| |
| |
| |
Het onuitsprekelijke.
Derde gedeelte.
Na wetenschap en kunst komt thans de godsdienst aan de beurt. Mag ik voor dit gedeelte mijner studie eenige belangstelling bij mijne lezers verwachten? Ik wil een oogenblik onderstellen, dat het mij gelukt is hun aandacht tot hiertoe bezig te houden: staat het niet te vreezen, dat hun reeds op zoo zware proef gesteld geduld bezwijkt bij de aankondiging van het laatste punt onzer agenda?
De godsdienst! Waarlijk er behoort moed toe om dat onderwerp aan te vatten voor een gemengd publiek, dat zich allicht te beschaafd acht om het debat over een zoo doornachtige materie toe te laten, vooral sedert het duidelijker dan ooit te voren gebleken is, dat het bespreken van religieuse onderwerpen slechts zelden tot beter inzicht, meestal daarentegen tot klimmend misverstand en nuttelooze verbittering aanleiding geeft.
Het schijnt inderdaad een wanhopige onderneming, in de dagen, die wij beleven, over den godsdienst voor een ruimer kring van toehoorders, met wier persoonlijke gevoelens men niet bekend is, in discussie te treden. Terwijl het voortgezet nadenken en de steeds aangroeiende ervaring schier over elk ander gebied telkens helderder licht doet opgaan, een licht, dat de vooroordeelen doet zwichten en het kapitaal van positieve kennis ten bate van allen gestadig doet toenemen, is het alsof het waarlijk met niet minder ijver bespreken van den godsdienst juist de tegenovergestelde uitkomsten oplevert. Denken wij maar een oogenblik na, waartoe die eindelooze gedachtewisseling over de zaak in quaestie ons heeft gebracht. Zijn wij reeds zoo ver gevorderd, dat, wanneer het woord godsdienst genoemd wordt, wij weten over welke zaak het debat eigenlijk loopt? Ja, is
| |
| |
het wel eene zaak, is het wel een werkelijk bestaand iets dat met dien naam wordt aangeduid? Hooren wij achtereen volgens den trouwen zoon der Roomsch-Katholieke kerk, den orthodoxen Lutheraan of Calvinist, den aanhanger van het rabbijnsche Jodendom eene beschrijving geven van hetgeen naar hun oordeel het wezen van den godsdienst uitmaakt, dan wordt het ons reeds te moede, alsof ieder hunner een gansch ander onderwerp behandelde. Toch klinkt hun dissensus als een volmaakt unisono, wanneer naast hen de liberalen en radicalen in de kerk, met en benevens de onkerkelijke en antikerkelijke filosofen, mogen zij zich vrijdenkers of atheïsten, positivisten of materialisten noemen, hunne stemmen beginnen te verheffen. Stellen wij ons een oogenblik voor dat van al de opgenoemde soorten slechts een paar exemplaren, in eene niet al te groote ruimte bijeengebracht, hun hart te gelijker tijd beginnen uit te storten over den godsdienst: zou het ons niet zijn, alsof wij in de onmiddellijke nabijheid waren geplaatst van een groot orkest, waarvan elk der leden een melodie voordroeg in toonaard, maat en tempo verschillend van de door zijn' buurman uitgevoerde? Waarlijk het bijwonen van zulk eene vergadering zou ons noch genot noch voordeel aanbrengen. En toch al die muzikanten doen hetzelfde: allen maken zij muziek. Al die sprekers behandelen hetzelfde onderwerp: ieder hunner zegt wat voor hem de godsdienst is. De fout zoowel hier als daar is gelegen in de omstandigheid, dat zij die bijeenkwamen zich niet vóór zij begonnen, onderling hadden verstaan over hetgeen zij gezamenlijk zouden ten gehoore brengen.
Het beeld is niet gelukkig gekozen, zult gij zeggen. Gesteld ook al de mogelijkheid dat er een oogenblik ten gevolge van misverstand, zulk een afgrijselijk charivari door eenig orkest werd voorgedragen, ook zonder muziekdirecteur zouden de uitvoerenden door den wanklank, dien zij te voorschijn riepen, terstond belet worden voort te gaan. De opmerking is juist. Maar hoe nu, als de leden van het orkest òf geen aanvoerder hebben òf aan hem zich niet storen, en allen zonder onderscheid zoo stijf op hun stuk staan, dat zij liever hun eigen ooren en die hunner toehoorders verscheuren, dan afstand doen van hun vermeend recht om het door hen gekozene voor te dragen, en wel zóó voor te dragen als zij meenen dat de aard van het stuk vordert? Indien gij zegt: zulk een orkestgezelschap is immers onbestaanbaar, het moet uiteengaan! - dan antwoord
| |
| |
ik dadelijk: toegegeven; doch juist deze bijzonderheid komt mij voor de zaak, die ik door het gekozen beeld wenschte op te helderen, uitnemend te stade.
Uitgaande van de onderstelling dat de godsdienst nevens de wetenschap en de kunst eene plaats verdient onder de groote machten, die het menschelijk leven regeeren, moet ik noodwendig aannemen, dat de oplossing der groote religieuse problemen niet aan enkele personen of van elkander geïsoleerde groepen van personen kan worden opgedragen, maar dat dit werk de gemeenschappelijke taak mag heeten van allen; zien wij nu dat het op dit gebied nog niet eens is gekomen tot een begin van samenwerken; merken wij veeleer op, dat het meer en meer onmogelijk wordt over godsdienstige onderwerpen ook maar een onderhoud te voeren, dat eenige vruchten belooft, tenzij men den kring dergenen met wie men samenspreekt, gedurig beperkt: dan komt de wanverhouding tusschen den opgemerkten toestand en de uitgesproken onderstelling in het helderst daglicht. Als leden van een muziekkransje zich met elkander niet kunnen verstaan, welnu, dan gaan zij uiteen en ieder maakt muziek op eigen gelegenheid. Hetzelfde hebben de Protestanten gedaan. Zij verlieten de Roomsch-Katholieke kerk, omdat zij in hetgeen daar als godsdienst werd aanbevolen en aangeboden, geen waarachtigen godsdienst vermochten te erkennen, en nauwelijks hadden zij een afzonderlijk genootschap gevormd, of laat mij liever zeggen: nog vóór zij zich behoorlijk hadden geconstitueerd, werden zij het omtrent kapitale punten onderling zoozeer oneens, dat een samenblijven en samenwerken door velen hunner als verraad aan de goede zaak, als afval van den waren godsdienst werd aangemerkt. Ik behoef hier de bekende geschiedenis der kerkelijke twisten in den boezem van het protestantisme niet te herhalen. Uit verschillende omstandigheden geboren, vinden die allen hun gemeenschappelijken grond in de geheel uiteenloopende
overtuigingen aangaande het wezen van den godsdienst. En toch wilde men in al die kringen naar het scheen hetzelfde. Aller doel, aller leuze was de bevordering van een en denzelfden christelijken godsdienst, van welks eenige en absolute waarde de leden van alle protestantsche kerkgenootschappen gelijkelijk doordrongen waren. Grooter nog werd de verwarring, toen enkele, straks vele stemmen zich tegen den goddelijken oorsprong en de volstrekte waarde des christendoms begonnen te verheffen. Die verwarring eindelijk bereikte haar toppunt,
| |
| |
toen de geest der ontkenning den godsdienst zelf als een geüsurpeerde grootheid begon aan te tasten.
En wat was het gevolg van deze eindelooze splitsing en verdeeling? Gold het ook hier: du choc des opinions jaillit la vérité? Het tegendeel is waar. Vraagt gij naar de redenen van dezen exceptioneelen toestand, zoekt ze niet alleen in de dikte der kerkmuren, of in de hardhoorigheid der vromen; allerminst in de taaie behoudzucht, die, naar het oordeel van sommigen, van den godsdienst onafscheidelijk is. Het bewuste verschijnsel heeft naar mijn bescheiden meening zijn dieperen grond in het eigenaardige van de sfeer, waarin wij ons verplaatst zien, zoodra het religieuse belang in het spel komt.
Ik verklaar mij nader. De kerkmuren, inzonderheid de ouderwetsche, plegen uitermate massief te zijn. Maar de kerkdeuren staan voortdurend open. Men kan niet zeggen dat in onze dagen de geest van openbaarheid onoverkomelijke hinderpalen ontmoet in de wetten en inzettingen der verschillende kerkgenootschappen en godsdienstige sekten. En wat de hardhoorigheid en de behoudzucht der geloovigen betreft, wat zullen wij daarmede doen tot verklaring van een verschijnsel als hetgeen ons thans bezig houdt, te weten: het ontstaan van gedurig nieuwe partijen en groepen in de protestantsche wereld? een verschijnsel immers dat eer aan bewegelijkheid en zucht naar verandering dan aan conservatisme doet denken. Ook gaat het waarlijk niet aan van het religieuse geloof te verklaren dat het van nature onverzettelijk en voor overtuiging ontoegankelijk is, daar met hetzelfde d.i. met even weinig recht aan het ongeloof als zoodanig die hoedanigheden mogen worden toegekend. Alleen de oppervlakkigheid kan zich met zulke alles, en dus niets, verklarende algemeenheden tevreden stellen.
Keeren wij nog een oogenblik tot onze vergelijking van zoo even terug. Stellen wij ons voor eene Maatschappij tot bevordering der toonkunst, die sedert eeuwen bestaat en in alle deelen der wereld hare afdeelingen heeft. Door haar was om zoo te zeggen het muzikale leven van geheel de beschaafde wereld georganiseerd. Zij zorgde voor een diapason, hetwelk als het normale door alle orkesten was aangenomen. Alle orkestdirecteuren en muzikanten werden niet alleen door haar aangesteld, maar ook op hare scholen gevormd en gekweekt. Ja zelfs het groote publiek had zich voor zijne muzikale ontwikkeling van het door haar verstrekte onderwijs te bedienen.
| |
| |
Er kwam echter een tijd, dat sommigen zich in dien staat van zaken niet meer konden voegen. Bewerende dat hunne muzikale behoeften niet ten volle bevredigd werden door hetgeen op de officiëele concerten ten gehoore werd gebracht, wendden zij zich tot het hoofdbestuur met het verzoek, straks met den eisch, tot zoodanige reorganisatie der Maatschappij, als waardoor aan het nieuwe streven der kunst in hun midden de gelegenheid zou worden gegeven zich naar eisch te doen gelden. Aan dien drang werd geen gehoor gegeven. Zoo moesten de ontevredenen zich zelven helpen: en eerlang zag men allerwege naast, ja tegenover de oude Maatschappij, kleinere en grootere Vereenigingen ontstaan, allen naar de lokale behoeften ingericht en bestemd om aan de hoogere eischen der kunst op haar actuëel standpunt volkomen recht te doen wedervaren. Is het wonder dat deze gezelschappen, door de zucht naar zelfstandige beoefening der toonkunst in het leven geroepen en voortdurend hunne kracht zoekende in de inspiratie, die van de enkelen uitgaat, gedurig en voortdurend zoowel in de opvatting der kunst als in de middelen tot hare bevordering van elkander afweken; dat, bij gemis van een officieel diapason de stemming in de verschillende orkesten niet dezelfde was en dus de samenwerking tot gecombineerde uitvoeringen op grooter schaal zoo goed als onmogelijk bleek? Intusschen, terwijl de vrije gezelschappen steeds talrijker werden, en eer tot voortgezette splitsing dan tot onderlinge samenwerking zich geneigd betoonden, bleef de groote maatschappij niet alleen den afval van zoovelen overleven, maar ging zij steeds verder op den weg der centralisatie, zoodat ze in het eind aan hem, die het praesidium in het hoofdbestuur bekleedde, een onbepaald gezag, ja zelfs het karakter van
onfeilbaarheid in zaken, de kunst en hare beoefening betreffende, toekende. Is het wonder, dat deze vast aaneengeslotene, wel georganiseerde macht een niet geringen invloed oefende op het kunstoordeel der massa, en dat deze, de zaak der maatschappij met die der toonkunst vereenzelvigende, allen, die weigerden zich bij de groote maatschappij aan te sluiten, van volslagen gebrek aan kunstliefde en kunstzin beschuldigde?
Dit kan ons te minder bevreemden, als wij in aanmerking nemen, dat een goed deel ook van dat publiek, hetwelk nooit, hetzij uit onverschilligheid voor de muziek, hetzij om andere redenen, eenig concert bijwoonde, met dat oordeel instemde. Hunne redeneering schijnt mij merkwaardig genoeg om haar hier meê te deelen.
| |
| |
Is men eenmaal muzikaal, - sommigen zeiden zelfs: heeft men eenmaal dit zwak, deze verslaafdheid, - dan doet men het best zich aan die corporatie aan te sluiten, die blijkbaar de meeste levenskracht bezit, het zuiverst de kunsttraditiën bewaart, over de meeste hulpmiddelen beschikt en deze op de meest consequente wijze tot bereiking van haar doel aanwendt. Sommigen hunner voelen ook wel eenige sympathie voor het streven der bijzondere genootschappen en vereenigingen. Doch, zeggen zij, hunne pogingen blijken meer en meer vruchteloos te zijn, zij staan op een hellend vlak. Zij zullen sterven aan de vrijheidszucht, die hen eenmaal in het leven riep. Hun isolement, hetwelk zij hun kracht waanden, is de tering, waaraan zij zullen wegkwijnen. Zij konden zich niet vinden in den toon, die in het groote gezelschap heerschte; het blijkt nu, dat geen toon, geen diapason, geen uniforme stemming hen te zamen houdt. Zoo vallen zij meer en meer uit elkander, versnipperen, verbrokkelen hunne kracht en zullen ten slotte niet meer in staat zijn muziekwerken van eenigen omvang op waardige wijze ten gehoore te brengen en door hunne genootschappelijke verrichtingen de sympathie van het publiek voor zich te behouden.
Men veroorloove mij aan het geschetste beeld nog een enkelen trek toe te voegen, om dan meer rechtstreeks ons onderwerp aan te vatten. Bij de beschrijving van het denkbeeldige muziekgenootschap maakten wij een onderscheid tusschen tweeërlei klassen van personen, die daaraan geen werkzaam deel namen. Men zou ze kunnen aanduiden als de consequente bestrijders en de inconsequente verdedigers der maatschappij. De eersten verzetten zich tegen haren invloed, omdat zij meer schade dan heil voor de kunst zelve van hare officiëele organisatie in de maatschappij verwachten. De anderen bejegenen wel is waar het oud-eerwaardige genootschap met zekere deferentie, doch zij missen de noodige liefde voor de kunst, om door feitelijke bewijzen van medewerking blijk te geven van sympathie. Men zou deze ontleding nog verder kunnen voortzetten en met name in de eerstgenoemde klasse wederom twee groepen, die van de meer en die van de minder geavanceerde partij, kunnen onderscheiden. Het schijnt niet ongepast althans een enkele bijzonderheid tot kenschetsing der radicale oppositie bij deze gelegenheid te vermelden. Ik bedoel dit, dat deze lieden de stelling: ‘de kunst is geen regeeringszaak’, zoo ver doordrijven, dat zij haar, de kunst, gecompro- | |
| |
mitteerd en in gevaar gebracht wanen door elk patronaat van officiëele organisatie. Zoo diep zijn zij doordrongen van het onontbeerlijke der vrijheid, als het element, waarin de kunst leeft en tiert, dat zij van geen banden en vormen willen weten, al stonden die haar ook nog zoo schoon, al schenen die haar ook nog zoo goed te passen. Het is, alsof hun kunstinstinct onmiddellijk reageert, zoodra zich iets vertoont wat naar voogdijschap of protectoraat van de zijde van intelligentie of kapitaal zweemt.
Liever zien zij de beste kunstvoortbrengselen miskend, de grootste kunstenaars aan broodsgebrek ten prooi, dan dat zij een hand zouden uitsteken tot officiëele bescherming van het genie. De kunst moet zich zelve helpen! dat is hun leus. Indien zij het niet kan, welnu, dan is zij ook niet waard in het leven te blijven.
Met deze vergelijking zijn wij van ons vorig onderwerp tot het tegenwoordige overgegaan. Stel in plaats van de toonkunst en de Maatschappij tot hare bevordering de woorden godsdienst en kerk, en wij zijn met onze parabel reeds in het hart van quaestiën, die van nu aan ons geheel in beslag zullen nemen.
Heeft het vluchtig geschetste beeld ons reeds eenigermate in staat gesteld de groote moeielijkheden ons voor den geest te plaatsen, die wij bij een grondige beschouwing en juiste waardeering van den godsdienst te overwinnen hebben, het gewicht dier moeielijkheden zullen we nog levendiger beseffen, indien wij een oogenblik ons plaatsen tegenover het onloochenbare feit, dat in onze dagen onder alle standen der maatschappij eene overtuiging veld wint, die, indien ze op waarheid steunde, ons zou noodzaken den godsdienst uit de rij der legitieme levensmachten te schrappen. Inderdaad voor vele kinderen der negentiende eeuw heeft de door ons gekozen trilogie: wetenschap, kunst en godsdienst, nauwelijks meer een gezonden zin. Met Goethe zeggen zij:
Wer Wissenschaft und Kunst besitzt,
Wer jene beiden nicht besitzt,
| |
| |
De godsdienst derhalve òf een waardeloos bezit, een bloot nominaal kapitaal, òf een armelijk surrogaat, waarmede menigeen zich moet behelpen! En Goethe was toch geen frivool mensch. Zijn oordeel, als dat van een der rijkstbegaafde vertegenwoordigers van den nieuwen tijd, kan men niet met schouderophalen voorbijgaan. Het gaat niet aan, den indruk zijner uitspraak te neutraliseeren door de opmerking, dat wij hier te doen hebben met eene eenzijdig ontwikkelde natuur, in welke de overheerschende macht van intelligentie en kunstzin de rechten van het gemoedsleven onderdrukte. De tijd is voorbij, dat de apologeet der vroomheid zich met een beroep op Goethe's wereldsgezindheid van diens lastig getuigenis kan afmaken. Sinds lang wordt algemeen erkend, dat deze dichter een nauwlijks geëvenaarde alzijdigheid bezat, ja, dat de buitengewone macht zijner persoonlijkheid, de ver strekkende invloed van zijnen geest juist hierin moet gezocht worden, dat hij, als weinigen, het volle rijke menschenleven in zich voelde en daaraan op de gelukkigste wijze uitdrukking wist te geven.
Of is Goethe misschien verouderd? Heeft hij, eenmaal als heros bewonderd, als halfgod aangebeden, voor ons zijn prestige verloren? Mogen wij met name van zijne verhouding tegenover den godsdienst spreken als van een ‘Ueberwundener Standpunkt?’
Heeft wellicht Schleiermacher met zijn even diepzinnig als gemoedelijk pleidooi de volgelingen van het ‘Weltkind’ tot andere gedachten gebracht? Of is deze theologische grootheid ook al weder gevallen en gesloopt? Is de indruk zijner welsprekende ‘Reden über die Religion’, die aan den aanvang dezer eeuw de beschaafde wereld van hare minachting voor den godsdienst radikaal schenen te zullen genezen, voorbijgegaan als al het andere en verzwolgen door den anti-religieusen stroom van den modernen tijdgeest?
En Hegel, heeft hij met Schleiermacher voor den godsdienst gearbeid, of was zijne filosofie, in weerwil van krachtige verklaringen, die het tegenovergestelde zouden doen vermoeden, naar haar eigenlijke strekking en diepere beteekenis eene poging om de religie langzaam, maar zeker, te doen verdwijnen en voor de filosofie plaats te doen maken? Hadde de groote meester langer geleefd, wellicht, ik zeg: wellicht, zou hij door ondubbelzinnige uitspraken zich òf voor de rechter- òf voor de linkerfractie zijner volgelingen hebben verklaard. Nu kunnen wij
| |
| |
slechts het feit constateeren, dat Hegel, indien hij het ook al beproefd heeft, zeker er niet in geslaagd is voor den godsdienst eene plaats te veroveren, waarop hij zich als evenknie der wetenschap duurzaam zou kunnen handhaven.
