenvoudig acht op de namen die er in voorkomen: den naam van den held ‘Hermanus Soepel’, dien van meester ‘Weetje’, van ‘Stoomer’ den repetitor, van den strijdlustigen dominee ‘Langzwaard’, van ‘Caféophile’ den kapper, van den studentenhospes ‘Slokop’ en ‘Omikron’ den professer in 't Grieksch, van den liederlijken ‘Zwijner’, van de liberale kiesvereeniging: ‘Steeds vooruit, maar tot hiertoe en niet verder’ en de illiberale: ‘de Uil die best in 't donker ziet’, van den panier percé baron ‘Lammergier’, van den makelaar ‘Percent’, van de familles die de diners en soupers van Soepel frequenteeren: de ‘Mossels’, de ‘Slakken’, de ‘Alikruiken’ en de heeren ‘Snoek’ en ‘Paling’, van de villa ‘Schuilrust’, door een grappenmaker zoo gemakkelijk in ‘Schurkrust’ te veranderen, waar de held ten slotte, met zijn in allerlei schurkerijen saamgegaarde penningen, zijn nietswaardig bestaan gaat verbergen - niet waar? 't is duidelijk, dat het een grappig boek is, en alvast zij het ter loops gezegd, een satyriek boek blijkt het evenzeer te zijn. Nu moet men wel van dit alles den indruk ontvangen, dat ons hier een en ander wordt opgedischt wat aan het laag-komische raakt. Bij de lectuur zal men telken oogenblik in dien indruk bevestigd worden. Op zich zelf is daarin geen reden tot een vonnis in volstrekt afkeurenden zin. Ook dit genre heeft recht van bestaan, al is er fijner scherts, die velen meer zal behagen. Ook dit genre is meermalen met bijzondere virtuositeit beoefend. Voelt menigeen zich meer aangetrokken tot datgene wat geestig, dan tot wat enkel koddig is, op zijn tijd kan ook het laag-komische, het burlesque zelfs, ons smaken en voor 't oogenblik een gullen hartelijken lach te voorschijn roepen. Er is dan ook niet anders dan zulk een lach bedoeld. Wie voor den indruk van wat eenvoudig lachverwekkend is, niet vatbaar mocht wezen, heeft misschien reden om zich zelven af te vragen of de gezondheid van zijn geestelijken mensch niet een of ander te wenschen overlaat. Met dat al zou 't bevreemdend zijn, indien ‘Jan Holland’ een boek van omstreeks 300 bladzijden had geschreven, waarvan niet anders viel te zeggen als: 't is bas-comique. | |
[pagina 188]
| |
Hier en daar echter komt, gelijk te verwachten was, ‘wit’ voor den dag van beter gehalte. Niet zoo dikwijs als men zou wenschen, maar toch - er is menige geestige bladzijde in dit boek. In de persiflage is Jan Holland nu en dan meester. Is niet de titel reeds geestig gevonden? ‘Nette’ menschen - wilt gij weten wat een ‘net’ mensch is? Het is een mensch die ‘net’ is als de groote meerderheid. Een mensch, die er geen oogenblik aan denkt om anders te handelen dan de anderen hem voordoen - die ‘net’ doet als zij. Een mensch, in wien 't niet opkomt om op eenig punt eene zelfstandige meening te koesteren, - die ‘net’ denkt wat zekere erkende autoriteiten hem voorzeggen, die wantrouwen koestert tegen allen, die niet ‘net’ streven naar 'tgeen de tijdgeest en de mode voorschrijven, die een welgemeenden afschuw heeft van alles, wat het hoofd verheft boven 't waterpas van den poel der liberale zelfzucht.... ‘Zoo 'n man is een “net” mensch’. ‘'t Woord “net” beteekent dan ook 'tgeen in orde en gelid staat, - wat zich in het geheel weet te voegen en te schikken. Toegepast op een menschelijk wezen: wie gereed en bij machte is om zijne persoonlijkheid, zijne individualiteit bij alle voorkomende omstandigheden aan de denkwijs der meerderheid op te offeren.’ Van dat soort van menschen wordt ons dan hier de type geteekend. Ze is niet fijn gepenseeld. De teekening is ruw, plomp; de kleuren zijn hard; de lijnen hier en daar zelfs misteekend. Men zou zeggen, daar zijn ‘nette’ menschen in overvloed, die volstrekt geen schurken zijn, als deze Soepel, en toch, wat echte zedelijkheid betreft, niet hooger staan dan hij. Men zou het belangwekkender kunnen vinden, indien van dezen eene type ontvangen ware, wat - 't is waar - een mate van talent zou vereischen, waarover ‘Jan Holland’ niet schijnt te kunnen beschikken. Misschien ook - en dit was met schrijver dezes het geval - misschien ook wist men niet dat onze taal of ons spraakgebruik dat adjectief ‘net’ in den ruimen zin kende, waarin het hier gebezigd wordt. Maar dan heeft ‘Jan Holland’ het woord geschapen, het althans eene beteekenis gegeven die er, dunkt mij, voortaan onafscheidelijk aan verbonden is, en onmiddellijk aan een bepaalde soort van menschen doet denken. Hierin steekt geen geringe verdienste. Wordt in 't vervolg van ‘nette’ menschen gesproken, dan zal men weten wat er meê bedoeld wordt en er liefst niet toe gerekend worden. Jammér alleen, dat bij eene teekening, als hier | |
[pagina 189]
| |
ons geleverd wordt, er veel minder toe gerekend zullen worden, dan er werkelijk toe behooren, en vooral, veel te weinigen reden zullen vinden, om er zich zelven onder te rangschikken. Er zouden eigenaardige bezwaren aan verbonden zijn, indien ik eene vergelijking wilde maken tusschen de bladzijden, die van minder of van meerder geest getuigen. Wat zou het baten, indien ik de geschiedenis der minnebrieven op blz. 43 vv. bijv. vermakelijk, de uiteenzetting van het verschil tusschen student-zijn èn student-zijn op blz. 92 aardig, Soepel's bezoek bij Slokop en bij den pedel van den academischen senaat op blz. 152-54 geestig, het daarop volgende bij den professer daarentegen laf oordeelde? Misschien is in zulk een oordeel iets, veel subjectiefs. Van Jan Holland zijn wij niet gewoon, dat hij er zich toe zet om een boek te schrijven, dat men enkel vermakelijk of niet vermakelijk, min of meer aardig, min of meer geestig kan vinden. Hij beoefent niet l'art pour l'art, en allerminst is het er hem enkel om te doen, zijnen lezers een vroolijk oogenblik te bezorgen. Zijne werken behooren niet tot de ‘komische Erscheinungen’ - om met Dr. F.W. Ebeling in zijne ‘Geschichte der komischen Litteratur in Deutschland’ te spreken, wiens barbaarsch duitsch ik hier om der aardigheid wille moge inlasschen - niet tot de ‘komische Erscheinungen in tendenzloser Seinsart oder identischer Objectivität: - Hervorbringungen, welche zwar häufig eine historische Besonderkeit wählten, von einen concretum oder concret Gedachten ausgingen und das Moment des Praktischen, Anwendbaren in sie aufnahmen, indem nichts weiter nach dem Dasein, Anderssein oder Niehtsein derselben fragend, sondern sich in völliger Freiheit zu ihnen oder richtiger von ihnen verhaltend, das Anwendbare als unbedingte, platterdings unbestimmbare Nebensächlichkeit betrachteten; folglich im Erfassen und Gestalten des Heitern und Lächerlichen eine abgeschlossene, unabhängige, sich selbst genügende Existenz finden.’ Jan Holland's geschriften behooren tot eene andere afdeeling van het komische genre, waarvan dezelfde auteur - ik mag nu den geheelen volzin op dezelfde leest als de vorige geschoeid, en waarin van Dualität, van eene Kategorie der tendenziösen Modalität, enz. sprake is, niet aanhalen, doch bepaal mij tot het slot - waarvan die auteur zegt: ‘ihre komische Erscheinung hat antikomische Bedeutung, ihr komischer Anklang strebt ernstem Ausklange zu; die Komik ist sich mithin nicht absolut selbst genug.’ | |
