De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Le bon rire Gaulois.(Théátre complet de Eugène Labiche. Calmann Lévy, Paris.)Onder de plichten van het leven is er een - wellicht de bevalligste en eenvoudigste van allen - die door de deftige, hoovaardige verwanten verwaarloosd, ja geminacht wordt, als een onbeteekenend, dwaas kind, dat de aandacht van ernstige menschen niet verdient. We bedoelen den plicht om zich te vermaken, om den geest te ontspannen, om vroolijk en blijde te zijn. 't Is geen gemakkelijke plicht, want zijn vervulling eischt verbeelding, geestkracht, goed humeur, moed en zelfbedwang; maar dat is gelukkig, want als hij niet moeielijk ware, zouden er zeker menschen gevonden worden, die ontkenden dat het een plicht was. Het puriteinsche denkbeeld, dat wat aangenaam is verkeerd of zondig moet zijn, heeft zulk een ingang gevonden bij Noordsche volken, die meer vertrouwd zijn met mist en regen dan met zonneschijn, dat menig geweten onrustig wordt wanneer het bijzonder aantrekkelijke van meer dan een plicht ontdekt wordt. Uit bijgeloovige vrees voor 'tgeen vroolijk en prettig is, maken velen van werk, aanhoudend werk een afgod, dien ze meenen nooit genoeg te kunnen vereeren. Dit is echter een ernstige vergissing. Het doel van den arbeid is vrijen tijd te winnen, waarin we ons kunnen vermaken, waarin we op ons gemak gelukkig kunnen zijn. Hebben we met ons werk ons dagelijksch brood verdiend, dan komt de belooning, de vrije tijd, het snipperuurtje, wanneer we indrukken ontvangen zonder ze op te zoeken, wanneer we, zonder inspanning of haast, door aangename gesprekken, het gebabbel en lachen van kinderen, muziek en kunst, den mist van het dagelijksch leven bestrijden, door er ons boven te verheffen en er over heen te zien. | |
[pagina 119]
| |
Zoodra iemands dagelijksch werk zijn grootste genoegen wordt, zoodra hij zich enkel werkelijk op zijn gemak gevoelt in zijn gewone draai-om, is er door gebrek aan oefening een verlamming ontstaan in enkele zijner vermogens. Wanneer men een definitie poogt te geven van werk, zal men ontdekken dat het eigenaardige er van hierin bestaat dat men er door eenige noodzaak toe gedwongen wordt; dat men een taak heeft te vervullen en niet vrij is. De tuinman, die verdorde rozen afknipt, werkt, terwijl ik, wanneer ik in mijn snipperuren mijn tuin in orde houd en als een daglooner spit en graaf, mij vermaak. Vrijheid is begeerlijker en beter dan dwang, en alles wat het leven adel en schoonheid geeft verwelkt en verdwijnt zoodra men werk gaat vergoden, en een man, die altijd werkt, achtingswaardiger vindt dan een man die zijn werkuren zorgvuldig inpakt in prettige snipperuren, gelijk men kostbare voorwerpen in watten pleegt in te pakken. Kunst en poëzie en alles wat het leven harmonisch en zonnig maakt, moeten verbleeken en verdorren in een land, waar men dof en somber genoeg is om arbeid te overschatten en ‘business’ en ‘zaken’ tot het heilige der heiligen van het leven te maken. Er is geen groei in zulk een land, en wat nog erger is, men fokt er huichelarij en zelfbedrog, want 's menschen werkvermogen is beperkt. Men kan niet langer dan een zeer bepaalden tijd met eenige vrucht zijn verstand inspannen en zich op zijn werk toeleggen. Is die tijd van het frissche, vruchtbare werk om, dan is alle verdere arbeid monnikenwerk, nadeelig in plaats van goed en even uitputtend voor den geest als het voortbrengen van onkruid voor den akker is. 't Is druiloorige verkwisting van levenskracht, en als de wetgevers, die de overwerkte jongens van onzen tijd in bescherming wilden nemen, dit eens inzagen, dan werd het geheele middelbaar onderwijs hervormd en werden mannelijke, frissche lichaamsoefeningen, in den vorm van spelen, door de wet voorgeschreven. In een maatschappij, waar men het langzamerhand min of meer deugdzaam is gaan vinden, zich stomp en dof te werken, zal menigeen hierop antwoorden, dat vele werklieden toch tien à twaalf uur en langer zelfs per dag moeten werken. Dit is ongelukkig genoeg, en ik beklaag werklieden wegens geen gemis zoo uit de diepte van mijn hart, als wegens dit gebrek aan snipperuren om zich te vermaken. Niettemin moet men wel bedenken dat ook voor hen aanhoudend werk eenvoudig | |
[pagina 120]
| |
een onmogelijkheid is. Door hen te lang te laten werken, dwingt men hen enkel hun vacantie pilsgewijze te nemen. Ik sprak straks van graven in den tuin. Hebt ge wel eens, o waarde lezer! de spade in den grond gestoken naast een tuinman, die aan het werk was? Gij zult dan bespeuren dat gij zelf handelt als een onervaren bergbestijger en veel te snel begint. Gij zult een half uur hard werken, en dan met den zakdoek in handen rusten; doch langzaam, stelselmatig, als een automaat, die door een uurwerk in beweging wordt gebracht, gaat uw vriend de tuinman zijn gang. Hij neemt zijn rust en ontspanning bij seconden, gij bij minuten. Werk en rust moeten behoorlijk afgewisseld worden, zoo men een gezond, rein leven wil leiden, en indien meesters zich zelven en hun onderhoorigen even goed en verstandig behandelden als hun paarden, dan zou dit niet meer behoeven gezegd te worden. Aanhoudend door te blokken, is veel gemakkelijker dan verstandig te werken, en verstandig werk is onmogelijk, zoo men die fijne, keurige mechaniek van 't menschelijk zenuwstelsel minstens niet evenzeer eerbiedigt als de snaren van zijn piano; zoo men hoofd. verbeelding en hart niet belet veerkracht en toon te verliezen door de klamme atmosfeer van een leven, waar vreugde de heilige ‘Tochter aus Elysium’ niet soms zonnewarmte verspreidt.