Te vergeefs zoek ik onder onze tijdgenooten naar een man, wiens naam ik met dien van Goethe, Schleiermacher en Hegel bij deze gelegenheid in éénen, adem zou durven uitspreken. Ook zou het eene wanhopige onderneming zijn te willen berekenen of zij, wien de historie onzer dagen eenmaal den titel van representatieve mannen zal verleenen, tot de apologeten, dan wel tot de bestrijders van den godsdienst behooren. Bedrieg ik mij niet, dan is de crisis, waaraan thans ons geestelijk leven wordt onderworpen, van zoo radikalen aard, dat het zelfs voor een klein gezelschap van nadenkende menschen, die den godsdienst zeggen lief te hebben, moeilijk genoeg zou vallen zich overtuigd te houden, dat het werkelijk een en dezelfde zaak is, die zij bedoelen, wanneer zij beweren voor godsdienstige aangelegenheden zich te interesseeren. Mij althans bekruipt telkens de gedachte: heeft datgene wat de moderne mensch zijn godsdienst mag noemen en waarover hij in tegenwoordigheid van anderen zich niet behoeft te schamen, heeft dat de kracht tot bezieling eener gemeenschap, m.a.w. heeft het consistentie en gestalte genoeg om als centrum van vereeniging te dienen? Wat toch zien wij gebeuren? Verliest niet de religie te meer het vermogen om de menschen tot elkander te brengen en bijeen te houden, naarmate die menschen zelven levendiger deelnemen aan het wetenschappelijk en aesthetisch streven van onzen tijd? Ik weet wel dat de toenemende onkerkelijkheid der Protestanten evenmin een bewijs is voor het tanen van hun religieus leven, als de kerkelijke ijver door de Katholieken, in vele landen van Europa aan den dag gelegd, voor het afdoende bewijs kan gelden van een werkelijk verhoogd godsdienstig leven in hun midden aanwezig. Ondersteld nu echter, dat het voor onzen tijd
karakteristieke losmaken en oplossen der kerkelijke gemeenschap in zijn geheel moet verklaard worden uit een hooger ontwikkeld en gelouterd religieus besef, is en blijft het dan toch niet iets bedenkelijks, iets abnormaals, dat dit onderstelde nieuwe leven buiten staat schijnt om in nieuwe gemeenschapsvormen zich te belichamen? Met andere woorden: Wat heeft de moderne mensch nog van godsdienst overgehouden, behalve eenige vage gemoedsaandoeningen, een zeker onbepaald en nevelachtig gevoel van
| |
| |
behoefte aan eerbiediging en aanbidding van ik weet niet welke macht, van eene ik weet niet waar te bereiken goedheid, van eene ik weet niet in welk persoonlijk of onpersoonlijk, bewust of onbewust wezen zetelende gerechtigheid? Ware het alleen te doen om het gebrekkige, het verouderde, het onhoudbare, het onhebbelijke, het onlogische, het onaesthetische, het anti-sociale, het onzedelijke in de bestaande kerkelijke toestanden, verhoudingen en inrichtingen aan de kaak te stellen; kon de zucht, bijna had ik gezegd: kon de woede om al wat naar kerken gelijkt, af te breken en op te ruimen, voor godsdienst doorgaan: dan voorwaar behoefden wij niet te vragen of de kinderen dezer eeuw wel religieus zijn. Aan verklaarde anti-clericalen, anti-confessioneelen en in het algemeen aan anti-kerkelijken ontbreekt het ons in geenen deele; evenmin aan partijen en genootschappen, die door geen anderen band van gemeenschap worden saamgehouden dan door den in aller hart levenden wensch: écrasons l'infâme! Maar indien eene macht tot niets anders in staat blijkt, dan tot afkeuring en afbreking van hetgeen door den tijdgeest als onbruikbaar en hinderlijk voor de samenleving is geoordeeld, met welk recht noemt zij zich godsdienstig? Dat recht kan zij alleen dan doen gelden, wanneer zij vermag aan te toonen dat die tijdgeest zelf eerbiedwaardig en aanbiddelijk is, met andere woorden, dat de tijdgeest als oppermachtige godheid aller hulde en gehoorzaamheid verdient. Dezen tijdgeest als godheid te eerbiedigen, dat wil zeggen: hem onvoorwaardelijk te volgen,.... maar dat wil immers geen ernstig mensch, die het weet en bij toeneming ervaart, dat er niets minder vast en betrouwbaar, niets meer beweeglijk en wispelturig is dan die tijdgeest. De tijdgeest, wat is hij anders
dan de openbare meening, zooals die op een gegeven tijd en plaats zich vertoont, of zooals die, zal ik zeggen: wordt waargenomen of ondersteld door de mannen van het heden en de toekomst? Is die tijdgeest wel iets meer dan een kompas zonder naald, een vuurtoren zonder licht, een uurwerk zonder wijzer? Wij zelven, kinderen onzer eeuw, wij bouwen de macht op, waaronder wij, als ware zij de godheid die ons in het leven riep, ons eerbiedig en ootmoedig nederbuigen. Met onze eigen woorden en daden, met onze openbaar gemaakte gedachten en redeneeringen, met de faits accomplis onzer bedrijvigheid scheppen wij den tijdgeest, evenals de heidenen den afgoden, die zij aanbaden, met eigen handen vorm en gestalte gaven.
| |
| |
Gij overdrijft, hoor ik mij toeroepen. Het is geen portret, maar een karikatuur, wat gij daar teekent. Wij knielen niet voor het werk onzer handen, als wij gehoor geven aan den drang van ons hart. Niet de scheppingen van den nieuwen tijd, niet de resultaten waartoe wetenschap, nijverheid en kunst ons hebben gebracht; niet de materieele en geestelijke zegeningen waarmede zij ons leven hebben verrijkt, in één woord niet de zichtbare Errungenschaften onzer eeuw aanbidden wij, maar den onzichtbaren geest, die ze te voorschijn riep, die den ganschen modernen staat met zijn vrij en toch zoo machtig organisme, ja, die de geheele maatschappij bezielt en beweegt.
Waarlijk wij moeten al zeer bescheiden zijn in onze eischen, als wij voldaan zijn met deze opmerkingen. Er is toch geen buitengewone scherpzinnigheid of diepzinnigheid toe noodig om in te zien, dat de onderscheiding tusschen de verschijnselen en den geest, die ondersteld wordt ze te hebben voortgebracht, ons niet veel verder brengt. Geesten en spoken zijn in de volkstaal één. In menig deftig betoog wordt het woord geest met niet meer recht te hulp geroepen dan het woord spook door bijgeloovige en angstige lieden tot verklaring van hetgeen hun ontstelde verbeelding hen belette waar te nemen. Wie kalm is van zinnen en zich den tijd gunt tot nadenken en onderzoek, weet zich te ontslaan van het kinderachtig bijgeloof, dat niets meer is dan een bedwelmingsmiddel door onmannelijke traagheid en lafhartigheid aan de hand gedaan. Jammerlijk is de verslaafdheid van ons geslacht aan de bedwelming door woorden. Men zoekt naar de verklaring der verschijnselen, naar de oorzaken van het waargenomene, en men laat zich afschepen met woorden, die alleen daarom den gewenschten dienst bewijzen, omdat men er alles, zelfs het in zich zelf tegenstrijdige bij kan denken, liever nog, omdat het gebruik van zulk een woord ons van de verplichting tot denken schijnt te ontslaan. Wanneer de liberaal zijne politieke of kerkelijke tegenpartij voor de voeten werpt: ‘gij wederstreeft den geest onzer eeuw, door u vast te klampen aan het oude en afgeleefde, en u te verzetten tegen het nieuwe en frissche leven door het heden voortgebracht en voor de toekomst vruchten belovend!’ kan hij dan zonder een groote mate van zelfverblinding zich inbeelden, dat hij iets gezegd heeft ter zake dienende, iets heeft bijgebracht tot verdediging van het door hem ingenomen
standpunt? Hij kan toch niet in ernst meenen dat hij, de liberaal, zich van den conservatief of orthodox onderscheidt
| |
| |
door zijne ingenomenheid met het gezonde, frissche, krachtige leven, hetwelk de belofte heeft voor het heden en de toekomst. Het zou toch eene al te groote beleediging zijn voor den tegenstander, te willen onderstellen dat deze liever met cadavers dan met levende personen omgang had; liever in bouwvallen dan in een behoorlijk ingericht huis woonde; liever van verouderde en onbruikbaar geworden instellingen, dan van de zoodanigen zich bediende, die geheel en al voor de behoeften van het oogenblik zijn ingericht en aan de eischen des tijds beantwoorden. Hoe komt het toch dat diezelfde man, anders de welwillendheid, de humaniteit in eigen persoon, zoozeer de voorschriften der billijkheid uit het oog verliest en plotseling van den toon der kalme bewijsvoering in dien van bitteren spot en hartstochtelijke overprikkeling vervalt, zoodra hij bespeurt dat men ongeneigd is met hem mede te gaan in het vereeren en verheerlijken van hetgeen hij den geest des tijds, den geest der beschaving, der verlichting, den geest van vooruitgang en humaniteit noemt? Humaniteit! Is het daarvoor dat hij zich verbeeldt werkzaam te zijn wanneer hij zijn tegenstanders met ongeduldigen wrevel bejegent en, als waren zij voor rede en overtuiging onvatbaar, alle discussie met hen afbreekt, om voortaan hen en hunne geestverwanten als onverbeterlijke dwazen, als onbekeerlijke duisterlingen aan hun jammerlijk lot over te laten?
Schromen wij niet de zaak bij haren waren naam te noemen. De prikkelbaarheid van den libre-penseur heeft geen eerbiedwaardiger grond dan de lichtgeraaktheid der clericalen. Die grond is bij beide partijen niets anders dan het ontbreken van grondigheid, niets anders dan oppervlakkigheid, gebrek aan diepgaand en veelzijdig onderzoek, gemis aan waarachtigen levensernst. - De hartstochtelijkheid van het debat tusschen de partijen staat in omgekeerde reden tot het gehalte der aangevoerde betoogmiddelen. Het noemen van een enkel woord, het uitspreken van een leus is genoeg om den strijd te doen ontbranden. En welke woorden zijn het, die deze onzalige uitwerking hebben? Wij behoeven ze niet een voor een op te noemen. Vergenoegen wij ons met de opmerking, dat ze gewoonlijk door deze twee eigenschappen zich onderscheiden, vooreerst, dat ze een hoogst onbepaalde beteekenis hebben en voor gansch uiteenloopende uitlegging vatbaar zijn; ten andere, dat ze in onmiddellijk verband staan met aangelegenheden, waarvan het hooge belang door allen wordt erkend. Door het samen- | |
| |
treffen dezer twee eigenschappen worden die groote woorden de bronnen van eindeloozen strijd.
Houden wij een oogenblik dit feit vast. Wellicht zal het ons dienen als gewenscht uitgangspunt voor ons verder onderzoek over het bij uitnemendheid ingewikkelde onderwerp dat ons bezig houdt.
Vóór alle dingen ga de juiste beschrijving van het bedoelde feit. Het bestaat hierin, dat waar godsdienstige belangen worden behandeld, het gevaar van misverstand niet alleen grooter is dan elders, maar ook moeielijker is weg te nemen en van schadelijker gevolgen voor de strijdende partijen. Het is alsof men gemakkelijker over alle andere onderwerpen met kalmte kan redeneeren dan over die waarbij de godsdienst is gemoeid. Niet dat het spreken over religieuse aangelegenheden tot de uitzonderingen zou behooren; niet dat het ontbreken zou aan menschen die juist op dit stuk bijzonder woordenrijk zijn, die over niets liever dan over den godsdienst hun hart voor anderen luchten, ja wier gansche leven eene preek zou zijn, indien het hun niet aan hoorders faalde. Immers waar het hart vol van is daar vloeit de mond van over. Die spreuk geldt niet minder op dit gebied dan op elk ander. Waarop hier alles aankomt is dit, dat de ontboezemingen van den godsdienstigen mensch het eigenaardige bezitten, dat zij bij voorkeur den vorm van monologen aannemen; gelijk dan ook geschiedenis en ondervinding leeren, dat daar, waar wederkeerige mededeeling en wisseling van godsdienstige gewaarwordingen tusschen een aantal personen plaats heeft, slechts zelden een gunstig resultaat verkregen werd, omdat men òf de religieuse vlam door het debat van stonde aan zag uitdooven òf het heilige vuur van belangelooze vroomheid en reine geestdrift door den onzaligen gloed van haat en bitterheid zag vervangen, òf eindelijk, in het beste geval, het gemeenschappelijk profeteeren zag uitloopen op eene algemeene glossolalie, dat is, op verwarde ontboezemingen, waarvan zelfs een Paulus zou moeten zeggen: het is een spreken in de lucht, waardoor niemand wijzer, geen schepsel
gebaat of gesticht wordt.
Ik noemde daar den naam van Paulus. Staan wij een oogenblik stil bij die merkwaardige figuur, een der merkwaar- | |
| |
digste zeker in de geschiedenis van den godsdienst en bij uitnemendheid geschikt om het feit waarmede wij ons thans bezig houden op de meest gewenschte wijze toe te lichten. Zoo iemand dan heeft hij de taal geschapen waarin het Galileesche Evangelie voor de Grieksche wereld toegankelijk werd gemaakt. Zoo iemand dan heeft hij zich met het Christendom vereenzelvigd en zijn leven doen opgaan in de prediking van het Evangelie aan de Hellenen. Ziet hem, gelijk hij land en zee bereist, om, ware het mogelijk, overal de blijde boodschap te brengen, overal het zaad des woords in de harten te strooien! Is het niet alsof zijn hart tot berstens toe vervuld is van eene liefde die òf aan anderen zich moet meedeelen, òf hem die haar in zich draagt te grond zal richten? Toch is hij in geenendeele gemakkelijk ter tale, geen welsprekend man in den gewonen zin des woords, geen redenaar naar het hart der Grieken. Hij is zich daarvan wel bewust, en hij weet dat ook anderen, zijne vrienden niet uitgezonderd, zóó over hem oordeelen. Aan den kunstenaar gelijk, wien een ideaal van hemelsche schoonheid voor den geest staat, kan hij er geen vrede mede hebben, het in den geest geschouwde beeld in de overgeleverde vormen te belichamen. Hij voelt, hij gelooft, hij weet dat de gedaante dezer wereld voorbijgaat, neen, dat zij zelve, in den grond verdorven en rampzalig als zij is, ten doode is opgeschreven. Maar tegelijkertijd leeft in hem de blijde hoop, de vaste overtuiging, dat een nieuwe wereld op de puinhoopen der oude zal verrijzen, ja, dat het nieuwe levensbeginsel, als het zaad van het betere dat komen moet, reeds aan den vruchtbaren bodem is
toevertrouwd, reeds begonnen is zijne kiemkracht te openbaren. Heeft hij niet de eerstelingen van dat nieuwe leven in de gemeente van den Christus aanschouwd? Is hem de tot Heer der Gemeente verheven Jezus niet verschenen? Is die Gemeente met de in haar zich openbarende geestesgaven, waarvan de liefde, de uitnemendste van allen, op zich zelf reeds voldoende zou zijn om de oude wereld te veroordeelen, is die Gemeente niet de levende en onwraakbare getuige voor het hemelsch karakter van haren stichter? Paulus buigt zich onder den machtigen genius, op wiens wenk immers de eeuwenoude instellingen zullen ineenvallen en verdwijnen; het juk der wet valt hem van de schouders, de voorvaderlijke inzettingen binden en boeien hem niet langer; wat hem tot heden een ergernis en eene dwaasheid was, het geloof in een door de
| |
| |
menschen verworpen, door de wet ten doode gedoemden Jezus, dat is hem thans een kracht Gods, een wijsheid van boven. Waren allen als hij, het zou gedaan zijn met het rijk van schijn en bedrog, van onrecht en geweld, van zelf bejag en onreine eerzucht. Waren allen als hij! Zalig verschiet dat zich voor hem opent! Hoogheerlijke en heilige taak om te arbeiden aan de verwezenlijking van dat ideaal! Hij, Paulus, kent geen grooter zaligheid dan het winnen van zielen voor het geloof door hem omhelsd. Meer nog, hij zou niet kunnen leven, indien hij het vuur dat in hem brandde in eigen boezem moest opsluiten. De noodzakelijkheid is hem opgelegd. Hij kan niet zwijgen. God die zijnen zoon in hem, Paulus, openbaarde, God is het die hem beveelt: Apostel zult gij zijn van Jezus Christus.
En hoe is hij geslaagd? Het volledig antwoord op die vraag moet de biographie van Paulus ons geven. Hier werpen wij die vraag alleen daarom op, ten einde uit des apostels eigen mond te vernemen in hoever het hem mocht gelukken gestalte te geven aan het nieuwe levensbeginsel in hem gewekt; hoe hij er in slaagde de groote drijfkracht, waardoor zijn zedelijk godsdienstig leven werd bewogen, in anderen over te planten Welnu, hier moeten wij wijzen op twee hoogstmerkwaardige verschijnselen die een eigenaardig licht werpen over het geheele gebied van het door Paulus in een nieuw stadium van ontwikkeling overgebrachte Christendom.
Wat ik bedoel is vooreerst de wijze waarop door Paulus met het geloof als factor van het specifiek Christelijke leven is geopereerd; ten andere zijne verklaringen over de onmiddellijke uitspraken van den Christelijken geest in en door hemzelven. Al willen wij niet loochenen dat de gemeente, zooals Paulus haar bij zijnen overgang tot het Christendom vond, in het geloof aan Jezus den Christus het hoofdkenmerk zag van den Christen, het lijdt geen twijfel of Paulus heeft den eigenaardigen stempel van zijn geest op de geloofstheorie gedrukt, die wij in zijne echte brieven ontwikkeld vinden. Dat woord, geloof, ontleend aan de oude taal des Ouden Testaments, werd in zijnen mond de uitdrukking voor een aan de nieuwe orde van zaken, zooals hij ze opvatte, bijzonder en karakteristiek eigen levensbeginsel. Immers het nieuwe van den toestand zoekt Paulus in de herschepping van den inwendigen mensch tengevolge waarvan het uitwendig apparaat van wet en ceremoniën zijne beteekenis en gezag verliest en het vrome leven geenerlei steunsels van buiten
| |
| |
meer behoeft, maar als op den wortel van onmiddellijke gemoedservaring groeien en tieren kan. Het feit alleen, dat Paulus dat woord geloof kiest tot kenschetsing van het Christendom in zijn geheel, naar zijn wezen en grondslag, naar zijn geest en streven; dat feit is op zichzelf onze aandacht overwaardig. Wel bezien toch wijst het ons op eene allergewichtigste ontdekking in het rijk des geestes, waarvoor wij Paulus hebben te danken; eene ontdekking, die alleen genoeg zou zijn om zijn naam eene eereplaats te geven in de geschiedenis van den godsdienst, ja laat het mij maar terstond er bijvoegen, in de geschiedenis der menschelijke beschaving. Lang vóór Paulus hadden de vromen van allerlei aard en tot allerlei natiën behoorende geloof geslagen aan hetgeen hun van wege de Godheid zelve werd verzekerd. Lang vóór Paulus hadden de vromen aan alle oorden met woorden en daden getoond, dat hun de inhoud van dat geloof boven alles dierbaar was, al konden zij daarvan evenmin de waarheid als de wezenlijke waarde bewijzen. Zij hadden zich nu eenmaal met dat geloof vereenzelvigd en merkten nauwlijks op, dat hetgeen zij geloofden voor een goed deel zijne aantrekkelijkheid aan zijne onbewijsbaarheid ontleende. Immers wat zij van godsdienst bezaten hadden zij als waarheden, voorschriften en beloften van boven, dat is van buiten tot hen komende en met uitwendig gezag zich aan hen imponeerende. Wat nu doet Paulus? Waarin bestaat het geheim zijner bekeering tot het Christendom? Welke wezenlijke en waarachtige geschiedenis schuilt er in de poëtische legende zijner reis van Jeruzalem naar Damascus, in de Handelingen der Apostelen met verschillende variaties, doch altijd op boeiende wijze verhaald? Wat is dat hemelsch licht, hem plotseling
omstralende tot verblindens toe? Wat zijn die donderslagen, die hem ter aarde werpen en tot verstaanbare Godsstemmen worden, hem de woorden doen in het oor dreunen: ‘Saul, Saul! wat vervolgt gij mij?’ Wat dit alles is? Voorwaar, meer dan het schijnt; meer dan een sprookje uit de Duizend en één nacht; meer dan een bontgekleurde prentverbeelding tot vermaak der onnoozele jeugd.