[pagina 190]
| |
Korter gezegd: Jan Holland schrijft niet enkel om te vermaken, maar om te leeren en nut te stichten. Zijne geschriften hebben een tendenz. Wat beoogt hij met dit boek? De vraag ligt voor de hand en schijnbaar het antwoord gereed. Duidt de titel het niet aan? Maar in het boek komt veel meer voor dan door den titel wordt vermeld. Het handelt over allerlei. Het persifleert van alles. Het is eene doorgaande satyre op... ja, waarop niet? Menigmaal welverdiend, voorzeker! Dikwijls zeer van pas! Is er niet veel waars in de teekening der academische toestanden, hoe overdreven zij moge zijn? Van de inrichting onzer hoogere burgerscholen, hoezeer ook gechargeerd? Van zekere moderne theologie, hoe eenzijdig ook voorgesteld? Wordt niet over menige verkeerdheid de staf gebroken, over menige, die wij wel is waar sedert lang reeds erkenden, maar nog altijd bestendigden? Worden niet diep-onzedelijke toestanden ons voor oogen gehouden, onverbloemd, zonder eenige verschooning, die wij, al zijn ze sterk, te sterk gekleurd, niet kunnen loochenen? Is de schildering der verkiezing in Laagwater, die gij zóó wellicht onmogelijk noemt, ondanks haar ongerijmdheid, niet naar het leven? En toch....! Toch is dit boek in zijn geheel niet te redden. Daar zijn bladzijden in, wier onaangename indruk u bijblijft, en van wat er overigens in moge te genieten zijn, het genot u bederft. De brief van Zwijner, waarin hij verhaalt, hoe de dronken-gemaakte Soepel voor den lijdenden Jezus speelt in een kring van liederlijke studenten, is niet te rechtvaardigen. Dat tooneel is stuitend en walgelijk. Indien bij uitzondering zoo iets mogelijk mocht zijn, wat wordt door zulk eene teekening gekarakteriseerd? Wat anders dan een enkel persoon? En dan vragen wij: à quoi bon? - De aanneming van Janus tot lidmaat der Hervormde kerk, het examen van dezen Soepel Jr. en van Simpel, met de wijze waarop zij zich welslagen verzekeren, is een kors d'oeuvre; zulke teekeningen bewijzen niets, omdat zij te veel willen bewijzen. - De avondlectuur ten huize van Soepel, als Pietje uit het Hooglied voorleest, behoort tot de bladzijden, die den aftrek van het boek bij zekere klasse van spoorwegreizigers verklaren; zulk eene schildering raakt geen wit, maar streeft haar doel voorbij. En de manier waarop Soepel over den dood zijner vrouw spreekt en verhaalt wat er bij voorviel, is daarom | |
[pagina 191]
| |
dubbel hinderlijk, omdat hij zelf een en ander boekt. Dergelijken détails kleeft de hoofdfout aan, die der teekening van den hoofdpersoon kan verweten worden, dat uitzonderingen worden gegeneraliseerd. Ze ontstemmen den lezer en doen den auteur zijn doel missen. Ze drukken op het boek het merk der onwaarheid en overstemmen wat er waars in wordt uitgesproken. Ze ontstemmen den lezer. Tot op zekere hoogte en in zeker opzicht wordt zulk eene uitwerking door de satyre beoogd. Maar als zij haar doel bereikt, is de ontstemming van gansch anderen aard. Zij bezorgt u een onaangenaam gevoel, als zij uwe dwaasheden en zonden u onthult en ze n in al haar naaktheid, haar dwaasheid en armzaligheid