| |
| |
| |
Op de grenzen van het beloofde land.
Wie, gewoon de Handelingen van onze Staten-Generaal getrouw en nauwkeurig te volgen, haar een tijdlang uit het oog verliest, om daarna tot zijn oude gewoonte terug te keeren, wordt allicht getroffen door het te gelijk eentonig en snel wisselend karakter aan ons parlementair leven eigen. Eentonig, want al heeft uw verzuim meer dan een jaar lang voortgeduurd, schier alles wat laatstelijk aan de orde was vindt gij aan de orde terug: het schijnbaar afgedane is niet afgedaan, en wat vroeger als aanstaande werd voorgesteld, blijft aanstaande. Kwam niet nu en dan het een of ander incident eenige afwisseling brengen en op de discussiën den stempel drukken van het oogenblik, men zou uit de onderwerpen in behandeling, ter nauwernood kunnen opmaken welke jaargang van het Bijblad voor ons ligt. Trouwens het gewone euvel van parlementen in kleine staten: de groote vraagstukken, welke daar voorkomen, zijn onder normale omstandigheden weinige in getal, en juist omdat zij groot zijn, blijven het veelal vraagstukken.
Maar naast die eentonigheid, welk eene afwisseling tevens. 't Is waar, met onuitputtelijk geduld en stalen vlijt zet men zich jaar op jaar aan denzelfden arbeid; en toch het schijnt dezelfde arbeid niet, zoo onderscheiden is de stemming waarin men de jaarlijksche taak aanvaardt, zoo bewegelijk het voorkomen van de vergadering, tot het vervullen van die taak geroepen. Allerlei omstandigheden werken tot die bewegelijkheid zamen: het verschijnen en verdwijnen van invloedrijke leden; de politieke gebeurtenissen van den laatsten tijd - de grootere vooreerst, maar de kleinere niet minder, - welke aan het debat zijn eigenaardig karakter geven en vandaag den klemtoon leggen op
| |
| |
hetgeen gisteren nauwelijks werd aangeroerd; vóór alles de afwisselende verhouding tusschen Regeering en Kamer, misschien geen twee jaren achtereen volkomen dezelfde.
Hoe verschillend hebben wij die verhouding gekend in het kort bestek van weinig jaren, en welken machtigen invloed heeft elke wijziging die voorkwam, op het physionomie van de Tweede Kamer uitgeoefend. In den aanvang van 1874 staat zij nog tegenover een ministerie, dat door eene wel is waar kleine, maar toch voldoende meerderheid wordt gesteund. De oppositie waaraan het Kabinet van den kant der vereenigde tegenpartijen blootstaat, is intusschen onmeedoogend en fel; tal van onbedriegelijke kenteekenen maken het voor die partijen duidelijk, dat het uur nadert, waarop althans aan sommige van haar het regeeringsbeleid zal toebehooren, en daarom staan zij goed gesloten aaneen, opdat de gewenschte buit haar niet moge ontgaan. De meerderheid behoefde intusschen slechts tegen die coalitie front te maken en het bewind te dekken om elk gevaar te keeren. En in naam deed zij dat ook. Voor de vrijgevige beginselen, door het Kabinet beleden, had men slechts lof over; vriend en vijand roemden om strijd den ijver van welken het blijk gaf, maar - dus voegden ook de vrienden er fluisterend bij - niet alle bewindslieden waren opgewassen tegen de moeilijke taak, welke zij juist toen te vervullen hadden, en openbaarden hunne zwakheid in dikwijls onaannemelijke voorstellen. Van daar dat terwijl de meerderheid de Regeering steunde, de leden van die meerderheid haar bestookten. Deze op dit en gene op ander gebied deden wat mogelijk was om het Bewind te ondermijnen, terwijl de oppositie lijdelijk toezag en geduldig afwachtte, welke brokstukken van de meerderheid haar zouden toevallen en tijdelijk hare rangen versterken. Het individualisme had zijn toppunt bereikt: ieder voerde oorlog op eigen hand en voor eigen rekening, terwijl de toeschouwers zich verbaasd afvroegen: hoe het immer mogelijk
zijn zoude in zulk een chaos orde en regel te brengen en die parlementaire regeering te vestigen, op welke van alle kanten werd aangedrongen, maar aan welker eischen niemand zich scheen te willen onderwerpen. Eindelijk viel het ministerie, niet zoozeer overwonnen als wel in den steek gelaten; en daar niemand van de meerderheid bereid scheen op dat oogenblik de weinig benijdenswaardige nalatenschap te aanvaarden, meende de minderheid vrij natuurlijk, dat stoelen welke leegstaan toebehooren aan wie
| |
| |
daarop plaats wil nemen; en de animus occupandi ontbrak haar allerminst.
De harde beschuldigingen, welke naar aanleiding van deze gebeurtenissen der meerderheid werden toegevoegd, en nog meer zeker haar zelfverwijt, hebben althans dit uitgewerkt, dat er plotseling een einde kwam aan die ongebondenheid, welke jaren achtereen zulke bittere vruchten had opgeleverd. De aaneensluiting, tot nog toe vruchteloos gezocht, zou thans, nu men het bewind aan anderen moest overlaten, tot stand komen, niet om de nieuwe regeering te belemmeren, maar deels om te voorkomen dat onder haar bewind de vrijgevige beginselen schade leden, en deels ook om zich voor te bereiden op eene meer of minder verwijderde toekomst, wanneer men de kracht zou hebben gewonnen, noodig om zelve weder als besturende macht te kunnen optreden. Den 24sten November 1874 sprak Mr. Kappeyne als orgaan van die niet-regeerende meerderheid, en stelde hij op vrij hoogen toon de voorwaarden waarop deze bereid was het ministerie te steunen, te dulden althans. De redenaar had zich bij het noemen van deze voorwaarden kunnen bepalen; maar dit mocht niet: men moest weten wat men had aan die meerderheid, welke, om hoogst noodzakelijke herstellingen te ondergaan, slechts tijdelijk was teruggeweken; - de grens tusschen hare beginselen en die van de andere partijen moest scherp getrokken worden; - men behoorde te zorgen, dat in de periode van het louter administreeren, nu onvermijdelijk geworden, het politieke leven niet verstijfde. ‘Juist de overgangstijd waarin wij verkeeren,’ - dus zeide de spreker - ‘moet strekken om, terwijl wij reizen in de woestijn, het Beloofde Land in het gezicht te krijgen.’ En daarop volgde die welbekende breede schets, welke de vergadering met ingehouden adem volgde, en die ook buiten de grenzen van het Binnenhof ongewonen
indruk maakte. Nooit was de redenaar meer wegsleepend, nimmer vierde hij grooter parlementairen triomf. Met welk eene bezieling werd die moderne levensbeschouwing geteekend! Eindelooze vergezichten verrezen voor het geestelijk oog van den verbaasden toeschouwer, en aan menigeen sloeg zeker de angst om het hart, als hij, luisterende naar het programma van de toekomst, stoutmoedig hoorde verkondigen, hoe de natuurlijke grenzen van het staatsbedrijf moeten worden uitgestrekt tot ver op het terrein waar tot nog toe de individueele wil vrije heerschappij voert. Zij, daarentegen, die meer of minder bewust in eigen boezem socia- | |
| |
listische neigingen koesterden, trilden van vreugde, want het was meer dan een vinger, 't was de halve hand, welke hun hier werd toegestoken. Intusschen, om de eersten gerust te stellen en het ongeduld van de laatsten te temperen, werd er onmiddellijk bijgevoegd, dat dit alles slechts de verre toekomst gold en dat er jonger handen, ook jonger harten noodig waren dan die van het thans heerschende geslacht, om dit alles te verwezenlijken. Maar niemand hechtte waarde aan die bijvoeging; immers de man die daar sprak, was dan toch in de volle kracht des levens en alles deed vermoeden, dat de bezielde profeet van heden, de leidende wetgever van morgen zijn zoude.
Inmiddels moest de tocht door de woestijn worden aangevangen en voortgezet; en hoe kon het anders of ze zoude nu wezen wat ze altijd en overal zijn moet: aan ontberingen en teleurstellingen rijk. Geen treuriger schouwspel dan dat van eene Regeering, levende van de genade eener haar vijandig gezinde meerderheid; en geen verhouding ook, welke meer dan deze wrange vruchten moet opleveren voor den arbeid, welke door gemeen overleg van beiden tot stand komt. De Regeering, vóór alles op levensbehoud bedacht, laat zich verlokken tot concessiën, welke zij onder andere omstandigheden met kracht en energie zoude hebben bestreden, en de Kamer, zeker van hare overmacht en van oordeel dat hare verantwoordelijkheid door die van het ministerie wordt gedekt, kan er soms een wreed vermaak in vinden om de uiterste grenzen van die concessiën op te zoeken. Alles wat talent en ijver vermogen om gedurende deze omwandeling in de woestijn het ondankbare terrein dat men voor zich had, met goed gevolg te bearbeiden, heeft de Regeering in deze jaren aangewend, maar de schaarsche vruchten welke zij inzamelde, blijven dan ook in [...] en ziekelijk voorkomen de levende getuigen van den schralen zandgrond, welken het noodlot haar als geboorteplaats aanwees.
Ruim drie jaren had deze zwerftocht voortgeduurd, toen het votum van September 1877 ons als met een tooverslag uit de woestijn naar de grenzen van het Beloofde Land overbracht. De liberale partij, door de jongste verkiezingen niet weinig versterkt, nam nogmaals de regeering in handen, en nu op eene wijze zoo ondubbelzinnig, dat er bij niemand twijfel omtrent de beteekenis van haar optreden kon overblijven. Een programma werd niet gegeven en behoefde niet gegeven te worden, want in de namen der optredenden lag dat programma
| |
| |
duidelijk genoeg uitgedrukt. Het erkende hoofd van de meerderheid in de Tweede Kamer zou het hoofd van de nieuwe regeering zijn, en naast hem zouden mannen plaats nemen, die om hunne beginselen niet minder dan om hunne verdiensten bij de liberale partij hoog stonden aangeschreven. De namen van de ministers verkondigden luide, dat de tijd der proefnemingen voorbij was. Hoe dikwijls had men niet getracht, nu eens door nieuwe menschen, dan weder door nieuwe beginselen, het onverzoenlijke te verzoenen, en hoe treurig was telkens weder de uitkomst geweest! Men mocht nu eens aan de liberale partij vrij spel laten en haar de gelegenheid gunnen om geheel onbelemmerd met hare beste krachten naar de geheele verwezenlijking van haar eigen programma te streven. Bracht dit programma wat het beloofde, dan zoude de lang gezochte verzoening zeker niet uitblijven, mits men die wilde zoeken, niet in onmogelijke transactiën, maar in de zuivere ongestoorde toepassing van beginselen, welke inderdaad niets meer maar ook niets minder bedoelen, dan aan allen zonder onderscheid recht te doen wedervaren.