Hier is de geschiedenis van een zwaren worstelstrijd tusschen de machten eener wegzinkende en verrijzende wereld, in het hoofd en in het hart van een groot en ernstig man gestreden. Tot nu toe had hij zijn heil gezocht in een angstvallig naleven van de voorschriften der wet. In ijver voor de overgeleverde inzettingen zijns volks wilde hij allen overtreffen. Daar stuit
| |
| |
hij op de belijders van den Nazarener en alles in hem komt in opstand. Was deze Jezus niet om zijn opeulijk verzet tegen dat wat den vromen Israëliet het allerheiligst was, door de geestelijke overheid veroordeeld en door Gods wet zelf ten doode gedoemd? Was het meest onteerende vonnis aan hem niet voltrokken? Had God hem niet verlaten en hem door zijn eigen woord: ‘vervloekt is ieder die aan het hout hangt’ niet afschuwelijk gemaakt in de oogen van alle vrienden der wet? En in den naam van dezen door God geteekende, door de menschen verafschuwde, heeft zich eene gemeente gevormd als om den Heilige Israëls openlijk te honen en het volk der verkiezing aan de verachting en bespotting der Heidenen over te geven! Ondragelijke gedachte! Paulus kan niet rusten voor deze schande weggevaagd is van de aarde. Met de kracht van den godsdienstijver tijgt hij aan het werk. God zal met hem zijn. Als kaf voor den wind zal dit dwaze, dit ongerijmde, dit goddelooze werk verstuiven. Maar ziet! Het verstuift niet. De Christenen houden stand. Tegenover het dreigen en toornen van hunnen vurigen bestrijder stellen zij noch lichtzinnigen spot noch dweepzieke godslastering. Zij hebben genoeg aan dit ééne: wij weten dat onze Meester, dien gij gedood hebt, een zoon is van Gods welbehagen. Hem blijven wij getrouw. Op zijn woord bouwende wachten wij op zijne toekomst. Hij leeft; hij leeft voor ons, met ons, in ons.
Hoe moet het Paulus bij deze ervaring te moede zijn geweest? Op dien tegenstand had hij niet gerekend. Te vergeefs verzet hij zich tegen de zedelijke overmacht dezer kalme godsvrucht, tegen de bekoring dezer bezadigde en reine liefde. Een oogenblik heeft hij het beproefd, de stem in zijn binnenste, die voor deze Godsgemeente pleitte, gewelddadig te smoren, doch alleen met dit gevolg dat de scherpe prikkel des overmachtigen drijvers hem dieper en dieper in de verzenen drong. Zij, die hij met geweld wilde bekeeren, zij zijn het die door hun benijdenswaardig gemoedsbestaan, door hunne onverstoorbare zielsrust, door hun onwrikbaar geloof hem tot een ander mensch maken. De gloed hunner vrome overtuiging deelt zich aan hem mede, als door bovennatuurlijke en te gelijk natuurlijke werking, zonder tusschenkomst van verstandelijke bewijsvoering, zonder toetreding van klaar omschrevene en uitgesproken motieven. Alles draagt hier den stempel van het onmiddellijke, van het zichzelf genoegzame, van het door eigen inwendige kracht on- | |
| |
weerstaanbare, en dat juist is het wat Paulus wil te kennen geven als hij van het geloof spreekt tot aanduiding van het specifiek Christelijk levensbeginsel. Dat geloof, het was het meest intieme van zijn wezen, het brandpunt zijner levensbeschouwing en zijner levenskracht tevens. Dat geloof, wij zouden het het meest subjectieve zijner overtuiging willen noemen, dat geloof waardeerde hij als het meest objectieve en reëele bezit. Was het niet God zelf die zijnen zoon in hem, Paulus, had geopenbaard? Was het niet de geest Gods, die onmiddellijk aan zijnen geest, zonder tusschenkomst van iets of iemand, getuigenis had gegeven? Maar juist daarom voelde Paulus zich zoo belemmerd en verlegen, zoodra hij anderen van dat nieuwe
leven, dat hem bezielde, wilde mededeelen. De volheid, de overmaat van dat rijke inwendige leven, die zijne kracht en zijne zaligheid uitmaakten, werd hem tot een bron van kwelling en marteling bij de ontmoeting van niet ontvankelijke gemoederen, van niet gelijkgestemde zielen. Hij, de man die in de kracht van het bergenverzettende geloof zijn ouden mensch had gedood en den nieuwen had doen geboren worden; hij die de litteekenen van Christus aan zich droeg, die met den Heer gekruisigd was om met Hem tot een nieuw geestelijk leven op te staan; hij voelde zich machteloos tegenover hen die niet konden gelooven zonder de grove werkelijkheid van letters en teekenen te zien en te tasten. Wat wij van zijne hand bezitten, de vier brieven aan de Christenen te Rome, te Korinthe en in Galatië, beslaat slechts weinig bladzijden in onze bijbels; maar welk een wereld van bittere teleurstellingen, van schier onmogelijke zielesmart wordt ons daar geopend! Hier ontmoeten wij een hart, dat brandt van verlangen om anderen te doen deelen in den schat van vrijheid, vrede en vroomheid, dien de Heer der gemeente hem had toevertrouwd. En ziet, zelfs de beste vrienden van dien Heer, zij die met Hem hadden verkeerd en de verbreiding zijner zaak tot levensdoel hadden gekozen, zelfs deze A postelen van den Christus stonden nog niet in de vrijheid, waarin Paulus uit kracht van zijn geloof wandelde. Opzettelijk naar Jeruzalem gereisd om de zuilen der gemeente aldaar het Evangelie, gelijk hij het aan de heidenen verkondigde, bloot te leggen, vermocht hij wel is waar zijn goed recht tegenover hen te bepleiten, doch om al spoedig daarna de smartelijke ontdekking te doen, dat de in aanzien staande leiders der moedergemeente in den naam der Christelijke waarheid en in het belang der Christelijke
vrijheid
| |
| |
op het krachtigst moesten worden terechtgewezen. Zoo ging het te Jeruzalem, zoo te Antiochië, zoo in Paulus eigen gemeente onder de Galaten; niet anders ook te Efeze en te Korinthe. Overal hetzelfde verschijnsel: in het eerste oogenblik een wijken, een buigen voor den van geestdrift gloeienden Christusgezant; en dan, helaas! maar al te spoedig een terugkeeren tot den ouden sleur, den ouden letterdienst, de oude geestelooze vormen, de oude jammerlijke onvrijheid, het oude redelooze bijgeloof!
Is het wonder, dat de vrome man bij zulke pijnlijke ervaringen, die hem de vraag op de lippen legden of al zijn ijveren niet te vergeefs zou zijn, zijne toevlucht zocht bij dien God, die zijn Zoon in hem had geopenbaard? Konden wij er nog aan twijfelen, hij zelf zou ons dien twijfel ontnemen. Hij zelf verhaalt het ons, hoe hij gestreden en geworsteld heeft in den gebede om ontslagen te worden van den Satansengel, die hem met vuisten sloeg. Dan werd het hem weder gegeven zich te laten vergenoegen aan de goddelijke genade, die zich immers aan hem niet onbetuigd had gelaten, die hem als aan zich zelf ontvoerd en tot in den derden hemel had opgeheven en daar onuitsprekelijke woorden had doen hooren, woorden, die het den mensch niet geoorloofd is te zeggen. Zoo werd het hem mogelijk te berusten in zijne zwakheid. Immers juist in die oogenblikken waarin het gevoel van eigen onvermogen hem als overweldigde, werd de kracht Gods hem openbaar (2 Kor. XII: 9), of gelijk hij het elders (Rom. VIII: 22 vlg) uitdrukt: ‘De gansche schepping zucht als in barensweeën; meer nog: wijzelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, ook wij zuchten in ons zelven, wachtende op het zoonschap, de verlossing onzes lichaams. En de Geest komt onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet wat wij zullen bidden, gelijk het behoort; maar de Geest bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen, en hij, die de harten doorzoekt, weet wat de Geest bedoelt, daar hij overeenkomstig Gods wil voor ons, Gode geheiligden, optreedt.’
Dat dit getuigenis voor ons bij de behandeling van het godsdienstige grondprobleem eene groote waarde bezit, springt in het oog. Waar Paulus het eigenaardige van het nieuwe standpunt wil uitdrukken, daar bedient hij zich van het woord geloof, m.a.w. daar beroept hij zich op de onmiddellijke zekerheid, op de subjectieve overtuiging van dengene, die nu eenmaal deelgenoot is geworden van het nieuwe leven in de Christelijke gemeente. Waar dezelfde Paulus nog dieper wil
| |
| |
doordringen in het heiligdom van het eigenaardig Christelijk gemoedsleven; waar hij zich zelven en anderen wil rekenschap geven van hetgeen er in den geloovige plaats heeft in die heilige oogenblikken waarin hij zich door den godsdienst geheel en al vervuld en gedragen voelt: daar ziet hij zich genoodzaakt, niet alleen den grond zijner subjectieve zekerheid, de eigenlijke beweegkracht, die hem tot gelooven drong, te zoeken in den volstrekt vrijmachtigen, absoluut ondoorgrondelijken Godsgeest, maar ook de werken van dien geest op zoodanige wijze te beschrijven, dat uit die definitie niets anders blijkt dan het onbeschrijfelijke, het onuitsprekelijke dier werking. En zoo zien wij dan ook in hem hoe bij klimmende geestdrift, bij hooger spanning van het vrome gevoel, bij grooter intensiteit van het streven naar gemeenschap met het allerhoogste en allerheiligste, de godsdienstige mensch ten slotte zich ten eenenmale onbekwaam kan gevoelen om uitdrukking te geven aan hetgeen hem vervult en beweegt. In dien derden hemel der extase ontrukt, in dien staat van heilige vervoering treden onuitsprekelijke zuchten in de plaats van verstaanbare woorden. Men spreekt in glossen, zooals het heet, d.i. in ongearticuleerde of althans voor oningewijden onverstaanbare klanken. Men verliest het zelfbesef zóó zelfs, dat men niet meer weet of men in het lichaam verkeert. Bevindt men zich, tijdens deze geestesbedwelming, in gezelschap van anderen en laat men zich voor hen hooren, dan loopt men gevaar den indruk te maken als hadde men zijn verstand verloren. Paulus zelf, die dezen toestand van hooge opgewondenheid bij ervaring zoo goed kende en zich op de gave der glossolalie meer dan anderen meende te mogen beroemen, Paulus zelf verklaarde desalniettemin (1 Kor. XIV:
19): ‘Ik wil liever in de gemeente vijf woorden spreken met het verstand, zoodat ik verstaan word en anderen sticht, dan duizend in glossen.’
En toch, Paulus twijfelde er geen oogenblik aan, toch was het niets anders dan het pneuma, niets anders dan de Goddelijke Christusgeest die den geloovige de gave der glossolalie verleende, d.i. hem die onuitsprekelijke verzuchtingen deed slaken en hem, indien hij deze geestelijke gave der gemeente ten beste wilde geven, voor de groote meerderheid zijner hoorders ten eenenmale onverstaanbaar deed zijn. Wat wil dit anders zeggen, dan dat er in het intieme leven van den vromen mensch aandoeningen en bevindingen zijn waarmede hij zoo goed als alleen staat, en die dan ook in den regel, hoe dierbaar en kost- | |
| |
baar, hoe heilig en zalig ze hem ook mogen wezen, uit den aard der zaak in eigen binnenste moeten opgesloten blijven. Geschiedt dit niet, treedt men openlijk te voorschijn met hetgeen in de diepste diepte van het hart, in het heilige der heiligen, waar men met de Godheid zelve in onmiddellijke aanraking komt, werd gevoeld en beleefd, daar loopt men gevaar, in plaats van het hoogste en beste te propageeren, het te profaneerem; want naast hen op wie de vrome glossenspraak aanstekelijk werkt, - gesteld al dat die aansteking wenschelijk mag worden genoemd, - staan anderen bij wie alleen de spotzucht wordt opgewekt door den aanblik der religieuse opgewondenheid, een spotzucht, die niet alleen het woord: ‘deze zijn vol zoeten wijns’, hun op de lippen legt, maar ook allicht hen kan verleiden alle religieuse geestdrift, waar zij zich ook openbaart, in verdenking te brengen.
Paulus heeft daarvan de treurigste ervaringen opgedaan in zijne Korinthische gemeente. De aldaar, moet ik zeggen: ingeslopen of ingevoerde? glossolalie was wellicht meer dan iets anders in staat de jeugdige broederschap, zelfs voor de weldenkenden, in kwaden reuk te brengen en het pas onder de beste voorteekenen gestichte verbond te doen uiteenspatten. Om het gevaar van die zijde dreigende te bezweren, zag Paulus zich genoodzaakt tot het maken van restricties en reserves, die allicht van bedenkelijke gevolgen konden worden voor het pas ontloken geestelijk leven der gemeente, en aan het verstand van den geloovige de eereplaats in te ruimen, welke toch eigenlijk naar Christelijke beschouwing alleen aan den geest, als het door God onmiddellijk in beweging gebrachte orgaan, toekwam. Kunnen wij zeggen dat de groote Apostel al het bedenkelijke der door hem aangenomen houding heeft weggenomen door zijn heenwijzen naar den dusgenoemden nog uitnemender weg der liefde? Kunnen wij het ontkennen, zonder ons schuldig te maken aan ondankbaarheid voor die overschoone hymne (1 Kor. XIII) op de liefde, wellicht het kostelijkste, welsprekendste, meest bezielde woord dat ooit aan zijne pen ontvloeide? Of moeten wij beweren, dat hij door dit zijn pleidooi misschien voor de rechtbank van het hart, maar zeker niet voor die van het hoofd zijn zaak heeft gewonnen? Wat toch was die zaak? Vóór en boven alle dingen moest vaststaan, dat de specifiek Christelijke geest, in de gemeente levende en haar bezielende, Goddelijk mocht heeten in al den nadruk van dat
| |
| |
woord. Was het nu de Godsgeest zelf aan wiens onmiddellijke en dus ook onweerstaanbare werking de vrome gehoor gaf, waar hij in glossen sprak, hoe kon dan de vrucht dier Goddelijke werking anders dan heilzaam zijn voor de gemeente? Mag de geloovige, wanneer hij eenmaal ten volle overtuigd is, door God zelf bij zijn optreden in de gemeente te worden gedreven, zijne geestdrift laten uitblusschen door de opmerking, dat hij niet tot stichting van alle aanwezigen werkzaam is? Is het niet in strijd met den eerbied, dien men Gode verschuldigd is, angstvallig te vragen naar de gevolgen eener blijkbaar door God zelf gewilde daad? Hoe kan men tegelijk vol zijn van den Goddelijken geest en tegelijk aan de uiting van dien geest bij zich zelf tegenstand bieden? En wat beteekent het beroep op de Christelijke liefde in deze? Wie zal uitmaken wat voor het heil der gemeente het meest bevorderlijk is; wie anders dan God zelf? Hoe nu? Is dat niet een vuur en water dragen in ééne hand, wanneer men tegelijkertijd de glossenspraak als eene vrucht van onmiddellijke goddelijke inwerking beschrijft en tegelijkertijd diezelfde glossolalie in de gemeente niet dan onder streng voorbehoud en binnen zeer enge grenzen toelaat? Is het niet alsof Paulus hier den Godsgeest onder de contrôle van het menschelijk verstand heeft willen stellen en aan de religieuse inspiratie van den individu het woord niet heeft willen verleenen dan op voorwaarde van onbepaalde onderwerping aan de eischen der gemeente? Maar die gemeente zelve, wat was zij voor Paulus anders dan het lichaam des Heeren, het levende orgaan van den goddelijken Christusgeest? Waar kan de geïnspireerde geloovige zich beter op zijne plaats gevoelen dan in haar midden? Is het niet de liefde zelve die den door
Gods geest aangeblazene moet dringen en dwingen om aan de broederen het beste wat hij in zich draagt, het onmiddellijk van boven hem ingegevene, mede te deelen?
Er is geen twijfel aan: Paulus heeft de logica van het gemoed in plaats der logica van het hoofd te hulp geroepen bij de zware taak, die hij tegenover zijne Korinthische gemeente had te vervullen. Op de meest geheimzinnige en tegelijk meest onweerstaanbare macht, op de liefde doet hij een beroep. Van alle goddelijke gaven is zij de beste. In haar glans verbleekt het licht der kennis en der profetie, ja zelfs de luister van het bergenverzettend geloof. Alle glossenspraak moet verstommen waar zij het woord wil voeren; zij zal het behouden als alle
| |
| |
glossenspraak, alle profetie, alle kennis zijn voorbijgegaan. Voor die liefde gaat dus ook de glossolalie eerbiedig op zijde. Wat moet dat heeten? Toch wel niet anders dan dit, dat zelfs in de oogenblikken der hoogste religieuse geestdrift het menschelijke hart bloot staat voor de inblazingen van al die lagere neigingen, die wij met het enkele woord zelfzucht kunnen samenvatten en wier uitdrijving alleen aan de liefde mogelijk is. Voorwaar, eene hoogst opmerkelijke gevolgtrekking!
Waar blijft nu die hooggeprezen zekerheid, die onweersprekelijke gewisheid, van het geloof onafscheidelijk geacht, indien zelfs de onmiddellijke ontmoeting van den Goddelijken en menschelijken geest den geloovige geen waarborg is voor de volkomen reinheid van het in hem gewekte streven?
Van tweeën één: òf de glossolalie is het natuurlijk gevolg van een zuiver menschelijk psychologisch proces, en dan sta zij, gelijk alle andere uitingen van het gemoedsleven, onder de tucht van het logisch beginsel in ons; òf wij hebben hier te doen met de werking eener bovenmenschelijke macht, waartegen de aangegrepene niets vermag; maar dan moet het ook heeten als in de tijden der kruistochten: Dieu le veut! Dan late men den Goddelijken geestesstroom ongehinderd zijnen loop, store zich niet aan het spotgeroep der nuchtere toeschouwers: zij zijn vol zoeten wijns! en vrage niet angstvallig: is dit alles wel verstaanbaar en stichtelijk voor de goede gemeente?
Wij zijn nu, naar ik meen, in het hart der questie. Reeds meer dan vóór achttienhonderd jaren was zij aan de orde, die vraag naar het recht van den godsdienst, als beweegkracht voor 's menschen handelingen, anders uitgedrukt, de vraag naar den zetel, het rechtsgebied, de zelfstandigheid van den godsdienst. Duizenden en millioenen hadden de geweldige macht aan zichzelven ervaren in de eenzaamheid zoowel als in het verkeer met anderen, vóór het iemand in den zin kwam naar hare rechtstitels onderzoek te doen. Geen wonder. Immers juist hierin lag het eigenaardige der religie, dat zij zich als de wettige passie bij uitnemendheid deed gelden. Wel is waar werd bij elke nieuwe phase van algemeene ontwikkeling de concrete vorm, waarin het godsdienstig leven zich vertoonde, aan de kritiek onderworpen; wel is waar ontkwam ook de religie niet
| |
| |
aan de wet, die al het andere beheerscht en de bestaansvormen der dingen gedurig doet veranderen: in één opzicht bleef zij, de religie, onveranderd: zij gaf haar absoluut karakter niet prijs, zij hield vast aan haar recht om met volstrekt onvoorwaardelijk gezag te mogen optreden. Naarmate nu de individueele leden der gemeenschap minder van elkander verschillen, bestaat er ook minder gevaar, dat de uiting der religieuse passie tot conflicten aanleiding geeft. De geschiedenis leert dan ook dat bij volken, waar in naam van den godsdienst op gezette tijden of bij buitengewone gelegenheden het dierbaarste als offer voor de Godheid wordt gevraagd, waar de verkrachting zelfs wordt geëischt van de heiligste en teederste aandoeningen, de maatschappelijke orde eeuwen achtereen ongestoord kan blijven, totdat de van buiten ingedrongen zeden en gewoonten het onmenschelijke van den bestaanden eeredienst deden gevoelen. Tot het besef nu van dat onmenschelijke komt men niet voor en aleer het begrip van het menschelijke een hooger stadium van idealiteit is ingetreden. Hier onderscheide men echter wel tusschen het ideaal gelijk het bij de groote massa als collectief en communaal bezit bestaat, en dat hetwelk aan de hooger ontwikkelde individuën par droit de conquête is eigen geworden. Op elk ander gebied nu schijnt het gemakkelijker dan op dat der religie, het gemeenschappelijk ideaal door middel van het hooger ontwikkelde, zoo als het in eminente individuën leeft, te zuiveren en te verheffen. Het bezwaar is hier immers juist in de eigenaardigheid van het religieuse leven gelegen. Ontneem aan de religieuse passie het geloof aan het Goddelijk instinct als de oorzaak van haar bestaan en gij hebt haar zelve vernietigd en onmogelijk
gemaakt. Wijs den devoten bedevaartganger, hetzij hij Christen heet of Heiden, hetzij de Dalai Lama of de Bambino Santo hem aantrekt; wijs hem op het vernederende, menschonteerende zijner aanbidding, op het wanstaltige, het walgelijke, het afzichtelijke van zijnen afgod: gij zult hem niet bekeeren. De bigotte pelgrim kwam niet om zijn oog te vergasten aan een madonna van Raphaël, of om aan een Jupiter Capitolinus zijn hart op te halen. Het smerige, slecht gesneden, smakeloos getooide beeld, de geheimzinnig verborgen gehouden vetgemeste diermensch voldoet beter aan de behoefte van den vromen bezoeker, wiens verbeelding juist geen aesthetische prikkels vraagt om het religieuse gemoed op krachtige wijze in beweging te brengen. Maak den Negerko- | |
| |
ning opmerkzaam op het gedrochtelijke en wreedaardige zijner quasi godsdienstige offerplechtigheden; vervul zijne ooren met jammerklachten over de kostelijke menschenlevens die hier werden prijs gegeven: indien hij, hetgeen niet zeer waarschijnlijk is, u laat uitspreken, hij zal u niet begrijpen, veel minder u gelijk geven. Wat is wreedheid, wat is bloedvergieten, wat verspilling van menschenlevens, waar de stem der Godheid de daad eischt? Of meent gij den Katholiek van zijn vasten, den Engelschman van zijn Zondagsrust, den Israëliet van zijn Sabbathsviering door oeconomische vertoogen afkeerig te maken? Uwe argumenten zullen hem als huisbakken proza in de ooren klinken, zijne vrome stemming maakt hem onkwetsbaar voor de pijlen uwer redeneering.
