De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 550]
| |
Gloria Victis!Een tentoonstellingspraatje.‘Oh! Que c'est beau, que c'est beau!’ Zij, die dit uitriep, was een fransche vrouw uit de provincie, die met ons in den ascenseur omhoog gevoerd was naar den top van den toren op het Trocadero. Wij deelden in hare bewondering, want gedachtenwekkend en schoon was al wat we zagen, naar welke zijde wij ook het oog richtten. Aan onze voeten het dwarrelend gedrang van een oneindige menigte, welke toonde dat Parijs onder de Republiek niets verloren heeft van zijn weergalooze macht om aan te trekken en te bekoren, en dat de zelfregeering van een volk in 't geheel niet somber en triste behoeft te zijn. Iets verder de tentoonstellingsgebouwen, die een dertig hectaren bedekken, en wier vorm en kleuren toonen hoe architecten tegenwoordig het oorspronkelijkst en het best met glas en ijzer werken. Als Aladin's paleis is dat reusachtige gebouw verrezen in onbegrijpelijk korten tijd, en de gelijkenis met het paleis van den Arabischen toovenaar trof te meer, omdat men wist dat straks die bewonderenswaardige tentoonstelling weer in den grond zou verzinken, zooals de schitterende gebouwen van een ballet verdwijnen bij 't fluiten van den machinist. Tot achtergrond had de tentoonstelling Parijs. De torens van Notre Dame, de gouden dom der Invalides, de stralende spits van la Sainte Chapelle verrezen in 't verschiet, waar men de groote stad in de vlakte zag uitgespreid tusschen de heuvels van Montmartre en Valérien. De Seine met al zijne bruggen en drukke kaaien slingerde zich ter linkerzijde naar de stad der wonderen, en ter rechterzijde naar de schilderachtige heuvels van Saint Cloud. | |
[pagina 551]
| |
‘Huit ans! Quel relèvement!’ klonk het weder aan onze zijde, als een accompagnement van onze gedachten. Het was de ernstige Fransche vrouw die, tusschen haar twee groote jongens staande, met vochtig oog het tooverschoone panorama aanschouwde. Ja, acht jaren! wie heeft het niet uitgeroepen, als hij dezen zomer in Frankrijk genoot en waardeerde. Acht jaar geleden stegen de rookwolken op uit dat lachend Saint Cloud en zieltogende Parijs. Frankrijk's handel en nijverheid waren gewond en verminkt en het vlammend Parijs toonde een volk, radeloos van ontzetting en radeloos van smart. En thans?.... de tegenstelling is bijna ruw. Men ziet een herbóren Frankrijk dat uit de bouwvallen van het keizerrijk omhoog rijst en kracht kreeg door lijden. Er zijn vele fijngevoelige menschen, die Frankrijk liefhebben en Parijs bewonderen, en die daarom niet van zich verkrijgen konden de schoonste stad der wereld te gaan zien toen ze verminkt en bezoedeld was. Hen vooral vervulde Parijs dezen zomer met vreugde en ontzag, en ze hebben die blijde verrassing verdiend. Frankrijk heeft overwonnen ofschoon 't verslagen werd; Parijs heeft getriomfeerd ofschoon 't werd vernederd. Men krijgt dezen indruk zoowel bij 't aanschouwen der tentoonstelling uit den toren van 't Trocadero, als bij 't rondwandelen in de ijzeren lanen van het gebouw en in de breede straten van Parijs. Wanneer men de Fransche beeldhouw-galerij binnentreedt, ziet men aanvankelijk niets dan witte armen, die ten hemel gestrekt zijn. Schier elk standbeeld van Fransche meesters heft een der armen omhoog, en dit indrukwekkende gebaar scheen Frankrijk zelf op de tentoonstelling te maken. Hoopvol, krachtig en omhoogstrevend staat de Fransche natie te midden der volken. Hier flonkert het penseel des kunstenaars in haar hand, als hield ze 't op om het in zonnelicht te baden; daar straalt met blauwachtigen weerschijn de stalen Thor-hamer der smeden van Creusot, dien ze in de vuist klemmend omhoog heft, als ten slag gereed; iets verder houdt ze de tamboerijn boven het hoofd en laat ze de zilveren bellen klinken, terwijl ze juichend alle volkeren bijeenroept om het feest van Frankrijks wedergeboorte te vieren. En als men, uit het gebouw getreden, in de Rue de France zwijgend voor het heerlijk graf van de Lamoricière stilstaat, dan ziet men | |
[pagina 552]
| |
hoe het geloof, het liefelijke bezielde jonge meisje dat de gevouwen handen met een heerlijk élan ten hemel heft, ook in de stad der weelde weet te bidden.