En met de optreding van het nieuwe kabinet was nu ook eensklaps in het karakter van het parlement een geheele verandering gekomen: van heerscher werd het beheerschte; zijn kracht was Regeering geworden en zou zich dus in geen geval tegen deze kunnen keeren. Niet dit had men nu te vreezen, dat een grillig votum onverwacht den levensdraad van het nieuwe ministerie zoude afsnijden, maar omgekeerd, dat een kwade luim, plotseling opgeweld, het ministerie deed besluiten de meerderheid in den steek te laten. Ongetwijfeld, men zou elkander van weerskanten moeten ontzien, maar toch niet van beide kanten in dezelfde [...]. En de oppositie? Geen sterveling kon ook maar een oogenblik vermoeden, dat zij den strijd zoude opgeven. Hoe scherper het bewind zijne beginselen stelde, hoe feller zij die zoude aantasten; maar dit zonder eenige politieke bedoeling, en enkel om luide te verkondigen, dat zij, trots de ongunst der tijden, onwrikbaar aan hare eigen staatkundige belijdenis vasthield. De zucht om zelve Regeering te zijn scheen voor goed uitgebluscht. althans zoolang men door geen aanzienlijke meerderheid in de Kamers gesteund werd. Immers eene treurige ervaring had op nieuw geleerd, hoe elke partij, welke zonder meerderheid regeert, er noodlottig toe gedreven wordt om zelfmoord te plegen aan de beginselen, welke
| |
| |
zij heet te vertegenwoordigen. Onder deze omstandigheden nu kan de oppositie, hoe scherp ook soms, slechts eene individueele, geen georganiseerde zijn. Pretendenten naar enkele portefeuilles waren in de rangen der ministerieelen misschien wel op te sporen, maar mannen, geneigd om een bewind van tegenovergestelde richting samen te stellen, zou men op dit oogenblik in onze Tweede Kamer waarschijnlijk vruchteloos zoeken. Over de noodzakelijkheid van het tegenwoordig bewind oordeelden vrienden en vijanden eenstemmig; de eersten juichte en de laatste berustten in het onvermijdelijke. Inderdaad, men moet in onze parlementaire geschiedenis vijfentwintig jaren terug om in het eerste ministerie-Thorbecke een ander voorbeeld te vinden van een zoo krachtig georganiseerd bewind als dat 'twelk sedert vijftien maanden de leiding der zaken in handen heeft.
Vijftien maanden beteekenen vrij wat in het leven van een ministerie, ook van een ministerie dat lang leeft; en toch hoe kort is die tijd voor de mannen zelven die zich gedurende deze maanden ernstig moeten voorbereiden op de moeielijke taak, welke hun is opgelegd. Zou er in het leven van een minister, aan bitterheid zoo rijk, bitterder tijdvak zijn dan juist dit? Het zijn de maanden die in zijn leven als jaren wegen, die hem ontijdig oud maken, die op zijn vroeger effen voorhoofd de eerste rimpels plooien en de bezorgde vrienden fluisterend zeggen doen: hoe men het den Minister reeds aan kan zien, dat het onbezorgd leven van weleer voorbij is. Het is de periode waarin men zich zelven niet bevredigen kan en de moeielijkheid om aan anderen volkomen voldoening te geven zich voor het eerst in al hare beteekenis komt openbaren. Men heeft het heilige voornemen om geheel zich zelven te zijn en enkel met eigen beginselen te rekenen, maar moet telkens weer ervaren den ganschen omvang zijner afhankelijkheid. Men wil geheel door eigen oogen zien, maar kent menschen noch zaken; en van daar dat ook de eenvoudigste onderwerpen ons tijd en studie kosten. Moedeloos ziet gij naar den telkens aangroeienden berg van stukken vóór u op de tafel neergelegd, en die toch, het koste wat het wil, voor alles moet worden opgeruimd. En hebt gij eindelijk met de administratie afgerekend, al hare eischen bevredigd, en rest u nog een oogenblik om, hoe afgemat gij ook zijn moogt, uwe eigen denkbeelden te verzamelen en over uwe meest gelief koosde eigen plannen na te denken, dan staat de eerste de beste adjunct- | |
| |
commies, met een dikken bundel retroacta gewapend, reeds dadelijk gereed om u daghelder te bewijzen hoe dit of dat, wat u tot nog toe volkomen onschuldig
toescheen, niet kan omdat dit en dat het volstrekt onmogelijk maken.
Zoo druppelt de administratie dag aan dag en aanhoudend ijskoud water op uw gloeiend voorhoofd: gij stoot u bont en blauw aan de scherpe hoeken van de werkelijkheid; overal ontmoet gij belemmeringen en nergens vindt gij gelegenheid om recht voor u uit te gaan, onmiddellijk op het doel af dat gij voor oogen hebt. De wegen van de administratie zijn donker en kronkelend en verward, niet minder dan de gebouwen waarin zij haar zetel heeft opgeslagen. En terwijl dus uwe uitrusting, in plaats van aan te groeien, in uw eigen oogen dagelijks schraler wordt; terwijl gij met den dag meer kennis opdoet niet zoozeer van wat gij kunt dan wel van wat gij niet vermoogt, dringt de menigte daar buiten, de bevriende en de vijandige, - maar de bevriende vooral - op uitvoering en op daden aan. De vijftien maanden, welke gij als in een droom doorleefdet, zijn haar eene eeuwigheid toegeschenen; zij weet niets van uwe beslommeringen en teleurstellingen; zij kent niets dan haar ongeduld en de groote voorstelling die zij zich maakte van uw vermogen om over alle moeielijkheden te zegevieren. Bereid of niet bereid, de tijd van handelen is aangebroken.
Wat dat handelen brengen zal? Laten wij evenmin onder de nieuwsgierigen als onder de ongeduldigen plaats nemen. Niemand treedt in het staatkundig leven als ziener op, of hij vindt te eeniger tijd reden om rouw te dragen over zijne vermetelheid. Houden wij ons aan het waarneembare. De pas gesloten discussien over de staatsbegrooting waren wel is waar niet rijk aan groote geruchtmakende incidenten, maar zij leerden ons toch de stemming kennen van het oogenblik; en wie vertrouwd is met die stemming heeft ook een wegwijzer voor de toekomst.
Van de twee richtingen, welke in onze Staten-Generaal tegen elkander overstaan, is die welke het tegenwoordig ministerie bestrijdt, op dit oogenblik de minst belangwekkende. Van eene zucht om ministerieele portefeuilles te veroveren - het werd reeds hierboven opgemerkt - kan voorshands zelfs geen sprake
| |
| |
zijn; haar werd - misschien voor langen tijd - de rol van lijdelijke oppositie toegewezen, en het karakter dat zij als zoodanig aanneemt, is geen ander dan elkeen vooruit konde weten dat het zijn moest. De herziening van de wet op het lager onderwijs heeft althans dit goede uitgewerkt, dat zij ons parlementaire leven zuiverde en dat de partijen nu met meer oprechtheid tegen elkander overstaan dan vroeger het geval was. Voor pogingen om door de eene of andere fijne taktiek, door kunstige groepeeringen het gevreesde resultaat te wijzigen, op te houden althans, is geen plaats meer. Tusschen hen die de regeering steunen en hare bestrijders ligt thans eene kloof, welke niet meer te dempen is. Men kent elkander en weet hoe zwaar én vrienden én vijanden wegen. De schoolstrijd is zeker niet opgelost: integendeel, ze woedt heviger dan ooit, maar nu buiten de raadzaal. Eerst als de worsteling aan de stembus geheel andere resultaten mocht opleveren dan laatstelijk verkregen werden, zou de strijd in het parlement weder kunnen worden aangebonden: tot zoo lang is er gedwongen wapenstilstand.
Of dan de herziening van de onderwijswet aan de kerkelijke partijen is tegengevallen? Mr. Kappeyne verzekerde onlangs, dat wanneer straks de liberalen in België ditzelfde onderwerp ter hand nemen, zij hunne tegenstanders vermoedelijk met vrij wat minder verschooning zullen behandelen dan hij Minister gedaan had; en bedrieg ik mij niet, dan waren het niet alleen de vrienden, die met dat gevoelen instemden. De eerste indruk welken het ontwerp-Kappeyne op de kerkelijke partijen maakte, was blijkbaar niet ongunstig: enkele van hare hoofdorganen kwamen er althans rond voor uit, dat zij erger hadden verwacht en dat het nu aangeboden plan maar weinig verschilde van dat, 'twelk Mr. Heemskerk had gereed gemaakt. Wel is men sedert op die meening teruggekomen, maar goede menschenkenners, gewoon de roerselen van het menschelijk hart uit te vorschen, plegen bij hun onderzoek aan den eerst geopenbaarden indruk - en vermoedelijk niet ten onrechte - groote heteekenis te hechten.
