De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Kunstwaarde.'t Gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken,
Natuur! uw vorm ontleend, de schilderkunst te ontdekken;
Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken;
........... 't is schoonheid, 't is verrukken!
Gij, Schoonheid, godlijk beeld! gij waarheid-zelve, omhuld
Met menschelijk gewaad, waar zij ons aanzien duldt
En om onze oogen door haar glans niet blind te stralen,
Zich zelve omnevelt in het stof beeld dat wij malen.
O Schoonheid! 't is aan u dat we allen offers brengen,
Vergeefs is 't vorm of klank of kleuren saam te mengen,
Bezielt gij 't beeld niet, zweeft uw geest niet door 't gewrocht.
De schranderheid, de vlijt baart enkel wangedrocht.
De ziel is 't die de taal doet stroomen uit de borst,
Zij vormt ook de uwe, o gij, die luit of maalstok torscht.
O ademt slechts voor 't schoon en waar ge 't oog moogt slaan,
Biedt zich 't onschoone zelf der kunst als schoonheid aan.
bilderdijk, Schilderkunst.
Eugène Fromentin heeft kort vóór zijn dood een reisje gemaakt naar België en ons vaderland. Een vrucht van dat bezoek waren eenige artikelen in de Revue des deux mondes, waaruit ten duidelijkste bleek, dat de schrijver zich minder moeite had gegeven om eerst zelf de oudhollandsche schilders te leeren kennen, dan om er onderhoudend over te schrijvenGa naar voetnoot1. Later, bijeenverzameld onder den titel: Les maîtres d'autrefois, werd dit werk in het Hollandsch vertaald en door Mr. Vosmaer over het algemeen niet gunstig beoordeeldGa naar voetnoot2. Maar deze geachte schrijver maakte eene uitzondering. ‘Het vierde hoofdstuk’, dus schreef hij, ‘van Fromentin's werk behandelt een vraagstuk, bij ons niet nieuw, maar waarin ik mij verheug bij den Fran- | |
[pagina 86]
| |
schen meester een bondgenoot te vinden. De technische waarde der school van de 17de eeuw is zoo ontzaglijk groot, dat zij een paar eeuwen lang de meening beheerscht en aller oogen bijna voor hare minder volkomen zijde heeft doen sluiten. Fromentin, hoe hoog hij die school ook bewondert, verwondert zich niet ten onrechte over de volstrekte afwezigheid van hetgeen wij een onderwerp noemen. Die school dacht aan niets meer dan aan fraai schilderen; zij liet de verbeelding en het gevoel buiten spel.’ Stel u iemand voor, lezer, die geen eigen meening over de oudhollandsche schilders maar gezond verstand bezit en die, bij de lezing van de aangehaalde woorden, zich herinnert wat er al door den heer Vosmaer en anderen is gedaan om over de geschiedenis van die kunstenaars licht te verspreiden, en wat er nog steeds ten koste wordt gelegd om ieder in de gelegenheid te stellen hunne schilderijen te leeren kennen. Zou bij zoo iemand de vraag niet moeten opkomen: Waartoe zooveel werk gemaakt van die armzalige knutselaars? Wat heeft de wereld er aan of er een paar eeuwen geleden handige en geduldige werklieden waren zonder hart en zonder wezenlijke beschaving, of die althans zóó arbeidden, dat men aan hun werk niet bespeurt of de hoogere gaven van gevoel en verbeelding hun ten deel zijn gevallen! Waarom toch van hen gesproken alsof het kunstenaars waren? Noem hen kunstemakers en erken tevens ronduit, dat wij hen zeer goed kunnen missen, zoolang er nog gegoocheld wordt en op de koord gedanst. Dat is toch ook kunstig en niet minder onderhoudend. Wat spreekt men van minder volkomen zijde van zulk een naäperij van schoone kunst! Tot nog toe meende ik dat de kunstenaar het evenmin stellen kon buiten datgene, wat den