De geschiedenis van den Godsdienst leert ons dan ook op elke bladzijde, dat op dit gebied geen wezenlijke hervorming tot stand kwam, tenzij de nieuwe levensvorm zich wist aan te bevelen door de geestdrift van hen, die zich als profeten der Godheid, als dragers en organen van het absoluut heilige en ware wisten te legitimeeren. Kunsten en wetenschappen hebben zonder twijfel beschavenden en veredelenden invloed geoefend op de religieuse zeden en begrippen; toch strekte die invloed tevens tot verlaging van den warmtegraad des godsdienstigen levens, tenzij de wetenschap en de kunst zelven den cultuurstrijd onder de vanen van den godsdienst voerden. - Met andere woorden: de vorm van het godsdienstig leven moge mede onder den invloed staan van wetenschap en kunst, aan deze twee machten zal de godsdienst zelf geen hoogere intensiteit vermogen te ontleenen, daar de wortel van het religieuse leven niet ligt in het terrein, voor de wetenschap, of in dat, voor de kunst gereserveerd; anders gezegd, omdat de temperatuur der religie niet noodzakelijk klimt en daalt met de levenskracht van wetenschap of kunst, waarmede zij, de religie, op een gegeven oogenblik in aanraking komt. En al is het volkomen waar dat in den normalen mensch geen der drie genoemde machten mag heerschen ten koste van de anderen; al kunnen wij het niet loochenen, dat de gansche geschiedenis der beschaving zich resumeert in de eene wet, welke het evenwicht eischt tusschen de drie gelijktijdig, maar zelfstandig, althans tot zekere hoogte zelfstandig optredende levensmachten: het leven der volken even als dat der individuën bestaat feitelijk, met uitzondering van enkele tusschenpoozen, uit schommelingen en slingerbe- | |
| |
wegingen, waarbij beurtelings het wetenschappelijk, het aesthetisch en het
religieus belang de anderen overheerscht. Reeds voor de Grieksche oudheid was de hemelsche Trias van het Ware, het Schoone en het Goede verschenen, als het ideaal waarnaar de menschheid in haar geheel en het enkele menschenkind heeft te haken en te streven. In het afgetrokkene nu zijn deze drie één, gelijk de drie personen in het Goddelijk Wezen naar het kerkelijk triniteitsgeloof. De Waarheid is immers even schoon als goed; het Schoone kan immers niet anders dan in de waarheid gegrond en met het goede op het innigst vermaagschapt wezen; en het Goede? Het zou immers niet bestaan indien het niet waar was? Wat waarlijk en wezenlijk goed is, moet het zijn naar inhoud en vorm beide; wat nu is de goede vorm anders dan het schoone? Wat is de Waarheid anders dan de éénheid van het goede en schoone?
In dezer voege zou men lang kunnen voortgaan. Weinig moeite zou het kosten op dezelfde wijze de innige harmonie, de onverbrekelijke eenheid die wetenschap, kunst en godsdienst te zamen vormen in het licht te stellen. Ja men zou op zegevierende wijze kunnen aantoonen, dat er tusschen deze drie geen strijd mogelijk is. Intusschen deze bewijsvoering zou ons niet veel verder brengen dan tot de ontdekking, dat de wereld waarin wij leven nog niet precies aan die onzer abstractie beantwoordt. Ik wil hier niet spreken van de immoraliteit, de zedelijke verdorvenheid waardoor vele wetenschappelijke mannen, vele eminente kunstenaars zich hebben gekenmerkt; niet wijzen op den afkeer van alle wetenschap, in vurige beminnaars der kunst, in waarlijk brave en vrome lieden gansch niet ongewoon; niet herinneren aan het feit dat de kunst niet hoog staat aangeschreven bij velen wier superioriteit als geleerden algemeen wordt erkend, wier voorbeeldige toewijding aan al wat zedelijk, rein en goed mag heeten het voorwerp is van algemeene achting. - Ik kan meer doen. Ik kan de aandacht vestigen op zeker in den aard der zaak gelegen en derhalve natuurlijk en noodzakelijk antagonisme tusschen wetenschap, kunst en godsdienst, tengevolge waarvan de mensch bij den dienst der eene macht belemmerd wordt in dien der andere. Of nu dat antagonisme langs zuiver dialectischen weg, door bespiegeling over de wetenschap, de kunst, de religie, zou kunnen worden aangewezen, onderzoek ik thans niet. Laten wij ons in de wereld der werkelijkheid blijven bewegen en vragen wij, of de
| |
| |
waarachtige liefde- voor de wetenschap ons niet dwingt in beginsel te breken met het gezag van conventie en traditie, waarin voor den kunstenaar zoowel als voor den vromen enthusiast de onmisbare voorwaarde voor zijne inspiratie gelegen is; m.a.w. of de behoefte aan weten den ernstigen onderzoeker niet het recht geeft binnen te dringen in het heilige der heiligen, zoowel in den tempel der kunst als in dien van den godsdienst, des noods met gewelddadige verscheuring van het voorhangsel, in allen gevalle met overtreding van de wetten, voor den kunstenaar en den vromen mensch geldende? Vragen wij of de kunstenaar niet als kunstenaar geoordeeld is, wanneer hij zich ten doel stelt een werk te leveren, dat in allen deele aan de eischen van de wetenschap zijner kunst zal voldoen, of dat geschikt zal zijn de menschen braver en vromer te maken? Vragen wij eindelijk, wat zou er overblijven van de eigenaardige kracht des zedelijk-godsdienstigen levens, indien gij aan het geweten het recht van protest tegen de uitspraken van wetenschap en kunst beide ontneemt?
Nu kan men wel zeggen: maar dat is een treurige, dat is een onhoudbare toestand, een oorlog van allen tegen allen, een regeerend driemanschap dat voortdurend in onderlingen strijd verkeert! Indien deze klacht niets meer is dan het morren van een luien slaper, wien men door het openen der vensterluiken in zijne zoete droomen stoort, behoeven wij er ons niet verder mede in te laten. Iets anders zou het zijn, indien zij voortkwam uit het diepgeworteld geloof aan de idealiteit van het menschelijk streven in het algemeen. Dan toch zou zij kunnen worden omgezet in deze stelling: waar wetenschap, kunst en godsdienst op normale wijze, ieder in haar eigen sfeer zich ontwikkelen, daar zullen zij elkander geen af breuk doen, maar integendeel elkanders bloei en wasdom bevorderen. Strijd tot vernietiging kan dus ook hier niet het laatste woord zijn. Integendeel de strijd kan niets anders wezen dan het noodzakelijk doorgangspunt tot hooger levensopenbaring.
En inderdaad zoo is het. De eenheid van wetenschap, kunst en godsdienst in het afgetrokkene is niet maar een ijdel woord, een bloote klank, een product onzer verbeelding, een schim door ons droomziek hart, door onze altijd naar meer wenschende ontevredenheid ons voorgespiegeld Zij is eene waarheid, zij is een feit, gegrond in de eenheid onzer zelfbewuste persoonlijkheid en bewezen door de geschiedenis van wijsbegeerte en
| |
| |
beschaving. Evenals in het geestesleven van den individu een voortdurende strijd wordt waargenomen tusschen verschillende wenschen en behoeften, passies en adspiraties, neigingen en plichten, een strijd die niet om zich zelf maar alleen om de hoogere harmonie, die daaruit moet geboren worden, kan bestaan, evenzoo wijzen ook de vijandige aanrakingen tusschen wetenschap, kunst en godsdienst, door alle tijden der beschaving waar te nemen, op een streven naar harmonie, op het zoeken naar een hooger niveau, hetwelk niet bij wijze van regelrechte opklimming, maar met horten en sprongen, met vallen en opstaan en in gestadig oscilleerende beweging wordt bereikt. Onze vorderingen in de wetenschap dwingen ons niet zelden voor goed ons los te maken van hetgeen tot dusverre onontbeerlijk scheen voor ons vroom gemoed, voor de zedelijke besturing van ons leven. Omgekeerd gebeurt het niet zelden dat de dalende temperatuur van ons gemoedsleven en het pijnlijk gevoel daardoor in ons gewekt ons tot waarschuwing dient tegen de aanmatigingen eener zelfgenoegzame, maar voor het hoogere leven onvruchtbare wetenschap. Zij, die dit laatste ontkennen, verkeeren in eenen exceptioneelen toestand of hebben de kunst verleerd om zich in algemeen verstaanbare termen over algemeen menschelijke toestanden en aangelegenheden uit te drukken.
Indien het ons maar mocht gelukken het schromelijk misverstand, de treurige spraakverwarring eenigermate op te heffen, wij zouden meenen een niet onbelangrijken dienst te hebben bewezen aan allen, wien het ernst is de teekenen des tijds te verstaan en de eischen van den tijd op te volgen. Zal ons die poging gelukken? Wij moeten dan in allen gevalle, gelijk wij tot nu toe in dit opstel hebben getracht te doen, ons uitgangspunt in algemeen erkende feiten zoeken. Dit nu is geen gemakkelijke taak. Immers de geestelijke ontwikkeling van ons geslacht, en daarmede bedoel ik thans de gansche wereld onzer gedachten, gewaarwordingen, bevindingen en overtuigingen, zooals die zich bij de kinderen dezer eeuw als in een samengegroeid organisme voordoen, - dat inwendig ontwikkelingsproces is oneindig levendiger, bewegelijker, meer gecompliceerd en rijker genuanceerd dan de meest bewegelijke, fijnst gearticuleerde der levende talen, ofschoon deze geroepen zijn in hare ontwikkeling gelijken tred te houden met die van het geestelijk leven in het algemeen. Zoo geschiedt het, dat het gevaar van misverstand en spraakverwarring toeneemt naarmate de polsen
| |
| |
van het inwendig leven sneller en krachtiger slaan. Vandaar ook dat het steeds moeielijker wordt, waar het ons om waarachtige feiten te doen is, deze zoodanig door woorden aan te duiden, dat wij zeker zijn door anderen volkomen te worden verstaan. Zoo verklaren wij het ook, dat, onder alle problemen die ons hart en hoofd bezig houden, die, welke het religieuse leven raken, het minst voor oplossing vatbaar schijnen. De verklaring toch van dit verschijnsel moet m.i. eenvoudig hierin gezocht worden dat onze zedelijke ernst wel degelijk is toegenomen, tegelijk met de ontwikkeling van onze wetenschap en ons aesthetisch waardeeringsvermogen, zoodat wij heden ten dage onmogelijk meer ons kunnen nederleggen bij ethisch-religieuse theorieën die in een vroeger stadium volkomen bevredigend schenen.
Trachten wij daarom eenige algemeen erkende feiten, het zedelijk godsdienstig leven rakende, te verzamelen, ten einde zoo mogelijk eenig licht uit dezen chaos te voorschijn te roepen.
Een onweersprekelijk feit zal het wel in de eerste plaats zijn, wat wij reeds hebben opgemerkt omtrent de chaotische verwarring, juist in onze dagen in zake den godsdienst betreffende ten top gestegen. Een tweede even stellig geconstateerd feit dringt zich daarbij terstond aan onzen geest op. Ik bedoel dit, dat onze tijd voor goed gebroken heeft met elk stelsel waarbij aan staat of kerk het recht wordt toegekend aan deze bestaande verwarring een eind te maken door maatregelen van dwang en geweld. Deze beide feiten combineerende, vragen wij in welke betrekking zij tot elkander staan en wat uit hunne onderlinge verhouding voor de kennis van den godsdienst valt af te leiden. Is de opgemerkte spraak- en gedachtenverwarring onzer dagen een gevolg van de verslapping der kerkelijke en politieke tucht, of is omgekeerd de laatste een gevolg der veldwinnende overtuiging, dat het verschil van godsdienstige meening tusschen menschen en menschen onschadelijk, althans minder schadelijk is, dan de maatregelen van gewelddadige onderdrukking van den strijd? De laatste verklaring is zonder twijfel de beste, daar zij grondiger is. Toch mist ook de eerste niet alle waarde, naardien zij ons opmerkzaam maakt op een derde feit, dit namelijk dat de uitwendige tucht tot zekere hoogte ook op godsdienstig gebied de eenheid vermag in stand te houden. Tot op
| |
| |
zekere hoogte, zeg ik. Deze restrictie noopt ons tot het stellen eener nieuwe vraag. Zij luidt: hoever reikt de sterke arm bij het organiseeren van den godsdienst? Hier nu hangt alles af van de heerschende denkbeelden omtrent het wezen van den godsdienst.
Wordt de godsdienst vereenzelvigd met de belijdenis van zekere welomschreven geloofsstellingen of het verrichten van zekere uitwendige handelingen, die geacht worden den waren eeredienst te constituëeren, dan is het althans mogelijk den godsdienst te controleeren en te organiseeren naar den uitwendig gegeven maatstaf. Onder tweeërlei voorwaarden nu is het handhaven der tucht tot behoud der eenheid in het godsdienstige eene gemakkelijke taak. Deze voorwaarden zijn òf de algemeene overeenstemming omtrent de religieuse waarheden en de waarde der gebruikelijke vormen van eeredienst, òf de volslagen geesteloosheid der massa, ten gevolge waarvan ook het godsdienstige leven in een staat van versteening verkeert. In het eerste geval zien wij de eenheid ontstaan door de gezonde ontwikkeling van het harmonisch samenstel der deelen; in het tweede geval hebben wij te doen met een kerkhof, waar de rust ook zonder aanwending van geweld ongestoord blijft. Bedenken wij nu dat het Christendom in zijn diepsten grond en naar zijn oorspronkelijken aanleg niets anders is dan het protest der religieuse conscientie tegen de geesteloosheid van het officiëele formalisme; niets anders dan de emancipatie van het godsdienstige individu uit de macht van sleur en conventie; niets anders dan de verheffing van den geest boven de letter, van het onzienlijke en onuitsprekelijke, zooals het leeft in het heilige der heiligen van 's menschen vroom gemoed, boven de heerschende vormen van leeren eeredienst: dan zal het ons niet vreemd voorkomen, dat de geschiedenis der Christelijke kerk eene aaneenschakeling is van mislukte pogingen om aan het nieuwe bij uitstek individualistische levensbeginsel de adaequate gestalte te geven van een voor allen passend lichaam.
Nauwkeuriger toeziende ontdekken wij niet alleen twee aan elkander tegenovergestelde stroomingen in de geschiedenis des Christendoms, namelijk die van kerkverstoring en kerkvorming; die beweging in twee richtingen, dat beurtelings naar twee tegenover elkaar staande zijden uitslaan van den slinger dwingt ons naar een hooger beweegkracht te zoeken, waardoor het geheele bewegingsproces kan worden verklaard. Die hoogere beweegkracht kunnen wij noemen de christelijke idee, het christelijk
| |
| |
levensideaal, het nieuwe beginsel van ethisch-religieus leven door Jezus in de maatschappij gelegd: die omschrijving echter baat ons weinig zonder nadere aanduiding van de wijze, waarop zich die religieuse levensmacht feitelijk heeft doen kennen.
Overzien wij in onze gedachten de geschiedenis des Christendoms van zijn oorsprong tot op onze dagen, dan valt het ons niet moeilijk het punt te ontdekken waar de nieuwe tijd den oude komt vervangen. Onder de duizend hervormingen, die de gedaante der kerk door alle eeuwen heen hebben doen veranderen, is er ééne, die wij de hervorming noemen, omdat zij meer dan alle anderen het hart en het wezen der kerk raakte, meer dan alle anderen de zenuw van het kerkelijk organisme aantastte. Al heeft onze tijd ingezien dat de hervorming der zestiende eeuw niet volkomen beantwoordde aan het radicale beginsel in het geloofsbegrip der hervormers zelve neergelegd, het valt niet te ontkennen, dat de groote beweging, die leiden moest tot emancipatie van den vromen individu, feitelijk van die dagen dateert. Kan men de eeuwen vóór de reformatie als de kerkvormende karakteriseeren, met niet minder recht beweren wij, dat sedert die groote gebeùrtenis de beweging, die de beschaving beheerschte, naar de tegenovergestelde richting omsloeg. En gerust mogen wij er bijvoegen dat die kerkverwoestende macht nog steeds voortgaat zich te doen gelden. Gaat het nu aan, zoo mag men vragen, die twee lijnrecht tegenover elkaar staande machten uit één en dezelfde beweegkracht, hetzij men ze al of niet christelijk noeme, af te leiden? Hadden de kerkhervormers gelijk, toen zij in den naam van Christus de kracht van den sloopershamer op Rome's kerkmuren beproefden, dan, het spreekt van zelf, is het eenvoudig ongerijmd in het gebouw, waartegen de slagen gericht waren, eene stichting van den christelijken geest te zien. Toch vatten wij in die eene benaming: Christelijke kerk, de elkander op leven en dood bestrijdende elementen te zamen. Kan
men zeggen dat het epitheton ‘christelijk’ iets beteekent, als het dienen moet om de elkander uitsluitende en verbannende, de elkander verwenschende en verdoemende machten daarmede te bestempelen? De Paus, die zijn banbliksem naar het hoofd van den Wittenbergschen monnik slingert, en de hervormer, die de banbul in het vuur werpt en haar schrijver antichrist scheldt, beiden handelen en spreken als vertegenwoordigers van Christus, als hoofden en leiders der gemeente door Jezus gesticht! Hoe dat zonderlinge verschijnsel
| |
| |
te verklaren? Daarvoor bestaat slechts één middel; tot dat doel leidt slechts één weg: de beoefening der geschiedenis.
Inderdaad, het recht om ons van den term ‘christelijk’ nog te blijven bedienen en die benaming toe te kennen aan het Roomsch-Katholieke, zoowel als aan alle andere kerkgenootschappen, dat recht kan alleen op historische gronden gehandhaafd worden. Meer bepaaldelijk op de juiste kennis van het oorspronkelijke Christendom zal het hier aankomen. En wij hebben alle reden ons te verheugen over het licht dat het onderzoek der laatste vijftig jaren over dit onderwerp heeft doen opgaan. Wij weten nu, dat de strijd, die op het gebied der Christelijke kerk in de zestiende eeuw tot uitbarsting kwam, reeds werd voorbereid bij de geboorte der eerste chrislijke gemeenschap; ja, dat de kiemen der tweedracht gelegd werden door hem van wien het woord staat opgeteekend: ik ben niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard; ik ben gekomen om een vuur te ontsteken, en hoe wenschte ik dat het reeds brandde!
