De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Hendrik van Stralen.
| |
[pagina 100]
| |
livre bij onze schrijvers doorgaans zoo weinig beoefenaars vindt; al ontbreken hun de modellen niet, ook in 't vak der biographie, - ik noem slechts het leven van S. Iperusz. Wiselius, door Limburg Brouwer en dat van C. en D.J. van Lennep, door Mr. J. van Lennep, om nu niet van de buitenlandsche letterkunde te spreken; al bewijzen de hier genoemde werken, dat de kunstvorm aan de historische waarde geen afbreuk behoeft te doen; - wij mogen, na des schrijvers verklaring, aan deze Aanteekening de eischen niet stellen, waaraan eene biographie als kunstwerk moet voldoenGa naar voetnoot1. Aan historische waarde hecht onze schrijver, en terecht, het meest. Hij gaat in dit opzicht zelfs zoover, dat hij in zijn naschrift verzekert, ‘bij de zamenstelling dezer bijdrage zich grootendeels bepaald te hebben bij een getrouwe opgave der feiten, en zelden een eigen oordeel uitgesproken te hebben, althans niet over den man wiens leven hij beschreef’ (blz. 288). | |
[pagina 101]
| |
De schrijver heeft de feiten medegedeeld gelijk hij die in officieele bronnen vermeld vond; had hij daarmede redeneeringen en oordeelvellingen gepaard laten gaan, dan zou, volgens hem, de lezer gevaar geloopen hebben van ‘eenzijdige, partijdige, vaak scheeve voorstellingen, en zou hij de geschiedenis leeren kennen naar de inzigten van hem die haar schreef; en niet, zooals zij zich werkelijk heeft voorgedragen (?)... Doch niets verhinderde den schrijver tot het uitbrengen van een eigen oordeel in een afzonderlijk stuk, dat hij als naschrift aan het door hem volbragte werk doet volgen.’ Men houde het mij ten goede, maar ik vind het onderscheid al zeer fijn: als de schrijver, niettegenstaande hij een eigen oordeel heeft over de geschiedenis die hij mededeelt, objectiviteit genoeg bezit, om de feiten getrouw weer te geven, gelijk hij die aan zijne bronnen ontleend heeft, - dan doet het er niet zooveel toe, of de mededeeling van dat eigen oordeel vóór, gedurende of na het verhaal van het gebeurde geschiedt: dan bepaalt, zonder schade voor de historische waarde, de goede smaak of de kunstzin de plaats waar de schrijver zijn eigen meening te kennen geeft. Auctori aliter visum! en nu krijgen wij eerst eene levensbeschrijving van Mr. Hendrik van Stralen, en daarna het oordeel van den schrijver, dat ten aanzien van den door hem behandelden persoon in allen deele gunstig luidt, op deze uitzondering na, dat hij van Stralen een man noemt ‘van zeer eergierigen aard en daarbij, zooals dit meestal aan zulke menschen eigen is, van heerschzucht niet vrij. Hem bezielde een groote eigenliefde en ingenomenheid met zich zelven... Ook verzuimde hij niet zijne handelingen in zekeren vorm van nederigheid te omhullen, en is het wel mogelijk zoo niet onwaarschijnlijk’ (dat zal wel moeten zijn: waarschijnlijk,) ‘dat hij die handelingen met zeker godsdienstig waas overtoog. Een kerkelijk man was hij zeker, en bij de leeraren van den godsdienst in groot aanzien. Maar dit zal hem niet als kwaad kunnen worden aangerekend, het was aan de partij die hij diende, de Oranjepartij, niet vreemd.’ Neemt men nu in aanmerking, dat dit oordeel wordt uitgesproken in tegenstelling van een andere uitspraak over van Stralen, die des schrijvers verontwaardiging gaande gemaakt heeft, dan zal men moeten erkennen dat Jhr. van Akerlaken ook in 't vormen eener subjectieve meening zich aan den dwang der objectieve waarheid onderwerpt, want zijne uitspraak is zoo | |
[pagina 102]
| |
heel veel gunstiger niet dan die waartegen hij opkomt. ‘Voor hen die boven hem staan,’ had namelijk Strick van Linschoten geschreven (Herinneringen, Dl. II, blz. 15), ‘is van Stralen nederig en kruipend, voor hen die met hem gelijk zijn en voor zijne minderen, met onderscheid naar omstandigheden, nu eens vleijende, dan weder ontzettend uit de hoogte. Wie hem durft te staan, behoeft hem niet te vreezen, want hij zal zich wel wachten om den zoodanigen te nabij te komen. Vlijtig gaat hij ter kerke, maar zijn godsdienstigheid is meer schijn dan wezen. Zijn voorkomen, zijn houding, zijn gebaren, kortom zijn geheele wezen zoude aan een Molière tot een voortreffelijk model van een Tartufe kunnen strekken, of aan eenen Rubens tot dat van een Farizéer. Misschien zegt men niet te veel van hem, als men hem houdt ad utrumque paratus.’ Strick van Linschoten's oordeel is ontegenzeggelijk vinniger uitgedrukt, maar komt, dunkt mij, vrij wel op hetzelfde neer als dat van Jhr. van Akerlaken. En toch heeft deze laatste, naar wij uit den geheelen inhoud van 't boek bespeuren, de grootste piëteit voor den man, wiens leven hij beschreven heeft. Om voor die tegenstrijdigheid eene oplossing te vinden, wend ik mij tot de levensbeschrijving zelve, waarvan ik hier de hoofdpunten wensch samen te vatten.