vertoont. Het wapen van haar spot treft u, als het gevoerd wordt door toorn en verontwaardiging, die getuigen van brandende liefde voor het ideaal. Zóó u te treffen, heeft zij gewild. Maar wanneer het wapen der satyre door iets anders wordt gehanteerd, treft het eer hem die 't voert, dan hen op wie 't gemunt was, en indien het anderen raakt, dán hen, die hun wapens mede zouden willen scherpen, doch met droefheid bemerken dat de goede kameraad op wien zij gerekend hadden, vecht.... tegen windmolens of in blinde woede om zich heen slaat, terwijl niemand weet waarvoor hij eigenlijk strijdt. De zaak is, dat uit dit boek niet zoozeer toorn en verontwaardiging spreekt. Iets anders, wat ons - waarom het verheeld, daar wij immers weten wie Jan Holland is? - met weemoed doet denken aan zeker boek over de Christelijke liefde. Wrevel en bitterheid spreken er uit. En deze hebben hem eene chronique scandaleuse onzer maatschappelijke toestanden doen leveren in plaats van eene satyre; voedsel doen geven aan den geest van dénigrement, in plaats van het verlangen naar iets beters te wekken; hem zijn kracht doen zoeken in het vulgaire en triviale, meer dan in het besef van wat edel en hoog is. Zij hebben gemaakt dat hij een werk in het licht heeft gegeven, dat niet anders is dan een pamflet van aanzienlijken omvang en hem ten slotte koren doen bezorgen op den molen van lieden, wier maat Jan Holland niet wil zijn. Geen andere verklaring weet ik voor de gebreken van Jan Holland's werk. Is er bovendien eene andere mogelijk voor de in het oog vallende slordigheid, waardoor het, wat den vorm betreft, gekenmerkt wordt? Wrevel en bitterheid doen licht de kalmte van geest en klaarheid van blik verliezen, om een werk op touw te zetten, dat eenigs- | |
[pagina 192]
| |
zins aan de eischen van een kunststuk zal voldoen. Bezielen zij den auteur, dan moest hij in de hoogste mate over die zelfbeheersching kunnen beschikken, welke immer den kunstenaar eigen moet zijn, zal zijn werk als kunstwerk niet mislukken. In dit opzicht schiet dit boek in veel te kort. Hoe gewrongen en onbeholpen is geheel de samenstelling er van! Leg het een snaast ‘Gulliver's reizen’, die, althans wat de eerste gedeelten betreft, een kunstwerk zijn, dat u doet genieten, ook al gaat de satyre voor u verloren en u dwingt te vergeten, dat gij u in eene wereld der verdichting bevindt! Jan Holland schrijft een boek, dat eigenlijk het dagboek van Hermanus Soepel is, dat weder door meester Weetje wordt uitgegeven. Met eenige zorgzaamheid is deze ingewikkelde gang van zaken vol te houden, maar die zorgvuldigheid ontbreekt. De schrijver heeft zich den tijd niet gegund, om zich in zijn eigen fictie voldoende in te denken, en zoo ontstaat soms eene verwonderlijke verwarring. Reeds is 't geen gelukkige gedachte, Soepel zich zelven te laten teekenen als een ‘net’ mensch. Hij schrijft daardoor telkens zóó over zich zelven, als blijkbaar Jan Holland over hem oordeelt en wil dat anderen over hem oordeelen zullen. Als Ds. Langzwaard heeft beweerd, dat ‘het zoogenaamd Chistendom eigenlijk niet anders dan een gemoderniseerd Jodendom is’, stuit dit Soepel tegen de borst: ‘Want’, schrijft hij, ‘hoewel ik als Amsterdammer heel goed in de gelegenheid was geweest om te weten, dat deze qualificatie van 't Christendom volkomen bevestigd wordt door den handel en wandel van de netste Christenen, heb ik toch dezen karaktertrek uit de hoofdstad