Oudhollanders schijnt te hebben ontbroken, als een man van wetenschap zonder hersenen of een mensch zonder bloed. Inderdaad zou ik hem, die zijn hart aldus lucht gaf, niet kunnen zeggen, waarom een beschaafd man, die zijn verstand niet ‘buiten spel’ wenscht te laten, de oudhollandsche schilders zijne aandacht waard zou keuren, indien ze zoodanig zijn als ze in het aangehaalde stuk worden voorgesteld. De minachting, waarmede Lodewijk de Veertiende zijn ôtez-moi ces magots uitsprak, ware volkomen rechtmatig; men kan eene kunstigheid, die zich voor kunst uitgeeft, niet te scherp veroordeelen. Maar het zou de vraag kunnen wezen of de schilderijen der | |
[pagina 87]
| |
Oudhollanders minder volkomen zijn om de afwezigheid van wat men een onderwerp noemt, en vooral of de schoonheid, die wij er in bewonderen, de vrucht mag heeten van technische bekwaamheid. Het aangehaalde oordeel van Mr. Vosmaer staat niet alleen, maar komt overeen met de algemeen aangenomen beschouwing. Eenigen tijd geleden heb ik eene poging gedaan om aan te toonen, dat veelal bij de waardeering van schilderkunst in het algemeen een verkeerde maatstaf ter hand genomen wordtGa naar voetnoot1. Thans wensch ik andermaal op mijn onderwerp terug te komen om door nadere toelichting van enkele punten de gestelde vragen te beantwoorden. Laat ons eerst zien hoe men gemeenlijk de schilderkunst beschouwt. Men meent, dat de schilder zijne taak hoofdzakelijk in twee deelen onderscheiden kan; vooreerst het bedenken van een belangrijk of aantrekkelijk onderwerp; ten andere het natuurlijk afbeelden van de voorwerpen, die in de voorstelling daarvan te pas komen. Het is dus niet te verwonderen, dat men het voor vrij gemakkelijk houdt om te begrijpen wat de schilder bedoeld heeft, want ieder kan zien wat er ‘op een schilderij staat’ en ook wel of dat in bijzonderheden gelijkt op een mensch, een boom of een beest, ja zelfs of de uitgeschilderde mensch vroolijk kijkt of somber of toornig of teeder. Alleen bij historieschilderijen acht men nog iets meer noodig: om die te waardeeren, moet men literarisch ontwikkeld zijn. Dewijl men gelooft door het onderwerp en de voorstelling daarvan, voor zoover die in woorden te beschrijven is, de gedachte van den schilder te kennen, besluit men tot de belangrijkheid van een schilderij buiten de schilderkunst om. Daarom wil men ook liefst dat het onderwerp een elders geijkt gewicht bezitte. Men vraagt: is een boom of een schip belangrijk? antwoord: neen. Zijn Faust en Gretchen belangrijk? antwoord: ja, buitengewoon. Is een vrouw met een kind belangrijk? antwoord: zoo tamelijk. Zelfs gaat men zoover van uit den aard van het onderwerp het karakter van den kunstenaar te willen opmaken. Zoo zijn landschapschilders (tenzij ze wellicht donderbuien schilderen) steeds de kalmte zelve; historieschilders daarentegen hebben een diepbewogen en hartstochtelijk gemoedsbestaan en nemen per se eene min of meer hooge vlucht. Genre- | |
[pagina 88]
| |
schilders zijn weêr koeler van inborst en lijden (indien ze geen treurige of uitheemsche onderwerpen kiezen) op bedroevende wijze aan trivialiteit van gedachten, hoewel lieden, die stilleven of koeien schilderen, natuurlijk nog veel erger zijn. In den laatsten tijd betuigen echter sommigen nu en dan hunne ingenomenheid met schilderijen, die geen ‘mooi’ onderwerp hebben en die dan gewoonlijk realistische schilderijen worden geheeten. Daar ieder op de vraag, wat hij onder realisme verstaat, weêr een ander antwoord geeft, valt eene juiste definitie