Ik kan met de eigen woorden van den schrijver aanvangen: ‘Mr. Hendrik van Stralen, geboren te Hoorn, op 20 October 1751, uit het huwelijk van Mr. Jan Mossel van Stralen met Alida Nisetta Lanssel, vestigde zich na den dood zijns vaders te Enkhuizen, alwaar deze vroeger de betrekkingen van Secretaris en Pensionaris had bekleed en zijn geslacht een aantal jaren had gewoond.’ - Daar te Enkhuizen werd hij weldra schepen, huwde in 1777 met Clasina Rijgerbos, en promoveerde in 1779 te Harderwijk als doctor in de rechten. Op het laatst van 1787, en wel ten gevolge van den omkeer door de pruisische tusschenkomst in den stand der partijen hier te lande teweeggebracht, werd hij de opvolger van Bernardus Blok, secretaris van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland en West-Friesland, in West-Friesland en het Noorder-Kwartier, welk college in de hoofdstad van West-Friesland, Hoorn, zetelde. Niet zonder belang voor de schildering van den toestand in die dagen, is te dezer plaatse de beschrijving der procedure tegen den afgetreden en uit het land gevluchten patriotschen ex-secretaris Blok, die bij zijne | |
[pagina 103]
| |
verautwoording een aanmerkelijk deel van de hem toevertrouwde gelden onder zich behield, tot tijd en wijle men zijn recht op pensioen zou erkennen, en die zich nu vruchteloos van allerlei (juridisch) ongehoorde middelen trachtte te bedienen, om de nieuwe regeering het leggen van beslag te beletten op zijne goederen in 't vaderland. Van Stralen's werkkring als secretaris van Gecommitteerde Raden was voor Holland benoorden het Y even omvang- en invloedrijk als die van den Raadpensionaris voor de geheele provincie. Bij voorkeur en met goed gevolg besteedde de secretaris zijne zorg aan een richtig financieel beheer en aan een behoorlijke instandhouding der dijken en zeeweringen. Ook woonde hij in zijne qualiteit de zittingen der Staten van Holland en die der Staten-Generaal bij. Vertrouwd raadsman van den Erfstadhouder, spaarde hij geen moeite om de bezwaren te overwinnen, die tegen de benoeming van Van de Spiegel tot Raadpensionaris van Holland bestonden, zoowel in den Haag, als bij den te benoemen titularis zelf. - Doch, even als de omkeer van zaken in 1787 hem tot een hoogere betrekking bevorderd had, drong de omwenteling van 1795 den bekwamen Oranjeregent weder in 't privaatleven terug; nadat hij zijne administratie behoorlijk had verantwoord, liet hem de patriotsche regeering met rust, en hield hij zich met de behandeling van bizondere boedels bezig, en met de regeling van de gevolgen der nieuwe staatsorde op kerkelijk gebied. De engelsch-russische landing in 1799 bracht hem voor het eerst weer in aanraking en zelfs in vrij gevaarlijke aanraking met het revolutionair Uitvoerend Bewind. Bij het naderen der landingstroepen werden de westfriesche steden door het republikeinsche leger onder Daendels aanvankelijk onverdedigd gelaten. Ten einde nu voor de handhaving der orde te waken, riep de patriotsche overheid te Hoorn de hulp in van de meest aanzienlijken uit de Oranjepartij. Van Stralen, die, hoezeer ook getrouw aan zijn vroegere politieke zienswijze, de engelsch-russische onderneming als onstaatkundig veroordeelde, kwam natuurlijk het eerst in aanmerking. Na overleg met zijn nieuwe mederegenten, reist hij den kolonel Gelderman, die als parlementair naar het engelsche leger is gezonden, achterna, om hem het bericht van de overgave der vloot onder Story mede te deelen. Eer hij evenwel Gelderman achterhaald heeft, valt hij den vijand in handen. Deze verzuimt niet beslag te leggen op den in 't geheele Noorderkwartier bekenden en invloedrijken | |
[pagina 104]
| |
oud-regent, ten einde door diens toedoen de orde en de rust te handhaven in de door de landingstroepen bezette streken. Hoezeer tegen zijn wil, moet van Stralen zich dit laten welgevallen, en in dezen werkkring bewijst hij gewichtige diensten, zoowel aan de ingezetenen der bezette landstreek, die hij voor de onkunde der Engelschen en Russen in zake de zeeweringen helpt behoeden, als aan de bataafsche regeering zelf, door te beletten dat de gelden in de openbare kassen aan den vijand worden overgegeven. In de uitoefening van deze taak komt hij van 19-23 September ook te Hoorn, dat tijdelijk door een engelsche divisie wordt bezet, en helpt er de orde handhaven, - ook wanneer een deel der burgerij aanstalten maakt om zich tegen den intocht van het fransch-bataafsche leger te verzetten, dat na het aftrekken der Engelschen Hoorn komt bezetten. Vreezende echter voor gevangenneming door den bataafschen legerbevelhebber, wijkt van Stralen op 23 Sept. weer naar het engelsche leger uit, en blijft in den eenmaal aanvaarden werkkring tot na den aftocht des vijands. Op 21 