Indien ik er in geslaagd ben om mijne welwillende lezers, die niet aan de letter blijven hangen, maar tusschen de regels lezen, even te doen nadenken of het werkelijk niet een plicht is zich te vermaken en anderen daartoe in staat te stellen, dan krijg ik machtige bondgenooten. Want het geheugen, de verbeelding, het hart van de meeste beschaafde menschen zullen, geloof ik, tal van voorbeelden aan de hand doen, die mijn stelling bewijzen. En voor zeer degelijke menschen, die zich niet gemakkelijk een voorstelling kunnen maken van een plicht, die niet zwaar en moeielijk is, kan ik den straks aangeduiden troost herhalen. Zich te vermaken is niet zoo gemakkelijk als men denkt. Ieder zal dit erkennen die ooit een muilezel, gewend om des winters dag aan dag twee zware manden over de bergen te torschen, des zomers met een kind op den rug een wandeling zag maken. Deze zondag-avondwandeling over de bergen, met | |
[pagina 121]
| |
een licht vrachtje op den rug, juist zwaar genoeg om het vermoeden te verdrijven dat hij genadebrood eet, behoorde een waar vermaak voor den ezel te zijn. Doch wat doet hij? Hij vergeet zijn winterlast nooit; de twee zware manden voelt hij nog steeds zijn rug drukken, al is de wijn, welken ze bevatten, reeds sinds lang opgedronken, en nauwlettend en angstig blijft de ezel juist zoo ver van de scherpe rotsranden verwijderd als noodig zou zijn, indien hij de zware manden met breekbare waar nog droeg. Het arme dier is zoo afgebeuld, dat het zich niet weet te vermaken. Van u wordt deze fabel verhaald, o deftige, blokkende..... Maar ik schrijf om mij te vermaken en ga niet het uitputtend werk beginnen van een adresboek op te stellen van alle Nederlanders, die door een verbeeldinglooze aanbidding van eentonig werk de kunst verleerd hebben zich te vermaken. Trouwens ieder is het eens dat dit niet gemakkelijk is. De waarheid van de boutade dat het leven verdragelijk genoeg zou zijn but for its amusements is door honderden gevoeld. Gebrek aan waarheid, aan eerlijkheid, aan oprechtheid benadeelt onze vermaken niet minder dan ons werk. Gelukkig zij, die niet vaak op groote deftige diners zich behoeven te gaan ‘vermaken’, die niet de benauwde lucht, de drukkende gaswarmte van concertzalen behoeven te dulden om genoegen te vinden, die niet soirées behoeven te bezoeken, waar duffe conversatie en kaartspel iemand zoo lang verheugen, dat men met wilde afgunst denkt aan zijn kleine kinderen, die met vier stoelen of een hoop zand zoo heerlijk kunnen spelen. Soms is het genot bij dergelijke samenkomsten zoo overweldigend, dat men zijn gastvrouw bijna met tranen in het oog zou danken, indien ze ons toestond een boek op te nemen en te gaan lezen. Neen, het is een kunst zich te vermaken en totdat de Engelschen en wij haar geleerd hebben, zullen we nooit in tal van zaken de Parijzenaars evenaren, die harder werken en zich tevens kostelijker vermaken dan de meeste menschen zich zelfs kunnen voorstellen dat mogelijk is. Zoolang wij ons zelve niet een weinig loslaten en, zelfbewuste degelijkheid schuwende, hartelijk lachen en dwaas en vroolijk durven zijn, al kijkt buurvrouw ook over de horretjes, zal het volk evenals de slinger van een klok heen en weer wiegelen tusschen dof aanhoudend, uitputtend werk en kermisopwinding | |
[pagina 122]
| |
en jeneverpret, want stijfheid en losbandigheid staan rakelings naast elkander. Er is een zekere mate van zedelijken moed noodig om zich te durven vermaken. Evenals van onzelfzuchtigheid en edelmoedigheid zijn van dezen moed de groote stukken meer in eere dan de pasmunt. Men kan twee of drie keer in het leven een opzienwekkende, bewonderingswaardige daad doen, even edelmoedig als onzelfzuchtig, en toch in 't dagelijksch leven de onverdragelijkste egoïst zijn. Dus kan men enkele keeren een machtig bewijs van zedelijken moed geven, en toch dag aan dag den moed missen om zichzelf te zijn, en zonder angstig over de schouders te zien, te lachen als een gelukkige. Onbeschrijfelijke verveling verdraagt men vaak uit menschenvrees; men wil niet gaarne minder ernstig en degelijk schijnen dan zijn buurman. Eens ontving een geestelijke van de Engelsche kerk een deputatie uit zijn gemeente, die hem plechtig doch dringend verzocht voortaan toch langer preeken te geven. Neen, ze konden nu wel juist niet zeggen dat ze zooveel van lange preeken hielden, maar hun fatsoen liet hun niet toe elken zondag zooveel vroeger uit de kerk tehuis te zijn dan hun vrienden, die de afgescheiden kerk bezochten. Die vrienden schenen een kwartier per zondag vromer te zijn dan zij! Die menschenvrees zit diep in het Engelsche en Hollandsche karakter, en 't is mij een raadsel hoe men frissche kunst, een opgewekt leven verwachten kan van menschen, zoo ontzaglijk fatsoenlijk en vormelijk, dat ze vaak nalaten gelukkig te zijn uit angst voor elkander. Men moet leeren zichzelf een weinig te vergeten en genoeg zelfvertrouwen hebben om flink en met het hoofd omhoog voorwaarts te gaan, zonder zich met de rechterhand vast te klemmen aan de leuning van het conventioneele, en met de linker aan die stokstijve deftigheid. In de pauzes tusschen het werk wordt ons het initiatief weêrgegeven, en daarvan moeten we gebruik maken, om een frisch, harmonisch leven te leiden. Door een voortdurende opoffering van impulsie, door voorzichtigheid, door het onderdrukken van elk gezegde, dat ongewoon of dwaas zou kunnen schijnen, door het onbuigzaamste, meest ondooibare decorum in acht te nemen, uit vrees dat ongedwongen manieren door kwaadsprekers van beroep verkeerd begrepen zouden kunnen worden, maakt men de samenleving dof en | |
[pagina 123]
| |
eentonig, verbannen we geest en humor, en drijven we kunstenaars tot wanhoop. In de oostelijke graafschappen in Engeland hebben de boeren een eigenaardigen, langzaam slependen gang, en wanneer een hunner wil gaan, gelijk in de steden gewoon is, en vlug aanstapt, dan klinkt het dadelijk: ‘Ah, he'll wear hisself out, indeed he will! He takes too many steps in a day. At fifty there 'll be nothin' of him, nothin'.’ Uit vrees voor de openbare meening gaat men aldaar, al heeft men haast of al is het koud, zoo langzaam als liep men achter een begrafenis, en wij Hollanders - die ontzaglijk veel op de bewoners van Oost-Engeland gelijken - wij doen dit eveneens. Enkel als het vriest en men schaatsen rijdt, durft men een opgewekt lachend gezicht toonen; anders stapt men deftig en somber achter de lijkkist van goede vroolijkheid, van onschuldige pret, van heerlijke dwaas heid. Onbeteekenende menschen, die als gewichtige denkers acteeren en op statige wijze degelijkheid als een zonnescherm boven zich houden; kleine wezens, die groote stappen doen; deftige personen, die nog meer door hun houding dan hun woorden anderen op plechtige wijze deernis te kennen geven over losse ongedwongenheid, gaan als aansprekers en lijkbidders achter den lijkwagen. In Engeland ziet men hetzelfde. Een Italiaansche zangmeester in Engeland deelde mij eens mede dat niets hem zoozeer belette om met vrucht les te geven, als de moeielijkheid om Engelschen hun mond te leeren openen. Het is langzamerhand in Engeland gewoonte geworden om binnensmonds te spreken en de tanden op elkander te klemmen; een onduidelijke, stamelende uitspraak werd zelfs mode; en zoo gestreng onderdrukt men uit overmaat van zelfbewuste fatsoenlijkheid elke uitdrukking van aandoening en gevoel op het gelaat en in de stem, dat iets minder artistieks, iets nevelachtigers en doffers dan de Engelsche manier van spreken, niet denkbaar is. Hoe doodend is dit voor het tooneel; hoe onmogelijk maakt het de comedie! Als een acteur verstaanbaar en ongedwongen spreekt, is hij eigenlijk op hinderlijke wijze onnatuurlijk! Uit den mist in de zon komt men, als men van Dover naar Calais oversteekt. De onbegrensde uitspraak, de wegvloeiende, moeielijk verstaanbare klanken, het gemompel van halfopgeslikte | |
[pagina 124]
| |
woorden is eensklaps vervangen door een nette, fijngebeeldhouwde duidelijke uitspraak. Het doffe, zware en eentonige van Engelsch eten en Engelsch spreken; het krijschende, schelle contrast van den Zaterdagavond met den Zondagochtend in de straten van Londen, de felle kleur van huizen en shawls is vervangen door een muzikale taal, door stoffelijke en geestelijke verscheidenheid en afwisseling, door zachte overgangen en teedere tinten. Het logge, dikke, roomachtige schuim van stout en porter, dat omkrult over diklippige pleeten kroezen, is vervangen door het tintelend zilverschuim der champagne, door parelenden wijn, door vloeibaren zonneschijn in dun geslepen glazen. Een Engelschman is waarschijnlijk te zeer gewoon aan nationale somberheid en de conventioneele gemaaktheid der Engelsche uitspraak, om door den overgang in een uur tijds van 't Britsche naar het Fransche werelddeel, even diep getroffen te worden als de vreemdeling, die beide naties liefheeft en bewondert. En toch is de overgang onbeschrijfelijk treffend. Ik weet niet hoevele keeren ik het eene na het andere land bezocht heb, en steeds vervult mij het onwaarschijnlijk groote verschil tusschen beide met nieuwe verbazing. Het is heerlijk en gezegend, dat er zulk een verscheidenheid in de wereld is, te meer daar het ons in staat stelt onze modellen te kiezen. Daar ons karakter instinctmatig naar het Engelsche overhelt, zullen we wèl doen te pogen de Franschen iets van hun ‘Lebensglückseligkeit’ af te kijken. Want onze kunst en letterkunde worden door niets zoo bedreigd als door dat gebrek aan frissche kleuren, aan vreugde en licht, waardoor Israëls doeken telkens somberder, hopeloozer indruk achterlaten, en door dat stijve, conventioneele, zware en plechtige, waardoor vele onzer romans en tooneelstukken moeielijk te verteren zijn als Christmas pudding en porter. Wat ons ontbreekt, kunnen zelfs zij, die Frankrijk nooit bezochten, leeren op ouderwetsche winterdagen, gelijk we laatstelijk hadden. Is er iets zoo bevalligs als de losse zwier, die van een zwaluw gelijk, waarmede een schaatsrijder glijdt en zweeft over de bevrozen stroomen? Zoodra hij kunstjes maakt en krullen trekt, maakt hij posturen als een balletdanser en is de bekoring weg, maar opwekkend en schoon, ja de poëzie zelve der beweging is het als hij snel voorwaarts glijdt, het bovenlijf slechts onmerkbaar verroerende, zichzelf en zijn kunst niet | |
[pagina 125]
| |
bewust en zonder zichtbare inspanning, drijvende over 't spiegelend ijs. Zijn zelfvertrouwen wekt zelfvergetelheid; het toppunt der kunst doet natuurlijk schijnen wat de vrucht van studie is. De neiging om te vallen, is juist de beweegkracht van den schaatsenrijder, en wat den beginneling, den liefhebber zenuwachtig en angstig, aarzelend, stijf en belachelijk maakt, doet juist den ander vliegen als door een onzichtbare macht, een onhoorbaren wind gedreven. Door te durven, door niet aan zijn schaatsen te denken, door zich niet krampachtig vast te houden aan iemand, die te voet gaat, en die ons mag critiseeren zooveel hij wil, mits hij ons niet aanraakt, en dus tegenhoudt, door te lachen als men valt, en te juichen als men voorwaarts spoedt, komt men in het roemrijk gild der vroolijke, frissche kerels, die een goede schaats slaan. En onmiddellijk wordt men vroolijk en opgeruimd en luchtig: men is op schaatsen en vergeet de meerderheid op schoenen, haar gebabbel en gezeur; men vergeet zijn eigen deftige zelfbewustheid; men is vrij en zweeft. Die zelfde vrijheid en losheid moeten we in kunst en letterkunde pogen te krijgen of te herwinnen, en daartoe moeten wij in de eerste plaats weer leeren lachen. We zijn te deftig en te somber! Zwak en gebrekkig zijn de kunst en letterkunde, die dramatische kracht missen, en deze kracht is in vele opzichten een vrucht van het nationale leven, van de volksgewoonten. In de maatschappij, die kunstenaars wil kweeken, moet er eenige vrijheid van beweging zijn in den omgang; moet men niet bij elkander klieken, handelaars in koffie en suiker bij handelaars in koffie en suiker, militairen bij militairen, kunstenaars bij kunstenaars, ambtenaars bij ambtenaars. Een frisch, vroolijk leven moet men durven leiden, kleinsteedsche vooroordeelen moeten belachelijk worden geacht, preutschheid moet niet verward worden met eerbaarheid, en kwaaddenkendheid met braaf heid. De Engelsche Spectator heeft een paar jaar geleden, in een opstel over Fransche kunst, zeer juist aangetoond dat aan Britsche kunst zooveel ontbrak door de zelf bewuste preutsche fatsoenlijkheid der Engelschen, die den kunstenaar aan banden legt. Het blad vroeg zich af: ‘waaraan ontleent de Fransche kunstenaar zijn enkend dramatisch vermogen?’ En het antwoord luidde: ‘aan zijn nationaal leven.’ Want het moet opgemerkt | |
[pagina 126]
| |