moeielijk. Maar doorgaans wordt het tegenover idealisme gesteld en vrij algemeen aangenomen, dat idealisten menschen zijn met, en realisten menschen zonder idealen. Geene idealen te hebben, schijnt men dan voor een kunstenaar nog zoo kwaad niet te vinden. Anderen vinden dit bedenkelijk en geven de voorkeur aan hooghistorieele kunst. Wat men met dezen naam bedoelt, wil ik met een enkel woord toelichten. Ik herinner mij een gesprek in een kring van jonge kunstenaars, waar de vraag was geopperd, wat men toch wel onder ‘hooghistorieele kunst’ verstond. Allerlei meeningen werden ten beste gegeven, totdat eindelijk een der vrienden, die de meeste kunstbeoordeelingen had gelezen, een einde maakte aan alle gissingen door mede te deelen, dat tot de hooghistorieele kunst die stukken werden gerekend, waarop zich menschelijke figuren vertoonen met de beenen van de vloer. Inderdaad wordt de benaming aan zulke schilderijen bij voorkeur geschonken, maar ik meen, dat de hooge eerbied voor die stukken op nog iets anders dan op het ontzag voor het zoogenaamd bovennatuurlijke berust. Wie met het dusgenaamd idealisme is ingenomen, is doorgaans ook de meening toegedaan, dat een kunstwerk modellen van schoone voorwerpen vertoonen moet. Hij acht daarom het naakt menschelijk figuur het beste, wat een kunstenaar kan afbeelden. Ook deze meening moest de reputatie van de ‘hooghistorieele’ kunst ten goede komenGa naar voetnoot1. Wat men voor het overige deel van 's kunstenaars werkzaamheid houdt, het eigenlijke schilderen, de uitvoering der ‘gedachte’ is, meent men, bijna geheel van technischen aard: het is hier maar de vraag om geene fouten te maken; de voorwerpen moeten verstandig gegroepeerd wezen en correct ge- | |
[pagina 89]
| |
teekend; de kleuren mogen niet valsch zijn en het schilderij moet er natuurlijk en ‘af’ uitzien; dat alles is eene zaak van opleiding, oefening en goeden wil. Gelukkig gaat bij het zien van een schilderij de natuur dikwijls boven de leer. Vooral is het verblijdend te zien hoe begaafde schrijvers, maar die de gewone dwaling huldigen, zich zelve tegenspreken, als de schoonheid van een kunstwerk hen schijnt te hebben getroffen. Ik zou menige hooggestemde getuigenis van den verdienstelijken biograaf van Rembrandt kunnen aanhalen aangaande het gevoel en de verbeelding van schilders, wien hij onlangs diezelfde gaven heeft ontzegd. Een ander voorbeeld geeft ons de heer Busken Huet in zijne Italiaansche reisaanteekeningen. Deze geleerde letterkundige schrijft rondweg de voortreffelijkheid van Michel Angelo's fresken boven de schilderijen van Rubens op de Louvre aan de meerdere belangrijkheid toe, die een Christelijk leerstuk boven de lotgevallen eener aardsche koningin voorheeft. Maar als diezelfde schrijver de Madonna della Sedia de parel van Rafaëls kunst te Florence genoemd en dat schilderij geroemd heeft als het laatste woord en de hoogste uitdrukking eener geheele orde van kunst, weet hij het niet beter te beschrijven dan met deze woorden: ‘Een jonge vrouw uit het volk, die in een bontgekleurden omslagdoek gewikkeld, met oogen vol onuitgesproken moederliefde zit heengebogen voor haren zuigeling en hem aan haar hart klemt.’ Hoe nu! beteekent het onderwerp ginds zoo veel en hier zoo weinig, dat de Madonna slechts de naam is voor eene moeder met haar kind? Wat Fromentin aangaat, ofschoon hij den gewonen deun medezong, toen hij over de oudhollandsche kunst in het algemeen sprak, waar hij over de schilders in het bijzonder handelt, krioelt zijn boek van bewijzen dat hij geheel anders over hen dacht. Bij Rembrandt b.v. is er geen einde aan getuigenissen als deze: ‘créateur inspiré... avant tout un visionnaire... un pur spiritualiste... un idéologue, je veux dire un esprit dont le domaine est celui des idées et la langue celle des idées... pas une touche qui ne soit pathétique et contenue; tout cela dicté par une émotion profonde.’ Zooals gezegd is, verhindert dit alles den schrijver niet om te zeggen: ‘on se passa d'imagination,’ en dergelijke. Men heeft zich, naar het schijnt, door de ervaring van het gevoel nog niet laten bekeeren. Nog steeds komt de theorie in het algemeen hierop neder, dat alle schilderijen eene min of | |
[pagina 90]
| |
meer geslaagde nabootsing zijn der natuur, en dat enkele bovendien eene waarde hebben van literarischen aard, d.w.z. eene beteekenis, die in de voorstelling ligt, zooals die beschreven kan worden, en die wij, om haar wél te gevoelen, ook in woorden moeten vertolken. Voor het artistieke ideaal is er in die gewone beschouwing zoo goed als geene plaats. Gelukkig staat de zienswijs der schilders hier lijnrecht tegenover. Zij schijnt mij toe meer te strooken met het karakter van een zelfstandigen vorm van poëzy. Poëet te zijn beteekent door eigen scheppingsvermogen uitdrukking te geven aan het schoonheidsgevoel. Een schilder verlangt aanschouwelijke schoonheidGa naar voetnoot1. De zichtbare natuur wekt schoonheidsgedachten bij hem op, die zich nu en dan in zijne verbeelding tot een harmonisch geheel vormen, dat aan zijn begrip van volkomenheid beantwoordt. Om zulk een visioen in beeld te brengen, ontleent hij der natuur haren vorm; hij moet eene keus doen uit de voorwerpen die zij aanbiedt, en die vervolgens, niet nabootsen, maar zoodanig herscheppen, dat die afbeeldingen te zamen de door hem gewilde harmonie van lijnen en kleurenGa naar voetnoot2 vormen. Zóó ontstaat er eene eenheid, waar niets | |
[pagina 91]
| |
afgedaan of bijgevoegd mag worden, waar alles noodwendig is. Er is geen enkel bijzonder deel, waarvan zijne verbeelding niet iets anders maken moet ten dienste van zijn ideaal, daar het bij een onverschillig namaken niet zou kunnen strekken tot uitdrukking dier gedachte. Ten onrechte spreekt men somtijds van weglaten wat in de natuur niet schoon is en van het toevoegen van schoonheden, alsof daarin het idealiseeren zou bestaan. De werking der verbeeldingskracht moet niet als mechanisch, maar als chemisch gedacht worden. Zij is het middel, waardoor datgene wat door ieder wordt waargenomen bij den kunstenaar eene andere stof wordt naar den eisch, die door zijn individueel gevoel is gesteld. Door haar wordt de afbeelding van elk voorwerp in al zijne deelen dienstbaar aan het schoonheidsgevoel; de minste beweging en schakeering is ter wille der schoonheidsgedachte aangebracht, ofschoon het stuk er uitziet als een losse greep uit de natuur, waarvoor des kunstenaars materiaal zich toevallig en zonder moeite leende. Het doet er derhalve weinig toe, of men gewoon is de uitgeschilderde voorwerpen in de natuur schoon te noemen; het komt er weinig op aan, of de vereeniging dier voorwerpen aldaar belangrijk is voor den gewonen toeschouwer. De kunstenaar maakt er iets anders van, en het is voor ons de vraag of hij er iets schoons van heeft gemaakt. Maar de titel of de beschrijving van zijn stuk kan niet anders doen dan den vorm, nl. de vereeniging van voorwerpen aanduiden, die schijnbaar de gedachte des kunstenaars bepaalt; de wezenlijke gedachte is eene schoonheidsgedachte, die niet in woorden is uit te drukkenGa naar voetnoot1. Voor het kunstgevoel speelt dus het onderwerp eene ondergeschikte rol; het beteekent alleen iets voor zoover het min of meer geschikt was om de artistieke gedachte in te kleeden. | |