Nov. keert hij, door een pas van den franschen Generaal Brune gedekt, weder naar zijn huis te Hoorn terug. Hierop ontstaat een curieuse briefwisseling over de vraag of van Stralen al dan niet moet terecht staan wegens verstandhouding met den vijand; die briefwisseling vult de laatste maanden van 't jaar 1799 en vormt een der meest belangrijke gedeelten van het werk dat ons bezig houdt. Een hoofdaandeel aan die discussie neemt natuurlijk de Hoofdschout van Hoorn, een naamgenoot van onzen schrijver, Pieter van Akerlaken, die, hoewel vurig patriot en door geen banden van bloed- of aanverwantschap met van Stralen verbonden, al zijne krachten inspant om dezen voor eene vervolging te behoeden, in weerwil van den sterken aandrang die daartoe door zijne meerderen in de hierarchie van het Openbaar Ministerie op hem wordt uitgeoefend. De Hoofdschout, die vroeger ritmeester geweest is en zich in het juridisch arsenaal niet recht t'huis gevoelt, wapent zich met twee adviezen van voorname amsterdamsche advocaten, Mrs. J. Schimmelpenninck en S.A. Verburg. Hij behoudt ten slotte de overwinning, zoodat voor van Stralen de schade van zijne verstandhouding met de Engelschen zich tot een huisarrest van eenige weken bepaalde. | |
[pagina 105]
| |
Deze episode, die in 't werk van Jhr. van Akerlaken door de mededeeling der gevoerde briefwisseling wordt toegelicht, noemde ik curieus - en wel om de volgende reden. Of de quaestie, zooals onze schrijver schijnt te meenen, volkomen in overeenstemming met het positieve recht van dien tijd werd beslist, is voor mij nog twijfelachtig. De publicatie van 23 Augustus 1799, waarbij de doodstraf bedreigd werd tegen ieder die (onder welken vorm ook) in verstandhouding trad met den vijandGa naar voetnoot1, moge al niet toepasselijk zijn geweest op het eerste verblijf van van Stralen in het engelsche hoofdkwartier, daar hij tegen zijn zin gedwongen werd aldaar te vertoeven, op het tweede verblijf past de exceptie van force majeure m.i. niet, daar van Stralen geheel vrijwillig naar den vijand de wijk nam, alleen uit vrees voor mogelijke misvattingen bij den opperbevelhebber van het fransch-bataafsche leger. Nu konden wellicht de diensten, door hem tijdens dat verblijf aan particulieren en aan 's lands regeering bewezen, het misdrijf van verstandhouding met den vijand vergoelijken, maar dat van Stralen in de termen viel om vervolgd te worden, is naar mijn oordeel niet tegen te spreken. En zeker zouden de Agent van Inwendige Politie, A.J. la Pierre, en de Procureur-Generaal C.F. van Maanen zich niet bij het vonnis neergelegd hebben, waarbij de Schepenen te Hoorn van Stralen van rechtsvervolging ontsloegen, indien er geen redenen bestaan hadden, om op dit oogenblik genade voor recht, zij het ook revolutionair recht, te laten gelden. Die redenen zijn niet ver te zoeken: het ultra-revolutionair stelsel, door de staatsregeling van 1798 ingevoerd, was op het einde van 1799 al in volslagen discrediet geraakt; en weinige dagen eer de hier besproken correspondentie aanving, had men in den Haag de tijding ontvangen, dat de fransche bondgenoot zich op den 18den Brumaire (9 November) aan een nieuwe regeering had onderworpen, wier liefde voor de Jacobijnen van de koelste soort was. In zulke omstandigheden laat het zich verklaren, dat een Jacobijn als van Maanen slechts pour acquit de conscience op de toepassing der crimineele vervolging had aangedrongen. De bataafsche weerslag op den 18den Brumaire liet tot 14 September 1801 op zich wachten. Onder de nieuwe staatsregeling, die van het Staatsbewind, kregen de Oranje-gezinde oud- | |
[pagina 106]
| |
regenten van den gewezen Stadhouder een formeele vergunning om zich voortaan weder met regeeringszaken in te laten. Van Stralen vond daarin aanleiding om eene benoeming tot lid van het Gedeputeerd Bestuur van Holland te aanvaarden; in dien werkkring bleef hij twee jaren, hoofdzakelijk zich met financiën en waterstaat bezig houdende, om daarna als lid van den Aziatischen Raad zitting te nemen. Zijne verzekering dat hij deze benoemingen slechts met weerzin, en ‘als 't ware gepersecuteerd’ aannam, schijnt bij zijn biograaf weinig geloof te vinden; in zijn naschrift vermeldt Jhr. van Akerlaken deze herhaalde verzekeringen in onmiddellijk verband met de eigenliefde en ingenomenheid met zich zelf, die hij onder van Stralen's karaktertrekken opnoemt. Wat daarvan zij, het is zeker dat hij onder de elkaar snel afwisselende regeeringsvormen tot aan de inlijving van ons land in 't fransche keizerrijk, telkens hetzij als hooggeplaatst ambtenaar, hetzij als vertrouwde vraagbaak door het hoofd der regeering werd geraadpleegd. Zoo oefende hij, met het gezag eener oude vriendschap, grooten invloed uit op