Ik wil hier niet onderzoeken hoe Jezus' eigen woorden hebben geluid, die zijn vijanden aanleiding gaven van hem te getuigen: deze heeft gezegd: ik zal uw tempel afbreken en dien weer opbouwen in drie dagen. Maar zooveel is zeker, dat zijn woord, het woord zijner religieuse bezieling eene macht was, in kerkverwoesting niet minder dan in gemeentevorming zich openbarende. Er is een Galileesch en een Judeesch Evangelie, of liever er is een blijde boodschap des heils en de aankondiging van een strafgericht; er is een berg der zaligspreking en een tempelberg waarvan het ‘wee u!’ tot de schare uitgaat. Dezelfde menschenzoon, die de verstrooide schapen van het huis Israëls opzocht om ze te verzamelen, verschijnt te Jeruzalem als de ten gericht uitgezonden wraakengel en dringt met den geesel gewapend tot in het heiligdom door, om er de officiëele vroomheid te tuchtigen en den waren vrome te leeren, dat dit huis des gebeds aan een moordhol gelijk is Dezelfde Jezus, die in Galilea met wijze bedachtzaamheid een kleine gemeente van trouwe aanhangers om zich had verzameld, opdat er nog bij zijn leven een vaste kern van vrienden Gods, een Gideonsbende van wakkere en verlichte strijders voor het rijk des geestes zich zou vormen, diezelfde Jezus stort zich, nog vóór de opleiding zijner getrouwen eenigen waarborg voor de toekomst opleverde, in eene onderneming, die hem het leven zou kosten en zijne
| |
| |
vrienden in een staat van volslagen verbijstering en radeloosheid zou brengen.
Hoe groot ook het contrast moge zijn tusschen de liefelijke idylle van Jezus' Galileesche werkzaamheid en het bloedige drama in Jeruzalem gespeeld, die beide perioden vormen een grootsch en schoon geheel. Neem de eerste weg en het is zoo goed als zeker dat de bittere kreet van den kruiseling tot den God die hem verlaten had nauwelijks tot het eerst volgende geslacht ware overgebracht. Neem de laatste weg en het Galileesche Evangelie zou ter nauwernood de bergen, die de Jordaanvlakte omgaven, hebben overschreden. Te zamen vereenigd vormen die twee deelen een menschenleven, waarvan de hervormende, d.i. de alles vernieuwende, alles beproevende, alles omkeerende, alles herscheppende kracht door geheel de wereld zou worden gevoeld.
Ik wensch eenigen nadruk gelegd te hebben op die uitdrukking: menschenleven. Met de heroën op elk gebied heeft Jezus gemeen, dat zijn streven door en door reformatorisch was. En bij allen zonder onderscheid toont zich dit reformatorisch beginsel werkzaam in twee schijnbaar tegenovergestelde machten, een dissolveerende en eene organiseerende. De vereeniging van die beiden zien wij overal in de bewerktuigde natuur bij het ontstaan der individuën, ja zelfs bij alle chemische en physische werking; al wat wij leven noemen wordt beheerscht door de gelijktijdig optredende wetten van ontleding en verbinding, van afstooting en aantrekking, van antipathie en keurverwantschap. Alle groote kunstenaars, alle wetenschappelijke genieën komen in conflict met het bestaande en gezaghebbende; doch terwijl zij breken met de conventie, leggen zij tegelijk den grond tot eene nieuwe school, al zal die in den regel aanvankelijk slechts door zeer weinigen worden bezocht, al is gewoonlijk bij hun optreden het aantal hunner ware geestverwanten uiterst gering.
Van deze kleine kern, van deze haast onzichtbare kiem gaat het nieuwe leven uit en vaak staat de innerlijke kracht en consistentie van het nieuwe organisme in omgekeerde rede tot de snelheid van zijn wasdom. Men spreekt van eeuwige waarheden, van onvergankelijk schoone kunstwerken, wanneer men denkt aan het grootste en beste dat door de eminente vertegenwoordigers van wetenschap en kunst is aan het licht gebracht. Hoe vele van die eeuwige waarheden zijn bij hare aankondiging, ik zeg niet met geestdrift, neen,
| |
| |
ook maar met eenige welwillendheid begroet? Of dankten zij wellicht haar taai bestaan aan het weinig preciese van den vorm, waarin zij waren uitgedrukt, en derhalve aan een eigenschap, die haar voor de exacte wetenschap minder bruikbaar maakte? Hoeveel is er overgebleven van de grondstellingen, waarvan het natuuronderzoek der ouden, als van onweersprekelijke axioma's, uitging? Wat is er bruikbaars voor ons te ontleenen aan de definities van natuurkrachten en natuurverschijnselen, waarvan de vroegere wetenschap de eeuwige waarheid ontegenzeggelijk achtte? En wat de kunst betreft, vergeet men niet al te vaak bij de bewondering voor hetgeen zij tot stand bracht, dat er oneindig meer verloren ging dan behouden bleef, dat het meest bewonderde vaak het spoedigst vergeten werd, en dat hetgeen het langst bewaard bleef, in den regel meer om zijne zeldzaamheid, dan om zijne waarachtige schoonheid waardeering verdient? Verre van mij de gedachte, alsof wij kinderen der negentiende eeuw onze superioriteit op wetenschappelijk en aesthetisch gebied zouden kunnen handhaven, door ons minachtend oordeel over hetgeen de vroegere eeuwen hebben aangebracht. Mijn doel is alleen, twijfel aan eigen onfeilbaarheid te zaaien in het hart van hen, die hun recht op den naam van vertegenwoordigers der hedendaagsche beschaving niet beter meenen te kunnen staven, dan door het verheffen van wetenschap en kunst ten koste van den godsdienst. In den grond toch rust dit oordeel op eene miskenning van de wezenlijke beteekenis en waarde der religie. Die miskenning nu is niet moeilijk te verklaren. Zij vloeit voort uit het in eminenten zin onuitsprekelijke van het wezen der religie. Terwijl toch de wetenschap tot het begrip der dingen, hunne onderlinge betrekking en hunne verhouding tot ons tracht
door te dringen, en bij elke verovering op het gebied van het onbekende den omvang harer taak ziet toenemen; terwijl de kunst de diepste gedachten, de fijnste gewaarwordingen, kortom het innigste leven van geest en gemoed door zinnelijk behagelijke en tegelijk juiste, der rede bevredigende vormen tracht te objectiveeren en als het ware de ideeën zelven met vleesch en been poogt te bekleeden, maar uit uit den aard der zaak in dat pogen nimmer volkomen slaagt; terwijl dus èn de wetenschap èn de kunst tot den sisyphusarbeid zijn veroordeeld en eeuw in eeuw uit zich beijveren om uit te spreken wat onuitsprekelijk is, - begint de godsdienst met het accepteeren van het onuitsprekelijke als zoodanig, leeft hij van
| |
| |
eerbied en aanbidding en is zijn slotsom: wij gelooven, maar begrijpen niet. Daarom kunnen wij van de religie in tegenoverstelling met de wetenschap en de kunst zeggen: zij is de eerste en de laatste; zij gaat de anderen vooraf en zal haar overleven. Al ons denken en gevoelen, al ons zedelijk willen en streven ontleent zijn eigenaardig menschelijk cachet aan den godsdienst, dat is, aan die centrale macht in den mensch, die hem tot een levend deel van het groot geheel maakt en hem met de onbedriegelijkheid van het instinct doet gevoelen dat de pols van het Oneindige, van het Al-leven in hem slaat, dat hij met al zijne genietingen en ontberingen, met al zijn zoeken en strijden, met al zijn weten en willen, met al zijn denken en peinzen gedragen wordt door den grooten stroom, die als de adem des levens het al vervult. Ik noem den godsdienst een centrale macht, omdat zij den geheelen mensch in beslag neemt en hem om zoo te zeggen niet maar van de een of andere zijde, maar in het hart zelf aangrijpt, niet maar hem dwingt eene opinie te hebben over het hoe en waarom der dingen, maar tegelijk ook hem noodzaakt om partij te kiezen in den strijd des levens, die de toewijding van alle krachten eischt; niet maar hem roept en in staat stelt zijn hart op te halen aan al het schoone en bekoorlijke dat de natuur haren schepselen, de kunstenaar zijn geestverwanten ter genieting aanbiedt, maar ook hem doordringt met het besef zijner verantwoordelijkheid en hem het heilige: ‘gij moet en zult u zelven aangrijpen, uw gansche wezen verheffen, uw leven tot een zegen maken’, als een onvoorwaardelijk gebod in het oor doet klinken. Daarom gebruikte ik het woord menschenleven, toen ik sprak van den invloed door Jezus als godsdiensthervormer uitgeoefend. Zij die het
geheim van dien invloed meenen te moeten zoeken in de door Jezus aan het licht gebrachte, of zooals het gewoonlijk heet, geopenbaarde waarheden, in de door hem juist geformuleerde geloofsstellingen, in de door hem ontdekte wetten en regelen van het zedelijk leven en het octrooieeren van de daaraan beantwoordende voorschriften en geboden, zij mogen er in slagen om zich eene zuivere voorstelling te verschaffen van de uiterlijke vormen en omstandigheden waaronder het Christendom in de wereld is gekomen, tot het eigenlijke hart van de zaak dringen zij niet door. Hadde Jezus' grootheid bestaan in zijne kennis van goddelijke en menschelijke zaken, of in zijne kunst om hetgeen hij wist en wilde in schoone vormen te kleeden en op
| |
| |
welsprekende wijze aan te bevelen, wij zouden hem voldoende kennen en waardeeren door de reproductie van zijn godsdienstonderwijs. Maar Jezus is meer geweest, of laat mij liever zeggen, iets geheel anders geweest dan een theoloog, een godsdienstleeraar. De van hem overgeleverde woorden, voor zoover deze althans met recht hem worden toegeschreven, passen kwalijk in een dogmatisch leerboek over den godsdienst. Daartoe dragen zij een veel te paradoxaal en amphibolisch karakter. Het zijn geene leerstellingen, die de pretentie hebben de lang vergeefs gezochte waarheid nu eens kort en goed uit te maken. Zij behelzen geen kategorische beslissingen over vragen van casuistische moraal, die destijds en sedert alle eeuwen door het rabbinisme ten eenenmale in beslag namen. Zij waren dan ook volstrekt onbevredigend voor de mannen der school en der kerk, dat wil zeggen, voor al diegenen die den godsdienst niet anders dan gereglementeerd en in cathechismusvorm teruggebracht, wenschen toegelaten te zien. Te vergeefs zoekt gij bij hem licht, als gij weten wilt wat te denken van het wezen Gods, van Zijne persoonlijkheid of onpersoonlijkheid, Zijn bestaan in, naast of tegenover de wereld. Te vergeefs ook wacht gij van hem uitkomst op uwe vraag: wat moet ik doen om zalig te worden? Bedoelt gij daarmeê: hoe moet mijn levensgedrag zijn ingericht? hij zal u afschepen met eene heenwijzing naar de bestaande en bekende tien geboden en in één adem er bijvoegen: ‘indien uwe gerechtigheid niet beter is dan die van hen die volgens eigen oordeel en dat van hunne medeburgers al de geboden der wet hebben gehouden van hun jeugd af, dan is zij niets waard.’ Is het u te doen om zekerheid aangaande de zoogenaamde godsdienstplichten, gij kunt wel is waar van
hem vernemen dat noch sabbathsviering, noch vasten, noch reiniging, noch offergaven, noch openbare aalmoezen en gebeden u baten kunnen om uw ziel te behouden, maar gij krijgt niet te hooren hoe dan uwe godsdienstoefening moet zijn ingericht. Mocht gij soms iets specifiek Christelijks in de doop- en avondmaalplechtigheid meenen te zien, bij nauwkeurig onderzoek zult gij ontwaren dat er op dit stuk niets zekerder is dan het feit dat deze beide plechtigheden, zoo als de kerk ze heeft gevierd, niet door Jezus zijn ingevoerd. Ook denkt niemand er aan in de zondagsviering der Christenen de vervulling te zien van een wensch of voorschrift des meesters. Is dan misschien het voorschrift der algemeene menschenliefde of de eisch: weest vol- | |
| |
maakt! aan zijne geniale vinding toe te schrijven? Wij weten wel beter. Ook was reeds vóór hem aan het hoogste Wezen de vadernaam gegeven, zoodat ook daarin het geheim niet ligt van de Christelijke schepping. Toch staat het vast, dat van hem eene bezielende kracht is uitgegaan, dat zijn ideaal van godsdienst het bestaande heeft doen wijken en alles heeft nieuw gemaakt. Zoodoende zien wij ons gedwongen den analytischen weg wederom te verlaten en door samenvatting van de enkele ons bewaard gebleven trekken het beeld van dit merkwaardig menschenleven te reconstrueeren. Aan een eigenlijke biographie van Jezus, in den gewonen zin des woords, valt voorshands nog niet te denken. Nog altijd heeft de historische kritiek hare taak niet volbracht zoo lang er nog zooveel onzekerheid bestaat omtrent de wording der oudste geschriften, die over den oorsprong des Christendoms handelen. Is dit terrein behoorlijk doorzocht en heeft die voorloopige arbeid ons in staat gesteld ons eene juiste voorstelling te vormen van het leven der
gemeente uit wier boezem de met mythen en legenden rijk doorweven verhalen onzer Evangeliën zijn voortgekomen, dan zal het wellicht aan de fantasie van een groot dichter gelukken leven te brengen in hetgeen als caput mortuum in den smeltkroes der kritiek is overgebleven en uit die bestanddeelen van het ware Jezusleven zijne religieuse persoonlijkheid als een geheel te voorschijn te roepen.
Bij zooveel onzekers echter willen wij met de uiterste zorgvuldigheid er voor waken dat niets van hetgeen vast staat voor ons verloren ga. Zoo ver ik weet heeft nog geen ernstig mensch getwijfeld aan het eminent religieuse van Jezus' persoonlijkheid.
Hoe echter komen wij aan de gegevens voor de juiste beschrijving van dit typisch vrome leven? Hier even als in vele andere gevallen, zal de omweg waarschijnlijk het spoedigst tot het doel voeren en moeten wij vragen, door welke eigenaardigheden de vroomheid der eerste Christenen zich heeft onderscheiden en in hoever die vrome Christenen het recht hadden, ieder voor zich, met het oog op zijne vroomheid van zich zelven te getuigen, wat Paulus deed: Christus leeft in mij!
Hier inderdaad is, zoo niet alles mij bedriegt, het zekere uitgangspunt voor onze verdere operaties. Hier toch hebben
| |
| |
wij een onbetwistbaar historisch feit en te gelijk een feit dat om zoo te zeggen het gansche Christendom naar zijne volle diepte en breedte karakteriseert. Christus leeft in mij! zegt Paulus, weinig jaren nadat de man van Nazareth den smadelijksten dood te Jeruzalem heeft ondergaan. Hoe was het mogelijk dat de ernstigste en gemoedelijkste menschen van dien tijd, de vroomsten onder de vromen van Israël, mannen wier belangeloosheid, wier reinheid en zielenadel boven verdenking was, zich zóó innig met den man van Nazareth konden vereenigen, dat zijn persoon als het ware met den hunnen samensmolt, hij zelf het hart werd, dat hun geestelijk leven in beweging zette en voortdurend bleef bezielen? Hoe kon het zijn, dat deze menschenzoon, zoo korten tijd nadat hij in levenden lijve onder de zijnen had rondgewandeld, tot een beginsel werd gesublimeerd en tot een geestelijke kracht werd, die de gemeente in het leven riep, ja tot den God die haar geschapen had, haar bestuurde en onderhield? Zij zelve, die gemeente, heeft van dit verschijnsel eene verklaring gegeven waarbij wij, op het standpunt onzer hedendaagsche wereldbeschouwing, ons niet meer kunnen nederleggen.
Het buitengewone toch wordt ons niet begrijpelijk door het aannemen van het volstrekt exceptioneele, d.i. van het wonder. Wij redeneeren niet aldus: Jezus' Goddelijke natuur stelde hem in staat de gemeente te stichten die de wereld zou overwinnen; maar veeleer op deze wijze: Jezus, ofschoon als individueel mensch aan de grenzen, den enkelen mensch gesteld, gebonden, heeft in zijne vroomheid het orgaan bezeten waardoor in zijne persoonlijkheid het algemeen menschelijke zich reiner dan in anderen kon afspiegelen; aan die centrale kracht dankt hij den invloed dien hij naar alle zijden uitoefende, gelijk omgekeerd de macht die van hem op de wereld uitging, zijne verheerlijking en verheffing tot den rang van een Godszoon, ja tot dien van God zelf begrijpelijk maakt. Immers zoo er iets in den mensch is, waardoor hij de stof en de smet van tijdelijke en plaatselijke vooroordeelen kan afschudden van de vleugelen zijns geestes; zoo er iets is, waardoor hij zijne liefde tot het waarachtig menschelijke kan zuiveren van al het lage en onreine, aan den egoïstischen hartstocht eigen, dan is het de godsdienst, namelijk de godsdienst die dezen naam verdient, de godsdienst zooals Jezus dien als de hem dragende en bezielende macht moet hebben gekend, al heeft hij haar ook nooit kunnen of willen beschrijven. Wie
| |
| |
nu zooals Jezus voor den hemel, dat is voor het oneindige leeft en gelijk hij van die eeuwigheid in zijn gemoed getuigenis geeft niet door wetenschappelijke nasporing, niet door het scheppen van schoone kunstgewrochten, maar eenvoudig door goed te zijn voor anderen en anderen goed te maken, hij heeft om zoo te zeggen aan zijn individueel en tijdelijk bestaan de beteekenis van een algemeene en blijvende type gegeven, waarnaar duizenden van exemplaren zich zullen vormen, ja gansche reeksen van geslachten zich moeten ontwikkelen. Want, men bedenke het wel, mogen ook de genieën in de wetenschap en in de kunst onschatbare diensten hebben bewezen aan de beschaving, in laatste en hoogste instantie moet de waarde der beschaving door den godsdienstigen mensch worden bepaald. Immers al is het wezen Gods voor ons onbeschrijfelijk, ondoorgrondelijk, onuitsprekelijk: dat wij met dat woord niets anders bedoelen dan het hoogste zelf, de samenvatting van alle idealen, de volmaaktheid waarnaar de menschheid in haar geheel door alle eeuwen henen gestreefd heeft en te streven heeft, daaraan behoeven wij geen oogenblik te twijfelen. Maar juist dit alles omvattende, dit volstrekt universeele karaktèr van het object der religie maakt het den wetenschappelijken onderzoeker zoo moeielijk aan den godsdienst de plaats aan te wijzen die zij nevens de andere levensmachten inneemt. Ook dit verdient onze aandacht, dat het Christendom, hetwelk reeds door Paulus als de godsdienst bij uitnemendheid, d.w.z. als de godsdienst voor allen bestemd werd geproclameerd, aan zijn universalistisch karakter ontrouw wordt van het oogenblik dat het aan deze zijne algemeene bestemming wil beantwoorden. Immers de godsdienst voor allen moet zijn de godsdienst die allen in den dienst van God
vereenigt. Zal nu van deze vereeniging blijken, dan ontstaan er met noodzakelijkheid dogmen, cultusvormen en hierarchische instellingen die niet alleen het zuiver geestelijk karakter van den godsdienst verduisteren, maar ook tengevolge van den dwang dien zij opleggen, tot verzet en derhalve tot verstoring der eenheid aanzetten. Het geheim van Jezus' invloed ligt in zijne alzijdigheid, die aan elke beschrijving ontsnapt, ligt in de samensmelting van menschenliefde en vroomheid, waardoor zijn persoon tegelijk het voorwerp van innige liefde en eerbiedige bewondering werd. Breng nu het groote, het buitengewone, het eenige van Jezus onder woorden: zoek eene formule waarmede gij uitspreekt wat zijn wil en streven, zijn leven en werken kenmer- | |
| |
kend onderscheidde en gij zult bevinden dat gij òf uwe toevlucht moet zoeken tot algemeene phrases waarbij het concreet historische, het individueel persoonlijke, het lokale en bijzondere niet tot zijn recht komt, òf tot een persoonsbeschrijving, die den stichter des Christendoms tot een mythologisch wezen maakt. Noch het een noch het ander kan ons voldoen. Wij kunnen geen geweld plegen aan onze wetenschappelijke conscientie en evenmin te kort doen aan onze religieuse behoeften. Heeft ook de Christelijke geest, d.w.z. de in de Christelijke wereld zich steeds krachtiger uitsprekende overtuiging aangaande de hoogste goederen den mensch in den dienst der menschheid weggelegd; heeft, zeg ik, die Christelijke geest zich ook in ons leven, in ons hart doen kennen als de hoogste levensmacht waaraan wij niet dan tot onze schade en schande de gehoorzaamheid opzeggen; erkennen wij in de voor anderen zich opofferende goedheid van den reine en rechtvaardige het hoogste ideaal van menschelijke grootheid: daaruit volgt nog
geenszins dat wij het bezit van dat ideaal met alles wat het voor ons bevat aan den man van Nazareth te danken hebben, al kunnen wij ook, zonder ons aan verregaande ondankbaarheid schuldig te maken, niet loochenen dat van hem de groote kracht tot vernieuwing van het geestelijk leven uitging.