[pagina 92]
| |
Al heeft ieder nog zoo zijne voorkeur voor deze of gene klasse van onderwerpen, wij mogen niet meer eischen dan dat de voorstelling niet onaangenaam zij voor het algemeen menschelijk gevoelGa naar voetnoot1. Het kunstschoon wordt elders gevonden dan waar men het pleegt te zoeken; in de dingen waarbij men van techniek pleegt te spreken, openbaart zich de geest des kunstenaars. Ik wil het geschrevene met een paar voorbeelden toelichten. Denk u als onderwerp van een schilderij: een vrouwtje, dat melk uit een kan schenkt. De inventaris is spoedig gereed: witte muts, ordinaire gelaatstrekken, geel jak, blauwe rok, witte muur, die half in schaduw is; een venster, waardoor het licht valt. De oppervlakkige kunstkritiek, met minachting vervuld voor alles wat geen klank van belangrijkheid heeft, vonnist op grond van het onderwerp, en zonder dat zij het schilderij behoeft te zien, dat het tot eene lagere orde van kunst behoort. Ik vraag verschooning: uit het stuk blijkt integendeel, dat in den vorm dier alledaagsche voorstelling eene edele schoonheidsgedachte op buitengewoon volkomen wijze is uitgedrukt. Niet de afbeelding van dit figuurtje maakt het schilderij, maar de sobere strengheid der lijnen, de diepte en kracht van den toon, de behandeling, de toets zelfs. Wij vergeten de stof, daar alles wat wij zien uitdrukking is van gevoel; wij denken niet aan de afgebeelde voorwerpen, daar de schier volkomen uitdrukking der schoonheidsgedachte de gedachte aan de werkelijkheid niet toelaat. Maar als dat schilderij de uitdrukking niet was van een ideaal... ja, dan zon het niet meer kunnen wezen dan het | |
[pagina 93]
| |
heet, nl. de afbeelding van een vrouwtje, dat een kan uitgiet, en zulk een namaaksel zou ons onverschillig zijnGa naar voetnoot1. Ik kies een tweede voorbeeld. Wij zien een schilderij met eene zoogenaamd bovennatuurlijke voorstelling, waar zwevende engelen zijn afgebeeld. Zijn we nu, indien we niet aan het bestaan van engelen gelooven, omvatbaar om den gewenschten indruk van het schilderij te ontvangen? Gelukkig niet. Als de geheimzinnige toon en de luchtige trekken, waarin de schilder zijne zwevende figuren mocht schilderen, medewerken om zijne schoonheidsgedachte uit te drukken, is, zoodra wij die verstaan, zijne bedoeling bij ons bereikt. Vergis ik mij, indien ik meen, dat het in de dichtkunst niet anders is? Voor den poëtischen zin hangt, meen ik, het belangwekkende van een gedicht van den dichter af. Of acht men er hem minder om als alledaagsche zaken hem stof geven tot schoone gdachten? En ook hij mag ons eene voorstelling leveren, waarvan wij de natuurlijke waarheid niet aannemen. Als da Costa spreekt van ‘Den Levensvorst, die vlammende Englenkringen
Tot Wachters heeft en op de wolken rijdt’,
is het om het even of wij ons ook zulk een God voorstelden. Onaf hankelijk van onze eigene begrippen bewonderen wij des dichters hymne. Als wij de taal verstaan, de dichterlijke taal, waarin de poëet tot ons spreekt, voert hij ons in een wereld van verbeelding, waar onze vooraf opgevatte begrippen niets beteekenen. ‘Les étiqueteurs de genre,’ zegt Töpffer, ‘risquent de ranger les oies parmi les aigles et de classer les aigles parmi les oies.’ Inderdaad treft men evengoed trivialiteit van gedachte of ook wel gedachteloosheid aan bij zoogenaamd verheven voorstellingen als edele geestverheffing bij zeer alledaagsche. De keus van genre en van onderwerpen hangt van andere omstandigheden af dan van den min of meer verheven zin van den kunstenaar. Wij mogen er dus de Oudhollanders niet minder om achten, dat zij meest alledaagsche voorstellingen kozen. Ik noemde daar den schrijver van Réflexions et menus propos | |