meêgebracht, dat ik verduiveld het land heb aan de smousen. - Wat in karakter en denkwijze het naast verwant is, zegt men, draagt elkander den felsten haat toe’ (blz. 13). Bij eenig nadenken ziet men in, dat Soepel zelf de cursieve woorden nooit kan geschreven hebben; 't is een hatelijkheid van Jan Holland aan zijn adres. Soepel spreekt in zijn dagboek tot zich zelven aldus: ‘Wel beschouwd zijt gij bij al uw netheid zoo gevoelig als een teeder meisje. Dat is te zeggen: gij schreit niet om allerlei kleinigheden, die uwe koude kleeren niet raken, als daar zijn: het lijden van andere menschen door kou en honger, dood en ziekte, misdaden en rampen. Neen, dat alles behoort tot de dwaze philanthropie, die zich zelfs over 't lot der stomme dieren ontfermt. Maar als | |
[pagina 193]
| |
iets mij zelven, Hermanus Soepel, raakt, dan heb ik wel degelijk gevoel’ (blz. 224). Ik twijfel of iemand ooit iets dergelijks van zich zelven zal getuigen. De slordigheden van dezen aard zijn velen. Soms is het volstrekt niet te bepalen, wanneer Soepel zijn dagboek schrijft, en heerscht er een volslagen verwarring van tijd in. Hij begint met iets te verhalen, wat den vorigen avond is voorgevallen, en in één adem vertelt hij, wat de volgende dagen gebeurt. Men zie blz. 65 en blz. 203 bijv. met wat er op volgt. En 't is verwonderlijk, hoe goed hij alles onthoudt, en, wat anderen bij zich zelven spreken en denken zelfs, verstaat. Bovendien vindt men den eigenaardigen blik, dien Jan Holland op de zaken heeft bij Soepel en den toon waarop hij dezen er over laat spreken, overal terug in wat anderen zeggen of in brieven schrijven, het moge de baron van Bommel of Pietje of Zwijner of Janus zijn. Zelfs de goede moeder Soepel zelve schrijft aan haar kind: ‘Ons lieve Heer heeft in geen land meer schik dan in Nederland. Of heeft bij de Spanjaarden en de Engelschen en de Franschen niet altijd danig op hun kop gegeven, als zij Nederland aanrandden? En heeft hij den loop der natuur niet meermalen ter wille van Nederland gewijzigd? Zoo veel hebt gij toch ook wel van de vaderlandsche geschiedenis geleerd, dat ge dit weet. Maar men zegt dat het jonge geslacht dit alles geheel vergeet. Dat moet zoo niet zijn. Me dunkt, wanneer we even als onze voorouders nog vast overtuigd waren van 't “God met ons”, zouden we niet zoo flauw en lamlendig wezen; want dat denkbeeld geeft moed en kracht. Doch ik wil mij niet in de politiek verdiepen, - daar is uw pa beter in thuis, die ze in cijferschrift uit de effectenlijst bestudeert’ (blz. 51). Jan Holland laat haar hier zijn gedachten schrijven in Soepel's straatidioom, dat allerminst bij de figuur van moeder Soepel - de arme! - voegt. Soms vergeet de schrijver zijne fictie geheel en al. Men zie bijv. op blz. 82, waar hij Soepel iets laat mompelen, en op blz. 262 de noot van meester Weetje, waarin Jan Holland zich tegen mogelijke verrekening dekt, terwijl toch Soepel en Percent als ‘deskundigen’ worden voorgesteld. Slordigheden, als ik er enkele aanstipte, komen in menigte voor. 't Is echter een te verdrietig werk, alles hier te | |
[pagina 194]
| |
doen afdrukken, waarvan ik, zooals mijn plicht mij voorschreef, bij de lezing aanteekening hield. Genoeg meen ik te hebben aangewezen, om mijn oordeel over Jan Holland's boek aldus te mogen saamvatten: het is ondanks alles wat daarin van talent getuigt, een mislukt werk, geschreven door een verdwaald talent.