worden, dat dit vermogen zich in elke uiting der kunst openbaart, in beeldhouwkunst, teekenen, acteeren, muziek en boven alles in de letterkunde. Het is ontegensprekelijk dat de Engelschen hierin verreweg de minderen zijn der Franschen. Er bestaat een vreemd soort van ziekelijke zelfbewustheid, een blooheid, waardoor een Engelschman op het tooneel wordt gekenschetst, en die zich eveneens toonen in onze letterkunde en kunst. Onze kunst vooral blijft altijd afhankelijk en is zich zelve niet voldoende meester; zij moet veroordeeld worden, omdat ze, ongelijk Phryne, zichzelve nooit geheel durft ontsluieren. Hoe verschillend is dit in Frankrijk! Aldaar schijnt de macht om zichzelf te vergeten bijna algemeen te zijn, en ofschoon ze hier en daar tot vreemde buitensporigheden en erger leidt, roept men toch uit: ‘welk een vrij, gezond leven geeft ze der kunst! Aanschouw Fransche kunst, en vergelijk Carpeaux's groep voor de opera, met onze moderne Engelsche beeldhouwkunst, met onze doode nabootsingen van klassieke voorbeelden, onze nieuwerwetsche kinderachtigheden! Kijk eens goed toe! De groep leeft! De dansers zwieren rond in dwaze opgewondenheid; er is hier al het verschil tusschen een levenden man en een lijk. Wij zeggen niet dat de groep goedkeuring verdient; we beweren evenmin dat het de soort van voorstelling is, waaraan wij gaarne zouden zien dat onze Engelsche kunstenaars hun krachten wijdden, maar de triomfeerende verdienste van deze groep is haar volkomen frissche opvatting, zijn onafhankelijkheid van conventioneele banden, de getrouwheid waarmede zij 's kunstenaars bedoeling wedergeeft en tastbaar maakt; deze eigenschappen zouden wij gaarne in Engeland zien, en daarop juist zullen we lang moeten wachten. Neem welke phase gij ook wilt van letterkundige en artistieke ontwikkeling in Frankrijk, gij zult altijd hetzelfde vinden: dezelfde dramatische kracht, dezelfde overgave aan de bezieling, den geest van het oogenblik.’ Mij dunkt dat dit juist gezien is, al zie ik het bezwaar niet over het hoofd, dat door deze vrijheid aan de zedelijkheid leuningen en staketsels ontnomen worden, en dat men haar dwingt voor zichzelve te zorgen, opdat der kunst vrijheid gelaten worde. Het is hetzelfde bezwaar dat angstige moeders tegen schaatsenrijden en zwemmen hebben, en ik ontken niet dat de kans van verdrinken bestaat voor hen, die zich op of in het water wagen, doch niettemin bestaat er geen ander middel om | |
[pagina 127]
| |
mannen te kweeken, dan om jongens gevaren te doen overwinnen door beleid, hen voor zich zelven te leeren zorgen. In kunst zoowel als op het ijs strekt de neiging tot struikelen, de mogelijkheid tot vallen den moedige tot beweegkracht, en het publiek op schoenen moet medewerken door op welwillende en vertrouwende wijze schaatsenrijders aan te moedigen en niet al te hard te juichen als ze vallen. En er is nog iets anders. Eer men ter wille der zedelijkheid de stijve hekken en heggen en muren wil behouden, waarmede wij ons in enge coterietjes afscheiden, eer men vrijheid en ongedwongen vroolijkheid in den maatschappelijken omgang wil weren, als te gevaarlijk, moet men wel zeer zeker zijn dat de Nederlandsche en Engelsche zeden beter zijn dan de Fransche. Dit nu betwijfel ik zeer, en ik vind de huichelarij, welke Engelsche en Nederlandsche preutschheid en stijfheid kweeken, schandelijker en verachtelijker dan de lichtzinnigheid en losbandigheid, welke de overdrijving der Fransche ongedwongenheid zijn. Er bestaat ook een norsche, sombere, deftige zinnelijkheid, een ‘sullen sensuality’, welke niet beter is dan de vroolijke en opgewonden soort. Men moet bovendien steeds opmerken, dat men, door den omgang onder beschaafde menschen zoo vervelend en stijf te maken, altijd gevaar loopt, dat jongelieden hetzelfde zeggen, wat de ridder de Bouffler aan zijn moeder schreef uit een kleinsteedsche garnizoenstad, waar de menschen vervelend waren: ‘je suis très-bien ici, la bonne compagnie y est comme partout, mais la mauvaise y est excellente!’
Zoo we ons door 't Fransche voorbeeld willen laten leeren, moeten we pogen ons een weinig los te maken van het stijve, het conventioneele, het deftige, het plechtige. We moeten niet altijd op zedepreeken en zedelessen uit zijn, en niet ergdenkend en zwartgallig in alles iets slechts zien. We moeten durven lachen en vroolijk zijn; we moeten den plicht ons te vermaken, leeren vervullen. Onder de onnatuurlijke, kunstmatige voorschriften van deftige fatsoenlijkheid in degelijke kringen, is er geen zoo grauw en kil als die dat lachen vulgair is. Het is alsof men van een piano de hooge en de lage octaven onfatsoenlijk verklaarde, om enkel op de middenoctaven deftige kalme deuntjes te spelen. Er is een ruwe, ongevoelige lach, die hard en vol spot is, en zekere meerderheid in den lacher moet aantoonen, Deze lach | |
[pagina 128]
| |
van staljongens, door de Engelschen ‘een paardenlach’ genoemd - daar ze lieden, die veel met paarden omgaan, kenschetst - is zeker buitengewoon hinderlijk. Niet minder hatelijk is de gemaakte valsche lach, als die van den ambtenaar, van wien Thackeray spreekt, die slechts drie keer in zijn leven gelachen had, en dat elken keer om dezelfde ongevoelige aardigheid van zijn chef. Doch er bestaat een andere lach, een goede, vroolijke, hartelijke, ronde lach, welke het bloed tintelende zuurstof toevoert en gezond maakt. Geen letterkunde mag zonder dien lach zijn, of ze mist een machtig octaaf. Het is veel gemakkelijker te laten weenen en snikken, dan zulk een frisschen, ronden lach bij groote menschen te wekken, een lach even gul en onschuldig als die van mijn vijfjarig dochtertje, dat, gevraagd zijnde waarom ze zoo vroolijk was, antwoordde: ‘ik lach omdat ik gelukkig ben.’ Parijsche schouwburgen ontleenen een deel van hun aantrekkingskracht aan het aanstekelijk lachen van het publiek. Ik hoor nog in verbeelding de ‘Ahs!’ en ‘Ohs!’ waarmede in Parijs de grappige zetten, de geestigheden in menige comédievaudeville van Labiche werdèn verwelkomd, en ik lach, terwijl ik dit schrijf, enkel door de herinnering aan den onbedaarlijken Iach waartoe we met onweerstaanbaar geweld gedwongen werden door: ‘Un garçon de chez Very’, ‘J'invite le colonel’, ‘la Grammaire’, en ‘Un gros mot’. ‘Maar noemt ge die stukken comedies?’ vraagt Nurks, ik zou ze eer ‘farces’ of ‘kluchten’ noemen. ‘Le nom ne fait rien à la chose’ zou ik wenschen te antwoorden - en ik laat het enkel omdat ik dit beweren zoo volkomen onwaar vind - doch zooveel is zeker, dat het voor onze letterkunde, ons tooneel veel waard zou zijn, indien zulke comedies of kluchten gedacht en geschreven konden worden in ons land. De schrijver, die zich aan dat genre waagt, moet een baanbreker zijn. Hij moet de vrees verbannen voor de deftige oomes en tantes en de buurvrouw achter de horretjes. Hij moet zich durven overgeven aan de opwelling van het oogenblik, aan vroolijke invallen en onschuldige dwaasheid en moet toch genoeg aangeboren takt en fijnheid van gevoel hebben, om te vermijden ploertig te zijn. Hij zal het tooneel populair maken en veel goed doen in het land, zonder ooit rechtstreeks een zedekundige les of een toepasselijke moraal te prediken, zonder ooit de eene of andere brave strekking te geven aan zijn stukken; | |
[pagina 129]
| |