[pagina 94]
| |
d'un peintre Genevois en ik wil thans niet verder gaan voordat ik een en ander van hem heb aangehaald. Niet lang nadat ik mijne gedachten over kunstbeoordeeling had ontwikkeld, kwam zijn werkje mij in handen en trof mij wegens de levendige en heldere wijze, waarop de schrijver bij het bestrijden der algemeene zienswijs de hoofdzaak in het licht steltGa naar voetnoot1. ‘S'il est un préjugé enraciné dans la tête des gens en général et des pères de famille en particulier, c'est celui que le lavis est un procédéGa naar voetnoot2.... Dans le plus chétif croquis l'art se révèle par des traits qui viennent de la tête ou du coeur, non de la main ou du pinceau. Quoi! si dans cette clairière dont vous avez reproduit l'image, je sens la solitude, le mystère, l'aimable silence d'un champêtre asile, si dans ces rocs, dans ces arbres je découvre l'intelligence des beautés qui leur sont propres, le sentiment naïf des graâces de la nature, en telle sorte que votre oeuvre me les révèle et m'y fasse goûter autant ou plus de charme qu'au modèle, j'irais dire que ce soit là le mérite du pinceau.... ou de l'adresse de la main! Non pas. L'on peut se faire des croquis par le procédé seul, mais leur sotte physionomie, leur défaut de charme et d'intérêt, leur ingrate froideur montrent bien mieux encore que je ne puis le dire l'impuissance du procédé, la supériorité de l'art et quel immense intervalle sépare ces deux choses que vous confondez en une.... Le peintre, pour imiter, transforme.... c'est uniquement parcequ' il cherche non pas à représenter l'apparence réelle et visible des objets, mais à exprimer le sentiment poétique dont ces objets sont pour lui l'occasion.... (ce dessin) ne devient partie de l'art qu'en tant qu'il procède en quelque dégré de la pensée de l'artiste et non en tant qu' il est la copie matériellement exacte et mécaniquement fidèle des objets naturelsGa naar voetnoot3.... le beau | |
[pagina 95]
| |
de l'art procède absolument et uniquement de la pensée humaine, affranchie de tout autre servitude que celle de se manifester au moyen de la représentation des objets naturelsGa naar voetnoot1.... la poésie est avant tout l'expression non pas de la réalité, mais des ravissantes choses que le spectacle de cette réalité fait naître dans l'âme du poête.... aux yeux du grand nombre il est évident, que le peintre est un homme, qui a des crayons, des couleurs et une toile sur laquelle il copie ce qui est sous ses yeux et c'est vrai qu'il en a tout l'air; cette évidence-là ne repose que sur le vain témoignage des apparences.’ In het vertrouwen dat mijn lezer thans door Töpffer overtuigd is, dat niet nabootsing der natuur, maar alleen de zelfstandig werkende geest des kunstenaars in staat is om kunstschoon voort te brengen, meen ik te mogen beweren, dat men den schilder onrecht doet met zijn vermogen aan technische bekwaamheid toe te schrijven. Zelfs indien bij de beschouwing van een goed schilderij niet zoo duidelijk bleek, dat het alleen zijn aanzijn kan danken aan een levendig gevoel en eene vruchtbare verbeelding, zouden toch de gewone verschijnselen in het leven van een kunstenaar de ongerijmdheid der bewering aantoonen. Onder technische bekwaamheid pleegt men immers eene vaardigheid te verstaan, die door oefening wordt aangeleerd en die, eenmaal verkregen, wordt toegepast, als men zijne gereedschappen in orde heeft. Wat ziet men echter bij de schilderkunst? Deze, die scherpe oogen en vlugge handen bezit en vele studies ijverig heeft gemaakt, brengt toch schilderijen voort, waarin het door ons bedoelde kunstschoon ontbreekt; gene slaagde gisteren wél en heden niet, ofschoon hij geene oogziekte heeft gekregen, zijne handen niet beven en hij nog dezelfde verw en penseelen gebruikt. Elk verschijnsel in kunst en kunstenaar wijst op poëtische bezieling schier als op het ééne noodige. Ik wenschte wel, dat ieder, die bij een goed schilderij van technische vaardigheid spreekt, veroordeeld worden mocht om nauwkeurig alles te beschrijven wat er in den kunstenaar moet zijn omgegaan om datgene te verkrijgen wat men aan die ge- | |
[pagina 96]
| |
waande bekwaamheid pleegt toe te schrijven. Hij zou moeten boeken hoe de schoonheidsgedachte in 's kunstenaars verbeelding werd gewekt en allengs rijpte, hoe hij er eindelijk toe gekomen is om zijne lijnen zóó te trekken en de verdeeling van licht en donker zóó aan te brengen, dat het schilderij aan zijne bedoeling kon beantwoorden. Vervolgens zou hij ons de worsteling van den kunstenaar moeten schetsen met het middel, dat dezen ten dienste staat, maar dat hem aanhoudend en op allerlei wijze zijn ideaal dreigt te verduisteren. Dat middel is de afbeelding van natuurlijke voorwerpen; hoe gemakkelijk het hem moge vallen om die voorwerpen ieder op zich zelf weêr te geven, die zóó te schilderen, dat in die afbeeldingen te zamen zijne schoonheidsgedachte is belichaamd, ziedaar eene taak, die voortdurende opgewektheid van geest vereischt. Na ons dus den bouw van het schilderij en het karakter der schoonheidsgedachte verklaard te hebben, zou de bedoelde schrijver ons moeten aantoonen hoe uit die opvatting de geheele behaudeling moest voortvloeien, daar de logica des gevoels standvastig werkzaam moet zijn om datgene te weeg te brengen wat de schilder wil.... Maar laat ik niet doen alsof ik zelf een schrijver ware, veroordeeld tot het uitspreken van het onuitsprekelijke. Ik hoop slechts mijn' lezer duidelijk te hebben gemaakt dat de gedachte van den schilder niet in het onderwerp mag gezocht worden, en dat technische vaardigheid nimmer het woord kan zijn om de werkzaamheid van den kunstenaar aan te duiden, wiens geest van het eerste ontwerp af tot den laatsten toets toe geheel en onverdeeld vervuld moet zijn van een ideaal van zichtbare schoonheid. Deze zal u dan ook, als gij hem vraagt hoe hij datgene heeft verkregen, wat zijn stuk tot een kunstwerk stempelt, geene regels of methode kunnen opgeven, maar u aanzien als de tooneelspeler, wien gij vragen zoudt hoe hij de uitdrukking aan den toon zijner stem geeft. De adem der poëzy valt niet in scherpe lijnen te omschrijven en als datgene wat iets tot een kunstwerk maakt, slechts in de verte is aan te duiden, hoe wilt gij dan, dat de wijze, waarop dit verkregen is, zou te preciseeren zijn? Nog voor eene andere taal dan die der redenaars geldt de spreuk, dat alleen het gemoed welsprekend maakt. Het behoeft na het voorafgaande geen afzonderlijk betoog, dat de schoonheid der goede schilderijen uit Hollands bloeitijd | |
[pagina 97]
| |