Trouwens, met hoeveel verschooning de Regeering ook te werk ging, stof tot klagen bleef genoeg over, en - men moet billijk zijn - aan ernstige motieven voor zulke klachten ontbrak het niet. Het is op zichzelf reeds hard, dat in een strijd tusschen twee partijen één van beide oppermachtig de beslissing geeft. Hadden de omstandigheden toegelaten, dat eene macht
| |
| |
tusschen beiden in staande en aan beiden verwant, de vredesvoorwaarden regelde, die voorwaarden zouden zeker in duurzaamheid gewonnen hebben. Ik beweer niet, dat de herziening der onderwijswet in een geheel anderen zin had kunnen uitvallen dan zij nu uitgevallen is, maar ik houd vol, dat zij de hooge eischen, welke men aan zulk eene wet mag stellen, voor een goed deel onbevredigd laat. Wij gaan met onze wetgeving op het schoolwezen meer achter- dan voorwaarts; niet door de schuld van den wetgever, zijne onbekwaamheid of partijzucht, maar door den drang van noodlottige omstandigheden, welke wij niet bij machte zijn te veranderen. Om eene volkomen goede onderwijswet tot stand te brengen is de samenwerking van een geheel volk niet te veel; dat wil zeggen is er een maatschappelijke toestand noodig, lijnrecht tegenovergesteld aan den onzen. Het noodlot heeft gewild, dat de regeling van een der hoogste volksbelangen, de hervorming van ons schoolwezen, tot stand moest komen in een tijd, welke zich door de heerschende tweedracht voor die moeielijke taak allerminst eigende. De beste bedoelingen konden niet beletten, dat onder deze omstandigheden het resultaat gebrekkig bleef.
De schoolordening van 1806 was waarlijk geen kunstgewrocht, geen model van wetgeving; de meest bescheiden eischen, welke wij onzen wetgever zouden willen stellen, laat zij nog onbevredigd; en toch mocht die ordening eene volkswet heeten in den besten, in den uitnemendsten zin van het woord. Uit het volk voortgekomen en op zijn aandrang ingevoerd, was zij bestemd om het onderwijs aan het volk over te laten. De Staat treedt bescheiden op den achtergrond; als hij hier regelt en ordent, ginds steunt en aanmoedigt, elders weder waakt tegen misbruiken, welke uit het gemis van duidelijke voorschriften zoo licht kunnen voortvloeien, dan heeft hij alles gedaan wat hem te doen stond; voor de uitvoering mag het volk zelf zorgen; het onderwijs is zijn zaak. De bedoeling was niet het volk van zijne plaats te dringen, maar hem de voorwaarden te geven, welke hij behoefde om op dit gebied al zijne krachten te kunnen ontwikkelen, Van verschil van richting is ter nauwernood sprake, allerminst van een streven om de eigen denkbeelden van den Staat aan de school op te dringen; de school moest de trouwe spiegel zijn van het intellectueele leven des volks, en was zij dit, dan zou wel de rijke verscheidenheid van dat leven aan het licht komen, maar de
| |
| |
onmisbare eenheid daarom niet verbroken worden. Immers, hoe overigens ook onderscheiden, het volk was één in de overtuiging van zijne roeping en zijn plicht om het jonge geslacht tot deugdzame en verlichte burgers op te leiden.
Dus op het volk steunende en omgekeerd door het volk gesteund, was die wet van 1806, gebrekkig als zij zijn mocht, langen tijd de roem van ons land en sterk genoeg om de inrichting van ons lager onderwijs tot een voorbeeld te maken voor anderen. Maar allengs ging hare meerderheid verloren; de eenheid van opvatting omtrent de bestemming van de school hield op te bestaan en het krachtig volksinitiatief verzwakte, althans bleek op den duur niet bij machte gelijken tred te houden met de hoogere eischen, welke alom aan het onderwijs gesteld werden. Zou Nederland zijn goeden naam op het gebied van het lager onderwijs handhaven, dan was er krachtiger prikkel noodig dan nu overbleef, en moest men zich om zijnentwille vrij wat grooter opofferingen getroosten dan tot nog toe. Van deze overtuiging doordrongen, ontwierp de wetgever van 1857 eene regeling, welke naar hij meende in de gewijzigde omstandigheden paste. Wat voldoend onderwijs was in 1806, kon een halve eeuw later niet meer als zoodanig gelden. Het peil van het onderricht moest vrij wat hooger worden opgevoerd en in het algemeen behoorden nu aan eene goede school eischen te worden gesteld, van welke vroeger nog geen sprake konde wezen. Zou men echter die hoogere eischen in de wet kunnen opnemen, dan was niet alleen dit noodig, dat men de contrôle versterkte en naar krachtiger waarborgen tegen misbruiken omzag, maar ook dat men de stoffelijke middelen van de gemeenschap ter beschikking stelde van de school. Werd daarom met het hoofdbeginsel van de wet van 1806 gebroken? Allerminst. De school zou in hoofdzaak volkszaak wezen, even goed als voorheen; de Staat had geen onderwijs te geven, geen bepaald dogma voor te staan, dat hij door middel van zijn ambtenaren de schooljeugd wilde inscherpen. Naast de geheel vrije
scholen zouden andere komen, door de gemeentebesturen ingericht, ruim voorzien van al het noodige en bestuurd door onderwijzers, althans zoodanig bezoldigd, dat zij zich onbezorgd konden wijden aan hun moeielijken werkkring. De keuze van die onderwijzers mocht veilig worden overgelaten aan de gemeentebesturen; immers deze, de meest belanghebbenden bij den bloei hunner scholen, zouden zonder twijfel onder de candidaten, die
| |
| |
zich aanmeldden, altijd naar de meest uitstekenden zoeken. Uit het volk voortgekomen, zouden deze onderwijzers de denkbeelden en begrippen van het volk in al hunne verscheidenheid op de school overbrengen; elk zou dat doen op zijne wijze en onder den invloed van zijne bijzondere beginselen. Hield hij slechts in het oog, dat de school, door allen bekostigd, ook voor allen bruikbaar zijn moest en vermeed hij dus datgene te zeggen, wat onbestaanbaar is voor dien eisch, dan bleef de onderwijzer vrij en bepaalde zijn karakter het karakter van het onderwijs.
Dus wijd openstaande voor allen, die roeping gevoelden om zich aan het onderwijs te wijden, tot welke kerk zij ook behooren mochten; bestuurd door de plaatselijke vertegenwoordiging onder medewerking van eene door haar gekozen commissie uit de ingezetenen; onder contrôle van personen, die, onbezoldigde ambtenaren, uit belangelooze liefde voor het onderwijs de plaats vervulden, welke zij innamen, bleef de school ook nog onder de wet van 1857 die vrije volksschool, welke zij sedert het begin van deze eeuw geweest was.
Toch heeft de nieuwe wet vrij wat teleurstelling opgeleverd; hare bedoeling was voortreffelijk, maar zij steunde op eene hypothese, welke door de werkelijkheid werd gelogenstraft. De uitvoerende macht - de gemeente - heeft den wetgever in den steek gelaten; zijne onderstelling dat het volk vrijelijk zou medewerken om de wet toe te passen in den geest, waarin zij was opgesteld, bleek slechts zeer ten deele juist. Hier stond men voor het feit, dat de finantieele krachten van de gemeente werkelijk niet waren opgewassen voor de taak, welke men haar had opgelegd; ginds had men met bekrompenheid te worstelen, elders met onverschilligheid, niet zelden met de bedekte vijandschap van de gemeentebesturen tegenover de instelling, aan hunne zorgen toevertrouwd. De motieven liepen wijd uiteen, maar, hoe onderscheiden ook, op tal van plaatsen leidden zij tot hetzelfde resultaat: gebrekkige toepassing van de wet.
Onder het licht van deze ervaring is de reorganisatie van het lager onderwijs in dit jaar tot stand gekomen. Het karakter van de school te veranderen was ook nu het doel niet; het kwam er slechts op aan de uitvoering van den wil des wetgevers beter te verzekeren dan tot nog toe het geval was: men had te veel gerekend op de vruchten van eene vrije uitvoering, en daarom moest die vrijheid beperkt worden. De
| |
| |
Staat, die zich tot nog toe bescheiden op den achtergrond hield, treedt meer naar voren; hij aanvaardt een deel der kosten van het lager onderwijs, maar maakt dan ook de zuivere gemeenteschool van vroeger tot eene halve staatsschool. Te gelijk met deze verandering wijzigen zich ook de attributen van het staatstoezicht; zijne macht wordt aanmerkelijk uitgebreid; waar het vroeger enkel raad gaf, zal het nu ook handelend kunnen optreden; en opdat het handele in den geest van de wet, is het tevens van de Regeering meer afhankelijk dan voorheen. Wat dus de Staat aan invloed wint, moeten de gemeentebesturen prijsgeven; hunne vrijheid van handelen is wel niet vernietigd, maar toch nauw begrensd. Rekende men vroeger slechts weinig op verzet, nu veel meer, en daarom zijn thans ook vrij wat meer middelen voorhanden om dergelijk verzet te breken.
Dit alles is zeker volkomen praktisch. De wetgever voegt zich naar de omstandigheden. Hoofdzaak is dat de volksschool overal zij wat zij naar de opvatting van den grondwetgever moet wezen. Kan men niet enkel langs den weg der vrijheid haar bestaan verzekeren, dan dient ook een andere weg te worden ingeslagen. De Minister van Binnenlandsche Zaken had in zijn antwoord aan Mr. van Houten, die over opoffering van de vrijheid klaagde, duizendmaal gelijk; en toch wie zal de billijkheid van die klacht betwisten of zich verwonderen, dat zoovelen de Regeering niet dan schoorvoetend en met tegenzin volgden? Hoeveel goeds de school onder de nieuwe wet ook verwerve; welke schatten men ten haren behoeve ook afsta, wat zij verliest is meer waard dan wat zij won, maar helaas met geen goud terug te koopen.