Schimmelpenninck's besluit om de netelige opdracht van 't Raadpensionarisschap te aanvaarden, en werd hij zelf Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken. In die hoedanigheid viel hem de eer te beurt, zijn naam te hechten aan een der zeer weinige belangrijke wetten uit die periode van schijnonafhankelijkheid, die op latere en betere tijden zijn overgegaan: de door A. van den Ende ontworpen wet op het lager onderwijs, van 25 Februari 1806, en de reglementen tot uitvoering daarvan dragen de handteekening van Mr. H. van Stralen. Minder gelukkig, ofschoon nog meer het eigen denkbeeld uitdrukkende van van Stralen en dus meer oorspronkelijk, acht ik de wet van 9 Juni 1806, waarin van Stralen, ondanks de oppositie van den Staatsraad, de goedkeuring van het Wetgevend Lichaam verkreeg op de door hem voorgestelde wederinvoering van sommige heerlijke rechten, die de staatsregeling van 1798 zonder vergoeding afgeschaft hadGa naar voetnoot1. | |
[pagina 107]
| |
Van Stralen was de eenige der Ministers van Schimmelpenninck, die bij Lodewijk's troonsbeklimming zijn ontslag kreeg. Wel werd hem wederom het lidmaatschap van den Aziatischen Raad aangeboden, doch daar hem terstond na het aanvaarden dier waardigheid bleek, dat de Raad voortaan geen zelfstandig besturend lichaam maar aan een nieuwbenoemden Directeur der Koloniën ondergeschikt zou zijn, nam hij zijn ontslag. Den Koning zal niet onbekend gebleven zijn, hoe sterk van Stralen geijverd had tegen Napoleon's eisch om een franschen Prins tot Koning van Holland aan te stellen; doch Gogel had zich niet minder sterk tegen die nationale vernedering verzet, en bleef toch Minister. - Ook van Stralen zien wij niet lang daarna weer optreden als vertrouwd raadsman van den Koning. Wij moeten dus naar andere redenen omzien voor 's Konings aanvankelijke koelheid. Wij betreuren dat Jhr. van Akerlaken ons hier niet vollediger inlicht; zoude de eigenhandige Aanteekening van van Stralen, waaruit onze schrijver dikwijls stukken aanhaalt, maar die wij liever volledig hadden afgedrukt gezien, hier geen licht verspreiden? Kan het ook zijn, dat Verhuell, door wiens oogen de Koning aanvankelijk althans moest zien - niettegenstaande zijn schijnbare vriendschappelijkheid, aan van Stralen bij den Koning geen goede diensten heeft gedaan? Immers weten wij uit van Stralen's eigen mededeeling, dat Verhuell en hij ten aanzien van Lodewijk's verheffing tot den troon, geheel tegenovergestelde meeningen koesterden, die onlangs nog tot hooge woorden geleid hadden. 't Is natuurlijk alleen uit een biographisch oogpunt, dat deze vraag eenig belang wekt. Wie onder Lodewijk Minister geweest, en waarom hij dat al dan niet geweest is, is geschiedkundig vrij onverschillig. De onafhankelijkheid van vorst en volk bestond slechts in naam; de maatregelen die zijne Ministers namen zijn door de inlijving in Frankrijk grootendeels weggeveegd. Lodewijk maakt op dengene, die zijne regeering overziet, den indruk als van een drenkeling, die in 't zwemmen onervaren, wanhopig om zich heen slaat en toch al dieper en dieper zinkt. Maar in dezen tragischen toestand mengt zich toch weer iets komisch: deze drenkeling is vast overtuigd dat hij zwemmen kan. In Lodewijk's Documents historiques spreekt van het begin tot het einde de overtuiging dat hij werkelijk de Koning is, de canning of kunnende man, die het hem ter leiding toevertrouwde volk met ware wijsheid zal regeeren. ‘Hoe,’ vraagt | |
[pagina 108]
| |
hij eensGa naar voetnoot1, moet een koning zich bezig houden? Het opperhoofd der administratie moet aan alle vertakkingen zijn geest, zijn wil inprenten; eenheid van beweging is de voornaamste deugd van den monarchischen staat. Alle instructiën in dezen staat laten zich in twee woorden ontleden. Voor den koning: Een eigen wil hebben in alle zaken; deze doen samenwerken tot bereiking van zijn doel, de onafhankelijkheid en de veiligheid van den staat, de onafhankelijkheid, de veiligheid en den voorspoed der individu's, en zijne bevelen en beslissingen zonder afwijking doen uitvoeren. ‘Voor de ministers of agenten: 's konings wilsuitingen en geest volgen, hetzelfde doel voor oogen hebben, zonder ook slechts eenmaal er van af te wijken.’ Zijn broeder Napoleon zou niet met meer zelf bewustzijn gesproken hebben! maar twee geboren regeerders zijn voor één en hetzelfde huisgezin te veel, - en al had de fransche Keizer zijn hollandschen vassal met rust gelaten, toch ware voor Lodewijk de kans om zich boven water te houden, al bijster gering geweest. Met de beste bedoelingen bezield, miste Lodewijk juist datgene, wat hij zelf het eerste vereischte voor een koning noemt: een vasten wil, die steeds op één doel gericht zich door de luim der uitvoerders niet van 't spoor laat brengen. Integendeel, men zou juister kunnen zeggen, dat in zijn geval de wil der dienaren de luim des meesters bepaalde, indien het niet bekend was, dat die luim ook zonder aanwijsbaren grond de meest verstandige en heilrijke maatregelen kwam dwarsboomen. Daarvan kon Gogel meêspreken, die eindelijk in wanhoop het departement verliet, waar hij het wonder verricht had, van binnen twee jaren tijds de opbrengst der belastingen van 30 op 46½ millioen gulden te brengen. Om diezelfde reden weigerde, volgens onzen schrijver, ook van Stralen, een vaste betrekking onder den wispelturigen Koning te aanvaarden. Hij liet zich echter eene benoeming tot lid van het Wetgevend Lichaam welgevallen, - en werd voorts president eener tijdelijke commissie, op 22 Mei 1808 door den Koning benoemd om voor 1809 een budget te ontwerpen, dat | |
[pagina 109]
| |
met inbegrip van de renten der staatsschuld, 70 millioen niet te boven zou gaan; terwijl later aan diezelfde commissie, na afloop van haar eerste werkzaamheid, de revisie opgedragen werd van de ordonnantiën op de onderscheidene middelen en belastingen. Echt Lodewijksch, om zoo te spreken, was weer deze laatste opdracht; zij kostte hem reeds dadelijk een categorische weigering van zijn voortreffelijken Minister van financiën, om door verstrekking van staten en gegevens tot slooping mede te werken van het pas ingevoerde belastingstelselGa naar voetnoot1. Lodewijk hield zijn besluit niettemin vol, - en indien Gogel toen nog niet aandrong op zijn ontslag, zal dat hieraan te danken zijn geweest, dat de bovenvermelde commissie nimmer aan de tweede helft van hare taak begonnen is. Met te meer ijver wijdde zij zich aan het ontwerpen van een zuinig budget. Redding door bezuiniging was steeds 's Konings leus geweest, - doch helaas! niet veel meer dan eene leus, daar Lodewijk een hoog denkbeeld had van den luister die zijn troon moest omgeven, misschien wel om er de onvastheid van te verbergen. Destijds kon men anders niet beweren dat er geen prikkels waren tot bezuiniging. De zes laatste jaren vóór zijne troonsbeklimming hadden een gemiddeld jaarlijksch tekort opgeleverd van ƒ 38,156,031Ga naar voetnoot2; - 1806 en 1807 hadden den schuldenlast met nog ongeveer negentig millioen doen toenemen; een leger van vijftig duizend man, waarvan vijf en twintig duizend actief, moest de steeds gevaarlijker plannen van Napoleon helpen bevorderen; de handel door het continentaalstelsel tot volslagen werkeloosheid gedoemd; landbouw en veeteelt gebukt onder de gevolgen van watersnood en veepest: te Leiden een groot deel der stad door een vreeselijke ramp in een puinhoop veranderd....... Zeer zeker viel onder zulke omstandigdenken, aan 't vermeerderen der gewone inkomsten moeilijk te denken, en was bezuiniging de eenige en aangewezen weg. De vraag bleef, of redding nog mogelijk was. De commissie onder voorzitterschap van van Stralen wilde 't beproeven, en ging met eene virtuositeit, die ons bewondering afdwingt, aan 't bezuinigen. Niet slechts voldeed zij aan 's Konings last, door hem op 31 Aug. twee ontwerpbegrootingen aan te bieden, waarop de gewone uitgaven (buiten den rentelast van circa | |
[pagina 110]
| |
ƒ 42 millioen) op 28 mill. geraamd werden, terwijl die voor 1808 nog bijna 33 mill. zouden bedragen; de Commissie ging verder, en ontwierp een derde begrooting, waarbij de uitgaven zoo laag werden gesteld, dat zij, met inbegrip van den rentelast, op den duur door de inkomsten zouden gedekt kunnen worden, als men die inkomsten tot ongeveer vijftig millioen kon opdrijven. Het spijt mij zeer, dat Jhr. van Akerlaken zich door de lijvigheid der materialen van verdere mededeelingen omtrent dit laatste plan heeft laten weerhouden; op zijn minst had hij wel een verzamelstaat van de eindcijfers dezer begrooting kunnen geven, evenals hij dat later doet van het gewijzigde ontwerp, dat de Commissie op 20 October 1808 aan den Koning inzond. Lodewijk had namelijk de eerst ingeleverde ontwerpen (vooral het tweede der ontwerpen à zeventig millioen) met groote voldoening gelezen, behalve op het ééne belangrijke punt der uitgaven voor het leger. Hierop had de Commissie o.a. een aanzienlijke bezuiniging voorgesteld, door beperking van het aantal leerlingen op de militaire school te Hondsholredijk; - ook had zij zich niet ingenomen getoond met 's Konings geliefkoosd denkbeeld, om alle weezen en vondelingen, die in openbare gestichten opgeleid werden, onder den naam van koninklijke pupillen tot soldaten te maken. Over een en ander schreef de Koning een brief aan de Commissie, dien Jhr. van Akerlaken in zijn geheel meedeelt, iets waarvoor ik hem dankbaar ben, daar deze brief beter inzicht geeft in het karakter en de geestesgaven des Konings, dan eenig ander stuk dat mij van hem bekend is. Mij treft daarin vooral aan den eenen kant de zelfbegoocheling, die Lodewijk zijn koningschap zoo ernstig doet opvatten, dat hij aan de mogelijkheid schijnt te gelooven om als veroveraar op te treden, - aan den anderen kant de werkelijk scherpzinnige opmerkingen waartoe hem de geschiedenis en de volksaard der Nederlanders aanleiding gevenGa naar voetnoot1; alles in een stijl dooreengemengd, waarvan | |