In een zijner essays spreekt Emerson van de diepe neerslachtigheid, welke zich van hem meester maakte toen hij voor het eerst een groote bibliotheek binnentrad en zich door de ontelbare boekdeelen omringd zag. Is het mogelijk voor een beperkt menschenverstand, dacht hij, om een millioenste deel van al die kennis en wetenschap meester te worden? Iets dergelijks gevoelt men bij 't rondgaan in de tentoonstelling; doch men verliest al kijkende en opmerkende dien ontmoedigenden indruk, gelijk Emerson dien al lezende verloor. Men kan niet alles zien en lezen, maar waarom zou men, ook alles zien en lezen? ‘Beklaag den man die alles poogt te zeggen,’ zeide Voltaire, en aarzelend herhaalt men in onzen tijd van over-educatie: ‘beklaag den man die alles poogt te weten!’ Geen menschen ondergingen dezen zomer gerechter en geduchter straf dan de degelijke onderwijsmannen, die met veelweterij in menig land als met een woestijnwind de frische jeugd verschroeien, en die natuurlijk alles wilden zien en begrijpen op de tentoonstelling. Wij zagen er een, wiens aangezicht Gustave Doré weleer tot model zou hebben kunnen dienen, en die mij denken deed aan den wanhopenden werkman uit Rouaan. Deze ongelukkige moest verslag uitbrengen aan een degelijke commissie over alles wat hij gezien had te Parijs, en hij beging zelfmoord, omdat hij zich machteloos gevoelde een beschrijving te geven van de wonderen welke hij aanschouwde, op zijn reis die uit het loterij-fonds bekostigd werd. Indien men echter niet beproeft om in de hoogdravende taal, welke op werklieden-vergaderingen populair is, een beschrijving te geven van de aarde en alles wat zij bevat, dan is de tentoonstelling een aanlokkend onderwerp om te behandelen, want ze was bij uitnemendheid suggestief. Ze maakte een diepen indruk, dien men kan pogen weêr te geven ook zonder beschrijving der oorzaken.
De tentoonstelling had twee kenmerkende hoedanigheden, welke mij het meeste troffen. Ze toonde ten eerste aan ieder, die denken en zien kan, welke wondere levenskracht Frankrijk bezit, en ten tweede overtuigde ze zelfs den onwetendste van | |
[pagina 553]
| |
de machtigste schreden voorwaarts, welke de wetenschap in de laatste jaren gemaakt heeft. Het Champs de Mars (waar des nachts zeker nog de schimmen waren uit de revolutie en het eerste keizerrijk) is een wereld in het klein. Het heeft een ontzagwekkend verleden, en men kan er de zwakheden en kracht der eeuw bestudeeren. Dat het geen bloeitijd voor de architectuur is, schijnt het paleis op het Trocadéro zelf te moeten bewijzen. Die groote dikke rotonde, tusschen de twee veel te hooge en te spichtige torens (een meloen tusschen twee asperges) maakt een even vreemden indruk, zoo dicht bij de stad der paleizen, als de reusachtige gezwollen ballon captif doet, die boven den Arc de triomfe heen en weêr waggelt, en toont dat een blaas met gas gevuld den Tuileriën kan ontgroeien. Het meeste gelijkt het Trocadéro-paleis op een diklijvig insect, dat zijne lange schrale pooten omhoog heft en met de smalle reepen van vlerken tegen den grond geslagen is. Ik vermoed dat de Parijzenaars binnen enkele jaren het opzichtige paleis zullen gaan haten en van de rauwe witte muren van dit Oostersche gebouw de oogen zullen afwenden. Men blijft nog een poos in gedachten in het Oosten, als men, den Trocadéro-heuvel afgaande, eensklaps voor den gouden stier staat, die de cascade bewaakt. Het onnoozele gouden kalf, dat Israël eens vereerde, is een gouden stier geworden, die met kort ineengedrongen nek en den woesten kop omlaag gedoken, met gesloten oogen in blinde dolheid zich op de menigte werpt. Waarschuwend scheen men den gouden stier daar geplaatst te hebben om de honderdduizenden van Europa en Amerika een oogenblik tot nadenken te stemmen, eer ze de apothéose van rijkdom en weelde gingen aanschouwen in den tempel, die Frankrijk hun oprichtte. Laat geen sluimerende hartstocht van begeerte naar weelde, geen koortsige gouddorst bij u ontwaken, wanneer gij al de wonderen ziet, die men voor geld kan koopen. Leert op de tentoonstelling dat er iets is dat boven diamanten en paarlen gaat, en dat ge niet kunt verkrijgen, ook al brengt ge den gouden stier rookofferen van gewetenrust en eer!... En wat dat iets is, leert men al aanstonds bij het binnentreden der tentoonstelling. De geest gebiedt over de materie, de vermogens van ziel en verstand, de wil, de verbeelding, het nadenken, het kunstenaarsinstinct schenken overwinningen, die voor geen milliarden | |
[pagina 554]
| |