hij zal - zoo hij amusant is - daarom als ‘ondegelijk’ worden uitgekreten door alles wat saai, dor en droog is en oorspronkelijkheid vreest. Doch zijn belooning zal niettemin groot zijn, want hij zal de vriendschap winnen van alle hartelijke menschen die lachen kunnen, van alle fijnbeschaafde menschen, die causerie weten te waardeeren. Een aardig tooneelstuk is vaak niets als een geïdealiseerde causerie. Indien men weten wil wat ons zoowel als den Engelschen ontbreekt, om voor het tooneel te schrijven, vrage ieder zich af hoevele kennissen hij heeft die weten te causeeren. Een Fransch schrijver een causeur beschrijvende, zeide: ‘il posa les personnages, dessina les situations, mima les scènes... ébaucha les dialogues.... Grâce, malice innocente, humour, gaieté, bonhomie narquoise, vérité locale, sobriété, exagération plaisante, retenue dans les limites du goût le plus difficile.... c'est exquis!’ Dit is een beschrijving van een causeur, en het is tevens de beschrijving van mijn vriend Labiche. Ik heb hem nooit gezien, doch houd veel van hem. Iemand, die zoo hartelijk laat lachen, moet een braaf man zijn. Le bon rire gaulois, welken hij opwekt, is zijn aanbeveling. Hij leert ons de kunst hoe te leven en doet ons beseffen dat het evenzeer een plicht is om gelukkig te zijn, als om de tien geboden te gehoorzamen. Gij zult gelukkig zijn, is het elfde gebod. Een weldoener der menschheid is deze man, dien Jules Janin zou genoemd hebben: ‘un merveilleux amuseur’; hij moet een vroolijk en welwillend gelaat hebben: zijn oogen stralen zeker van goedhartigheid en goed humeur, en als hij een kamer binnentreedt, is het ongetwijfeld alsof er een paar kaarsen meer werden aangestoken, gelijk van een anderen geestigen vriendelijken causeur gezegd werd. Hij is een genoegelijk, opgeruimd schrijver, die blijmoedig, vroolijk en flink veerkracht en levenslust wekt bij neêrslachtigen en moedeloozen, voor wie hij een toongevend, versterkend geneesmiddel is. Hij schertst; hij is grappig, kluchtig en dwaas; hij is levendig, opgewekt, geestig... maar zijn stralende vernuft is warmtelicht, geen gevorkte bliksem; het doet niemand leed, het is vriendelijk, eerlijk en hartelijk, en toovert een zachten, helderen glans in ieders oog. Welk een nieuwe wereld opent zulk een man, die tot de gelukkigen behoort, welke zeggen kunnen: ‘Aucun fiel n'a | |
[pagina 130]
| |
jamais empoisonné ma plume’, aan ons Nederlanders, die al te vaak slechts geestig noemen wat pijn doet, wat hatelijk, persoonlijk en scherp is. Wij kennen in den regel slechts de soort van geestigheid, waarvan Montesquieu zeide: ‘la raillerie est un discours en faveur de son esprit contre son bon naturel,’ en dan is de esprit, ter wier gunste die ruwe hatelijkheden gezegd worden, bovendien zulk een logge, loodzware esprit. Wij zullen nooit verheugd en vermaakt worden door een Labiche, voor we uit onze kamers die soort van humoristische geschriften weren, wier schrijvers niet met een speld prikken, maar met een dorschvlegel slaan, die enkel pikante lectuur voor onbeschaafden leveren, grof, venijnig en ploertig zijn, sissen van afgunst en wrok, en schertsen met een schele grijns in plaats van met een gullen lach.
On riait encore dans ce temps-là! zullen bij het lezen dezer vermakelijke tooneelstukken over vijftig jaar de lieden zeggen, die onze eeuw zullen verheerlijken ten koste van de hunne, want steeds zal men menschen vinden, wier paradijs daar is waar ze niet zijn. Laat ons verstàndiger dan zij den tijdgenoot waardeeren, die nu sinds twintig jaren het Fransch publiek vermaakt, en pas dit jaar zijn Théâtre Complet heeft uitgegeven. Een beter bewijs dan dit kan men al niet vinden van zijn ongekunsteldheid, van het gemak, waarmede hij schrijft. Men waardeert over het algemeen het meeste dat werk, waaraan men de meeste moeite besteed heeft. De schrijver die, na een jaar lang in een courant of tijdschrift artikelen te hebben geschreven, die eendaagsche, voorbijgaande voortbrengselen onmiddellijk tot een boek verzamelt, heeft ongetwijfeld zulk een overdreven dunk van die lichte voortbrengselen doordien hij er over gezwoegd heeft. Het zijn de moeite en smart die ze kosten, welke ziekelijke kinderen aan het hart van ouders en schrijvers aanbevelen, en daarom zijn ouders en schrijvers vaak niet volkomen te vertrouwen als beoordeelaars van hun eigen kroost. Onlangs hadden we den jongen Franschen dichter Jean Aicard in ons midden, van wien men kan getuigen wat de Pontmartin van Joseph Méry zeide: ‘c'est un représentant des plus aimables de l'esprit français, de la verve méridionale, de la poésie facile et de l'improvisation brillante.’ Hij maakte diepen indruk in Amsterdam door de voorlezing van enkele | |
[pagina 131]
| |
zijner gedichten, niettegenstaande hij uit zijn schat niet de schoonste flonkersteenen gekozen had, gelijk ieder moet hebben ontdekt, die de verzen later overlas, toen de betoovering van zijn stem geweken was. Later bleek het mij, dat hij die verzen gekozen had, waaraan hij de meeste moeite besteed had. Het is een hard iets voor naarstige dichters, voor blokkende schrijvers, voor degelijke boekenmakers, maar de verzen en geschriften, qui coulent le source, zijn de beste! Zoo onbewust was Labiche van de groote waarde zijner meesterstukjes, dat we het slechts aan een toeval danken dat dit jaar de comedies gedrukt zijn, welker lezing ons zoo heeft laten lachen. En men overwege eens hoe vol leven, hoe tintelend van vernuft comedies moeten zijn, welker lectuur zelfs dus opvroolijkt. Wanneer ze goed geacteerd worden, zijn ze eenvoudig onwederstaanbaar! We hebben de ontdekking van dezen verborgen schat, van deze mijn van vroolijkheid aan Emile Augier te danken. Ik laat, hetgeen hij van zijn vriend Labiche zegt, onvertaald, om de geur van den onversneden wijn te behouden. Emile Augier verhaalt op de volgende wijze zijn ontdekking: ‘J'étais chez mon ami Labiche, dans sa principauté de Sologue, qui ressemble si peu à nos gaies campagnes de Seine-et-Oise. Je m'y plaisais beaucoup toutefois, dans la charmante famille de mon vieil ami, au milieu de l'animation des travaux champêtres si nouveaux pour moi. Je trouvais grand plaisir, moi, simple jardinier fleuriste, à suivre ce cultivateur à travers les étendues qu'il a conquises sur le sable et la bruyère, qu'il a couvertes de blés et de pins, de boeufs et de moutons; et devant ce grand paysan qui arpentait les routes, jetant partont l'oeil du maître, le bâton ferré à la main et les jambes dans des guêtres de cuir, j'avais fini par oublier complètement l'auteur de tant de joyeuses fantaisies, le grand maitre du rire, notre premier producteur de gaz exhilarant. Oui, je l'avais oublié! Ingratitude humaine! Ne devrions-nous pas graver en lettres d'or, sur nos monuments, les noms des bienfaiteurs qui entretiennent en nous la gaieté, l'un des deux priviléges qui distinguent l'homme de la bête? | |
[pagina 132]
| |