[pagina 111]
| |
de onklaarheid zeker niet aan de taal moet geweten worden die hij gebruikte. Naar aanleiding van dit schrijven hervatte de Commissie hare werkzaamheid en leverde zij een nieuw ontwerp in, waarin zij wel hier en daar aan den wensch des Konings toegaf, maar dat toch in haar oog het definitieve budget der toekomst moest worden; in ontvangst en uitgaaf sloot het met 62 millioen gulden, waaronder ruim 40½ millioen voor rentebetaling, zoodat alle overige uitgaven op 21½ millioen geraamd werden. Van deze begrooting geeft onze schrijver gelukkig de eindcijfers in vergelijking met die der begrooting over 1808Ga naar voetnoot1, zoodat wij eenigszins kunnen nagaan hoe de Commissie het totaal der staatsuitgaven, die voor 1808 op ruim 78 mill. geraamd waren, voor 1809 met ruim 16 millioen kon verminderen, zonder reductie der rentebetaling voor te stellen. In hoofdzaak werden 't leger en de vloot door van Stralen en zijne collega's besnoeid. Die hoofdstukken zouden in 1809 volgens hun plan bijna 11 mill. minder kosten dan in 1808; waterstaat, binnenlandsche zaken en eeredienst ruim 2½ millioen minder, - het jaarlijksch subsidie van 1½ millioen aan het amortisatiefonds werd geschrapt, enz. Dat van Stralen en zijne medeleden bekwame financiers waren, wil ik volstrekt niet loochenen: maar zij moeten, dunkt mij, wel geweten hebben, dat bezuinigingen, gelijk zij die voorstelden, volkomen onmogelijk waren, zoolang de Koning, door zijn broeder op 't sleeptouw genomen, in alle avonturen moest deelen, waartoe de keizerwaanzin Napoleon verlokte. Indien zij ondanks deze wetenschap, toch met hunne voorstellen voor den dag kwamen, blijft er schier niets over te onderstellen, dan dat zij den Koning langs dezen omweg hebben willen overtuigen van de onmogelijkheid om de staatsmachine in gang te houden zonder reductie van rentebetaling. Maar dat woord wilde er bij | |
[pagina 112]
| |
geen Nederlander uit; en de eenige, zij het ook geringe, voldoening die ons volk bij de inlijving in Frankrijk heeft kunnen genieten, is, dat het constateeren van het staatsbankroet daardoor aan den overweldiger is overgelaten. Ook Lodewijk wilde de trouw tegenover de schuldeischers van den Staat niet verbreken; maar hij wist, beter nog dan van Stralen, dat aan vermindering van leger en vloot, anders gezegd van hulpmiddelen voor zijns broeders oorlogen, niet te denken viel. Voor 1809 snoeide en bezuinigde ook hij op vele posten der begrooting; maar het gelukte hem niet het eindcijfer op minder dan 70 millioen te reduceeren, eene reductie trouwens, welke Gogel reeds onder de ‘ordres inexécutables’ rangschikte, die niet dan onberekenbare verwarringen ten gevolge konden hebbenGa naar voetnoot1. Doch de bezuinigingsquaestie op de begrooting van 1809 is al even ijdel als de geheele geschiedenis van Lodewijk's regeering. Als ik er mij mede inlaat is het mij te doen om van Stralen's aandeel aan die laatste worsteling van den schijnkoning tegen het noodlot in het licht te stellen. In 1810 liep de worsteling af met het decreet waarbij ons land bij het keizerrijk werd ingelijfd. Voor van Stralen zijn de jaren der fransche overheersching eene periode van otium geweest. Met of zonder dignitas? Wie zal het zeggen? Daaromtrent deelt Jhr. van Akerlaken alleen het volgende medeGa naar voetnoot2: Vooreerst, dat toen de Keizer en de Keizerin in October 1811 te Amsterdam kwamen en op het paleis audientie verleenden, van Stralen ‘grootendeels uit nieuwsgierigheid’ ook derwaarts ging, en den indruk dien hij van zijn bezoek kreeg aldus omschreef: ‘De houding van Napoleon was zoodanig bruusk en onheusch, dat ik moeite deed mij achteraf te houden en het mij weinig kostte, maar veeleer groot genoegen deed, die plaats te verlaten zonder hem te spreken. Ik zag hem toch van zeer nabij. Mijn gevoel op dien tijd was noch eerbied, noch vrees. 't Was een soort van verwondering. Zijt gij die man, die beroerder van geheel Europa?’ | |
[pagina 113]
| |
