En 'k droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:
Ruïnen, rotsen, sombre dennenwouden,
Een flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,
In breede kringen stijgend tot de heemlen,
Zijn 't Fingals helden of Schotlands grijze barden?
De hal van Selma? Ardun's bergrotsholen,
Op eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,
Voort zijn mijn droomen, luchtverhevelingen
De wind blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;
Mijn hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,
Die krijschend schreeuwen.
'k Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen
Nog weer te hooren, peinzend op de kruinen
Nov. '78.
Ant. L. De Rop.
't Moge den lezer goedgunstig stemmen te weten, dat deze coupletten geschreven zijn in het antieke metrum, gebezigd door David van Lennep in zijn gedicht: ‘Wenschen;’ - waarop ik vriendschappelijk werd gewezen door des dichters hooggeachten zoon Mr. W.W. van Lennep, wien ik daarvoor openlijk dank betuig.
Als de heer Busken Huet, in zijn opstel over ‘Cornelis van Lennep en de zijnen’ zegt: ‘Zoodat, bij het aanbreken der nieuwe eeuw, Staring en D.J. van Lennep de eenige dichters waren die vruchten dragen zouden voor de toekomst: deze meer als toon- de andere bij voorkeur als beeldend kunstenaar,’ -
moet het wel bevreemding wekken, dat in geen onzer bloemlezingen bovengenoemd ‘Wenschen’ werd opgenomen.
De meerdere bekendheid er van zou, mijns bedunkens, niet alleen Huet's uitspraak met een bondig bewijs rechtvaardigen; maar tevens een edel wapen zijn in de hand van hen, die beweren, dat onze Letterkunde er niet anders dan bij winnen kan, zoo zij - bij de haar meer geëigende dichtvormen, - ook die der Ouden wilde inburgeren.
D.R.