te koopen zijn. Zoo ge opmerkt wat Frankrijk tot stand gebracht heeft, na op onbeschrijfelijke wijze geslagen en vernederd te zijn, moet ge erkennen dat de wil en het geloof in zichzelf en in de toekomst bergen kunnen verzetten. Het lijden van het Fransche volk was vol hoop; zijn verliezen strekten het tot prikkel. Het stond op na den val; er was weemoed om de trekken van den mond, doch de lippen waren vastbesloten op elkander gedrukt, de voet was opgeheven tot klimmen gereed en de rechterhand hield een vaan omhoog met het treffende motto: ‘in labore quies’. Zoolang er nog iets gedaan kan worden om een onheil te verhelpen, is de tijd nog niet gekomen om er over te kreunen en te klagen, dacht het Fransche volk, en het toog aan het werk. Elk gedeelte der Fransche expositie toont dit aan, en niets bewijst zoozeer welke frissche kracht het Fransche volk nog onderscheidt als deze wijze om zijn bitter lijden door arbeid dragelijk te maken. Want slechts verheven naturen worden gelouterd door smart en beproeving. Vervolging heeft alle kerken doen bloeien, omdat zij, die bereid zijn voor hun geloof te lijden, daardoor reeds toonen het karakter te bezitten, welke vervolging vruchtbaar maakt voor het zedelijk wezen. Edele enthusiaste naturen worden veredeld door lijden. Onzelfzuchtiger, krachtiger en bezield door een verjongde hoop treden ze uit den vurigen oven, maar lage wezens worden verlaagd door oorlog en tegenspoed en in een diepen poel van lafhartigheid en kruipende zelfzucht gestort. De oorlog en zijn gevolgen drukken het zwaarste op de edelsten van het volk, en zij die het vaderland liefhebben met toewijding van alle krachten, die een hoog ideaal van nationale plicht en eer voor oogen hebben, lijden het meest. Maar een nieuwe verleiding om hun plicht te verzaken, om lijf en goed te bergen, om slechts aan zichzelven te denken en zoo mogelijk nog een stuivertje te winnen door 's lands nederlagen, brengt de oorlog aan de lafaards zonder beginselen en overtuiging, de ongewervelde weekdieren onder het volk. Hulde verdient daarom het Fransche volk, dat streed zoolang het kon en toen onmiddellijk de hand aan het werk sloeg, in plaats van zich te verzwakken door zelfbeklag en half zinnelijke droefheid. In stilte is het aan 't werk getogen en het machtig zwijgen van het levendigste volk der wereld was indrukwekkend in de | |
[pagina 555]
| |
hoogste mate. Rusteloos werd er gearbeid. Alle partijen vereenigden zich om het leger te hervormen en te herstellen; zij besteedden 625 millioen franken per jaar aan de nieuwe strijdmacht. Algemeene dienstplicht werd ingevoerd, een krachtige en geoefende reserve gevormd, de tuighuizen werden gevuld en de officieren kregen een nieuwe wetenschappelijke opleiding. Met het verleden en zijne noodlottige erfenis van beginsellooze avonturiers werd gebroken en zelfregeering langzamerhand ingevoerd. Kunst en nijverheid, landbouw en handel spanden alle krachten in; niemand keek om, maar ieder werkte met het oog vooruitgericht. Telkens kwam er afleiding; onophoudelijk was er een reden of een verontschuldiging voor Frankrijk om het werk even neêr te leggen, ten einde zich met het een of ander in Europa te bemoeien en zich ter wille van zijn prestige te doen gelden. ‘Een ijdel volk, dat Europa zoolang de wet stelde, zou natuurlijk niet kunnen dulden dat men het vergat,’ dacht menigeen. ‘Te wel bewust zal het zijn van de overblijfselen van zijn oude kracht om niet telkens te bewijzen dat het nog bestaat. Het zal onrustig wezen en dreigen en lichtgeraakt zijn als een zenuwachtig kind.’ Men vergiste zich. Het ijdele Frankrijk liet aan het degelijke Engeland het onrust stoken en dreigen over. Terwijl Engeland slaat op de Turksche trom, la France se recueille. De Oostenrijksche quaestie gaf Frankrijk honderden verleidelijke gelegenheden om voor zijn prestige de eene of andere dwaasheid te doen; doch het liet zich niet afbrengen van 't ingeslagen spoor en volhardde om door arbeid en zelfbedwang Frankrijk weer machtig en rijk te maken. Wanneer men een lange zeereis doet, is er niets wat na verloop van eenige dagen op de verbeelding zulk een indruk maakt als de onweerstaanbare, rustelooze kracht van de machine. Men heeft op het dek gepraat en gelachen, vergetende dat men op een schip was, doch als er een oogenblik van stilte is, hoort men boven het ruischen der golven het eentonig stampen der machine. Men wordt 's nachts wakker.... en 't rustelooze dwarrelen van de schroef herinnert u dat ge al slapend tal van mijlen verder zijt gekomen en dat de machine met onvermoeibare volharding heeft voortgewerkt. Te midden van al de ellende en verdeeldheid, de oorlogen en gruwelen der laatste zeven jaren, heeft het rustig voortwer- | |
[pagina 556]
| |
kende Frankrijk ons vaak aan de scheepsmachine doen denken. Bij goed weêr en slecht weêr, bij gevaar en angst, bleven de raderen aan het werk en als er een oogenblik van stilte kwam in den storm uit het Oosten, dan hoorde men op 't zwijgend schip de rustelooze stoomstang werken. Wanneer de Duitschers, die twee welpen uit het hol der herstellende leeuwin geroofd hebben, die koude, zwijgende vastbeslotenheid, die stalen zelfbeheersching van 't machtige en begaafde Fransche volk opmerken, moeten zij hopen dat Bismarck zijn zin krijgt, en dat de oostersche quaestie alle bondgenooten, die Frankrijk had kunnen krijgen, zal uitputten en verlammen.