Aan wie de schuld dat onze maatschappelijke toestanden zich zoo weinig eigenen voor eene schoolwetgeving als iedereen gevoelt dat vooral die wetgeving zijn moest; dat wil zeggen eene, welke door een geheel volk met vreugde ontvangen, ook uit volle overtuiging door dat volk zelf vrij wordt uitgevoerd in een zin, met de bedoeling van den wetgever strookende? Niemand zal beweren dat juist zulk eene wet geschikt is om door eene betrekkelijk kleine meerderheid aan eene groote minderheid te worden opgelegd; en dat zij, steunende op overmacht alleen, op een volkomen veiligen grondslag rust. Zeker, omstandigheden, welke geen sterveling konde wegnemen: het feit, dat met de ontwikkeling van de maatschappij het verschil van denkbeelden, van geloofsovertuiging, van levensbeschouwing zich
| |
| |
ook allengs scherper afteekent, dragen schuld aan dat kwaad; maar dragen zij de schuld alleen? Menschelijke taktiek kwam de natuur te hulp, en is er in geslaagd het kwaad onherstelbaar te maken. De van nature zwakke tinten werden zoodoende harde kleuren, de onevenheden afgronden, de smalle beeken breede stroomen, de onderscheidingen scheidingen. Dus op zoo menig gebied en dus ook hier. Toen de wetgever van 1857 den eisch om voor sommige gezindheden ook afzonderlijke scholen te stichten, had van de hand gewezen, meenden zijne tegenstanders niet beter te kunnen doen dan op eigen kosten datgene te vestigen wat de wet hun geweigerd had. Scheiding werd het parool, en aan dat parool is sedert onveranderlijk vastgehouden. De beweging, op kleine schaal begonnen, breidde zich allengs uit; schatten werden bijeengezameld om het gewenschte doel te helpen bereiken, en welhaast was er geen plaats van eenige beteekenis, welk niet naast de openbare hare bijzondere school had. De Roomsch-Katholieken blijven langen tijd aan het openbaar onderwijs getrouw, maar eindelijk wordt de geest ook vaardig over hen, en volgen zij de beweging, elders begonnen. Dus komt men allengs tot eene volkomen scheiding: de kerkelijke elementen worden meer en meer aan de volksschool onttrokken en deze schier geheel aan de moderne richting overgelaten.
Ik weet niet of ik mij bedrieg, maar het is mij altijd voorgekomen dat deze wijze van handelen, van een zuiver kerkelijk standpunt gezien, een verbazende misgreep is geweest. Toen onze kerkelijke partijen er niet in slaagden bij den Staat gehoor te vinden voor hare eischen, pleegden zij de groote fout van al hare kansen op één enkele kaart te stellen. Zij meenden feitelijk de scheiding te moeten invoeren, in het vertrouwen dat de wetgever later dien feitelijken toestand zou bekrachtigen en eindelijk datgene schenken wat haar het liefst is. Maar de wetgever volgde niet: het spel werd verloren en nu plukken onze kerkelijken de wrange vruchten van hun eersten misgreep. Hoe, de groote meerderheid van het nederlandsche volk is, zooals gij zegt, aan kerk en godsdienst gehecht; niet minder dan drie vijfde deelen van dat volk geven, volgens uwe jongste becijferingen, aan een school met den Bijbel de voorkeur boven elke andere, en gij komt op den dwazen inval om de school van het volk, welke ook gij bekostigen moet, aan de minderheid over te laten! De sterk gewapende meerderheid luistert naar het advies
| |
| |
om op de vlucht te gaan! Zeker, aan de wet gebonden, zoudt gij de openbare school nimmer kunnen maken tot hetgeen zij naar uwe opvatting zijn moet; de Bijbel bleef in elk geval buitengesloten; maar wat gij wel hadt kunnen doen en nooit hadt moeten verzuimen, was daarvoor te zorgen, dat de openbare onderwijzer aan dien Bijbel, voor welken op de school geen plaats is, een plaats gaf in zijn hart; dat hij van uwe leeringen doortrokken, door uwen geest bezield en naar uwe wereldbeschouwing gevormd, op de openbare school het orgaan werd van uwe denkbeelden. Hij zou den Bijbel niet aangeroerd, geen woord gesproken hebben krenkend voor de godsdienstige overtuiging van anderen, en toch zou het geheele onderwijs doortrokken zijn geweest van zijn geest, dat wil zeggen van den uwen. Zoo lang hij daar stond was uw Bijbel veilig; en wat moeite had het dan gekost om de in uw oog schadelijke leemten, welke het onderwijs in elk geval moest opleveren, door eigen kerkelijk onderricht aan te vullen? Wanneer gij een klein gedeelte van de schatten, welke gij nu voor uwe bijzondere scholen veil hebt, hadt willen besteden om bij het bestaande gebrek aan onderwijzers de jongelingen, in uwe rangen te huis behoorende, naar het openbaar onderwijs heen te lokken; wanneer gij op allerlei wijzen het kiezen van die roeping hadt aangemoedigd en gesteund, zoudt gij, reeds meerderheid bij het volk, dan niet de overgroote meerderheid van het onderwijzend personeel aan uwe zijde hebben gezien; zoudt gij dan niet tusschen de openbare school en uwe kerk eene levende borstwering hebben opgeworpen, achter welke die kerk aan alle stormen het hoofd konde bieden?
En nu? Gij klaagt dat de openbare school meer en meer naar de moderne richting overhelt; dag aan dag hebt gij verhalen, welke bewijzen moeten hoe die moderne geest allengs bij het onderwijzend personeel dieper wortel schiet: hoe het in zijne leeskringen geen andere boeken duldt dan die, welke van dezen naar uw oordeel zoo gevaarlijken geest doortrokken zijn, en gij roept wee en ach over het jonge geslacht, aan zulke onderwijzers toevertrouwd. Zonderlinge naïeveteit inderdaad! Of is het dan zoo vreemd, dat wanneer men van eene school alle niet-moderne elementen wegneemt, die, welke overblijven, ook alle modern zijn? Was het noodig het resultaat van uwe aftrekkingsom onder de oogen te hebben, voor gij aan de mogelijkheid van zulk een resultaat kondet gelooven? Gij zijt jaren lang bezig geweest met het graven van kanalen, ten einde
| |
| |
naar alle zijden heen, het water af te leiden, en nu uw werk voltooid is, klaagt gij over droogte! Gij ontziet u niet de openbare school eene secteschool der modernen te noemen. Ik weet het niet: mij is zulk eene inrichting nog nimmer onder de oogen gekomen; maar gesteld dat zij het konde worden, dan zou de vloek van zulk een onding te hebben geschapen - want een vloek zou het zeker wezen - vóór alles op uwe hoofden drukken. De wet is niet almachtig en het schooltoezicht niet alomtegenwoordig. De waarborg tegen zulk eene secteschool ligt, behalve in het plichtbesef van den onderwijzer, in de wetenschap dat hij in zijne medeonderwijzers het volk naast - en in zijne scholieren het volk vóór zich heeft. Neem die wetenschap weg, en stel in hare plaats de volkomen zekerheid, dat men in de school slechts gelijkgezinden zal aantreffen en met de mogelijkheid van ongestraft te zondigen, is ook de prikkel om te zondigen geboren.
Maar keeren wij tot de staatsbegrooting terug. De onderwijswet, pas aangenomen, kwam daarbij niet rechtstreeks ter sprake, en toch beheerschte zij de debatten voor een goed deel. De verbittering van de minderheid over de geleden nederlaag, het woelen van de nog onbevredigde hartstochten sprak duidelijk uit de woede waarmede zij de rapporten geeselde, welke de Minister van Binnenlandsche Zaken kort te voren naar aanleiding van de kerkelijke adressen aan de Kroon had voorgelegd. Ik wil die rapporten hier niet in bescherming nemen: zij behelsden meer dan één ongelukkige uitdrukking en ademden juist niet dien kalmen en gematigden geest, welken men in dergelijke gewichtige staatsstukken allerliefst zoude aantreffen. Maar ook aan een kritiek zou ik mij omgekeerd niet gaarne wagen; om de woorden van den Minister billijk te beoordeelen, is nauwkeurige kennis noodig van de bijzondere omstandigheden waaronder hij schreef, en die kennis bezitten vermoedelijk maar weinigen. Heeft de Minister doelloos wrevel opgewekt dan is de toon van zijne rapporten moeielijk te verdedigen; maar kwam het juist aan op de argumenten, welke hij bezigde, om den Staat te bewaren voor den chaos, welke uit eene gunstige beslissing op de adressen onvermijdelijk zou zijn voortgevloeid, dan is Nederland hem dank schuldig, dat hij van die argumenten niet heeft afgezien.
Zulk een chaos niet te hebben voorzien of - wat nog erger
| |
| |
is - ze moedwillig te hebben uitgelokt, blijft de vrij wat zwaardere schuld, drukkende, ik zeg niet op de individueele adressanten, maar op hen, die deze groote manifestatie hebben uitgedacht, voorbereid en geleid. Ware de beweging van dezen zomer van het volk zelf uitgegaan; hadden - even als vijfentwintig jaren vroeger, toen het eerste bericht van de pauselijke toespraak in Nederland kwam - jong en oud, als door een electrieken schok bewogen, naar de pen gegrepen om te protesteeren; wie zou er van politieke drijfveeren ook maar hebben durven mompelen? Wat had die menigte met staatkunde te maken? Zij was belast en beladen en gevoelde dringende behoefte om dien last neer te leggen; ziedaar alles.
En hier? De adressauten zelven blijven buiten het debat: de grieven, welke de Minister ontwikkelde, golden niet hen, maar de mannen, die in koelen bloede tot het besluit kwamen om de beweging op te wekken, en die, eenmaal dat besluit genomen, alle middelen aanwendden, welke kerkelijke invloed en kerkelijke organisatie geven kunnen, om ze tot een goed einde te brengen; - de mannen die, zonder er zich om te bekreunen of zij misverstand opwekten en onjuiste voorstellingen in de hand werkten, met fijn overleg het wachtwoord van de adressanten dus kozen, als men het meest geschikt achtte om de groote menigte te lokken. Daar ligt de politieke daad, en hoe zou het oordeel over die daad anders dan streng kunnen zijn? Een van beiden toch: òf men gaf zich geen rekenschap van de mogelijke gevolgen zijner handelingen; wist niet dat men, met vuur spelende, zich voortbewoog langs een weg, welke onfeilbaar dood liep; en wat moeten wij dan denken van zulke politieke hoofden, blinde leidslieden van honderdduizenden? Of men heeft alle gevolgen overwogen; geweten dat bevrediging van de uitgesproken wenschen op normale wijze tot de onmogelijkheden behoorde; geweten dat ontbinding van de Kamers hier nimmer uitkomst geven kon; geweten dus ook, dat men de rust en veiligheid van het land tot inzet maakte van zijn spel, en noem dan zelf het woord waarmede gij die handeling wilt bestempeld hebben; maar wijt het in elk geval den Minister niet, dat hij een hard woord koos, want hoe zou hij een ander hebben kunnen kiezen? Één doel is zeker bereikt: de kerkelijke partijen hebben nooit beter dan bij deze gelegenheid den omvang van hare physieke macht in het licht gesteld, maar laat ik er mogen bijvoegen: ook nooit beter dan toen òf hare
| |
| |
diepe armoede aan staatkundige leiders, òf hare bij uitnemendheid gevaarlijke strekking.