evenmin als die van andere het uitvloeisel mag heeten van wat men onder technische bekwaamheid pleegt te verstaan. Het spreekt van zelf, dat wij ze niet alle gelijkelijk bewonderen; er waren onder de Hollandsche schilders der 17de eeuw sterkeren en zwakkeren. Niet allen, wier werk het meest gezocht wordt, waren juist de beste en onder hen, die minder naam hebben, bevinden zich enkele, die in de voorste rij verdienen te staan. Er waren navolgers van een groot man, wier werken slechts een geleend schoon vertoonen, anderen, die tot kleingeestigheid vervielen om de groote menigte te behagen. Maar het getal van hen, die, ieder op zijne eigene wijze, de kunst waardig beoefenden, was betrekkelijk groot. De omstandigheden mochten aanleiding geven, dat zij veelal kleine schilderijen maakten, daar de woningen waar hun werk werd geplaatst, niet wel groote stukken konden bevatten, hunne omgeving mocht hun alledaagsche onderwerpen aan de hand doen, daar juist het gewone burgerlijke leven, in kleederdracht, in huis en huisraad, zoo schilderachtig was, dat zij niet in de noodzakelijkheid verkeerden om hunne artistieke idealen in eenen anderen vorm te kleeden dan die voor de hand lag; een en ander moge ten gevolge hebben, dat de beschouwer, die zich door het uiterlijk laat misleiden, hen voorbijziet of geringschat, - uit hun werk spreekt buitengewoon krachtig de echte geest der poëzy: edele schoonheidsgedachten en grootsche opvatting. Wat de bekwaamheid van vele oudhollandsche schilders aangaat om alle kleinigheden weêr te geven, hetgeen hierin bewondering verdient is niet hun vermogen om dat zóó getrouw te doen, dat het zelfs den meest prozaïschen beschouwer tevreden stelt, maar om alles zóó te schilderen, dat het medewerkte ter uitdrukking hunner schoonheidsgedachte, zoodat onder die uitvoerigheid het kunstwerk niet leed. De meesterschap, die zij zich eigen hadden gemaakt, strekte niet om met zinledig vertoon den oppervlakkigen blik te streelen, maar was, als gevolg van eene gezonde ontwikkeling van gevoel en verbeelding, in dienst van ware dichterlijke bezieling. Onze hoogschatting van hun werk berust op dezelfde gronden, als waaraan elk voorbrengsel van poezy zijne waarde ontleent. Wij mogen de majestueuse grootschheid van een' Rembrandt, de edele distinctie van een' Jan Steen, den gloed en de diepte van een' van der Meer met dezelfde geestdrift en innigheid vereeren als waarmede anderen van een' Beethoven of een' Shakespeare spreken. | |
[pagina 98]
| |
Geschiedschrijvers meten dikwijls naar den letterkundigen schat van een volk de mate van zijn' poëtischen aanleg af, daar zij niet inzien, dat de dichtgeest van sommige natiën zich bij voorkeur in zichtbaar schoon heeft geuit. Wij betreuren die eenzijdigheid, daar zij verkeerde voorstellingen doet geboren worden en, wat ons vaderland betreft, een' scheeven en min gunstigen dunk geeft van het oudhollandsch karakter. Maar waar moet het heen, als de kunstgeschiedschrijver slechts vaardigheid wil zien in de werken der hoogste kunst? De heilige eerbied van den kunstenaar voor onze groote voorouders zou eene vergissing heeten en hunne namen zouden moeten worden uitgewischt uit de heugenis van ons volk als de verouderde voorwerpen van een ijdel gezwets! Het komt mij voor, dat eene kunstkritiek, die consequent tot zulke gevoelens leiden zou, moet bestreden worden, ook al heeft zij het algemeen vooroordeel aan hare zijde. Slechts wenschte ik in het belang der zaak, dat het door iemand werd gedaan, meer bevoegd en bekwaam dan de schrijver dezer regelen.
F.P. ter Meulen. |
|