de Labiche! Je n'avais jamais lu ces pièces qui m'avaient tant réjoui à la scène; je me figurais, comme bien d'autres, qu'elles avaient besoin du jeu abracadabrant de leurs interprètes, et l'auteur lui-même m'entretenait dans cette opinion par la façon plus que modeste dont il parlait de son oeuvre. Eh bien, je me trompais, comme l'auteur, comme tous ceux qui partagent cette idée. Le théâtre de Labiche gagne cent pour cent à la lecture; le côté burlesque rentre dans l'ombre et le côté comique sort en pleine lumière; ce n'est plus le rire nerveux et grimacant d'une bouche chatouillée par une barbe de plume; c'est le rire large et épanoui où la raison fait la basse. | |
[pagina 133]
| |
pantes entre ces deux maîtres, et lès magots de l'un, comme disait le Grand Roi, ressemblent beaucoup aux magots de l'autre. C'est, au premier abord, le même aspect de caricature; c'est, en y regardant de plus près, la même finesse de tous, la même justesse d'expression, la même vivacité de mouvement. Le fond de ces joyeusetés à toute outrance, c'est la vérité. Cherchez dans les plus hautes oeuvres de notre génération, cherchez une comédie plus profonde d'observation que le Voyage de M. Perrichon, ou plus philosophique que le Misanthrope et l' Auvergnat? Eh bien, Labiche a dix pièces de cette force-là dans son repertoire. Pourquoi, doué à un si haut degré de la puissance comique, n'a-t-il pas en l'ambition d'élever son genre, comme on dit? Il n'a donné qu'une pièce au Théâtre-Français, Moi. La majesté du lieu avait bien quelque peu intimidé et amorti ses qualités natives; mais il y avait là une maîtresse scène, celle où une nièce, pour détourner son oncle d'épouser une jeune fille, lui raconte tout ce qu'elle a souffert elle-même d'avoir épousé un vieux mari! “Et lui? répond l'égoïste à chaque trait du tableau. - Lui? Il était très-heureux. - Eh bien, alors?” | |
[pagina 134]
| |
avoir une réputation de profondeur, il ne lui a manqué qu'un peu de pédantisme, et qu'un peu d'amertume pour être un moraliste de haute volée. Il n'a ni fouet ni férule; s'il montre les dents, c'est en riant; il ne mord jamais. Il n'a pas ces haines vigoureuses dont parle Alceste; il écrit, comme Regnard, pour s'amuser et non pour se satisfaire. C'est qu'il est l'homme heureux par excellence, comme Regnard - plus même que Regnard, car il est heureux, non-seulement en lui-même, mais dans tout ce qui l'entoure. La vie lui a souri dès le berceau, et, si elle est juste, elle continuera à lui sourire jusqu'à la fin.’ Voor Labiche was de eer groot om dus door Emile Augier te worden voorgesteld. Sinds 35 jaar is hij de tooneeldichter bij uitnemendheid van Frankrijk, wien door de critiek de titel verleend is van Monsieur le Premier, en die, beginnende met la Ciguë, het publiek veroverd heeft, dat achtereenvolgens zijn le Gendre de M. Poimier, l'aventurière, les Lionnes pauvres, le Mariage d'Olympe, la Contagion en zoovele andere meesterstukken heeft toegejuicht. Doch Labiche munt uit boven Emile Augier door zijn vroolijkheid, zijn goedhartigheid, door de gulheid van den lach welken hij wekt. Emile Augier vergelijkt hem met Teniers, en hoe moeielijk het ook zij door een korte aanhaling een denkbeeld te geven van een dier ‘joyeusetés à toute outrance’ wil ik het toch wagen, om den lezer van de Gids in de lange winteravonden een proefje te geven van het vermaak, dat ze zich kunnen geven, door de vijf deelen van Labiche te bestellen. Ik kies een tooneel uit ‘Un garçon de chez Véry’. Antony, de held van het stuk, is een kok-oppasser, die vroeger een der bedienden geweest is in 't beroemde restaurant van Very, en dien dag pas in dienst gekomen is bij Anatole Galimard, een rentenier, die voor zijn vrouw verborgen poogt te houden dat hij eens in zijn leven zich zelf vergeten heeft, en met een winkeldochter, die hem uit hare zwarte oogen lief had aangekeken, toen ze met veel bevalligheid hem flanellen hemden verkocht, had gesoupeerd bij Véry, in No. 6. Hij was toen bediend geworden door Antony, dien hij onmiddellijk bij zijn binnenkomen in zijn huis herkend heeft, terwijl de nieuwe knecht zelf zich niets van de eerste kennismaking herinnert. Bij gelegenheid van het betreurd souper had de heer Anatole Galimard zijn snuifdoos, met het portret van generaal Foy ver- | |
[pagina 135]
| |
sierd, laten liggen in No. 6, en die snuifdoos is nu in het bezit van Antony. Mevrouw Galimard is ook eens bij Very geweest met een neef, ze heeft den schijn tegen zich, en is ook dood bevreesd voor den nieuwen bediende. Zij gelast daarom haar man hem den dienst op te zeggen. Antony herinnerde zich volstrekt niet dat hij bij Very den heer en mevrouw Galimard eens gezien had, want gelijk hij in een alleenspraak mededeelt, bemoeide hij zich enkel met zijn messen, vorken en borden, en dacht hij verder uitsluitend aan zijn groote levensdoel: ‘Ah! non ma vie a un autre but,’ zegt hij, ‘je cherche mon père.’ | |
[pagina 136]
| |
| |
[pagina 137]
| |
| |
[pagina 138]
| |
| |
[pagina 139]
| |
| |
[pagina 140]
| |
| |
[pagina 141]
| |
Deze toestand wordt den armen heer Anatole Galimard ten laatste onverdragelijk, en hij besluit den getuige uit zijn verleden om te koopen om, zonder kabaal te maken, zijn dienst te verlaten. galimard, reparaissant à gauche, sans voir Antony. Décidément, j'aime mieux le renvoyer... Je ne peux pas vivre comme ça! | |
[pagina 142]
| |
| |
[pagina 143]
| |
| |
[pagina 144]
| |
| |
[pagina 145]
| |
Die dit kan zien acteeren, zonder hartelijk te lachen, maakt zich schuldig aan de misdaad van lèse-hilarité, en moet zijn geneesheer onmiddellijk gaan raadplegen. Het is verrukkelijk om dus eens aan het lachen te worden gebracht; het bezoek van schouwburgen, wanneer men dus wordt vermaakt en ontspannen, wordt een gezondheidsmaatregel, evenals baden; doch niettemin is het juist deze gulle lach, welke vele brave menschen iets doet mompelen van lichtzinnigheid, gebrek aan degelijkheid enz. Zij, die dit meenen, verdienen volstrekt niet het vonnis, dat, volgens Dante, wordt uitgesproken over hen, die opzettelijk in droefenis leven, want ze veroordeelen vroolijke dwaasheid niet uit voorliefde voor somberheid en duisternis, maar uit een overgeërfd, kunstmatig aangeleerd en ontwikkeld begrip dat er iets zondigs is in te groote vroolijkheid. Een van de grappigste naïeveteiten van welke ik ooit hoorde, toonde aan dat in zeer vrome, steil rechtzinnige huisgezinnen lachen eenigszins beschouwd wordt als een zwakheid van den onwedergeboren zondaar. Een dienstbode prees het hoofd van 't gezin als ‘een man zoo goed dat men niet zou kunnen lachen in de kamer waar zijn portret hing.’ De naïeve werkmeid gevoelde dat ze niet prettig zou kunnen lachen, als ze aangekeken werd door het lang uitgestrekte gelaat met de breede bovenlip van den plechtigen, deftigen man, wiens vroomheid een zuren wrangen trek om zijn mond gegroefd had. | |