Hoe fel de aanvallen ook waren, welke hij van den kant der kerkelijke partijen te verduren had, toch heeft het afwijzen van die aanvallen den Minister van Binnenlandsche Zaken weinig moeite gekost. Ik weet niet of hij bij zijne verdediging het orgaan was van de numerieke meerderheid in Nederland, maar ongetwijfeld vertegenwoordigde hij die groote machtige eenheid, welke niet wenscht toe te laten, dat de grootste belangen van den Staat aan een bijzonder kerkelijk belang worden prijsgegeven; - en zeker van dien steun, zou ook eene veel minder krachtige persoonlijkheid dan deze Minister is, zijn ingenomen standpunt hebben kunnen handhaven. Wanneer Mr. Kappeyne in de jongste debatten over de staatsbegrooting eenige moeilijke oogenblikken heeft beleefd, dan waren het - als zoo dikwijls in het parlementaire leven - oogenblikken hem door zijne vrienden bereid. Niet dat hij zich over die vrienden te beklagen had: het tegendeel is waar; nooit misschien is een Minister in Nederland zoo krachtig door de meerderheid gesteund als juist deze, en ook nooit misschien heeft een hunner zooveel op dien steun vertrouwd. Lettende op sommige feiten in de laatste weken voorgekomen, zou men kunnen meenen, dat Mr. Kappeyne nieuwsgierig heeft willen zoeken naar de grenzen van zijn macht; nagaan tot hoever het nog jonge parlementaire ijs hem dragen wilde. De proeve viel gelukkig uit: de Minister kwam met droge kleeren t'huis, maar - laat ons hopen - ook met het besef dat soortgelijke proeven in het vervolg beter aan jonge waaghalzen worden overgelaten. Wel ontbrak het niet aan protesten; wel kon Mr. Kappeyne een enkele maal - ik bedoel den betreurenswaardigen triomf in de limburgsche belastingkwestie - alleen door de hulp zijner tegenstanders de overwinning koopen, terwijl bijna de helft van
zijne eigen partij het ministerieele vaandel verliet, - maar hij bleef dan toch overwinnaar. En deze triomfen waren waarlijk niet de vrucht van allerlei concessiën; van groote beloften aan de vrienden gedaan; van zekere geneigdheid om het eenmaal ingenomen standpunt uit liefde voor vrede of uit ontzag voor de meerderheid op te geven, want van dergelijke geneigdheid vond men nergens schijn of schaduw. In den regel was de Minister wel zoo welwillend jegens zijne tegenstanders als jegens de vrienden,
| |
| |
die hem steunen moesten. Waar deze dit of dat bijzonder belang kwamen aandringen of wijzen op de behoefte aan wettelijke regeling hier en daar, was het antwoord niet zelden hooghartig of scherp, altijd categorisch en veelal geheel anders dan men mocht vermoeden dat den interpellant aangenaam zijn zou. Dit staat dan ook nu reeds volkomen vast, dat zoolang Mr. Kappeyne zijne plaats aan de ministerieele tafel blijft innemen, de regeering niet in handen van de Tweede Kamer zal overgaan.
Voor één interpellant, uit de rangen der liberale partij opgestaan, was intusschen een geheel ander bescheid weggelegd dan voor de meeste anderen: een bescheid te gelijk ernstig en welwillend, krachtig en beslist, maar tevens overvloeiende van blijken van waardeering voor den vriend, die het eerst en alleen, met de rondheid - zal ik zeggen de ruwheid? - hem eigen, aan het hoofd van het kabinet harde beschuldigingen had toegevoegd. Een paar dagen vóór de begrootings-discussiën aanvingen, hadden de dagbladen verkondigd, dat Mr. van Houten zich aan het verbond van de meerderheid onttrokken had en voortaan zijn eigen weg zoude gaan. Hoe men dit besluit op zich zelf ook moge beoordeelen, de groote openbaarheid daaraan juist op dat oogenblik gegeven, was in elk geval niet gelukkig. Het optreden van den spreker had nu, zeker zeer tegen zijne bedoeling, iets theatraals, wat niet strekken kon om den indruk te verhoogen, welken zijne woorden moesten achterlaten. Toch lag de eigenlijke politieke beteekenis van de debatten der laatste weken juist in deze rede en in het antwoord, dat zij uitlokte. Zoo even had men van de woordvoerders der minderheid den nagalm vernomen van een uitgestreden en voorshands beslisten strijd; thans echter zou men luisteren naar de voorboden van een naderenden storm: zwakke voorboden misschien, maar die toch, omdat zij wezen op de dingen, welke komende zijn, aller aandacht verdienden. Zou de strenge en hardvochtige vriend de wondbare plek in de constitutie van zijn eigen partij gaan blootleggen; eene poging wagen om het cement te verbreken, dat de verschillende deelen van de zoo moeielijk verworven eenheid samenhield? Ik twijfel of het de bedoeling was; maar, zoo ja, dan is dat doel zeker niet bereikt. Mr. van Houten
is, dunkt mij, te gelijk de meest geduchte en de minst gevaarlijke tegenstander: geducht om de gezonde kern, welke in zijne parlementaire vertoogen ligt opgesloten, om
| |
| |
zijn ernst en zijn kracht; maar tevens onschadelijk omdat hij, eenzaam strijder, geenerlei behoefte gevoelt om zich met zijn auditorium te vereenzelvigen, en niets verstaat van de kunst om tot aandrang van eigen meening juist die argumenten te kiezen, welke bindend zijn niet alleen voor hem maar ook voor anderen. Voor nuances heeft de afgevaardigde uit Groningen geen oog: waar hij schetst zoekt hij de hardste kleur, waar hij spreekt de scherpste uitdrukking; - en dat men dus zoekende vrij wat vinden kan, heeft hij schrijvende en sprekende telkens bewezen. Het is alsof hij twijfelt aan de waarheid van zijn eigen betoog zoolang hij nog iemand vindt die het volkomen met hem eens is; alsof hij zich zelven beschuldigt niet alles te hebben gezegd wat hij zeggen moet, zoolang hij bij dezen of genen onder zijne toehoorders nog een toestemmend knikken waarneemt. Een half geoefend debater zal hem niet licht in het front aanvallen; en dit behoeft ook niet, want ter zijde vindt men allerlei openingen, welke zonder slag of stoot toegang geven tot de toch zoo moedig verdedigde vesting.
Twee hoofdgrieven werden door Mr. van Houten tegen de Regeering aangevoerd: haar finantieele politiek en de houding door het hoofd van het kabinet aangenomen. Had hij, eerstgenoemde politiek besprekende, van eenige bekommering blijk gegeven; gewezen op sommige bedenkelijke verschijnselen, welke juist niet getuigen van eene krachtige, welgevestigde overtuiging; had hij op doortastende maatregelen aangedrongen en in het licht gesteld, hoe hervorming van het belastingstelsel, zoo ooit, juist dan het veiligst kan worden beproefd, wanneer de behoefte dwingt om nieuwe middelen van inkomst aan de bestaande toe te voegen, de spreker had misschien drie vierden gedeelten van de Kamer aan zijne zijde gehad: al mocht men dan ook meenen, dat hij wel wat al te gemakkelijk heenstapte over de ontzaggelijke bezwaren, welke juist hier voor de hand liggen. Maar waar hij die politiek als eene reeds vaststaande veroordeelde, omdat de toezeggingen van den Minister hem niet voldoende voorkwamen, en deze het groote werk niet dus scheen te willen aanvatten als in zijn oog het meest raadzaam is, daar moest de spreker tegen zich hebben al degenen naar wier meening in Nederland geen recht behoort te worden gesproken zoolang de processtukken niet zijn overgelegd. Zelfs over gemis aan ijver en voortvarendheid kon niet in billijkheid worden geklaagd. Dat een nieuw gekozen minister, belast met de admi- | |
| |
nistratie van een departement zoo veelomvattend als het Departement van Finantiën hier, en die daarenboven optredende vóór alles naar middelen had te zoeken om de ledige schatkist te vullen, na verloop van vijftien maanden nog geen afgerond stelsel van belastinghervorming, ik zeg niet aan de Kamer kan voorleggen, maar al is het slechts in groote trekken ontwikkelen,
is dunkt mij volkomen natuurlijk. Indien na verloop van twaalf andere maanden op het bureau van den Voorzitter ontwerpen gereed liggen, welke praktische en bruikbare grondslagen voor belastinghervorming uitmaken en tevens duidelijk aanwijzen, hoe verder op die grondslagen met hoop op goeden uitslag kan worden voortgebouwd, dan heeft de Minister alles gegeven wat men recht had van hem te eischen en - ik voeg er bij - dan heeft Nederland reeds meer ontvangen dan ik zou durven voorspellen dat het tegen dien tijd bezitten zal.