Van alle oorden der aarde is men toegesneld naar de stad, die zooveel aantrekkelijker is dan eenige andere stad der wereld, daar ze het verstand en het schoonheidsgevoel gelijkelijk weet te streelen. Men wilde hulde brengen aan het volk, dat op zoo waardige wijze zijn leed had gedragen en de stad zien die, met zulk een veerkracht van jong leven, zich hersteld had van haar wonden. Toen ik in het najaar te Parijs was, zwermde de groote stad van de boeren, de werklieden en kleine burgerij der provincie, en voor Frankrijk's toekomst is dit bezoek der honderdduizenden uit het binnenland aan de hoofdstad ongetwijfeld van groot belang. Sarcey heeft op zijn gewone aantrekkelijke wijze geschetst wat een Fransche boer gevoelde als hij de tentoonstelling bezocht: ‘J'imagine un paysan amené, par un train de plaisir, du fond du Finistère ou de quelques-unes de ces contrées montagneuses du centre, où l'instruction est encore si rare et si médiocre; il arrive au Champ-de-Mars; il ouvre de grands yeux; il est d'abord étonné, ébloui, ahuri. Mais ce premier moment passé, quand il passe au détail, quand il voit fonctionner ces machines de l'industrie moderne, si simples et si compliquées tout ensemble; quand sur les matières qu'il connaît, il voit, il touche de la main les progrès accomplis; quand il écoute les explications qu'on lui donne; quand s'ouvrent devant son imagination enfantine de longues et nouvelles perspectives, est-ce que vous croyez que le grand ébranlement donné à son esprit n'en détache pas ses vieux préjugés, qui commencent à tomber par écailles? Pensez-vous qu'il ne sorte pas de là | |
[pagina 557]
| |
quelque peu rêveur et plus disposé à recevoir, à goûter des idées nouvelles? est-ce qu'il ne s'est pas opéré un changement dans son être?.... ‘Croyez-le bien, cette innombrable foule de paysans, d'instituteurs, de petits bourgeois, venus des quatre coins de la France pour contempler et l'Exposition parisienne et Paris luimême, s'en retourneront, sinon avec d'autres idées que celles qu'ils avaient apportées, au moins avec une disposition prochaine à en prendre de nouvelles. La vue de ce progrès inouï, le contact de cette vie intense aura dégourdi leur esprit et ragaillardi leurs coeurs. Ils seront pris, eux aussi, de la sainte rage du mieux; ils rompront avec les prévéntions du passé, pour s'engager résolûment dans l'avenir.’ De tentoonstelling zal hebben medegewerkt tot een verzoening tusschen de hoofdstad en de provincie, gelijk Henry Havard in het Handelsblad zoo juist heeft aangetoond. Na Parijs gezien en bewonderd te hebben, zullen de boeren de stad niet meer haten gelijk weleer. Het zal den landbouwers van Frankrijk gaan als den Engelschen. Frankrijk's onweêrstaanbare aantrekkingskracht is een liberale opvoeding voor de Engelschen geweest. Zooals de Romeinen naar Athene gingen, gaan de Engelschen naar Parijs. Nog niet vele jaren geleden kweekten de Engelschen dienzelfden norschen, dommen, laatdunkenden haat voor Frankrijk, welke naderhand door hen voor de Amerikanen gekoesterd werd en nu aangewakkerd wordt tegen de Russen. De Rus spookt tegenwoordig in de verbeelding der Engelschen, en ieder die een inktkoker onder zijn bereik heeft, werpt hem dien naar het hoofd, gelijk Luther deed, toen Satan hem hinderde. Juist eveneens verbitterde de Franschman weleer de Engelschen, die tot aanwakkering van hun vaderlandsliefde altijd noodig hebben den een of ander fel te haten, op wien ze hun vaderlandsliefde in gedachte kunnen scherpen. De Engelschen gelijken werkelijk een weinig op Quilp. Op een verlaten werf bij den loodkleurigen gezwollen Theems, welks troebele stroom tusschen de grauwe, mistige, doorweekte oevers voortschiet, stond Quilp vaak gillende van boosheid te schoppen tegen een houten scheepsborstbeeld, dat zijn vijand voorstelde. Engeland schaamt er zich nu voor dat het in machtelooze woede, enkel dreigend, nooit handelend, zich nog slechts | |
[pagina 558]
| |
25 jaar geleden, opwond tegen Frankrijk als Quilp tegen het borstbeeld. Parijs is de toovenares geweest, die het eerst deze woede van Saul, welke over het uitverkoren volk der nieuwere tijden soms vaardig wordt, heeft weten te bezweren. De Britsche natie kent Parijs thans en heeft ontdekt dat Babylon een aangename stad is en beter dan haar faam. Brave Engelschen hopen tegenwoordig, evenals brave Amerikanen doen, tot belooning van een deugdzaam leven, na hun dood te Parijs te ontwaken. Parijs heeft John Bull voor het eerst geleerd dat liefde voor de naasten geen geographische deugd is, dat vaderlandsliefde volstrekt niet gebiedt om, terwijl men verstandig en liefdevol oordeelt over een landgenoot, een wrang, afgunstig, lafhartig vonnis uit te spreken over den vreemdeling, dien men slechts oppervlakkig kent. Swinburne wijdde onlangs een ballade aan den Franschen dichter Villon, dien hij ‘the prince of all Ballad-makers’ noemt. Het refrein aan 't eind der coupletten luidt: ‘Villon, our sad bad glad mad brother's name.’