Nog eens dan: wat is het specifieke van dat nieuwe leven dat door Jezus gewekt en als de Christusgeest reeds in de eerste gemeente werd opgenomen? Hoe meer ik er over nadenk, des te moeilijker valt mij de juiste beschrijving van hetgeen men de grondgedachte, de eigenlijke levenskiem des Christendoms zou kunnen noemen. Al wat wij positief van het aloude Christendom weten, kan ten hoogste slechts dienen eenige bestaande vooroordeelen en wanbegrippen te doen verdwijnen en het onderscheid tusschen deze en andere godsdienstvormen te doen uitkomen. Zoo is het, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, duidelijk dat het Christendom, hetwelk den man van smart en schande verheerlijkte, en hem, die het prestige van wet en tempel ophief, vergoodde, den gebruikelijken maatstaf voor de bepaling van menschenwaarde en menschengeluk, van deugd en heiligheid in discrediet bracht, en alle ware volksvrienden noodzaakte, bij het ontwerpen van een wetboek tot regeling van het zedelijk godsdienstige leven, zich hoog te verheffen boven het standpunt door de voorstanders van het wettische Mozaïsme, door de dwepende patriotten in Israël ingenomen. Welk eene
| |
| |
omwenteling in de wereld der gedachten, welk een ommekeer in de waardeering van het zedelijk godsdienstig gehalte der menschen moest er niet plaats grijpen ten gevolge van dit ééne feit: de heiligverklaring van den gekruisigde, de apotheose van den gevloekten tempelschenner. Nu de grooten en machtigen der aarde zich aan dien heilige hebben vergrepen, hebben zij hun eigen oordeel geveld en is de tijd aangebroken voor de kleinen en onmondigen, voor de armen en ellendigen, voor vrouwen en slaven, voor de verworpenen en verstootelingen der maatschappij. Die omwenteling is het werk van Jezus, is het gewrocht van zijnen hoogen geest, is de schepping zijner religieuse inspiratie.
Raadpleegt de geschiedenis en ziet hoe allerwege de weldadige hervormingen en omwentelingen op het gebied der samenleving in kerk en staat haar oorsprong dankten aan de waardeering van de onder het geweld zuchtende, door het vooroordeel miskende, door de conventie verstikte, door de bestaande wetten en instellingen verkrachte en toch door de natuur zelve geproclameerde menschenrechten. Wie anders dan de groote geesten waren in staat de diepste en meest verborgen zuchten van het menschenhart te verstaan? Wie anders dan zij wisten den toegang te verkrijgen tot het warme moederhart der natuur, ook daar waar de geest des tijds, de openbare meening, de heerschende smaak, de wetten der samenleving, met één woord: waar de algemeen gehuldigde afgoden den toegang tot haar versperden? Wie anders dan zij ontdekten naast de kwaal ook het geneesmiddel; wie anders dan zij vonden onder den grond die niets dan schoonschijnend maar vergiftig onkruid opleverde, de zaden van gezonde vruchten, die alleen door den diepsnijdenden ploeg van hun woord en meer nog van hunne daad te voorschijn konden worden gebracht? En waaraan dankten die weldoeners van ons geslacht, die bevrijders, die verlossers der verdrukte onnoozelheid, die redders der onschuld, waaraan dankten zij het inzicht, het geloof, den moed die aan alle overigen ontbrak? Aan hunne geleerdheid, aan hunne wetenschap, aan hunnen kunstzin? Wij weten wel beter. Wat al deze gaven ook mogen uitwerken, den hervormer maken zij niet. Met het constateeren der feiten en hun onderling verband heeft de wetenschap, met het reproduceeren van de indrukken door de verschijnselen op het gemoed achtergelaten, heeft de kunst haar doel bereikt. Door den godsdienst wordt de mensch zich bewust van zijne
| |
| |
levensgemeenschap met het al der dingen en van de rechten die dit al op hem kan doen gelden. In zijn diepsten grond is dat bewustzijn niet te scheiden van het plichtbesef als algemeenen basis van het algemeen zedelijk leven. Om het even of dit besef al of niet in den vorm optreedt van een geloof aan eene goddelijke persoonlijkheid of persoonlijke godheid; om het even of het zich al of niet van meet aan een cultusvorm, een dogmatiek en een zedelijk wetboek schept; om het even met welken naam het bij voorkeur wenscht begroet te worden, hetzij met dien van godsdienst, godsdienstigheid, godsvrucht, vroomheid, religie, zedelijk enthusiasme, ethisch idealisme of hoe ook anders; aan het werkelijk bestaan van dit besef valt niet te twijfelen. Aan het Christendom vooral hebben wij het te danken dat de lijnen zijn uitgewischt die voor ons het gebied van het zedelijk ideaal scheiden van het waarlijk religieuse. Immers wat is het oorspronkelijke Christendom in den grond anders dan een protest tegen elken godsdienst die zijne grondslagen buiten het zedelijke zoekt?
Vraagt men mij nu of dan godsdienst en zedelijkheid woorden zijn van dezelfde beteekenis en of door het Christendom het onderscheid tusschen die beide is weggenomen, ik antwoord met een ‘distinguendum est’. Wij moeten het onderscheid niet uit het oog verliezen tusschen de conventioneele beteekenis der woorden en den dieperen grond der verschijnselen, waaraan die woorden ons doen denken. Beiden, godsdienst en zedelijkheid, verlangen van den mensch eene toewijding aan, een streven naar het hoogste goed; beiden geven klem aan dien eisch door te wijzen op eene hoogere macht, op eene algemeene orde, op eene stellige onverbrekelijke wet, waaraan elk individu onderworpen is. Maar terwijl de godsdienst den plicht baseert op 's menschen betrekking tot God, zoekt de zedelijkheid den grond en het motief van den plicht in het geweten, d.i. in het onmiddellijk besef bij den individu van zijn samenhang met anderen voor zoo ver die door den band der zeden met hem in gemeenschap staan. Nu spreekt het wel van zelf dat godsdienst en zedelijkheid feitelijk ten eenenmale samenvallen voor hem, die in het geweten de stem van God, in de wetten der samenleving en in de algemeen heerschende begrippen omtrent goed en kwaad eene Goddelijke orde erkent. Toch kan ook de zoodanige tot zekere hoogte het onderscheid tusschen beiden blijven erkennen, en wel in zoo ver hij in zichzelven onder- | |
| |
scheiden motieven, stemmingen en strevingen waarneemt, waardoor naar zijne opvatting het godsdienstig en zedelijk gekleurde deel van zijn leven beurtelings zich kenmerkt.
Zelfs zij die noch aan anderen noch aan zichzelven willen bekennen dat zij zoo iets als godsdienst in zich toelaten, zelfs zij die het in strijd achten met het betamelijk gevoel hunner menschenwaarde om voor iemand, ware het ook een God, te buigen: zelfs zij hooren zonder twijfel van tijd tot tijd andere stemmen in zich dan die van een alledaagsche, gelijkvloersche, huisbakken moraal. Ook over hen komt nu en dan als eene aanblazing uit hooger en reiner sfeer, een adem van heilige, hemelsche geestdrift, een gevoel van zalig welbehagen, eene verrukking waarin al de schuldelooze vreugde van het kind met den vollen ernst van den tot daden geroepen man tot één geheel samensmelt en die, zij weten zelven niet hoe, hen ontvoert aan den kring hunner gewone gedachten, zorgen en berekeningen. In die oogenblikken voelen zij nauwelijks de banden hunner individuëele bekrompenheid. Hun geest getuigt dan van het oneindige, waaraan zij gemeenschap hebben. Hun persoonlijk zelfbewustzijn wordt hun eene conscientie van het alleven. In die conscientie reflecteert zich de zedelijke wereldorde, d.i. de roeping, de plicht, de bestemming van het geslacht waartoe hij behoort; behoort, niet maar als exemplaar der soort, neen als lid des gezins.
Het is mogelijk dat iemand dit alles in zich zelf beleeft niet alleen, maar ook waarneemt en toch zich blijft verzetten tegen het denkbeeld, als zou deze zijne ervaring en stemming iets met godsdienst of vroomheid te maken hebben. Het kan zijn, dat de eigenaardige vormen waarin het religieuse leven bij anderen zich aan hem voordeed, gedachten in hem opwekken die voor hem onafscheidelijk zijn van het ongerijmde, het kinderachtige, het onaesthetische, ja zelfs het onzedelijke. Toch zal ook hij, tenzij hij zijn beter ik geweld wil aandoen of vreemdeling wil blijven in zijn eigen binnenste, zich rekenschap hebben te geven van die macht waardoor hij aan de grenzen van zijn nietig ik wordt ontvoerd, en gedwongen zijn een teeken, eene uitdrukking, een woord voor dat onuitsprekelijke te vinden, dat hij nu eenmaal met den naam God niet verkiest te begroeten.
Een woord in de plaats van dat eeuwenoude ‘God’! en dat wel, omdat men zich niet meer kan vinden in het bestaande geloof aan God! Zonderling inderdaad! Alsof dat woord niet
| |
| |
beter dan eenig ander geschikt ware ons te verplaatsen in een kring van gedachten en gewaarwordingen, van wenschen en adspiraties, waarvan wij met onbedriegelijke gewisheid kunnen zeggen: het zijn de beste die in ons kunnen opkomen! Alsof wij ons te schamen hadden onze minderheid te erkennen tegenover die duizendmaal omschreven en toch nimmer waarlijk beschreven macht, welke wij niet kunnen loochenen zonder aan ons streven zijne idealiteit, aan geheel ons leven zijne beteekenis te ontnemen. Ja, indien wij door het aanvaarden van het geloof aan God tegelijkertijd voor onze rekening moesten nemen al wat er onzinnigs en ongerijmds van God is gezegd en geschreven! Maar ik bid u, waar zou het heen, indien wij bij het gebruik van welke woorden ook, ons aansprakelijk hadden te stellen voor alle denkbeelden en beschouwingen door anderen daaraan gehecht of daarmede verhouden? Voorwaar, geen hoogen graad van ontwikkeling hebben wij toe te kennen aan hem, die zich verbeeldt, dat de voorstellingen, die hij zich vormt bij het uitspreken van eenig woord, bestemd om een afgetrokken begrip aan te duiden, samenvallen met het wezen van de zaak, die hij bij het gebruiken van het woord voor oogen had. Alleen bij kinderen en hoogst onbeschaafde volken laat zich deze verwarring verontschuldigen. Laat mij, om mijne bedoeling duidelijker te maken, mijnen lezers eene bekende anekdote in het geheugen roepen. In een gezelschap, waarin onderscheiden natieën vertegenwoordigd waren, roemde elk de taal van zijn eigen volk wegens het een of ander haar bijzonder kenmerkend voorrecht of sieraad, totdat eindelijk een Hollander in het besef zijner meerderheid aan alle verdere mededinging een eind maakte door de eenvoudige verklaring: wij Hollanders alleen bezitten de taal van het gezond
verstand, want, terwijl anderen op allerlei wijze de namen der dingen door vertaling veranderen, noemen wij alles bij zijn naam. Wat brood is, noemen wij ook brood, en wij spreken niet van bread, du pain of iets dergelijks.
De naïveteit van dezen Hollander is zeker groot, doch men meene niet, dat zij zonder wedergade is. Allerminst zeldzaam is die wijze van oordeelen, waar de quaestie van godsdienst gedebatteerd wordt. Voor de Romeinen golden Joden en Christenen als godloochenaars. Geen wonder! De Joden hadden in hun ganschen tempel, zelfs in het Heilige der Heiligen, geen enkel godenbeeld, en de Christenen weigerden hardnekkig de hun van staatswege opgelegde godsdienstplichten te vervullen. De heilige
| |
| |
Inquisitie veroordeelde met een kalmte, die men naïef zou noemen, indien zij niet in hare gevolgen zoo vreeslijk geweest ware, de ketters tot den vuurdood. Hoe kon het anders? Stond het weerspreken van de kerkleer en het kerkgezag niet met een opstand tegen God gelijk? Zelfs de zachtzinnige Melanchthon hechtte zijne goedkeuring aan het vonnis, dat den zedelijk onberispelijken Servetus ten brandstapel verwees. Het kwam evenmin bij hem als bij Calvijn op te vragen of het ook mogelijk ware, dat aan een Christendom zonder triniteitsgeloof recht van bestaan kon toegeschreven worden. En zijn wij, kinderen der negentiende eeuw, ten eenenmale verheven boven deze wijze van oordeelen? Zelfs bij ons, in dit gezegende land der verdraagzaamheid, heeft de bevolking nog veel te leeren, voor zij in staat zal zijn den godsdienst in andersdenkenden te waardeeren. Bij eigen ervaring weet ik, hoe althans voor een dertigtal jaren door de Katholieke bevolking van Limburgs hoofdstad over ons Protestanten geoordeeld werd. De klassificatie was hoogst eenvoudig deze: Christenen en niet Christenen. Tot de eerste klasse behoorden de Roomsch-Katholieken van verschillende landen, gemeenten en parochieën, tot de tweede Protestestanten, Joden en Heidenen. Veelal zelfs werden de Protestanten Joden genoemd, en het verschil tusschen beiden alleen gezocht in de keuze van den rustdag en een hooger of lager graad van zindelijkheid. En hoe is het den meesten Protestanten te moede, als zij eene Roomsche kerk binnentreden of het oog slaan in een Roomsch gebedenboekje? Vermogen zij hier de bewijzen van Christelijken, van godsdienstigen zin te erkennen? Of is niet het woord bijgeloof, afgoderij, als vertolking van den onmiddellijken indruk hun aanstonds op de lippen? En wat zal ik
zeggen van de verhouding en wederkeerige beoordeeling der Protestanten onderling? Gelooven wij den streng rechtzinnige op zijn woord, dan is de moderne niets meer of minder dan een Christus-verzaker en godloochenaar, terwijl de aldus gesignaleerde met even groote vrijmoedigheid ten aanzien van zijn orthodoxen broeder zal verklaren: Die ongelukkige! van den geest des Christendoms heeft hij niet het allerminste gevat; de godsdienst der vrijheid is hem een gesloten boek gebleven.
En toch, laat een algemeen belang die verschillend gezinden en gestemden, die verschillend denkenden en oordeelenden, laat een volksramp, een geweldig natuurproces die allen te zamen brengen, laat hun in het aangezicht van een hen allen dreigend
| |
| |
gevaar hunne gelijke behoeften als menschen gevoelen en zij zullen op hetzelfde oogenblik zich bewust worden van een religieuse grondstemming hunner harten, waardoor zij zich in weerwil van alle overige geschilpunten onderling één weten. Gelijk eene aardbeving in staat is bronnen te doen ontspringen, die eeuwen lang te vergeefs een uitweg hadden gezocht, zoo kan ook de ernst van den tijd, de geweldige overgang van het lot, de verrassende uitredding, zoowel als de onverwachte bezoeking bij een volk, bij eene gemeente, bij een gezin een warmte van religieuse aandoening, een opwelling van godsdienstige geestdrift te voorschijn roepen, die als een weldadige stroom de gemeenschap in haar geheel doortrekt en bij den enkele meesleept en wegvaagt wat tot heden de harmonie belemmerde. In zulke tijden, in zulke oogenblikken werkt het godsdienstig gevoel als eene in het diepst van 's menschen gemoed verborgen kracht bij wijze van onmiddellijk instinkt. De ware beschaving nu moet zich ten doel stellen de zegeningen van zoodanig slechts bij buitengewone gelegenheden krachtig sprekend gevoel, ware 't mogelijk, over 't geheele menschenleven te verspreiden en alvast met hulp van wetenschap en kunst de religieuse passie binnen de bedding van maat en regel, humaniteit en verdraagzaamheid te houden. Indien wij nu bij hen, die met de grootste fiducie zich aan het hoofd stellen van den kultuurkamp onzer dagen, een streven waarnemen, ik zeg niet tegen dit of dat verouderd leerstuk, tegen dit of dat kerkelijk dogma of geloofsbegrip, maar tegen den godsdienst zelven, hebben wij dan niet het recht voor hunne eenzijdigheid op onze hoede te zijn en de uitnoodiging tot hen te richten, met wat meer zorg en oplettendheid de zaken, waarover zij zich een oordeel aanmatigen,
te onderzoeken? Hoe? Men zal in naam van beschaving en vooruitgang den godsdienst veroordeelen, den machtigsten hefboom tot menschelijke ontwikkeling smadelijk verwerpen, alleen omdat van dien factor door velen een onvoegzaam gebruik werd gemaakt? Maar met hetzelfde recht zou men het vuur uit onze huizen volstrekt kunnen gaan verbannen om alle brandgevaar te voorkomen of onze eigen lichamen door alle ons ten dienste staande middelen op de laagst mogelijke temperatuur houden ten einde ze voor koortshitte te vrijwaren. Wie zijn volk, wie den kring van menschen onder welken hij leeft, lief heeft, hij gelooft ook aan hunne vatbaarheid voor ontwikkeling en vooruitgang; want zonder dat geloof is het lief hebben onmogelijk. En wie dat geloof heeft,
| |
| |
hij kan niet met verachting spreken van een verschijnsel, zoo algemeen verspreid, zoo karakteristiek menschelijk als de godsdienst. Daarom is dan ook alle principieele strijd tegen den godsdienst als zoodanig, met onvruchtbaarheid geslagen. Alleen daar, waar het geloof aan den adel van ons geslacht onzen hervormingsijver bezielt, kan de strijd tegen bestaande godsdienstvormen tot een goed doel leiden; maar dáár is dan ook die ijver een waarlijk religieuse. De geestdrift voor het nog altijd niet uitgesproken doel van alle menschelijke ontwikkeling, de brandende ijver voor den vooruitgang van humane beschaving, al laat zich deze laatste vooralsnog niet in een kort begrip samenvatten, het heilig dwepen met het onuitsprekelijk ideaal van een menschenmaatschappij, waarin de vrijheid der individuen slechts dient tot verhooging van den welstand des geheels, dat alles, het is van den waren godsdienst niet alleen onafscheidelijk, het maakt daarvan de kern, het hart, de ziel uit.
Deze waarheid, ofschoon door 't Christelijk kerkgeloof duizendmaal weersproken, is inderdaad door 't Christendom in 't helderst licht geplaatst. Want, hoe men ook moge twisten over de eigenlijke grondgedachte van het vrome leven, door Jezus aangeprezen, wat al uiteenloopende definities men moge uitgedacht hebben om zijn godsdienstig streven te kenschetsen, omtrent ééne zaak moeten alle onpartijdige beschouwers 't eens zijn, deze namelijk, dat hij aan de ongeveinsde vroomheid hare inwendige kracht, haar zelfvertrouwen teruggaf en dat wel door aan de eene zijde den godsdienst diametraal tegenover menschendienst te stellen, aan de andere zijde den vrome te doordringen van 't gevoel zijner eenheid met God. Zoo heeft Jezus den mensch als 't ware den weg gewezen naar de bron zelve, waaruit voor hem het hoogste geestelijke leven, de kracht tot gedurige regeneratie, tot nooit kwijnende ontwikkeling, tot eeuwigen vooruitgang ontspringt.
Die bron nu ligt niet buiten hem in eenige gewijde oorkonde, in deze of gene priesterlijke instelling, in dit of dat heiligdom, zij ligt in hem zelf, in eigen gemoed en geweten, daar de heilige geestdrift, de religieuse bezieling het karakter draagt van het alles beheerschende onvoorwaardelijke, absoluut noodzakelijke en mitsdien van het goddelijk instinkt. Tegelijkertijd echter doet zich bij den Christen, dat is, bij den vrome in Jezus' geest dat instinkt niet gelden als bij de dieren, ook niet als bij de nog niet ontwikkelde kinderen, maar als bij herboren menschen,
| |
| |
als bij tot de reinheid der kinderen teruggekeerde volwassenen. De vrome naar 't hart van Jezus is aan den kunstenaar gelijk, wien de kunst tot natuur is geworden. Zijn meesterschap over den vorm werd niet zonder ingespannen arbeid, niet dan na langen strijd, niet dan ten koste van bittere teleurstelling verworven. Maar eenmaal op die hoogte gekomen zijn de lessen en regelen der school hem geen lastige banden meer. De vrijheid, waarmede hij over zijn materiaal beschikt, is het loon voor de dienstbaarheid, die hij zich jaren achtereen liet welgevallen. Zoo is ook de zedelijke virtuositeit van den Christen de vrucht van geestelijken worstelstrijd, van zelfopoffering en zelfverzaking. Het ideaal van den zedelijken mensch wordt niemand als een drijfkracht naar het altijd hoogere openbaar, tenzij hij dat ideaal bezit, niet alleen als een hem in den schoot geworpen erfenis, maar ook, en vooral ook als vrucht van eigen persoonlijke ervaring, als een plant, met eigen handen gekweekt, als een kind, met smart gebaard en met zelfverloochenende liefde opgevoed.