De grief tegen den Minister van Binnenlandsche Zaken betrof meer in het bijzonder zijne houding tegenover het kiesrecht; dat wil zeggen zijne verklaring, dat er voorshands aan hervorming van het kiesrecht niet kon worden gedacht, omdat deze afhing van eene voorafgaande herziening der grondwet. Mr. van Houten aarzelde niet zijne diepe teleurstelling over die verklaring uit te spreken, en er zijn, geloof ik, duizenden en duizenden die met deze leedbetuiging instemmen. Behoefte aan grondwetsherziening dreigt bij ons meer en meer te worden niet een motief om die behoefte zoo spoedig mogelijk te bevredigen, maar een voorwendsel om het noodzakelijke na te laten. 't Is zeker waar, dat wilde men hier te lande alles doen wat gedaan moet worden, de grenzen door de grondwet gesteld, spoedig allerlei belemmeringen zouden opleveren; maar het is even zeker, dat men schier op elk gebied nog jaren lang met vrucht aan de verbetering van den bestaanden toestand kan arbeiden, zonder die belemmering te ondervinden. Een in alle opzichten voldoend en redelijk kiesstelsel kan zonder grondwetsherziening niet worden ingevoerd; hieraan twijfelt niemand meer: maar mag dit feit eene reden zijn om het kiesrecht niet uit te breiden daar waar uitbreiding werkelijk noodig is; om de stuitende ongelijkheden, welke nu bestaan, niet op te heffen; om geen perken te stellen aan de kwade praktijken, welke in toenemende mate bij onze verkiezingen voorkomen; om niet te breken met het treurige stelsel, waaruit het onzedelijk knutselen met kiesdistricten voortkomt? Vriend en vijand zijn het eens dat meerdere oorzaken
| |
| |
samenwerken om de bronnen waaruit onze volksvertegenwoordiging voortvloeit troebel te maken; is dit zoo en heeft de Regeering de middelen in handen om althans eenige van die oorzaken weg te nemen, dan handelt zij in strijd met haren plicht en helpt zij het zedelijk gezag van de volksvertegenwoordiging ondermijnen, wanneer zij het toepassen van die middelen voor onbepaalden tijd verdaagt.
Mr. van Houten betoogde dit alles, maar dit alles niet alleen, want ook deze gelegenheid meende hij niet ongebruikt te mogen laten om op nieuw voor het algemeen stemrecht partij te kiezen. In de kerkelijke petitiën, dezen zomer door honderdduizenden geteekend, zag hij het bewijs, dat de Staten-Generaal niet meer waren wat zij beweerden te zijn en wat zij naar de Grondwet wezen moeten; - in de weigering om tot invoering van het algemeen stemrecht mede te werken, de openbaring van het treurig feit, dat alleen vrees om de voordeelen te verliezen, welke zij nu geniet, de overheerschende klasse van datgene terughoudt wat recht en billijkheid eischen.
Is het wonder dat de Minister van Binnenlandsche Zaken in zijn antwoord, zachtkens over de andere bedenkingen heenglijdende, juist aan deze laatste uitweiding al zijne aandacht schonk; dat hij kortaf maar scherp het algemeen stemrecht veroordeelde; de juistheid betwistte van de gevolgtrekking uit de kerkelijke petitiën opgemaakt en fier den handschoen opnam voor de volksvertegenwoordiging, waar de spreker uit Groningen de zuiverheid van hare bedoelingen miskende? Voor zoover de ervaring van den Minister reikte, woog bij elke gewichtige beslissing van de Staten-Generaal slechts één belang: het belang van het land. Wilde Mr. van Houten dit betwisten, ‘dan scheidde hij zich niet alleen af van de liberale partij, maar van al zijne medeleden, van het gansche Parlement.’
En zonder overdrijving had de Minister er kunnen bijvoegen: ‘van ongeveer allen die gewoon zijn in Nederland de wisselingen van het staatkundig leven met eenige aandacht te volgen.’ Onze burgerklasse is geen maatschappij van engelen - 't scheelt veel - en ons regeeringsstelsel heeft ruim zijn aandeel in de gebreken en zwakheden aan alle regeeringsstelsels eigen; maar dat dit stelsel er op zou zijn aangelegd om de voorrechten van bijzondere klassen te handhaven en aan hare belangen die van anderen op te offeren, met welken schijn van waarheid kan dergelijke bewering worden volgehouden? 't Is waar, sommige
| |
| |
wetten, vooral die welke uit eene vroegere periode dagteekenen, dragen meer dan wenschelijk is den stempel van de klasse, welke haar ontwierp; maar noem mij ééne wetgeving met welke de nederlandsche zich in dit opzicht niet veilig meten kan; ééne welke zoo stelselmatig als de onze sedert dertig jaren werkzaam is geweest om de beginselen van gelijkheid voor de wet tot eene waarheid te maken. En die beschuldiging van eigenbaat wordt den wetgever naar het hoofd geworpen in hetzelfde jaar waarin hij tot bevordering en uitbreiding van het volksonderwijs maatregelen neemt, finantiëel nauwelijks te verdedigen, welke juist de regeerende middenklassen loodzwaar drukken zullen. Zonderlinge castegeest inderdaad, welke zich openbaart in het streven om de slagboomen, welke de hoogere klassen van de lagere scheiden, ten koste van de eerste weg te ruimen, om tot ons op te heffen wie nu nog beneden ons mochten staan. Trouwens, de logica van het stelsel, door Mr. van Houten verdedigd, laat zich moeilijk vatten. Ligt het in den aard der zaak, dat eene regeerende klasse de belangen van het algemeen aan de hare opoffert, hoe wilt gij dan aan dat noodlot ontsnappen? Vernietigt gij het eigenbelang door het eenvoudig te verplaatsen? Immers één van beiden moet het gevolg zijn van de toepassing van uw stelsel, dat stemrecht wil toekennen niet aan allen die zelf denken, maar aan hen die zelf schrijven kunnen. Of de tegenwoordige meerderheid blijft meerderheid en dan blijft ook het kwaad dat gij wilt wegnemen; òf de haar overvleugelende lagere klasse neemt zelve de regeering in handen, en welke redenen hebt gij dan - redenen ontleend aan de kennis van uw eigen volk of van welk volk dan ook - om te gelooven, dat deze meer dan
hare voorgangster voor eigen belangen doof zal zijn? En wanneer gij dan, zoo als vrij zeker - ik zou durven zeggen zoo als volkomen zeker - is, van uwe gevaarlijke proefneming slechts teleurstelling mocht oogsten; wanneer gij mocht ervaren dat uw eigen gezond ideaal: een staat voor allen gelijk, - verder dan ooit van ons verwijderd ligt, zult gij dan ook hen die niet kunnen schrijven, zult gij de vrouwen en kinderen naar de stembus roepen om het werk uwer handen te vernietigen? Ik vind voor uwe opvatting slechts één logische conclusie: het breken met alle vertegenwoordiging en de wederinvoering van absoluut vorstengezag.
| |
| |
Maar ik gevoel dat ik afdwaal, en mij dunkt een soorgelijk gevoel moet ook geheerscht hebben in onze Tweede Kamer, toen zij met gespannen aandacht luisterde naar de merkwaardige debatten over stemrecht en klassenregeering, tusschen twee van de krachtigste persoonlijkheden en van de scherpste denkers uit haar midden gevoerd. Maar aan wien anders de schuld dan aan Mr. van Houten zelven, die ter kwader ure de vergadering naar die bijpaden had geleid? Lag er dan niet in de redevoering van den afgevaardigde uit Groningen een zekere kern verscholen, wel waardig dat men ze op den voorgrond plaatste; een motief dat eene geheel andere begeleiding had verdiend dan die van zoo vele zware blaas-instrumenten? Had hij van zijn standpunt niet een woord, een rond en eerlijk woord, kunnen spreken, dat niet enkel de vergadering, maar ik zou willen zeggen het nederlandsche volk uit het hart gegrepen was? Ongetwijfeld; maar dat woord had enkel een fijne nuance moeten teekenen, en Mr. van Houten is nu eenmaal niet de man voor zulke nuances; het had - uiterst zorgvuldig gekozen en liever niet ver genoeg dan te ver reikende - niet anders moeten bedoelen dan het kleed van de tegenpartij even aan te roeren, en voor Mr. van Houten, zwaar gewapend als hij is, schijnt geen ander alternatief mogelijk dan misslaan of verpletteren. Dat woord had mogen getuigen, nog niet van teleurstelling, maar wel van eene zekere ontnuchtering alreeds. Wij staan op de grenzen van het Beloofde Land en - dwazen als wij zijn - wij meenden, aan dat Land genaderd, dadelijk het Paradijs te zullen binnengaan. Ongetwijfeld, het Paradijs ligt hier, ginds achter die hooge bergen, waar wij heentrekken; maar hoe geleidelijk is de natuur in hare overgangen; hoe doet het land, waarin wij ons bewegen, ons nog denken aan het
land dat achter ons ligt, de sobere vegetatie hier aan de dorheid ginds; hoe ook schijnen de prachtige vergezichten, welke wij op een afstand meenden waar te nemen, zich in nevelen op te lossen nu wij nader komen!
Maar alle beeldspraak ter zijde, ziehier wat wij, aan den geest van Mr. van Houten getrouw, den Minister van Binnenlandsche Zaken zouden willen toevoegen, en nog liever thans, nu de discussiën over de begrooting reeds tot de geschiedenis behooren, dan op het oogenblik toen zij geopend werden. Het eerste bedrijf van het ministerieele leven is nu afgespeeld, en, of wij het willen
| |
| |
erkennen of niet, de stemming waarin wij verkeeren is geen volkomen behagelijke, zoo als wij gedacht hadden dat zij zijn zou. Nu en dan ondervinden wij een indruk, welke naar een gevoel van onrust zweemt, dat wij vruchteloos trachten te verdrijven. Geloof niet dat wij ons afscheiden; integendeel, wij gevoelen ons nauwer aan U verbonden dan ooit; maar - wij bidden U - doe ook gij eenige stappen naar onze zijde heen. Toen in het vorige jaar het nieuwe ministerie tot stand kwam, golden onze warme toejuichingen in de eerste plaats U, zijn hoofd en zijn leider, en naast U den Minister van Oorlog. Geen grooter ramp had U kunnen treffen dan het verlies van dien ambtgenoot; niemand zeker die het dieper gevoelt dan gij zelf. Een wreed noodlot heeft gewild dat Nederland in een zelfde jaar afstand doen moest van de twee mannen, die alleen de macht en den invloed bezaten, welke er noodig zijn om het Parlement te dwingen ter verdediging van het land al die persoonlijke en geldelijke offers te brengen, welke plicht voorschrijft. De gevolgen van deze ramp laten zich op dit oogenblik zelfs nog niet peilen, maar er zijn verschijnselen te over, welke nu reeds verkondigen, dat die gevolgen in elk geval diep betreurenswaardig zullen zijn.