Voor de Engelschen evenals voor de Duitschers, was, nog niet lang geleden, Parijs ‘our sad bad glad mad brother's name’ en Parijs was voor hen Frankrijk. Zij, die het land veroordeelden en er afkeer voor gevoelden, deden meestal, hetgeen de Revue Historique aan Taine's laatste boek verwijt: ‘ils accordaient exclusivement la parole aux accusateurs’. De 20 millioen Fransche burgers, die de revolutie maakten, waren geen bandieten en Wandalen, gelijk Taine schijnt te beweren, en evenmin zijn de Parijzenaars zoo slecht als men gelooven zou, wanneer men niets raadpleegt dan de vonnissen van la Cour d'Assises, de Gazette des Tribunaux en de romans van Zola, A. Belot, Arsène Houssaye en Flaubert. Het is zeker hinderlijk dat van de walgingwekkende geschiedenis van de Goncourt's ‘la fille Elisa’ 32 uitgaven het licht zagen, en dat de 60ste uitgave is verschenen van Emile Zola's onuitsprekelijk afschuwelijken ‘l'Assommoir’, waarvan de lezing verlaagt en vernedert. Het is niet opwekkend dat la Femme de Feu en Mademoiselle Girand nog steeds duizenden nieuwe lezers vinden, doch een natie moet niet enkel beoordeeld worden naar de populariteit van enkele boeken. De lange verdediging van Parijs, en nu de Tentoonstelling, vestigen de aandacht op meer beteekenende uitingen van den volksaard. | |
[pagina 559]
| |
De namelooze onzedelijkheid, de walgelijke, onmannelijke, heidensche verdorvenheid van schrijvers als Théophile Gautier, die zonde en onreinheid tot een der schoone kunsten poogden te verheffen; de artistieke, verleidelijke letterkunde, welke met een lonk eerbaarheid en hooge beginselen poogde belachelijk te maken; de zelfverlaging van een volk dat zich liet regeeren door de gunstelingen van een Caesar als Napoleon III, wekten den toorn op van allen, bij wie nog iets gloeide van het vuur dat de puriteinen bezielde. Toen Frankrijk getuchtigd en gegeeseld werd, gevoelden zij iets van de felle vreugde, welke de Hebreeërs vervulde toen de Baälspriesters vernietigd, en de vijanden van Jehovah getroffen werden met de scherpte des zwaards. De geschiedenis der laatste jaren heeft dien haat echter uitgedoofd, daar ze toonde dat de kern van het Fransche volk gezond is gebleven en door beproeving gelouterd kon worden. De reactie is begonnen: men schaamt zich nu over vroegere onrechtvaardigheid en bewondert met te meer geestdrift Fransche smaak en kennis, als men de kunstrijke, bekoorlijke Fransche afdeeling in de tentoonstelling bezichtigde. Men begint te begrijpen dat Théophile Gautier, niettegenstaande zijn onreine levensbeschouwing, wel eens gelijk kon hebben toen hij van Parijs zeide: ‘C'est la ville par excellence de la pensée et du travail; du travail incessant, acharné, fiévreux, diurne et nocturne. Nulle part l'homme n'exige plus de lui-même, tout autre s'affaisserait sous ce labeur excessif; lui, résiste et continue. Dans cette cité prodigieuse qui réunit tous les contrastes, qui est à la fois le tourbillon et le désert, on peut à dépenser des millions et vivre avec trente sols par jour, on peut à son gré se créer une thébaïde ou habiter la place publique, ne connaître personne ou connaître tout le monde. On a la liberté du travail et la liberté du plaisir. Si vous levez les yeux par une nuit de février, pendant que le Carnaval s'enroue à crier son évohé devant les ifs de gaz de l'Opéra, que les roues des coupés brûlent le pavé de leurs disques étincelants, qu'un incendie intérieur de bougies fait flamboyer les vitres des cabarets à la mode, et que des théâtres, le spectacle fini, sortent des milliers de spectateurs, si vous levez, disons-nous, les yeux, vous verrez à l'étage supérieur de cette façade éteinte, trembloter comme une petite étoile derrière la rougeur du rideau, une faible clarté de lampe, compagne d'une veillée studieuse. | |
[pagina 560]
| |
‘C'est là que médite, aussi absorbé dans sa contemplation que le philosophe de Rembrandt, sous la spirale de son escalier, un penseur, un savant acharné à la solution d'un problème, d'un problème, d'où dépend peut-être l'avenir du monde, un historien faisant revivre le passé par des évocations magiques, un poète nouant et dénouant le noeud gordien du drame, ou lançant vers le ciel le groupe des strophes étoilées! Malgré la dissipation apparente de Paris, au milieu de ses places fourmillantes, des stylistes de la pensée se tiennent toujours debout sur la colonne de leur idée ou de leur rêve, insouciants de la foule qui bourdonne à leurs pieds.’