J. van Loenen Martinet. | |
Prof. Carl Reclam, Levensregelen. Ernst en luim uit de gezondheidsleer, door Dr. S. Sr. Coronel. Nijmegen, bij Blomhert en Timmerman, 1878.De ontelbare fouten in den leefregel, waaraan de meeste menschen - niet alleen de weinig ontwikkelden - zich dag aan dag schuldig maken, de verkeerde begrippen, die zij meestal over de levensverrichtingen van het menschelijk lichaam hebben, maken populaire geschriften over gezondheidsleer geenszins overbodig. Telkens moet de aandacht van het publiek op dit onderwerp worden gevestigd; in verschillenden, liefst altijd in een aangenamen vorm, moet het met de waarheden worden bekend gemaakt, welker betrachting op 's menschen welbevinden en levensduur van zoo grooten invloed zijn en welker verwaarloozing onvermijdelijk een bron wordt van ongemak of ziekte. Geen dikke, langdradige boeken zullen het meest geschikt zijn om gezondheidslessen te helpen verspreiden, maar veeleer kortere geschriften, in niet te lange hoofdstukken afgedeeld, onderhoudend en geestig geschreven, opdat de waarheden, welker verspreiding de schrijver beoogt, gemakkelijk worden opgenomen en bewaard. Aan deze eischen voldoen de levensregelen van den gunstig bekenden hoogleeraar Reclam ten volle. Op ongedwongen, nu eens ernstigen, dan weder luimigen toon, deelt hij zijne lessen uit omtrent hetgeen men behoort te doen of na te laten om vroolijk, gezond en gelukkig te leven. Het boekje werd voor Nederland bewerkt door Dr. Coronel, die aan de lezers van ‘de Gids’ sedert jaren door menig degelijk opstel wel bekend is en van wien het dus onnoodig is te zeggen dat hij voor de taak, welke hij ondernam, goed berekend is. De woorden | |
[pagina 195]
| |
op den titel: ‘voor Nederland bewerkt’, zijn geen ijdele klanken; het boekje is inderdaad, met het oog op nederlandsche toestanden en nederlandsche wetgeving, geheel omgewerkt en heeft daarbij, naar ons voorkwam, niet verloren. Dr. C. zegt in zijne korte voorrede: ‘Terwijl ik getracht heb den aangenamen verhaaltrant en de afwisseling van ernst en luim van het oorspronkelijke te behouden, heb ik de meeste hoofdstukken bekort. De ruimte daardoor ontstaan, heb ik aan de bespreking van andere onderwerpen ingeruimd, zoodat het geheel met zes hoofdstukken is vermeerderd.’ In het eerste hoofdstuk, getiteld: Vrijwillige slavernij, wordt gewezen op het voorbeeld van Engeland, waar het volk zich vrijwillig buigt onder een tal van wetten, welke bevordering der volksgezondheid ten doel hebben. De houding der bevolking van Nederland tegenover onze geneeskundige staatsregeling wordt daarna besproken en - niet geprezen. Met een sprekend voorbeeld wordt voorts aangetoond wat het volgen van een goeden leefregel kan uitwerken, om zelfs zwakke kinderen tot krachtige menschen te doen opgroeien. Twee portretten vertoonen denzelfden persoon op 23 en op 53jarigen leeftijd; het eerste portret stelt dien persoon als teringlijder voor, het tweede als een krachtigen, zwaargebouwden man. Gedachtig aan de spreuk: ‘leeringen wekken, voorbeelden trekken’, heeft de schrijver het juiste middel aangegrepen, om de aandacht van zijne lezers dadelijk voor goed op zijn geschrift te vestigen en hen tot verder lezen aan te sporen. Het boek vermeldt niet, misschien was het Dr. Coronel zelfs niet bekend, dat die portretten Prof. Reclam zelven voorstellen. Van hem kan dus gezegd worden wat niet van alle beoefenaars der gezondheidsleer gezegd kan worden, qu'il prêche par son exemple. Het tweede hoofdstuk, een vroolijk klaverblad, handelt over honger, dorst en goeden eetlust, het derde, goed bloed schenkt kracht, over de verrichting en beteekenis van het bloed voor ons leven, het vierde, een lesje in het eten, over voeding, maaltijden, enz., terwijl het vijfde hoofdstuk, de kunst om de maag te bederven, nuttige wenken bevat ten opzichte van de noodzakelijke zorg voor den mond en de overige deelen van onze spijsverteringswerktuigen. Hoe wij moeten wonen leert ons het zesde hoofdstuk, terwijl in het zevende een hoogst prozaïsch onderwerp wordt behandeld, maar dat toch voor het welzijn van geheele bevolkingen van het hoogste gewicht is, de zorg namelijk | |