[pagina 146]
| |
‘Was haben sie denn gegen das Lachen?’ vroeg Lessing. ‘Kann man denn nicht auch lachend sehr ernsthaft seyn? Lieber Mayor, das Lachen erhält uns vernünftiger, als der Verdrusz.’ Wat ware er veel gewonnen indien dit algemeen werd ingezien, en lachen weder in eere werd gehouden. Ik heb opzettelijk een tooneel aangehaald uit een van de dwaaste stukken van Labiche, om aandacht te vestigen op een genre van tooneelstukken, dat wij in Nederland noodig hebben, zoo we het tooneel zoo populair willen maken als het verdient. Hij heeft tal van comedietjes vol levendigheid, bevalligheid, en kracht geschreven - als ‘Moi,’ en ‘le Voyage de Mr. Périchon’ - waarin de lieden, die overal snuffelen naar degelijkheid, desnoods nog de een of andere strekking of een wensch om zedelessen te illustreeren zouden kunnen ontdekken. Doch vroolijke kluchten als ‘un Garçon de chez Véry’ gelijken even weinig op Nutsverhandelingen in vijf actes, als le spirituel gazouillement van vogelen op een oratorium. En daardoor vestigen juist dergelijke stukken aandacht op de waarheid dat het grondbeginsel, het eerste doel van alle kunst hierin bestaat dat zij moet vermaken, dat zij vreugde moet wekken. Dit beseft men het best bij de eenvoudigste uitingen der kunst, en opklimmende komt men van de vreugde, welke het draaiorgel in de achterbuurt wekt, tot de hooge vreugde, welke Beethoven's symphonieën wekken. Wat men moeite zou hebben te begrijpen indien er geen andere tooneelstukken waren als Othello en Hamlet, begrijpt men als men le Voyage de Mr. Périchon ziet opvoeren. Het eerste doel der kunst is niet om ons nuttige wenken te geven, om deze of gene moraal te prediken, maar om ons in een zekere stemming te brengen, om ons te vermaken. Met dezelfde vermogens, waarmede wij werken, spelen wij; met de beenen, waarmede wij loopen, dansen wij; met de stem waarmede wij het a.b.c. opzeggen, preeken en praten, zingen wij; met de hand die brieven schrijft en plattegronden maakt, teekenen en schilderen we; met de verbeelding, het hart, het vermogen om sympathie te gevoelen, waardoor we in 't dagelijksch leven vriendschap geven en winnen, vreugde en smart ondervinden, scheppen we in spel denkbeeldige blijdschap en smart. Rythmus, harmonie, kleuren roepen we te hulp om vreugde te wekken door het spel van die vermogens, waarmede | |
[pagina 147]
| |
wij straks aan den arbeid warenGa naar voetnoot1. Indien men eenmaal wel begrijpt dat te vermaken het eerste doel der kunst is, dan zullen vooral tooneeldichters, die zich rechtstreeks tot het groote publiek wenden, beginnen met het begin. Men moet niet al te eerzuchtig zijn en enkel voor de minderheid, die door didactische stukken vermaakt wordt, werken; men moet evenmin onmiddellijk Shakespear en Molière pogen te evenaren, doch men moet op nederige wijze een poging doen of men een der tachtig of honderd Fransche tooneelschrijvers de kunst kan afkijken om de menschen hartelijk te laten lachen. Gelijk prof. Seely aantoont bestaat er een hooger vermaak dan dit, doch er zal meer kans zijn dat er eens onder ons een Shakespear of Molière opstaat en een bevattelijk publiek vindt, wanneer eenmaal de gang naar den schouwburg aantrekkelijk is gemaakt door vroolijke, geestige schrijvers, die niet preeken en vervelen, maar er eer in stellen om ‘des merveilleux amuseurs’ te zijn. Het is merkwaardig dat onze kunst en letterkunde in enkele op- | |
[pagina 148]
| |
zichten zoo weinig op elkander gelijken. We hebben een Teniers maar tegenwoordig geen Labiche. Onze kunstenaars hebben eer te weinig dan te veel eerzucht. Groote composities schuwen ze, historie-schilderijen, voorstellingen van machtige hartstochten zijn bijna onbekend; groote doeken zijn zeldzaam; ze houden zich aan het kleine, intieme, hartelijke, eenvoudige, zelfs aan het ‘stilleven’. Charles Rochussen heeft er nooit aan gedacht moraal te prediken met zijn fijne teekenstift; Sadee's meesterlijke figuurtjes stemmen mij blijmoedig en gelukkig zonder dat hij eenige vierkante meters doek behoeft; Therèse Schwartze's portretten trekken mij aan, en ik bewonder haar breeden toets, ofschoon ze geen didactische bedoeling heeft. Doch in de letterkunde willen wij Nederlanders bijna altijd de eene of andere toepasselijke moraal aan het einde van een boek; een beginneling schuwt de novelle, het vriendelijk verhaal, en werpt dadelijk een roman in drie deelen het publiek naar het hoofd; tooneelstukken in vijf actes met een bepaalde strekking worden vervaardigd, in plaats dat geestige proverbes, vroolijke, tintelende comedietjes gedicht worden. Toch is het onontbeerlijk dat met het lichter genre begonnen worde. Mannen van talent zijn de wegbereiders van genieën. En zoodra de vijf-actes-drie-deelen-letterkundigen zich eens zetten tot de lagere taak van comedie-vaudevilles en novelles te schrijven zullen ze ontdekken dat het genre ‘degelijke’ studie, en ‘degelijk’ veel geest en talent vordert. Onder de belachelijkheden van den dag vindt men de zeden der eeuw, en het eischt een beminnelijk talent en veel tact om met lichte hand die belachelijkheden aan te toonen, er hartelijk om te lachen, en toch zorgvuldig te vermijden plat en ploertig te zijn. De losse scherts mag alleen preutsche lieden vergeven, ze moet kern-gesund, frisch en rein blijven, en eerbiedigen al wat eerbied verdient. Het volk is bijna weerloos tegen een behendigen tooneelschrijver. Zijn instinct kan het alleen waarschuwen, en dat instinct raakt den weg zoo spoedig bijster in den doolhof van deugdzame misdadigers en beminnelijke ellendelingen. Men kan de wereld niet verbeteren door de zonde te beschrijven en de misdaad voor te stellen: er bestaat geen ander middel dan om een ideaal van reinheid en adel te maken of op te wekken uit den doode, waarheen zwakke oogen en armen zich richten kunnen. | |
[pagina 149]
| |