Zij, die de tentoonstelling bezochten, zijn het met deze woorden eens geworden. Men erkent thans gaarne dat zij, die de Franschen wegens hun lichtzinnigheid bespotten, meestal hun karakter verwarden met hun manieren. Overal treft de degelijkheid van het door de Stastokken der wereld als oppervlakkig veroordeelde Fransche volk. ‘Depuis quelques années’ zegt de officieele catalogus der Fransche kunstvoortbrengselen, ‘nous assistons à un retour marqué vers les études sérieuses, vers la peinture historique et monumentale, dont le Jury International, en 1861, avait dû constater l'abaissement en France, aussi bien que dans les autres pays d'Europe’. Het is zeker dat de kunst als een hoogst ernstige zaak in Frankrijk wordt behandeld, dat men er weinig in liefhebbert en zich ernstige studie getroost. De nauwkeurigheid der teekening treft vooral een Hollander, die daardoor niet verwend is. Het is een degelijke school, die aan onze kunstenaars veel kan leeren. De Fransche kunst is veelzijdiger dan de onze, en geeft daardoor op getrouwer wijze weder al wat er in het hart en het hoofd van het volk omgaat. Hierdoor komt het, dat men in de Fransche kunstzalen op treffender wijze dan ergens anders kon bespeuren, dat Frankrijk pas een ontzettende beproeving had doorgestaan. Toch hadden de Fransche schilders de kunstwerken, welker onderwerp aan den oorlog ontleend was, met treffelijke hoffelijkheid elders dan in de tentoonstellingzalen geëxposeerd, doch te zeer voor indrukken vatbaar is de kunstenaarsziel, dan dat de invloed van het jaar der verschrikking zich niet ook bij de behandeling van andere onderwerpen zou getoond hebben. Met moord en doodslag, met wreedheid en bloed maakt de Fransche | |
[pagina 561]
| |
kunstafdeeling ons vertrouwd. Van geschiedenis en traditie zijn de verschrikkelijkste bladzijden geïllustreerd. Men ziet hoe het lijk van paus Formosus uit spot op den pauselijken troon geplaatst wordt; de beul van Tunis onthooft een ongelukkige, en op de marmeren treden druipt zijn levensbloed; jonge Romeinsche samenzweerders drinken het bloed van hun slachtoffer; de vermoorde Caesar wordt huiswaarts gedragen door drie slaven; de gesneuvelde Karel XII van Zweden ligt koud en akelig op de draagbaar; een spookachtige St. Sebastiaan toont de wonden in zijn borst; men ziet den moord der Heloten, en de moeder die de lijken harer terechtgestelde zonen tegen de roofvogels verdedigt; overal aanschouwt men beelden van ontzetting en verschrikking. Dit wekt zeker allerminst verwondering, doch het is niettemin goed het op te merken. Een weergalooze bloei en herleving als van Frankrijk zouden anders kunnen strekken om een oorlog licht te doen tellen, die geen zichtbare litteekenen nalaat. Doch het staal is diep doorgedrongen, het lijden is ontzettend geweest, en men ziet in de kunstafdeeling de gapende wonden, den doodsangst, de folterende smart, de vertwijfeling als in een droom weder. Een paar jaar geleden las ik eens in een Engelsche critiek van een schilderijen-tentoonstelling een veroordeeling van de voorliefde der Franschen voor afgetrokken denkbeelden. Een Engelsch schilder had waarheidsliefde gesymboliseerd door een knaap die, evenals de Cornelis van Van Alphen, kwaad gedaan had, doch moedig voor de waarheid uitkwam, terwijl zijn moeder hem ernstig in de oogen keek. Een Fransch kunstenaar had op diezelfde tentoonstelling la Vérité voorgesteld als een naakte vrouw, die in een unconfortable houding op haar eene teen staande, een lamp hoog boven haar hoofd hield. Zoo men na de Fransche de Engelsche kunstgalerij bezocht, trof ook op deze tentoonstelling de huiselijke, hartelijke, eenvoudige wijze van voorstelling der Engelschen, na de dramatische kunst der Franschen. Van de Engelsche kunst is men geneigd te zeggen wat Boulotte zingt in Barbe Bleue: Elle est robuste, elle est naïve,
Sa grâce est quelque peu massive!