Het waren bij uitstek waardige en voortreffelijke mannen aan wie gij naast U beiden eene plaats in het kabinet hebt ingeruimd; maar zij houden ons de opmerking ten goede, dat wij in onze gedachten hen met U toch niet op een zelfde lijn plaatsten. Wij hebben aan den Minister van Finantiën op zijne moeilijke en doornige baan onze beste wenschen medegegeven; maar ware het ons toegestaan geworden hem bij het heengaan de hand te drukken, wij zouden in dien druk iets hebben willen leggen dat getuigde, hoe ons verstand niet dan zachtkens en aarzelend de wenschen stamelde, welke het hart ons op de lippen gaf; hoe tegen de volheid van onze wenschen geen volheid van verwachtiugen overstond. De Minister van Justitie, van wien wij niet gelooven, dat hem juist het Departement van zijne keuze is ten deel gevallen, heeft zich dadelijk na zijn optreden aan het ontwerp strafwetboek gevangen gegeven. Het is eene groote en eene grootsche gedachte te doen wat de Regeering doen kan om van dit ontwerp eene wet te maken. Maar - dus hebben wij ons zelven afgevraagd - waarom thans, nu wij ongeveer alles gaan veranderen, ook niet gebroken met die treurige adat, welke medebrengt, dat alleen de hoofden van de departementen de Regeering in de Kamers kunnen vertegenwoordigen; - waarom aan
| |
| |
een nieuw opgetreden Minister de taak opgedragen - eene taak tot nog toe enkel voor candidaten in de rechten weggelegd - om een geheel nieuw wetboek ‘in te studeeren?’ Mocht de Minister niet volstaan met aan te stippen wat naar zijn overtuiging uit bedoeld ontwerp moet worden weggelaten; en kon hij verder de voorbereiding en de verdediging niet overlaten aan een of twee van de verdienstelijke mannen, die dit uitnemend werk aan Nederland geschonken hebben, en die, omdat zij de ziel zijn van dat werk, het zeker ook beter kunnen toelichten dan de scherpzinnigste minister doen kan. Mocht den Minister, dus handelende, geen vrijheid worden gelaten zich onmiddellijk te wijden aan een of ander deel van den reuzenarbeid, welke nu niet voor bijzondere commissiën maar voor hem zelven is weggelegd?
Het zou meer dan onbescheiden zijn buitengewone eischen te stellen aan den Minister van Koloniën, die nog op zijn leeftijd het gewicht durft torschen van zulk eene portefeuille als men hem te dragen gaf. Wie wist niet dat zijn stap een zeer gematigde zijn zoude, lang vóór hij dit aan de Kamer uitdrukkelijk kwam verklaren; wie niet, dat hij zijne wetsontwerpen rein zoude weten te houden van de fouten aan jongen overmoed eigen, lang voor het bescheiden wetsontwerp tot regeling van de indische bijdrage, gedrukt aan de leden was rondgedeeld?
Geheel anders is het zeker gesteld met hem aan wien gij bij uw optreden het grootste deel van den arbeid hebt overgelaten, welke de Minister van Binnenlandsche Zaken vroeger met den uwen pleegde te vereenigen. Zeker, wat energie en jeugd en ijver en talent al goeds kunnen uitwerken, zal hier worden uitgewerkt; maar - vergeten wij het niet - de Minister van Openbare Werken is een bij uitnemendheid duur minister en op hem in het bijzonder zal dus de ongunst der tijden drukken. Daarenboven wat gij vermoogt op het Parlement, vermag hij niet.
Het is dus altijd tot U dat wij terugkomen, tot U die aan het Kabinet uw naam gegeven hebt; dien vriend en vijand als zijne ziel beschouwen. Wij zijn U dankbaar dat gij, den boedel van uwen voorganger liquideerende, van de wet op het lager onderwijs gemaakt hebt wat zij onder de gegeven omstandigheden zijn kon. Maar nu? Geloof niet dat wij er den minister een verwijt van maken als hij aarzelt het programma van 1874 uit te voeren. Is er hier eene fout gepleegd dan komt
| |
| |
zij voor rekening van den afgevaardigde en candidaat-minister, die een omschrijving van werkzaamheden gaf, niet voor de praktijk passende, en dus ook voor eene praktiscne vergadering zonder zin of beteekenis. Voor de kleine wijzigingen in de wetten op het hooger en middelbaar onderwijs, sedert voorgedragen, zijn - gij weet het - de mannen van het vak U zelfs niet half dankbaar; en inderdaad U voegt eene andere en grootscher taak dan dus variatiën te leveren op thema's door anderen uitgedacht. Gij hebt bij de discussiën over de staatsbegrooting gewezen op ettelijke onderwerpen, die gij nimmer, en op andere die gij voorshands niet kondet aanroeren; maar waarom naast al die negatieven zoo weinig positiefs? Neen, wij dringen en wij haasten niet; maar gij, meester in de kunst om vergezichten te teekenen, waarom hebt gij ons geen enkelen blik in uwe werkplaats gegund? 't Is waar een minister kan met het afleggen van beloften bijna niet te sober zijn, en niemand was het meer dan Thorbecke; maar ik zou haast zeggen dat men dezen staatsman hoorde arbeiden, en zelfs geen oogenblik konde twijfelen of en zelfs welke gewichtige onderwerpen dien grooten geest bezig hielden.
En nu? Wij hebben het oor te luisteren gelegd, maar omtrent toekomstige plannen uit uwen mond bijna niets vernomen, waardig om te worden opgevangen. Uw departement is zeker tot zeer bescheiden grenzen teruggebracht, maar ook binnen die grenzen welk eene taak nog! Herinnert gij U hoe de arbeid, welke enkel op het gebied van medische politie op afdoening wacht, eenige jaren geleden in uw oog zulk een omvang had, dat een afzonderlijk departement, alleen voor dien arbeid bestemd, U in de toekomst noodzakelijk toescheen? - De statistiek die niets deed voor u en die in het vervolg niets meer voor u doen kan, zou ook op het gebied van het armwezen meer dan één gebrek kunnen aanwijzen, voor welks genezing men smachtend uitziet naar de hulp van uwe nijvere hand. Sedert ongeveer vijf en twintig jaren dwaalt tusschen het ministerie van Binnenlandsche Zaken en het bureau van de Tweede Kamer een wetsontwerp rond, dat bestemd is aan de banken van leening eene nieuwe regeling te geven, met de behoefte van den tijd overeenkomstig. Het ontbreken van die nieuwe regeling heeft aan het kwaad, reeds groot in 1854, sedert eene uitbreiding gegeven, welke alleen zij kunnen waardeeren, die door werkkring of door toeval weten wat die instelling voor onze lagere
| |
| |
volksklassen is. Ackersdijek - zoo als gij weet een kenner van onze sociale toestanden als weinigen voor en na hem; een man voor wien de statistiek veel deed, misschien wel omdat hij niet weinig deed voor haar - noemde reeds in zijne dagen de bank van leening eene instelling, welke in ons volksleven zoo diepe wortelen had geschoten - in zoovele opzichten een kanker en toch in zoovele andere onmisbaar - dat alleen een zeer voorzichtig en verstandig staatsman haar naar eisch zou kunnen regelen. Het vermogen om dien eisch volkomen te bevredigen, is nu meer dan ooit aanwezig, en waarom dan geaarzeld? Een arbeid van enkele weken en gij kunt over het vaderland een zegen uitstorten, van welken toekomstige statistici u, gevraagd of ongevraagd, in duidelijke cijfers den omvang en de beteekenis zullen schetsen.
Met het bestrijden van volkszonden heeft naar uwe uitspraak de wetgever niet te doen. Zeer zeker niet, en toch geene uitspraak heeft ons in uwen mond meer verbaasd en dieper teleurgesteld dan juist deze, dan dat koude antwoord op het ernstig betoog over de dronkenschap. Neen, helaas! de wetgever kan geen zonden uitroeien; maar waar eene zonde zulke verhoudingen heeft aangenomen als de dronkenschap hier, waar hij die hart heeft voor zijn volk, dat hart voelt wegkrimpen bij het zien van al de ellende door dit enkele kwaad gesticht, daar zal het toch niet zijn beneden de waardigheid van den wetgever, daar zal het toch wel behooren tot de eerste en heiligste plichten van den staatsman, na te gaan, hoe hij dammen en dijken kan opwerpen, om hen, die zonder zonde zijn, voor de ontzettende gevolgen van deze volksramp te vrijwaren. Leert niet de ‘moderne levensbeschouwing’ ons beseffen, ‘dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu zonder terugwerking blijft op het geheel; dat allen zijn solidair en dat dáárom - men moge het duidelijk uitspreken of het onbewust doen - de Staat van zijn ingezetenen kan vergen al wat tot zelfbehoud der vereeniging noodzakelijk is.’ Toen wij U vroeger deze verklaring hoorden afleggen, schrokken wij terug voor de reusachtige armen, welke gij uw modernen Staat wildet aangespen; en thans tot welke kleine afmetingen zijn die armen nu reeds teruggebracht! De reus is dwerg geworden.
Of trekt uw hart elders heen, naar het gebied waarop zich uwe vroegere werkzaamheden uitstrekten? Welnu niemand weet beter dan gij, welke taak ook daar voor een Minister van
| |
| |
Binnenlandsche Zaken is weggelegd: hoe treurig het bijv. gesteld is met onze administratieve rechtspraak; hoe oneindig veel er daar aan onze rechtszekerheid blijft ontbreken; hoe chaotisch administratie en justitie door elkander woelen. Zeker zonder grondwetsherziening kan ook op dit gebied niet alles worden gedaan wat noodig is, maar toch ook binnen die grenzen hoe veel niet! Zoo ergens dan geldt het hier een moeielijk werk, maar een werk een groot vernuft waardig; een werk waaraan het de moeite waard is een gevierden naam vast te knoopen; een werk dat niet enkel bij de nu levenden, maar ook bij de nakomelingschap voor zijn schepper pleiten zou.