Zullen wij nu, na dit alles overwogen te hebben, nog eenig heil verwachten van discussien à la Strauss over de vragen: zijn wij nog Christenen? hebben wij nog godsdienst? Inderdaad, terugziende naar den tijd, toen het gerucht makende geschrift over het oude en nieuwe geloof verscheen, moeten we zeggen: we hebben in de laatste jaren snel geleefd, omdat we in onze gedachten veel hebben doorleefd. Niet het minst aan Strauss zelf hebben wij het te danken, dat we genezen zijn van den waan, als zou op zoo onbepaalde vragen een eenigszins bevredigend antwoord te geven zijn. Godsdienst, zeide hij, ja, dien hebben wij nog, indien men althans ons veroorlooft, onder godsdienst iets anders te verstaan dan hetgeen de groote menigte, het gros der menschen zich daarbij denkt. Maar Christenen... neen, dat zijn wij niet meer. Eilieve, waarom niet? zal ieder onzer vragen. Kan men ook hier niet den naam aanvaarden met hetzelfde voorbehoud, en zeggen: wij willen Christenen heeten, indien het ons geoorloofd wordt, dien naam op onze wijze op te vatten. Strauss, dit ziet elk eenigzins ontwikkeld beoordeelaar terstond in, had evenmin als b.v. de keizer van Duitschland het recht, om het Christendom te vereenzelvigen met de belijdenis van het valschelijk aldus genaamde apostolisch geloof, gelijk het in de bekende drie, of volgens anderen twaalf
| |
| |
artikelen is vervat. Strauss wist dit trouwens even goed als iemand onzer, maar ontstemd door de smartelijke ervaringen, waaraan zijn leven zoo rijk was, verontwaardigd over den valschen schijn, het bedriegelijk vernis, de gehuichelde vroomheid en de jammerlijke traagheid van geest, waardoor de kerkelijke partijen in zijne omgeving zich kenmerkten, brak hij den staf over het oude geloof nog vóór hij het geheim van het nieuwe had ontdekt. En dat nieuwe, dat voor het heden en voor den dag die komt passende geloof; die levens- en wereldbeschouwing, waarmede ons hoofd en ons hart volkomen vrede kan hebben, die opvatting onzer verhouding tot het al der dingen, welke in volkomen overeenstemming is met de resultaten der wetenschap en met de eischen van onzen aesthetischen en moreelen mensch; i.e.w. dat nieuwe geloof, dat ons door de branding van het leven henen helpt, en ons het bezit waarborgt van alles wat ons tot instandhouding en ontwikkeling van het hoogste in ons onmisbaar is.... wie zal het ons beschrijven, wie zal het voor ons uitspreken? En konden wij het uitspreken, konden wij de formule vinden, die als in een kort begrip ons eigen wezen, het ideaal van ons leven en streven, onze betrekking tot, onze plaats in en onze taak voor het groote geheel samenvat, zouden we daarmede een bovenchristelijk standpunt bereikt hebben? Achttien eeuwen hebben ons de rekbaarheid van den term Christelijk voldingend bewezen. Wat geeft ons het recht te beweren dat dit begrip niet elastiek genoeg is om ook onze moderne levensbeschouwing, in zoo verre die nog op religieusen grondslag staat, in zich op te nemen? Leert de geschiedenis dat het Christendom van meet aan anti-dogmatistisch, anti-formalistisch, anti-hiërarchisch, anti-clerikaal geweest
is, met dien verstande dat reeds in Paulus' tijd voor den Christen als zoodanig alle kerkelijke uiterlijkheden tot de adiaphora of onverschillige zaken konden gerekend worden; zien wij hoe door alle eeuwen heen elke gezonde kerkhervorming hare levenskracht ontleent aan dit inwendig geestelijk karakter, tengevolge waarvan het Christelijk ideaal samenviel met het hoogste humaniteitsbeginsel; kunnen wij mitsdien aannemen dat de ontwikkeling waardoor de Christelijke volken zich boven alle anderen hebben onderscheiden, hare verklaring vindt in het hoogere, vrijere, zuiver geestelijke standpunt, waarop van stonde aan het Christendom den mensch plaatste: wat ter wereld zou ons dan dwingen om den Christennaam te verzaken?
| |
| |
Inderdaad, men zou haast in verzoeking komen de vrees, die velen van den godsdienst niet af keerigen in dezen tijd voor dien Christelijken titel aan den dag leggen, aan dogmatisme toe te schrijven. Wat toch beteekent die sterk geaceentueerde verklaring: ‘wij zijn geen Christenen meer’? Toch wel niets anders dan dit: ons godsdienstig streven, ons godsdienstig ideaal, onze godsdienstige levens- en wereldbeschouwing is principiëel verschillend van hetgeen den Christenen kenmerkend eigen is. Deze geheele bewering nu schijnt uit te gaan van het dogmatisch vooroordeel, als zou reeds zoodanig eene omschrijving van het zedelijk religieuse levensideaal voor onzen tijd gevonden zijn, waaruit blijken kan dat wij aan het Christendom ontgroeid zijn. Nu kan men wel is waar met de geschiedenis in de hand aantoonen dat reeds de eerste die het beproefde de levenstaak des Christens nader te omschrijven, dat reeds de groote Apostel der Heidenen verre van zijne voorgangers zich verwijderde; zoo ook dat de vrijmoedigheid waarmede in dit opzicht een Panlus te werk ging, door latere Christelijke denkers en hervormers evenzeer werd aan den dag gelegd, zoodat ten slotte de theoriën aangaande het Christendom in den loop der eeuwen voor den dag gekomen het schouwspel aanbieden eener gestadige afwisseling waaraan naar het oordeel van oppervlakkige toeschouwers de eenheid ontbreekt, de consequentie ten eenenmale vreemd is. Maar wat volgt daaruit? Toch wel niet dat deze ontzachelijke beweeglijkheid, elasticiteit en plooibaarheid van het Christendom bij de beoordeeling van zijn wezen buiten rekening mag blijven. Het gaat niet aan bij het vraagstuk: wat is het Christendom? een feit te verwaarloozen zoo gewichtig als dit, dat de elkander schijnbaar uitsluitende richtingen
van nauwgezetheid en onverschilligheid op het stuk van wetsbetrachting in de oud-katholieke kerk der tweede eeuw zijn samengekomen en onder aanroeping van den Christelijken naam een verbond voor eeuwen hebben aangegaan. Het gaat niet aan dit en zoo veel andere feiten van de verst strekkende gevolgen als bloot toevallige en bijkomstige verschijnselen te behandelen, en om maar iets te noemen voorbij te zien dat zoowel een Karel de Groote als een Jozef de tweede, zoowel een Innocientius de derde als een Luther, zoowel een Augustinus als een Schleiermacher zich bewust zijn geweest door Christus tot hunne levenstaak geinspireerd te zijn. Nu moge men zeggen: ‘de meesten dezer groote mannen, zoo niet die allen
| |
| |
zonder onderscheid, verkeerden in een schromelijke illusie als zij meenden door den geest van Christus bezield te worden, terwijl het toch hun eigen geest en die van hunnen tijd was, waardoor zij zich lieten leiden’; hier, waar het ons te doen is om den zin te bepalen dien wij, als verstandige menschen, aan de woorden Christus, Christelijk en Christendom hebben te hechten, hier zou het toch gewis van kleingeestig dogmatisme getuigen de uitspraken van zoo vele representatieve mannen eenvoudig ter zijde te stellen als waren het verklaringen van waanzinnigen of meineedigen.
Maar, zegt iemand, wat hebben wij ten slotte dan aan die benaming Christelijk, die alles en dus niets bepaalds, niets concreets aanduidt, niets wat in duidelijke woorden te omschrijven valt? Wat hebben wij dan ten slotte te denken als iemand heden ten dage de stelling uitspreekt: ‘wij zijn en blijven Christenen’? Mijn antwoord is gereed of liever dat antwoord is reeds gegeven in het voorafgaande. Inderdaad: zoo als die stelling daar werd geformuleerd is zij zoo min voor wezenlijke verdediging als voor bestrijding vatbaar. ‘Wij zijn Christenen’. Eerst zal moeten worden aangeduid wie met die wij worden bedoeld. Vervolgens dient te worden uiteengezet wat in hun mond het Christen zijn beteekent. Dan eerst zal kunnen worden onderzocht of hetgeen zij Christendom noemen bestaanbaar is met hun wereldbeschouwing en hun levensideaal aan de eene, en met het historisch begrip van het Christendom aan de andere zijde. Ieder onzer nu heeft voor zich zelf het probleem te stellen: wat is het Christendom voor mij en wat ben ik voor het Christendom? Na al het opgemerkte, wil ik hopen, zal het dezen en genen mijner lezers allicht helderder geworden zijn dat het gemakkelijker is met sommige sterke geesten uit te roepen: ‘wij zijn geen Christenen meer’, dan in werkelijkheid van het Christendom af te komen en zich te stellen buiten den kring van zijn invloed. Men kan zijn voorouders verloochenen, zijn familienaam afleggen, zijne adelbrieven, indien men ze bezit, verscheuren; daarmede is men de zwakten en eigenaardigheden van zijn geslacht nog niet kwijt. Het Christendom zit ons in het ras, in het bloed. Wij mogen het goedschiks of kwaadschiks dragen, aan de eigendommelijkheden van onzen stam ontkomen wij niet. En in ernst wil het ook
niemand onzer. Evenmin als wij naar de gele tronies der Chineezen, naar den rooden huid der Indianen, naar het zwarte vernis der Negers verlangen; evenmin als wij den Laplander zijn stompen neus
| |
| |
of den Mongool zijn scheve oogen benijden, evenmin kunnen wij wenschen onze Christelijke beschaving voor die van het Mohammedaansche, Brahmaansche of Buddhistische deel des menschdoms te verruilen. Waarom niet? Natuurlijk in de eerste plaats omdat wij nu eenmaal tot de groote familie der Christenen behooren en de Christelijke zeden als met onze natuur zijn samengeweven. Maar dan toch ook omdat wij als Christenen onze meerderheid niet alleen voelen maar ook op het nadrukkelijkst kunnen staven, gelijk wij zulks sedert eeuwen hebben gedaan. Wel is waar kunnen en moeten wij toegeven, dat er Christelijke volken gevonden worden, die er niet weinig bij winnen zouden indien zij met hun godsdienst ook hunne zeden en gewoonten, hunne beschaving en moraliteit met die van de een of andere niet-Christelijke natie konden verruilen. Zelfs het trotsche Albion zou wel doen zich niet volstrekt verheven te achten boven het onchristelijke volk waarover the most gracious queen als Keizerin gebiedt; het zou wel doen te luisteren naar de stem van den godsdiensthervormer in het Oosten als deze in het moederland komt met de vriendelijke opmerking: ‘Gij Zonen van Engeland hebt ons door tal van zendelingen tot uw Christendom willen bekeeren: Eilieve! laat ons thans voor een wijle de rollen omkeeren; luistert nu ook eens naar ons en ziet toe of de deugden in ons midden, onder den invloed van onzen alouden volksgodsdienst gekweekt, u niet tot navolging kunnen prikkelen, uwe eerzucht niet kunnen doen ontvlammen’. Maar, indien het Christelijk Engeland zich aan dien wenk laat gelegen zijn; indien wij allen die daartoe in staat zijn met meer belangstelling dan immer ons op de studie der vergelijkende godsdienstwetenschap toeleggen en dat niet maar om aan onze nieuwsgierigheid
te voldoen, maar wel degelijk ook om onzen blik op het menschelijke in den mensch te verscherpen en te verruimen, en zoo doende ons ideaal van humaniteit en godsdienst te verheffen... hebben wij daarmede opgehouden Christenen te zijn? Alsof niet het Christendom van zijn oorsprong af hetzelfde gedaan had met alle cultuurvormen, waarmede het in den loop der eeuwen in aanraking kwam! Alsof het niet de bloem en de geur van het Judaïsme en Hellenisme, van de Latijnsche en de Germaansche beschaving zich geassimileerd had, en op deze wijs de gulden lessen: ‘alles is het uwe, beproeft alle dingen en behoudt het goede’ in praktijk had gebracht!
| |
| |
Och, of ze gelijk hadden, die zeer warme vrienden van den vooruitgang, die van het Christendom spreken als van een überwundener Standpunkt, en met een medelijdenden glimlach neerzien op de schare der achterblijvers, die zich verbeelden, dat het groote leger, waarin zij dienen, nog altoos door denzelfden Christus als zijn bezielend hoofd wordt aangevoerd en tot steeds schitterender zegepralen wordt geleid. Och, of wij van ganscher harte konden instemmen in dien vreugdekreet: ‘wij hebben met het Christendom afgerekend, wij zijn geen Christenen meer; de christelijke tijd ligt achter ons, het Christendom onder ons; onze bede: excelsior! is verhoord; wij hebben het boven-christelijke ideaal gevonden!’ Maar, helaas! zoo ver zijn wij nog niet. Nog altoos moet de bezadigde denker, de eerlijke menschenvriend, de oprechte vereerder van hetgeen waarlijk groot en goed is, erkennen: al hebben achttien eeuwen van christelijke beschaving de wereld en den mensch in haar nog niet tot volmaaktheid gebracht; al kunnen wij dus niet zeggen dat het proefondervindelijk bewijs voor de goddelijkheid van het Christendom geleverd is, wij kunnen evenmin beweren dat het beeld van stille, reine, bescheiden, onbaatzuchtige, zich zelf verloochenende dienende liefde, gelijk het in en door het Christendom voor ons tot type en ideaal is geworden, zijn bekorend en tegelijk beschamend karakter voor de kinderen van dit geslacht heeft verloren; nog altoos werkt het gistingsproces van het christelijk humaniteitsbeginsel in de maatschappij voort, en of wij ons over de traagheid dier werking mogen ergeren en bedroeven, zoolang er geen krachtiger agens, geen machtiger drijfkracht, geen reiner en heiliger zedelijkheidsmotieven, met één woord, zoolang geen hooger ideaal ons
bij ons streven tot hervorming der menschenmaatschappij bezielt, zullen wij het met het Christendom voor lief moeten nemen.
Voor lief nemen! Ziedaar wel een pover en armzalig overblijfsel van christelijke geestdrift! Zoo zullen wij dan in het vervolg ons credo niet meer kleeden in den vorm van een blijmoedig: ‘wij gelooven in het Christendom,’ maar veeleer in dien van een angstvallig en gereserveerd: ‘wij willen ons, faute de mieux, met het Christendom behelpen!’ Waarom dan niet liever eenvoudig de geloofsbelijdenis in eene belijdenis van ongeloof veranderd? Is dan een wettig faillissement niet verkieslijk boven het continueeren van het bedrijf en de handhaving der firma zonder kapitaal en krediet?
| |
| |
Wat zal ik zeggen? Vóór alle dingen ga de verklaring: wij, kinderen der negentiende eeuw, kunnen geen heil meer wachten van woorden en frases als surrogaten voor ontbrekende overtuiging en tekortschietend enthousiasme. Dwepen met het Christendom zooals de geloovige Katholiek het doet, die het Christendom met zijne kerk vereenzelvigt; dwepen met het Christendom gelijk de orthodoxe Protestant het doet, voor wien Christendom, Katechismus en door God gedicteerde heilsleer, woorden van dezelfde beteekenis zijn..... neen, dat kunnen wij niet meer! Wie in de christelijke schepping der middeleeuwen, wie in het dogme van Heidelberg of Dordt de normale en klassieke uitdrukking vindt van het ideaal, zooals het ook ons nog moet bezielen, hij kan niet te gelijker tijd en van heeler harte zich verblijden in den vooruitgang dien de geschiedenis der laatste eeuwen in de ontwikkeling van wetenschap, kunst en zedelijkheid heeft aan te wijzen. En die blijdschap over de vruchten der beschaving, in de jongste eeuwen tot rijpheid gebracht, die blijdschap laten wij ons niet ontnemen, zelfs niet door hen, die als priesters der godheid zelve, en als waren zij met volstrekte onfeilbaarheid bekleed, in orakeltaal den geest der eeuw veroordeelen. Wij blijven goedsmoeds, om het even of zij met de oudste oorkonden der kerk, de schriften des Nieuwen Testaments, dan wel met de jongste pauselijke encyklieken tot staving hunner goddelijke missie voor ons zijn opgetreden. Uit de historische school die wij doorloopen hebben, bleef ons de overtuiging als een duur verworven eigendom, dat de codificatie van de wetten des zedelijken godsdienstigen levens het werk is, niet van één mensch, niet van één geslacht, niet van ééne eeuw; maar dat de
formuleering van de hoogste levenswaarheden de nooit voltooide arbeid, de nimmer afgeweven taak is van alle tijden, van geheel ons geslacht. Onze eerbied zelf voor het godsdienstig ideaal moet ons verhinderen met het woord, de formule als zoodanig onverdeeld te dwepen. Onze religieuse natuur zelve protesteert tegen elk dogme, om het even of het in woorden of in cultusvormen met de pretentie van het absoluut volmaakte en voor alle tijden geldende optreedt. - Hoe ook ingenomen met onzen christelijken naam op grond van hetgeen de beschaving blijkens de geschiedenis aan het Christendom te danken heeft: wij geven dien naam gaarne prijs, indien het blijkt, dat wij hem niet kunnen behouden, dan ten koste van ons humaniteitsideaal. Dat ideaal nu, hetwelk voor ons groeide en bloeide in den zonne- | |
| |
schijn van de hedendaagsche wetenschap en kunstbeschaving, wij zullen het moeten zien verwelken en vergaan, indien wij met de christelijke belijdenis te gelijker tijd de verzaking van ons geloof aan de goddelijke macht van wetenschap en kunst op ons nemen.
Zie hier dan ook naar het mij voorkomt de Achilleshiel der kerk, voor zoover die op dogmatischen grondslag berust. Wil een paus, een Concilie, een Synode, een kerkeraad den toegang tot de kerk alleen voor hen openstellen die in eenige hoe ook geformuleerde stellingen de volkomen juiste, voor altijd geldende uitdrukking erkennen van de hoogste waarheid: de gevolgen kunnen niet uitblijven. Alleen huichelaars of wetenschappelijk onmondigen kunnen zoodanige voorwaarden zich laten welgevallen. Het betere, het edelere, het krachtiger deel van ons geslacht is te zeer doordrongen van het onuitsprekelijk karakter van het hoogste en heiligste in den mensch, dan dat het ter liefde eener kerk die overtuiging zou prijs geven.
Niet dus het Christelijk geloof, - dit immers is uit den aard der zaak anti-dogmatistisch en valt, in alle zijne breedte en diepte opgevat, te zamen met het geloof in de volstrekte volmaakbaarheid van den mensch, - niet het Christelijk geloof maar het geloof in de kerk, d.i. het geloof aan het bestaan en reeds aanwezig zijn eener belichaming van het hoogste en beste in zichtbaren en tastbaren vorm, m.a.w. het geloof aan het dogma, d.i. aan het woord als equivalent van het onuitsprekelijke... dat kerkgeloof moet en zal wijkenen bezwijken voor den geest der ware vroomheid welke immers niets anders is dan het geloof in de macht van het onuitsprekelijke.