[pagina 196]
| |
voor de verwijdering van vuil en voor het zuiver houden van den bodem, het water en de lucht. Hoe steden en gedeelten van steden gebouwd moeten worden en welk een machtigen invloed de wijze, waarop dit geschiedt, op leven en sterven der bewoners heeft, leert het achtste hoofdstuk, het leven en sterven in de steden. De eischen van ons toilet, hoofdstuk negen, en een kijkje in den spiegel, hoofdstuk tien, bevatten kostbare wenken over huidcultuur en kleeding, terwijl in het elfde hoofdstuk, hoe men zich een martelaar maakt, menige nuttige wenk tot versterking van het zenuwstelsel wordt gegeven. Het verband tusschen arbeid en gezondheid wordt in het twaalfde hoofdstuk aangetoond, en eigenaardig volgt daarop hetgeen over rust na den arbeid en slaap en hetgeen daarbij in acht genomen moet worden, gezegd wordt in het dertiende hoofdstuk, een slaperig onderwerp. Daarbij volgen zeer belangrijke lessen over de houding als oorzaak van ziekte (hoofdstuk veertien), de kinderkamers (hoofdstuk vijftien) en de school (hoofdstuk zestien). In het zeventiende hoofdstuk, naar buiten, worden de nadeelen van het stadsleven en de voordeelen van het buitenleven uiteengezet, en ten slotte worden de lezers in het achttiende hoofdstuk, een aanslag op onze gezondheid en onze beurs, gewaarschuwd tegen de kwakzalverij, die onder allerlei gedaanten de wezenlijke en ingebeelde zieken geld afperst, zonder dat de wet bij machte is daartegen te waken. Uit deze korte opsomming van de behandelde onderwerpen kan men zien dat het aan afwisseling niet ontbreekt; de onderhoudende wijze waarop elk onderwerp behandeld is, maakt dat men de ontelbare gezondheidslessen, die in het boekje verspreid zijn, gemakkelijk onthoudt. Wij wenschen het daarom in veler handen; dan zal het zeker nut stichten. Indien deze wensch vervuld wordt, zal een tweede druk noodig worden. Daarin kunnen dan enkele fouten of onduidelijke volzinnen, die wij onder het lezen aanteekenden, worden verbeterd. Zoo leest men op blz. 18: ‘De krachten van ons lichaam kunnen zich, als elke andere kracht, slechts zoo ontwikkelen, dat zij den grondslag van een stof uitmaken, die zij veranderen, en ten koste waarvan zij door krachtsuiting zich aan onze zintuigen kenbaar maken.’ Duidelijk is dit niet. De lezer die op blz. 31 leest: ‘De luiaard schuwt den eetlust’, zal vermoedelijk wel begrijpen dat die woorden het omgekeerde bedoelen van hetgeen zij uitdrukken, dat | |
[pagina 197]
| |
namelijk de eetlust den luiaard schuwt. Wanneer op blz. 40 gesproken wordt van gemeste varkens, die onder de ruïnes van een bergval bedolven waren en nog 14-20 dagen na hun opgraven levend en opgewekt waren, dan rijst de vraag of de bedoeling niet is ‘toen zij 14-20 dagen na het ongeval werden opgegraven.’ Voor Droschkenknol, op blz. 70, leze men liever sleepersknol. Op blz. 73, waar van groene erwten- gesproken wordt, leest men dat thans de ‘petits poids’ in Frankrijk even algemeen zijn als braambessen, terwijl petits pois wordt bedoeld. Doch genoeg; het ligt niet in onze bedoeling den goeden indruk weg te nemen, dien wij van de nederlandsche bewerking van Reclams levensregelen aan de lezers van deze bladzijden getracht hebben te geven. Zij die het boekje, dat zich ook door vorm, druk, papier en matigen prijs aanbeveelt, koopen, zal dit niet berouwen. v. C. |