C'est un Rubens!
terwijl de Fransche kunst gedistingeerd en fijn is, en telkens | |
[pagina 562]
| |
de beroemde spreuk van Ingres in herinnering brengt: ‘Le dessin est la probité de l'art.’ Het onderscheid tusschen beide volken werd op eene nu lachwekkende, dan treffende wijze in de galerie des Beaux Arts getoond. Zulk een vergelijking ware een aardige studie voor een schrijver, die de kunst, letterkunde, geschiedenis en aard van Franschen en Engelschen wèl kende en voor beide volken sympathie had. Wie in de Fransche afdeeling die menigte afbeeldingen ziet van staande, liggende, knielende, wandelende en dansende vrouwen, allen dans le simple appareil van Venus die uit de golven verrijst, zou ter nauwernood kunnen gelooven dat te Londen en Liverpool beleedigde vaders, onthutste moeders en geschokte grootmoeders vol verontwaardiging geprotesteerd hebben tegen de tentoonstelling van Alma Tadema's bekoorlijk ‘Model van den Beeldhouwer.’ Niettemin zijn er weinig zaken zoo leerzaam voor hen, die zich goed willen kleeden en gezond willen leven, als bestudeering van de schoonheid van den menschelijken vorm. Indien men oog heeft voor de schoone lijnen van een Grieksch beeld b.v., dan wordt de valsche smaak, die hooge hakken en nauwgeregen figuurtjes voorschrijft, ons ten gruwel. De meerdere vrijheid en onafhankelijkheid der Fransche kunst, die los en ongedwongen is in haar bewegingen en dus oneindig meer kansen in haar voordeel heeft dan de Engelsche, zullen menigeen getroffen hebben. Welk een voortreffelijken invloed zal die zelfde vrijheid hebben op het karakter en de instellingen van het volk; wanneer ze meer en meer in het staatkundig leven veld wint, denkt men vaak onwillekeurig, als men, in Parijs rondgaande, zichzelven rekenschap geeft van het aangename, rustige, luchtige bewustzijn, dat er goen Bonapartes, Rouhers en de Mornys iets meer te zeggen hebben in het schoone land. De heer Bartholdi, die het model (en het afzonderlijk hoofd) tentoonstelt van het reusachtig standbeeld ‘de Vrijheid die de wereld verlicht,’ dat in New-York's haven zal worden opgericht, heeft de vrijheid voorgesteld als een vrouw in klassiek costuum, die in de rechterhand een fakkel omhoog houdt. Voor de wereld is het een geluk, dat diezelfde klassieke vrouw nu ook in Frankrijk het licht der vrijheid stralen doet. Het was een beleediging voor de beschaving, dat een land als Frankrijk onder le bas Empire zuchtte. | |
[pagina 563]
| |
Beschaving beteekent vrijheid en het vermogen, de kracht om vrijheid te verdragen en te gebruiken. Vrijheid is als de jonkvrouw der middeleeuwen, die enkel door ridders gediend en geëerd werd, maar die hun ook het harnas aangespte en hen wapende. De geweldenaars - wier wachtwoord ‘orde en gezag’ is, doch die met woesten dwang enkel rust krijgen door het volk een prop in den mond te schroeven, - kunnen regeeren met de Morny's, de Persignies en Cassagnac's, doch vrijheid en zelfregeering eischen een hooger en edeler soort van dienaren. Zij hebben onzelfzuchtige, oprechte mannen noodig, die eerbied hebben voor zichzelven en hun beginselen, die gedreven worden door een hartstocht om het volk te verbeteren, om zwakken op te Keffen, om onwetenden te leiden, om door de tucht van zelfbedwang en kennis de jonge geslachten op te voeden tot kinderen van een staat, die door de schouders van 't geheele volk wordt gedragen. Eere den overwonnenen van gisteren daarom, die de vruchtbare gezegende vrijheid, welke hun kunst groot maakte, nu hebben ingehaald in het land, den overwinnaars dus ten voorbeeld strekkende. Het intellectueele Fransche volk, dat naar volheid van leven verlangt, dat kleur wil hebben in zijn dagelijksch bestaan, mocht tot nu toe den levendigen strijd niet kennen van het vrije staatkundige kampperk. Die opvoeding van den vrijen burger zal het nu genieten. Niets zal Frankrijk zoo zeer verheffen boven alle vrees voor nieuwe revolutie als de vrijheid van het openbare leven in de provincie, als de debatten in de staatkundige clubs, gemeenteraden en departementale vergaderingen van het gedecentraliseerde land. Dus alleen kan het volk zelfvertrouwen leeren en maakt het van de regeering niet langer zijn aardsche voorzienigheid. Tot nu toe beschouwden de boeren en burgers in dorp en stad den Minister van Binnenlandsche Zaken als den Jupiter, wien ze hulp konden vragen als hun kar in den modder vastzat, in plaats van zelve alle krachten in te spannen en den schouder onder het wiel te zetten. Parijs gelijkt in zooverre op het Rome der keizers, dat het steeds geneigd is te veronderstellen, dat het geheele land ter wille der hoofdstad bestaat, en alleen de ontwikkeling van zelfregeering en staatkundig leven in de provincie zal die gevaarlijke dwaling verdrijven. Zoodra de provincie meer onafhan- | |