Vergeef ons dit dringen en dwingen. Maar wij achten u het grootste en beste wat wij bezitten, eene kracht, werkende onder voorwaarden zoo gunstig als misschien geen uwer voorgangers immer gekend heeft. Is het dan wonder dat wij veeleischend zijn? En toch geloof het wel, om de bevrediging van zoovele nooden is het ons niet alleen, is het ons zelfs niet in de eerste plaats te doen. Wij denken aan de toekomst, en, nijvere bijen, wenschen wij vruchten te vergaren voor de slechte dagen die komen zullen. Ook het Beloofde Land heeft zijne grenzen. Wij komen uit de woestijn en straks, spoediger misschien dan wij nu nog kunnen vermoeden, zijn wij in de woestijn terug. Dan komen de dagen van schaarschte en gebrek, en met die slechte dagen ook de aanvallen op ons regeeringsstelsel terug. Dan zal het op nieuw heeten, dat dit stelsel, tot eeuwige on vruchtbaarheid gedoemd, ook de dringendste behoeften van de staatsgemeenschap niet kan bevredigen. Wij willen ons wapenen tegen die aanvallen; wij willen betoog tegen betoog, bewijs tegen bewijs kunnen stellen; wij willen kunnen aantoonen dat alleen anormale omstandigheden en het gemis van groote, krachtige persoonlijkheden aan het hoofd van de regeering, van die onvruchtbaarheid schuld dragen. Wij willen ons in één woord kunnen beroepen op uw bestuur; de schatkamers openen in uwe dagen gevuld en het werk uwer handen laten getuigen van hetgeen eene parlementaire regeering vermag. Is dat regeeringsstelsel u lief, wij bidden u, onthoud ons dan die getuigen niet; de dagen komen waarin misschien zij alleen het bestaande redden kunnen.
Vergunt gij ons alles te zeggen wat ons op het harte ligt dan komen wij eindelijk met nog andere, nog moeielijker en kiescher vragen te voorschijn. De waarde van eene regeering
| |
| |
wordt ten slotte niet bepaald door het aantal vellen druks, dat zij voor het Staatsblad gereed maakt, maar door hetgeen zij doet tot bezieling van de natie. Welnu wij hadden van dat meest noodige meer verwacht: meer ziel, meer vuur, meer warmte. Met krachtige, dikwijls harde hand leidt gij het Parlement, maar, wat wij u bidden mogen, zeg ons duidelijker dan tot nog toe: welk beginsel leidt U? Immers als vrije mannen willen wij niet aan uw persoon, maar enkel aan uw beginsel onderworpen zijn. Zeker gij hebt dat beginsel meer dan eens genoemd, maar wijt het aan U zelven; wijt het aan den verblindenden invloed van uw optreden, wanneer wij in allen ootmoed komen verklaren, dat de draad, welke al uwe handelingen samenbindt en ze tot eene eenheid maakt, niet zelden aan ons oog ontsnapt. Wanneer wij U op het gebied van wetgeving en administratie zoo dikwijls sterk hebben gezien waar wij U zwak, en zwak waar wij U sterk hadden gedacht, maar in elk geval telkens anders dan gij naar onze opvatting van uwe beginselen zijn moest, dan is het ons soms te moede, alsof gij enkel ter wille van de uitzonderingen aan den regel gehecht zijt. Dankbaar voor uw bezit, vol verwachting van de grootsche dingen, welke uwe machtige hand zal wrochten, is het toch soms alsof een gevoel van angst zich van de natie meester maakt en de weelde harer illusien komt storen. Als Goethe's Margarete zou ook zij wel eens in de uren van afzondering en van volkomen vertrouwelijkheid, terwijl hare oogen angstig zoeken naar de oogen van haren Faust, U de gewetensvraag willen voorleggen: ‘Glaubst du...?’ Gelooft gij, nu niet aan de mysteriën van het godsdienstig leven, maar aan het allerheilige uwer staatkundige beginselen? Gelooft gij van ganscher harte en met heel uwe ziel aan
die beginselen als Thorbecke aan zijn staatsrecht, als de Roo aan zijn defensiestelsel, als van Houten aan zijn stemrecht en zijne finantie-plannen? IJdele vraag zeker, want als zij, het hoofd vooruitgebogen, met ingehouden adem uw antwoord trachtte af te luisteren, en de wondere taal vernam die van uwe lippen vloeide, zou ook zij dan niet, te gelijk verrukt en onbevredigd, het diezelfde Margarete hoofdschuddend moeten nazeggen:
Das ist alles recht schön und gut;
Wenn man's so hört, möcht's leidlich scheinen,
Steht aber doch immer schief darum.
| |
| |
Bedrieg ik mij niet, dan zijn het deze en dergelijke vragen, welke ook Mr. van Houten op de lippen speelden, en is de twijfel aan het antwoord, op die vragen passende, de eigenlijke verklaring van zijne bijzondere houding tegenover het nieuwe Bewind, de kern zijner oppositie en de hoofdoorzaak van zijne onbedwingbare neiging om zich af te scheiden en zijn eigen weg te gaan. Nergens spreekt hij dit duidelijker uit dan aan het slot van zijn repliek. ‘Hoe hebt gij lust dáár te zitten’ - dus vraagt hij Mr. Kappeyne - ‘tenzij om met al de kracht die in U is, de beginselen te verdedigen en in het leven te doen treden, die door U als de ware beleden worden? Als gij, wat ik geloof, het slachtoffer zijt uwer politieke positie, dan zijt gij dat in het belang van het volk. Gij zit daar niet om maar Minister te zijn, maar om zooveel te doen als gij kunt..... Ik gevoel dat ook mij een gelijk lot kan treffen als den Minister. Maar indien ik ooit eene plaats aan die tafel innam, dan zou het geheel en uitsluitend zijn om tot stand te brengen hetgeen ik van deze banken had gevraagd.’ Ik stel mij voor dat onder de leden van de Kamer, naar deze rede luisterende, er niet één is te vinden geweest, die niet bij zich zelven bekende: ‘Wat die man daar zegt, gelooft hij, en wat hij gelooft, zou hij doen.’ Ziedaar in het merkwaardig debat dat ik hierboven besprak, de eenige overwinning, welke de Heer Kappeyne aan Mr. van Houten benijden mag; maar zou het niet de grootste en de beste zijn? Ik voor mij, had ik nog onder den indruk van deze begrootingsdebatten het ideaal te teekenen van een nederlandschen staatsman, ik zou dan noch den Minister van Binnenlandsche Zaken, noch den afgevaardigde uit Groningen tot model kiezen,
maar, op mijne herinneringen afgaande, het beeld ontwerpen van een wezen, dat aan Kappeyne het hoofd, maar aan van Houten de ziel, de kracht en het geloof ontleende.
Intusschen blijven wij midden in de werkelijkheid verkeeren, en dat die werkelijkheid hare zwarte stippen heeft, wie zou het willen loochenen? Meenden velen, vijftien maanden geleden, dat men aan het hoofd van het bestuur een probleem stelde, ik vrees zeer, dat het aantal dergenen, die zoo oordeelden, sedert althans niet is afgenomen. Het gezag van den Minister is volkomen, maar het vertrouwen dat hij inboezemt is het niet; en in zooverre ligt er tusschen zijn bestuur en dat van Thorbecke
| |
| |
eene wereld. Schuilde de oorzaak van de politieke onvastheid, welke iedereen bij Mr. Kappeyne kan waarnemen, in zijne zeldzame veelzijdigheid; ware deze oorzaak, dat hij niet kan komen tot die zekere soort van eenzijdigheid, ter oplossing van kwestiën onmisbaar, dan zou het gebrek ongeneeslijk zijn, en Nederland de hoop van in zijn tegenwoordigen Minister een krachtigen hervormer te zullen vinden, moeten prijs geven. Maar ligt de oorzaak van het kwaad elders: is het niet zoozeer wantrouwen aan eigen beginselen als wel wantrouwen aan het vermogen om die te verwezenlijken, dan zou ik willen zeggen: de Minister is sterker dan hij vermoedt, en hij behoeft slechts te durven, om te zegevieren. Onze nederlandsche maatschappij is in allerlei opzichten gedesorganiseerd: oud en jong vragen hunnen weg, zonder dien te kunnen vinden. Men is er in de laatste reeks van jaren in geslaagd het zelfvertrouwen van de natie op schier elk gebied te ondermijnen, om te verkleinen of te vernietigen alles wat vroeger waarde had in haar oog. Misschien dat die harde leermeesters ons slechte hebbelijkheden afleerden; maar zeker is het, dat zij daarvoor in de plaats een kwaad stelden, vrij wat grooter dan het kwaad, dat men ons afnam: een troosteloos scepticisme dat allengs verder om zich grijpt; dat zich van de eene klasse tot de andere uitbreidt, en ten slotte al onze krachten zou ondermijnen. Toch gevoelt de natie dat het anders kan en moet zijn; gevoelt zij behoefte om genezen te worden van eene ziekte, welke haar met vernietiging bedreigt. Wat zij daartoe noodig heeft op elk gebied, maar misschien op geen gebied in zoo sterke mate als op dat van den Staat, is een krachtige hand die haar leidt; maar een kracht zich openbarende in onwankelbaar geloof aan zekere beginselen,
welke men goed en heilig acht. Reik de natie zulk eene hand toe, en gij zult zien met hoeveel liefde zij die grijpt; spreek haar ernstig van hare plichten en gij zult verbaasd staan over hare offervaardigheid.
Het getal van uwe parlementaire triomfen is legio - dus zou ik den Minister van Binnenlandsche zaken willen toeroepen - maar de reeks uwer nationale triomfen moet nog geopend worden. De eerste kunnen den redenaar bevredigen, maar voor den ernstigen staatsman hebben alleen de laatste duurzame aantrekkingskracht.
Leiden, 24 December 1878.
J.T. Buijs. |
|