Er zijn er zelfs onder de hooggeplaatsten, die den spot drijven met deze en dergelijke profetiën; misschien zou hun aantal kleiner zijn indien grondige en diepe kennis der historie meer algemeen ware. Wat beteekent b.v. hun beroep op de oudheid en de in weerwil van die oudheid nog altoos frissche en jeugdige kracht der Kerk? Leugen en bedrog zou het Christendom zijn indien het met de pretentie ware opgetreden, den mensch van de moeite des nadenkens, van den strijd des levens, van het zoeken naar het hoogste en beste te ontheffen. Een valsche profeet ware Jezus geweest, indien hij met een kort begrip van geloofs- en zedeleer, met een volledig bestek van het organisme zijner kerk in de hand, der wereld had verkondigd: zóó is het en zóó zal het zijn, dit zal men gelooven, dit zal men doen,
| |
| |
zoo en niet anders zal de gemeente der kinderen Gods ingericht zijn tot aan het eind der dagen. Maar, indien de Man van Nazareth zulk een kleingeestig knutselaar geweest ware, zijn naam zou niet aan eene zoo grootsche schepping als het Christendom duurzaam verbonden zijn gebleven. Indien de koninklijke geest van den stichter zijne volgelingen niet hadde bezield en hen niet hoog hadde verheven boven de kerkelijke en politieke partijen, welke destijds de joodsche wereld verscheurden en te gronde richtten, indien het fiere zelfgevoel van den meester niet ware overgegaan op de discipelen, indien het grootsche woord: ‘gij zijt het zout der aarde, het licht der wereld’ hen niet hadde staande gehouden, ze zouden zijn meegesleept in den geweldigen maalstroom, die noodlottig werd voor het tempelvolk, en de rol der Nazareners, evenals die van zooveel andere joodsche secten, ware in weinige decenniën afgespeeld.
Zeker, het is een onbewezen en onbewijsbare onderstelling, als zouden Jezus en zijne eerste aanhangers de gevolgen hebben kunnen voorzien en overzien van het werk, door hen ondernomen; meer dan waarschijnlijk hebben zij zich in hunne verwachtingen voor de naaste toekomst niet weinig bedrogen; doch daar hunne hoop en hun geloof een veel ruimer gezichtseinder hadden, overleefde hun geestdrift de teleurstellingen, die de wereld hun bereidde. Het ideaal dat hen bezielde lag hooger dan de aarde, en wanneer zij van den hemel als van hun vaderland spraken, dan lag in die schijnbaar positieve verklaring niets anders dan de onuitsprekelijkheid hunner religieuse verwachtingen. Moesten wij aannemen dat de zedelijk religieuse kracht, waardoor Jezus en zijne volgelingen de wereld hervormden, haar eigenlijken wortel had in hunne kosmische begrippen, in hunne ons onjuist gebleken voorstellingen aangaande hemel en aarde, boven- en onderwereld, wij zouden in waarheid met hen geene religieuse gemeenschap meer kunnen oefenen. Maar nu heeft onze sympathie met hen een dieper zedelijken grondslag. Achter en onder den vorm, waarin zij hun geloof aan het eeuwig leven uitspreken, ligt voor ons een onuitgesproken gevoel, een onuitsprekelijke gedachte. Hun taal is een taal van symbolen en gelijkenissen, alleen verstaanbaar voor hen, wier gemoed vatbaar is voor de bekoring van het eeuwig schoone, goede en ware, dat in altijd nieuwe gedaante voor den mensch optreedt, zonder ooit zijn vollen rijkdom te openbaren.
De vrees, als zon door den stroom onzer moderne beschaving
| |
| |
de godsdienst worden weggespoeld, kan ik niet deelen. Integendeel: naarmate kunst en wetenschap schitterender overwinningen behalen en de vruchten van dien zegepraal in wijder en wijder kringen worden verspreid, worden de kerken en kerkgenootschappen meer en meer gedrongen, hun recht van bestaan met bewijsgronden van algemeen erkende deugdelijkheid voor de rechtbank der geheele maatschappij te staven. Van staatshulp verstoken, gaan zij een wissen ondergang te gemoet, tenzij de genius van den echten godsdienst hen bezielt. Onze tijd is afkeerig van alle clericale aanmatiging. In beginsel heeft onze eeuw gebroken met het denkbeeld, als zou de kennis der waarheid, en mitsdien het recht, om over de gewetens te gebieden, aan eenige kaste of corporatie uitsluitend eigen zijn. Zoo van dezen heugelijken staat van zaken de vroomheid betrekkelijk nog zoo weinig vruchten heeft geplukt, het is daaraan te wijten, dat de nieuwe geest nog niet al den ouden zuurdeesem heeft verwijderd, en nog altoos in spijt van het uitgesproken beginsel, de scheiding van kerk en staat geen voldongen feit is geworden. Dat het eenmaal begonnen proces in weerwil van alle belemmeringen zijn loop moet hebben en niet anders dan eene zuivering in de betrekking tusschen de beide machten zal teweeg brengen, is even zeker als dat deze geheele beweging is voortgekomen uit een juister, meer geestelijke opvatting van de eigenlijke bestemming der kerk in verband met een klaarder inzicht in het wezen van den staat. De godsdienst die geen andere taak heeft dan den enkelen mensch zoowel als de geheele samenleving tot verzet te prikkelen, zoo dikwijls het zedelijk ideaal dreigt besmet of verduisterd te worden, die godsdienst verliest zijne veerkracht en welhaast ook zijn prestige wanneer hij heult met de
wereld en bij haar loon zoekt voor de diensten der maatschappij bewezen. Zoo ook bereidt zich de staat op den duur geen wezenlijken dienst door het privilegieeren van den godsdienst, iets wat feitelijk niet anders kan plaats hebben dan door bevoorrechting van personen of instellingen, die zekere uiterlijke vormen van godsdienst dragen. Zoo zeker nu de ware godsdienst het cement van den staat mag heeten, even zeker kan het formalisme, dat niets anders is dan de karikatuur van den godsdienst, den staat slechts schade en bederf aan brengen. De tijd zal moeten leeren of op den duur de grootere kerkelijke lichamen als staten in den staat kunnen blijven bestaan. Ja zelfs zal het de vraag zijn of die grootere kerkelijke organismen
| |
| |
niet noodzakelijkerwijze zullen ontbonden en opgelost worden, zoodra alle privilegiën van staatswege ten hunne bate verstrekt, zullen zijn ingetrokken. Ik voor mij zou die oplossing geen ramp achten. De voedende, versterkende kracht van den godsdienst zal te beter en te zekerder in de maatschappij worden opgenomen, naarmate dat levensbrood in beter vermaalden toe stand aan het organisme wordt toegevoerd. Niet het ruwe metaal maar het behoorlijk opgeloste ijzer kan het bloed ten goede komen. Niet van de grove kerkvormen, niet van de harde onverteerbare dogmen, maar van den godsdienst zelf als het meest aetherische en onuitsprekelijke, van den godsdienst als de den mensch inwonende drijfkracht naar het hoogste ideaal hebben wij heil te verwachten.
Zoo zijn dan ook de hardklinkende woorden te verklaren die een Goethe, een Schiller en zoo vele andere rijk begaafde mannen zich hebben laten ontvallen tegen den godsdienst. Niet anders dan de groote meester in Galilea eenmaal uit vroomheid tegen de vroomheid van zijn tijd te velde trok, hebben na hem de denkers en dichters bij Gods genade geprotesteerd tegen de pretenties van een priesterdom zonder innerlijke roeping, zonder hoogere wijding. De geesel van hun spot, de roede hunner verontwaardiging trof niet het kinderlijk en tegelijkertijd manhaftig geloof der eenvoudigen en reinen van harte, wier vroomheid in de schaduw bloeit, en zich omzet in vruchten van lijdzaamheid en hulpvaardigheid; neen, de slagen waren gericht tegen de waanwijsheid en de heerschzucht van hen, die alleen op grond van een geloof, dat ze aan anderen hebben ontleend, den staf breken over een wetenschap, die hun te hoog en te diep is.
En zoo laat zich dan ook gemakkelijk genoeg de verklaring en rechtvaardiging vinden van Goethe's woord hierboven aangehaald:
‘Wie kunst en wetenschap bezit, hij heeft ook godsdienst.’
Juist zoo! Zonder de religieuse grondrichting van geest en gemoed, kan de mensch niet gezegd worden, werkelijk kunst en wetenschap te bezitten. Aan het weten ontbreekt de grond der zekerheid, zoo het geloof aan God ontbreekt. In zijn ruimsten en breedsten zin opgevat, is het geloof in God niets anders, dan het geloof, dat onze natuur ons niet bedriegt, dat de stem niet liegt, welke ons dwingt, nooit op te houden met het zoeken en streven naar de waarheid, en ons gebiedt, in den
| |
| |
strijd om het licht door geen nederlaag ons te laten ontmoedigen. Dat geloof in God - wat is het anders dan het geloof, dat een en dezelfde geest het al der dingen bezielt, en dat in onze ziel een sprank gelegd is van datzelfde leven, waardoor de som der dingen tot kosmos, tot heelal, tot eenheid wordt? Wat anders dan het geloof, dat wij, naar den aard en het wezen der dingen zoekende, geen ijdel werk doen, maar veeleer eene taak op ons nemen, die ons opgelegd is door onzen meerdere, en dat niet ons ten vloek, maar ten zegen; een arbeid, die leiden moet tot gewenschte uitkomsten, hetzij dan, dat wij als individuën of als solidaire leden van ons geslacht, deel zullen hebben aan het reinere en vollere licht, dat de wetenschap doet opgaan.
En zoo is het ook met de kunst. Ook de dieren bezitten kunstvaardigheid. De godsdienst, d.i. het meest menschelijke in den mensch, moet de kunst maken tot datgene wat zij voor ons wezen kan. De gloed, de pathos die den kunstenaar bezielt en de schepselen zijner hand doet leven, wat is hij anders dan de innige en algeheele toewijding aan de groote macht, die aan alles vorm en gestalte geeft. Of hij die macht natuur noemt, dan of hij ze met den naam van God begroet, kan in het wezen zijner kunst-inspiratie geen onderscheid maken. Ontbreekt die hoogere geestdrift, dat heilige geloof, wat is dan zijn kunst meer dan een nabootsen en naknutselen van doode en ledige vormen, eene matte herhaling van het bestaande, een ijdel spel, waarvan geen bezieling voor anderen uitgaat?
In dien hoogeren zin de zaak opvattende, zien wij het aantal dergenen, die de echte wetenschap en kunst tot hare priesters heeft gewijd, tot een minimum inkrimpen. Inderdaad, er zijn er niet velen, van wie het heeten kan, dat zij door hun genius voor den dienst der wetenschap of der kunst zijn uitverkoren. Gelukkig daarom, dat ook de tweede helft van de aangehaalde spreuk waarheid bevat:
‘Wie kunst noch wetenschap bezit, bezitte godsdienst.’
Zien wij echter wel toe, dat wij die uitspraak niet zóó verstaan, als zou de godsdienst niets meer zijn dan een povere vergoeding voor het gemis van dat andere. Immers zooveel is ons reeds gebleken, dat dit andere, n.l. wetenschap en kunst, zijn rechte waarde voor den mensch mist, indien het niet bij hem in relegieusen bodem is geplant. Tegenover het Goethiaansch distichon
| |
| |
kunnen wij daarom met vrijmoedigheid een ander plaatsen, dat gewis een niet minder belangrijke, een niet minder zekere waarheid behelst:
‘Wie godsdienst heeft, bij kan desnoods én kunst én wetenschap ontberen;
Wie godsdienst niet bezit, wat baat hem alle wetenschap en kunst?’
Gelukkig nog eens, dat het zoo is. Wien het niet vergund is, in te dringen in de geheimenissen der wetenschap, of zich te laven aan de schatten der kunst, de religie behoeft hem niet te ontbreken. Zij is het deel van allen, die van goeden wille zijn. Niemand, hoe misdeeld overigens ook, behoeft zonder hare verkwikking te leven. En zouden die goederen van geringe waarde zijn, vergeleken met die, welke kunst en wetenschap haren beoefenaars schenken? Of liever, - want ik gevoel dat de berekening van dergelijke grootheden onmogelijk is, - zou van al onze gedachten, woorden en werken, van al onze genietingen en ervaringen, de eigenlijke waarde niet gelegen zijn in het godsdienstig gehalte, dat zij bezitten. Maar ik beken het volgaarne, dan moet ook het begrip van religie zoo rein worden opgevat, dat het in overeenstemming blijkt met het wezen van den godsdienst, d.i. met het wezen van den dienst van het hoogste en onuitsprekelijke zelf.
Indien ik thans eindig, het is voorwaar niet omdat ik meen over het onuitsprekelijke te hebben uitgesproken. Veeleer is het mij alsof ik mijn onderwerp eerst nu behoorlijk zou kunnen aanvatten, nadat de voorafgegane beschouwingen den weg hadden gebaand tot eene geregelde behandeling der zaak. Mijne lezers, verbeeld ik mij, zullen noch vertoornd, noch verbaasd zijn, als ik hun mededeel, dat het mijn plan niet is na deze voorloopige onderzoekingen thans over te gaan tot de definiteve oplossing der gestelde problemen. 't Was mij hoofdzakelijk te doen om hen dieper te doordringen van de waarheid, dat het meeste misverstand en de meeste oneenigheid in de wereld moet worden verklaard uit onze bekrompenheid, die ons verleidt onze inzichten, begrippen en opvattingen te vereenzelvigen met het wezen der dingen zelve. Zoowel de wetenschap als de kunst en de godsdienst is geroepen ons van die bekrompenheid te verlossen. Intusschen bezit èn de wetenschap èn
| |
| |
de kunst èn de godsdienst behalve het correctief tevens de middelen tot bestendiging onzer dwalingen en illusiën. Dit laatste meende ik vooral in de overweging mijner lezers te moeten aanbevelen. In hare scherpe begripsbepalingen, in hare met de uiterste precisie geformuleerde wetten legt de wetenschap haar kapitaal vast. Zij doet wel daaraan, zij kan ook niets beters doen. En toch, wee den man der wetenschap, die zich aan de illusie overgeeft, als zouden de in zijn tijd geldende wetenschappelijke formules ten eeuwigen dage onveranderd moeten blijven. De kunst vereenigt in haar Pantheon al de scheppingen van het genie en eischt van allen, die zich aan haren dienst wijden, de bewondering voor de in deze producten zich openbarende schoonheidstypen. Zij mag en zij moet dien tol der innige vereering van hare priesters vragen. En toch, wee den kunstenaar, die geen hooger ideaal kent tot het in beweging brengen van zijn scheppingsdrift, dan dat, hetwelk in het klassieke model een bepaalden en onveranderlijken vorm had aangenomen. De godsdienst eischt van den mensch onvoorwaardelijke onderwerping aan den wil, onvoorwaardelijk vertrouwen in het bestuur van God. Neem dat onvoorwaardelijk karakter weg en gij hebt in den godsdienst den godsdienst gedood. Tegenover den mensch is God de oneindige. Tegen - over God is de mensch de eindige. En toch, wee den mensch die geen ander begrip van God, geen andere wet van God, geen ander woord van God kent buiten en boven hetgeen voordezen daarvan geopenbaard is aan anderen, al ware ook die openbaring bij duizenden en tienduizenden met het hoogste gezag omkleed.
En de moraal van dit alles, welke is die? Natuurlijk in de eerste plaats deze, dat wij menschen, hoezeer ook ingenomen met de vruchten der hedendaagsche beschaving, ons zorgvuldig hebben te wachten voor de dwaling als zou ons geslacht reeds de middaghoogte zijner ontwikkeling hebben bereikt. Maar dan ook in de tweede plaats deze dat wij met het oog op de onafzienbare taak die voor ons ligt en de uiterst geringe krachten waarover wij te beschikken hebben, liever elkander moeten dragen en steunen dan minachten en tegenwerken. Ten laatste ook deze dat wij, hoe ook brandende van begeerte om aan de natuur hare diepste geheimen te ontlokken, hoezeer ook smachtende naar de openbaring van de hoogste en reinste schoonheid, hoezeer ook jagende naar de verwezenlijking van het ideaal van humaniteit, nooit mogen vergeten, dat het hoogste doel van ons
| |
| |
streven, het land der belofte dat wij, door wetenschap, kunst en godsdienst geleid, hebben binnen te gaan, door geen oog te zien, door geen tong te beschrijven is.
Het onuitsprekelijke, d.i. onze kracht en onze zwakheid; de steen des aanstoots voor onzen voet en te gelijker tijd de prikkel die ons voortdrijft; het voorwerp van ons hopen en streven en te gelijk datgene wat wij niet hopen mogen door ons streven te zullen bereiken. Het onuitsprekelijke, het is de hemel, die ons zaligt, het is de afgrond die ons verzwelgt. In het onuitsprekelijke verliezen wij ons zelven, in het onuitsprekelijke vinden wij ons zelven terug. Arme mensch, die het hoogste en beste, wat gij hebt, in u moet opgesloten houden! Al de weeën van uwen arbeid zijn te vergeefs. Het kind naar den beelde van uw ideaal wordt niet geboren. Gelukkige mensch, die na elke inspanning, na elk genot, na elke teleurstelling, na elke zegepraal, van de zalige zekerheid doordrongen blijft: mijne kracht is niet verbruikt, mijn schat niet uitgeput. In de kern van mijn wezen ligt het betere, het hoogere. En dat betere blijft, ook nadat ik gestorven zal zijn.
En zegt iemand: Wat is ons de waarheid, als zij niet begrepen, wat is de schoonheid, al zij niet aanschouwd, wat is de goedheid, als zij niet tot daad geworden is? Hij bedenke: dat het ideaal van waarheid, schoonheid en goedheid voor ons onuitsprekelijk is, dat is niet enkel onze kwaal onze ergernis, het is tevens onze glorie, onze zaligheid. Geen wonder; indien het althans waar is, dat wij aan twee werelden toebehooren, en ons, kinderen van het oogenblik, de eeuwigheid in het hart is gelegd. Geen wonder; indien wij ten minste meer zijn dan geïsoleerde individuën, en door gemeenschappelijke bestemming, door zedelijke solidariteit aan elkander verbonden, met elkander eene waarachtige eenheid vormen waardoor alle eeuwen der geschiedenis elkander de hand reiken en alle geslachten in één familieleven vereenigd zijn.
Wetenschap, kunst en godsdienst, zijn zij niet bestemd, het besef van dien band tusschen al wat mensch heet te verlevendigen en te gelijker tijd de zegeningen dier eenheid te vermenigvuldigen en in steeds grooter kringen te verspreiden? Is aan den gedsdienst niet bovenal die schoone en verhevene taak toevertrouwd? Welk nadenkend mensch kan een oogenblik aarzelen, die vragen bevestigend te beantwoorden; welk ernstig gestemde beschouwer kan een gevoel van verbazing en
| |
| |
beschaming onderdrukken bij de gedachte hoe weinig deze drie groote levensmachten aan deze heerlijke bestemming tot heden hebben beantwoord, hoe schromelijk bovenal de godsdienst deze grootsche roeping heeft miskend en verloochend.
Zou deze gedachte ons tot wanhoop moeten stemmen, of het geloof in de macht van den godsdienst ons ontnemen? In dagen als de onze, waarin de wetenschap telkens schitterende triomfen behaalt, en de heroën op het gebied der kunst met steeds klimmende geestdrift worden aangebeden, is het meer dan ooit noodzakelijk, den godsdienst tegen de miskenning der wereld in bescherming te nemen. Om dit doel te bereiken, wachte men geen heil noch van meiwetten, noch van encyclieken; evenmin van de kunstmatige restauratie van uitgediende kerkvormen als van de inenting van dogmatische begrippen op school en katechisatie; van zalvende preken zoomin als van brommende dagbladartikels; van vorstelijk patronaat niet meer dan van kerkelijke tuchtmiddelen. Wat ons alleen helpen kan en dan ook zeker helpen zal, het is eensdeels de zuivering onzer sociale toestanden door consequente scheiding van kerk en staat, ten andere de onbevooroordeelde, boven den invloed van alle kerkelijke partijschap verheven beoefening der in onze dagen onder goede voorteekenen ontluikende godsdienstwetenschap.
Hier in het klassieke land der vrijheid moest voor het eerst de gedachte aan eene geheel geseculariseerde theologie opkomen; hier moest de overtuiging algemeen ingang vinden, dat geene wetenschap, dus ook niet die welke ten doel heeft den godsdienst te leeren kennen, onder eenige vreemde voogdijschap mag staan; hier moest dit denkbeeld voor het eerst tot daad worden door het ontstaan aan 's lands hoogescholen van eene theologische faculteit, door geen banden meer aan eenig kerkgenootschap verbonden. Onze beste wenschen zijn voor deze echt Nederlandsche stichting. Moge deze theologische faculteit, van allen kerkelijken nimbus ontdaan, van alle kerkelijke voogdijschap bevrijd, zich handhaven op het haar aangewezen standpunt, en zich een blijvende plaats veroveren in de dankbare waardeering van landgenoot en vreemde, van tijdgenoot en nageslacht.
Amsterdam, 22 Augustus 1878.
A.D. Loman. |
|