Ten tweede vernemen wij dat van Stralen ‘dan ook’ (dus waarschijnlijk omdat Napoleon zoo ‘bruusk en onheusch’ was geweest) onder 't keizerrijk geen openbare betrekking heeft willen bekleeden, 't geen hem anders, volgens zijne Aanteekeningen, volstrekt geen moeite gekost zou hebben. Ten derde eindelijk zegt Jhr. van Akerlaken: ‘Evenwel gebiedt de onpartijdigheid te vermelden dat hij zich van den keizer een jaarlijks (sic) pensioen liet welgevallen van 6000 francs, dat hij in de jaren 1812 en 1813 genoot’. Alles bijééngevat, vind ik niet dat de dignitas er bij wint; maar ik kan mij vergissen, want de schrijver laat mij geheel in 't duister omtrent de aanleiding tot het aannemen van dat pensioen. Slechts vraag ik, in den twijfel waarin ik verkeer, wiens houding waardiger is, van hem, die van den overweldiger geld aanneemt zonder er iets voor uit te voeren, of van den man die, la mort dans l'ame een openbaar ambt blijft bekleeden, om het overweldigde vaderland, waar het mogelijk is, voor verdrukking te beschermen? En de zoodanigen zijn er geweest, niet één maar velen. In de veelbewogen Novemberdagen van 1813 behoort van Stralen tot de voorzichtigen; hem daarvan een verwijt te maken, zou onbillijk zijn: het heroïsche element was hem nu eenmaal vreemd, en op twee-en-zestigjarigen leeftijd bruischt het bloed niet meer zoo onstuimig als in jongere jaren; Jhr. van Akerlaken heeft volkomen gelijk als hij daaraan herinnert, schoon hij de tegenstelling wel achterwege had kunnen laten tusschen van Stralen's gedrag in 1799 en in 1813. Indien van Stralen tijdens de engelsch-russische landing zijn hoofd gewaagd heeft, - wij herinneren ons dat zijne aanhouding door den engelschen opperbevelhebber tegen zijn wil geschiedde, - dan was het zeker niet, gelijk onze schrijver nu wil, voor de onderneming van den toenmaligen Erfprins. Om te verklaren, waarom zijn held in 1813 zoo voorzichtig was, wijst onze schrijver er op, dat van Stralen in 1799 den terugkeer van Oranje dwaas en ontijdig, en in 1813 mogelijk en gewenscht achtte: doch had dat verschil voor hem niet juist een reden moeten zijn om in 1799 wat minder, in 1813 wat meer te wagen?Ga naar voetnoot1. Hoe het zij, van Stralen wachtte tot na den aftocht der | |
[pagina 114]
| |
Franschen, om zich bij het Algemeen Bestuur aan te sluiten; doch aanvaardde toen (30 Nov.) onder den titel van Commissaris Generaal het bestuur der binnenlandsche aangelegenheden, waarin hij weldra door den Souvereinen Vorst werd bevestigd. De ruim vier maanden, die tot 9 April 1814 verliepen, waren voor van Stralen een tijd van overstelpenden arbeid. Daarvan getuigt de opsomming der besluiten van den Souvereinen Vorst waartoe de Commissaris Generaal voor Binnenlandsche Zaken adviseerde. Jhr. van Akerlaken deelt slechts een van die adviezen mede, 't geen te meer te betreuren valt, daar alleen op die stukken een eenigszins gemotiveerd oordeel over 's Ministers bekwaamheid als administrateur kan worden gebouwd. De bevrijding van 't fransche juk maakte natuurlijk voorziening noodig in een geheel ontredderden toestand. Er moest gezorgd worden voor een reglement van algemeene volkswapening, voor vrijwillige dienstneming en het storten van giften voor 's lands verdediging; - de heffing der plaatselijke belastingen, het geneeskundig toevoorzicht, het lager onderwijs, de drukpers, het auteursrecht, de registers van den burgerlijken stand, alles eischte dringend een zij 't ook voorloopige nieuwe regeling. Daarbij brak reeds in December 1813 de veepest uit, welke ramp de Commissaris-Generaal met krachtige maatregelen tegenging, zonder op de wederontdekking te wachten van een in het ongereede geraakt fonds, waaruit krachtens eene wet van 1799 schadevergoeding voor 't afgemaakte vee uitbetaald moest worden. De vraag terzijde latende, of iemand op zijn drieënzestigste jaar hoogbejaard genoemd kan wordenGa naar voetnoot1, moet men erkennen dat vier maanden van eens Ministers leven door de hier vermelde werkzaamheden goed gevuld kunnen heeten; geen wonder, dat van Stralen tot tweemaal toe ernstig ongesteld werd. Toch verflauwden zijn werklust en vooral zijne eerzucht niet. Voor hem zal 't dan ook geen aangename verrassing geweest | |
[pagina 115]
| |
zijn, toen hij op 20 Maart 1814 de zekerheid erlangde, dat hij niet zou optreden als lid van het eerste Koninklijke Ministerie, dat na de afkondiging der nieuwe Grondwet werd gevormd. Daarentegen werd hij benoemd tot lid der Staten-Generaal en, om de pil te vergulden, kreeg hij van den Koning een eigenhandigen brief met toekenning van een pensioen van ƒ 3000. - en met de hartelijkste dankbetuigingen voor de bewezen diensten; - ‘het zoude’, zoo schreef Willem I aan zijn Minister, ‘zijn abuseren van deszelfs goeden wil, wanneer ik vergde deze diensten verder aan den Staat te presteren;’ hij gaf hem daarom eene betrekking, waarin hij voor 's lands welzijn niet verloren en hem toch eene werkzaamheid opgelegd zou zijn, ‘die, uithoofde de klimmende jaren, niet als te zeer drukkend is.’ Dit laatste zal een weerslag geweest zijn op de klacht over zijne overstelpende bezigheden, die de Commissaris-Generaal, steunende op vermeende onmisbaarheid, wel eens liet verluiden, zonder daarom een ontslag uit zijn ministerieele betrekking bedoeld te hebben. Ik twijfel dan ook zeer of hij het wel meent, als hij in zijne Aanteekeningen verklaart, dat hij zijn post met volkomen tevredenheid verliet, en als Jhr. van Akerlaken aan die tevredenheid gelooft, dan hecht hij m.i. te weinig waarde aan van Stralen's eigen woorden, waar hij op 21 Maart 1814 's Konings brief beantwoordt met de betuiging, dat hij in diens verlangen berust, ofschoon hij ‘gewacht en gewenscht had het gebouw van Staat verder te helpen voltooien, waarvoor hij nog eenige bouwstoffen gereed had’. En daarmede was de staatkundige loopbaan van van Stralen zoo goed als geeindigd. Wel werd hij na de invoering der Grondwet van 1815 tot lid der Eerste Kamer benoemd; wel gaf hij den Koning af en toe nog een advies, vooral op financieele punten, en kwam hij o.a. weer eens voor den dag met het bezuinigingsvoorstel, dat in 1808 aan Koning Lodewijk was ingediend. Doch zijn raad vond geen gehoor, ook toen hij, zeer terecht trouwens, tegen de voorgenomen maatregelen ten aanzien der Uitgestelde Schuld opkwam, en de acht laatste jaren van zijn leven kan men zeggen dat van Stralen als staatsman allen invloed had verloren. Eene beroerte maakte op 6 November 1822 aan dat leven een einde. Geeft ons nu deze levensbeschrijving van van Stralen, dit | |
[pagina 116]
| |
was de vraag waarop ik een antwoord zocht, een helder inzicht in 's mans karakter en werkzaamheid? Ik durf niet toestemmend antwoorden. Jhr. van Akerlaken maakt zeker een ruim gebruik van de Aanteekeningen die van Stralen voor zijne kleinzoons bestemde; maar waren er overwegende bezwaren tegen vollediger mededeeling? Juist op de vraag, of Strick van Linschoten gelijk heeft als hij van Stralen een Tartufe noemt, moeten wij ons tevreden stellen met de verzekering van Jhr. van Akerlaken, dat dat niet zoo is, ofschoon hij wel wil erkennen dat van Stralen zijne handelingen met een waas van godsdienstigheid overtoog. Want wat de schrijver in zijn naschrift dienaangaande verder mededeelt doet niet veel af. Dat het mogelijk is streng geloovig en toch geen hypocriet te zijn, behoef ik niet eerst uit het voorbeeld van Maria van Stralen te leeren, waarvan de schrijver in zijn naschrift het beminnelijk beeld schetst. Maar evenmin brengt mij het citaat veel verder uit van Stralen's dagboek, waar deze, na het overlijden van zijn broeder, zijne overtuiging uitdrukt dat Gods wijsheid en goedheid ook in dien slag spreken, en zijn voornemen te kennen geèft om in den nood der onverzorgd achtergelaten weduwe en kinderen van den overledene te voorzien: een voornemen waaraan hij dan ook trouw gebleven is, gelijk wel niet anders te verwachten was van een welgesteld en invloedrijk man als hij. Zelfs zulke eigenhandige brevetten van godsdienstigheid zijn niet onvereenigbaar met tartuferie. Ik beweer natuurlijk volstrekt niet, dat van Stralen werkelijk een schijheilige femelaar is geweest; ik wil alleen doen uitkomen, dat er ook na hetgeen door Jhr. van Akerlaken omtrent hem is bekend geworden, een voorname zijde van 's mans karakter nog in twijfelachtig halfdonker verscholen ligt. Om dat halfdonker op te helderen ware doorloopende vergelijking van 's mans daden met hetgeen hij dienaangaande aan zijne kleinzoons mededeelt, zeer gewenscht. Het doel eener biographie, als kunstwerk opgevat, kan geen ander zijn dan een levendig beeld te scheppen van den held der levensbeschrijving, en dat krijgen wij hier niet. Maar dat ook in zuiver historischen zin, de Aanteekening van Jhr. van Akerlaken nog raadsels onopgelost laat in van Stralen's staatkundige loopbaan, blijkt o.a. uit de in mijn oog tegenstrijdige houding van den man, die zich in 1806 ten sterkste verzet tegen Napoleon's wensch om hier te lande | |
[pagina 117]
| |
een franschen prins tot Koning te verheffen, - die ten einde dat te beletten zich bereid verklaart om den toorn des overweldigers in Parijs zelf te gaan trotseeren, en die zich in 1812 door dien overweldiger een pensioen laat toekennen als don gratuit. Wij zijn Jhr. van Akerlaken dank verschuldigd voor de bizonderheden die hij hier en daar aan 't licht gebracht heeft, zooals de episode tijdens de engelsch-russische landing, de financieele commissie van 1808, het aandeel van van Stralen aan de beweging in November 1813. Maar is de onderstelling gewaagd, dat vollediger, meer onbeschroomde mededeeling van stukken en papieren uit het Huis-Archief van van Stralen de hierboven aangeduide gebreken zou hebben doen verdwijnen?
December 1878. J.A. Sillem. |
|