Zulk een ideaal behoeft echter niet altijd gezocht te worden onder de helden en profeten. Ik geloof dat weinige toeschouwers b.v. de voorstelling van Les Petits Oiseaux van Labiche in het Grand Théâtre te Amsterdam zullen gezien hebben, zonder vriendelijker, hartelijker, welwillender jegens hun medemenschen gestemd te zijn door den beminnelijken Blandinet. En toch hadden ze zoo gelachen dat de oude tranen, die wellicht jaren lang in de oogen gesluimerd hadden, hun langs de wangen liepen. Brave menschen, die, uit eerbiedwaardige maar enge vooroordeelen, het bezoek van den schouwburg en het lachen afkeuren, weten niet welke voortreffelijke middelen tot heiligmaking, tot reiniging van hart en geest, tot het verkrijgen van menschenkennis, ze verwaarloozen. We hebben allen menschenkennis noodig om zonder te pijnlijke horten en stooten door de wereld te komen, en veel van die menschenkennis kunnen we winnen als we de plaatsen bezoeken waar onze naasten zich werkelijk vermaken en dit durven toonen. ‘Ik sta ontwapend voor u, want ik lach,’ is volkomen waar; die lacht verliest voor een oogenblik zijn zelfbedwang. Alle werk doet men min of meer uit noodzaak, zeiden we, en er zijn zelfs voorbeelden van deugdzame redeneeringen die gehouden werden met voorbedachten rade om den indruk te geven dat men braaf is, doch wat men spelend, schertsend, lachend doet, geschiedt onwillekeurig. Wil men iemands karakter lecren kennen dan is het zeker goed om te luisteren naar hetgeen hij prijst en veroordeelt. Doch er loopen zoo vele humbugs in de wereld los, en zoo vele menschen hebben tact genoeg verkregen om niet ruw-weg kwaad te spreken van anderen - daar men dit vulgair acht - dat dit zelf bedwang bedriegelijk is. Een veel beter tactiek is het dus op te merken of iemand spoedig lacht, waarom hij lacht, en welke uitdrukking zijn gelaat aanneemt als hij lacht. Verleden zag en hoorde ik een deftig man, wiens uiterlijk iemand in den waan zou brengen dat hij een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout en elders is, zoo gul, zoo hartelijk lachen bij de opvoering van een van Labiche's tooneelstukken, dat ik mij verweet hem steeds miskend te hebben. Hij moet toch een goede kerel zijn, dacht ik, nadat ik hem had hooren lachen. Een man met een mond zoo wreed en vastgeklemd als een mollenval lacht niet, en angstvallige ouders, die gaarne iets meer | |
[pagina 150]
| |
zouden willen weten van het karakter van den man, die hun lieve mooie dochter telkens meer attentie begint te bewijzen, zouden niet beter kunnen doen, dan hem door een vriend te laten noodigen een van Labiches tooneelstukken te gaan zien. Van de achterbank van het balcon zouden zij dan kunnen bespieden of en hoe hij lacht. Zoo le bon rire gaulois, de hartelijke, frissche, gulle lach, zijn wellicht leelijk gelaat als een zonnetje kwam opluisteren, dan zou ik hem - zoo het inkomen en de verdere informatiën voldoende waren! - mijn dochter maar geven. En niet alleen geven dergelijke tooneelvoorstellingen menschenkennis, maar ze maken ons ook beter en braver, en hebben dus krachtiger uitwerking dan menige preek. Om dit aan te toonen, kom ik van zelf weer terug tot den plicht ons te vermaken, tot de behoefte aan vermaak, waarop ik in den aanvang wees, en zoo zijn we het cirkeltje rond gegaan, en hebben we al causeerende, met den lach tot middelpunt, eenige opmerkingen gemaakt, in verband met Labiches vroolijke tooneelstukken. Hoe slijten brave menschen, die nooit naar de comedie gaan, hun lange winteravonden? Altijd werken is onmogelijk, ze vermaken zich dus op de eene of andere wijze. Waarschijnlijk praten ze samen, en als ze samen praten is het honderd tegen één dat ze klagen over het een of ander, of dat ze hun kennissen bespreken. Hier en daar leest er een, maar het intieme gesprek trekt ook hem ten laatste aan. Boeken zijn bloedelooze plaatsvervangers van menschen, en hetgeen ons het meeste belang inboezemt op aarde, zijn toch altijd onze medemenschen. Wat spreken we gaarne over elkander; wat stellen we een belang in elkanders eigenaardigheden, fouten, dwalingen, ja soms zelfs in elkanders goede eigenschappen en deugden. Men kan dit kwaadsprekendheid noemen, maar de bron van al dat babbelen is de wensch zich te vermaken, en om menschenkennis op te doen, door eigen meeningen en indrukken van bekenden met die van anderen te vergelijken. Alles wat het eentonige van het leven verbreekt, is een weldaad. Een schandaaltje, een ongeluk is een prijs uit de loterij voor menigen kring van werkelijk goedhartige menschen, omdat zij zich vervelen en zulk een gebeurtenis hen schokt, de verbeelding wakker maakt en hen onwillekeurig noopt het- | |
[pagina 151]
| |
geen ze vernamen te dramatiseeren: ‘Hoe zag hij er uit? wat deed hij? wat zeide zij?’ men poogt zich eene voorstelling te maken van het gebeurde, en te gevoelen wat de lieden, in wier lot men deelt, hebben moeten gevoelen. Dus laat men zelf wezenlijke menschen comedie spelen, in plaats van zich te vermaken met de dwaasheden of smarten van denkbeeldige lieden. Toch is dit zoo natuurlijk mogelijk. De geest, de verbeelding heeft evenzeer voedsel noodig als het lichaam, en gelijk hongerige menschen elkander ten laatste opeten, eten kleinsteedsche wezens, wien men geen nieuwe gedachten, aspiraties, feiten toewerpt, of die ze niet kunnen verteren, elkander op. Ze spreken kwaad van elkander liever dan dat ze zich vervelen. De natuur haat een vacuum. Wat moeten de ongelukkigen doen als ze niet, gezellig bij elkander gezeten, een weinig al hun vrienden en bekenden over de tong mogen laten gaan? En dus doen zij, en doen wij allen, en zullen we tot het einde der wereld doen. Gelukkig echter hebben wij de kunst die ons een beter vermaak aanbiedt, de aandacht aftrekt van ons zelven en onze omgeving, en die ons beter en zachtmoediger maakt, door ons meerdere kennis te geven van het karakter en de drijfveeren onzer naasten, en ons daardoor barmhartig stemt. Tout connaitre est tout pardonner. Het verschil tusschen onzen afkeer voor eigen gebreken, en onzen veel grooteren afkeer voor de zonden onzer medemenschen, wordt grootendeels veroorzaakt door onwetenheid. Zijn wij, die de comedie bezoeken, b.v. zoo slecht, als zij die noch ons, noch de comedie kennen, dit gelooven? De humorist, die aantoont dat de zwakheden van onze naasten even natuurlijk, even begrijpelijk zijn als onze eigene fouten, maakt ons verdraagzaam. We leeren den anderen den weerslag te doen genieten van de oneindige teederheid, waarmede we onze eigen zonden en dwalingen beschouwen, die we sinds hun jeugd kennen, met wie we zijn opgegroeid en die we, voordat ze groot en deftig waren, gezien hebben, toen ze klein en dwaas als speelkameraadjes waren. En daar de comedie dit voor duizenden doet, is ze een der machtigste middelen tot beschaving en veredeling. Dit kan zij bij ons ook worden, indien de tooneelschrijvers slechts niet met voorbedachten rade ons willen veredelen, niet preeken willen, maar zich er aanvankelijk toe willen beperken ons te vermaken, ons hartelijk te laten lachen. | |
[pagina 152]
| |
Daarom, mijne vrienden, Labiche ter hand genomen, genoten en bestudeerd! Geschiedt dit, dan doen ongetwijfeld de deftige, degelijke schrijvers een ‘sprongetje uit hun toga’, en weerklinkt dra de joviale lach, de koninklijke lach van Jupiter, den vader van goden en menschen, gul en hartelijk door de schouwburgen en woonkamers van Nederland.
Nieuw Starkenburg, Doorn. Kerstmis, 1878. Charles Boissevain. |
|