[pagina 564]
| |
kelijk is geworden van Parijs, zal tevens de mogelijkheid ontnomen zijn aan samenzweerders om Frankrijk te overheerschen, door zich bij overrompeling van de hoofdstad meester te maken. Geen grooter ongeluk en fout heeft het Fransche volk, dan dat het zoo gemakkelijk te regeeren is. Het heeft tot nu nooit goed geweten wat zelfregeering en vrijheid beteekenen, enkel omdat het zoo gereed is te gehoorzamen en zich, zoolang het geld verdient en vrede of roem geniet, door den eerste den beste laat administreeren en ringelooren. De norsche, onverzettelijke onafhankelijkheid van den Engelschman of Hollander, die pal op zijn recht staat en niet duldt dat hem geweld wordt aangedaan, maakt het der regeering steeds noodig te geven en te nemen en niet met ruwe kracht maatregelen door te drijven, waartegen het volk in verzet zou komen. Engelschen en Hollanders zijn moeielijk te regeeren en daarom kennen ze sinds eeuwen vrijheid en rechtvaardigheid. De tegenwoordige republiek is er meer een naar het hart van Lamartine dan van Victor Hugo. Ze is geen utopie, maar ze is gematigd, verstandig, liberaal, de vijandin van geweld en alles wat absoluut en ruw is. Niettemin is het aan Frankrijk's grooten dichter dat men telkens denkt als men in het Parijs is, dat hij zoo lief heeft en waaruit hij nu niet langer gebannen is door den man, wiens misdaad door al de eeuwen geschandvlekt is in het proza en de poëzie van den machtigen grijsaard, wiens edele persoonlijkheid zekere wijding geeft aan de tentoonstelling, welke hij begroet heeft als een bewijs van Frankrijk's herleving. Want de roem en grootheid van Victor Hugo zijn nu eenig in de wereld. Het zal der tentoonstelling later lot grooten luister strekken, dat een der congressen, waartoe zij aanleiding gaf, gepresideerd werd door den ouden dichter, wiens liefhebbend hart, wiens edelmoedige ziel, machtige verbeelding en oprecht en moedig geloof in God, met den breeden vleugelslag van het genie Frankrijk's poëzie hebben opgeheven boven het heidensche materialisme van Théophile Gautier, en den godsdienst van haat en wraak der Veuillots.
Het is gelukkig voor Frankrijk, dat zijn groote dichter het steeds omhoog wijst, want er is iets dronkenmakends voor menschelijken trots in een tentoonstelling van al wat de mensch | |
[pagina 565]
| |
vermag, gelijk het Champ de Mars tijdelijk, en Parijs altijd, bevat. Men gevoelt een onbegrensde bewondering voor het vernuft, het geduld, de wetenschap van zijn broeders in alle landen; men aanschouwt met opgeheven hoofd al die overwinningen van den mensch op de natuur en gevoelt zich overtuigd dat het licht der wetenschap nooit meer zal ondergaan. Ik hoorde onlangs van een haan die, aan boord van een Noordpoolschip, nauwlijks tusschen het ijs gekomen was, waarin de middernachtzon zich spiegelt, of hij sprong buiten zichzelven van verwondering op den boegspriet en kraaide klapwiekend met zulk een brio zijn groet aan den eeuwigen morgen, aan het licht dat nooit ondergaat, dat hij eindelijk uitgeput van geestdrift voor dood nederviel op het koude ijs. Wij zullen ons door dat voorbeeld laten waarschuwen en niet te hard kraaien over 19e eeuwsche beschaving, doch eenig vreugdebetoon is niettemin een plicht der dankbaarheid, wanneer men zulke wonderen ziet, als de Parijsche tentoonstelling met kwistigen overvloed ten toon spreidde, en als beschenen worden door het electrisch licht van de nieuwe Avenue de l'Opéra. Wanneer men, na van die bewonderingswaardige school van Fransche beeldhouwkunst genoten te hebben, welke, schier onopgemerkt opgekomen, reeds zoo groote volmaaktheid bereikt heeft, verder ging, dwaalde men als vanzelf naar de galerie de l'Ameublement. Op de boeiendste wijze toonde deze verzameling wat de kunstnijverheid vermag; men zag er in verbeelding Balzac in ronddwalen, wiens talent om een artistiek of rijk gemeubeld apartement te beschrijven nog ongeëvenaard bleef. Rondgaande waardeerde men telkens meer hoe men in Frankrijk ‘le secret des nuances, la préparation des effets’ kent, zoowel in de kunstnijverheid als in de dramatische kunst. Nergens trof mij Frankrijk's meerderheid zoozeer als in de zaal, waarin het huis Barbédienne zijn bronzen kunstwerken tentoonstelde. ‘La bronze est la plus haute expression de l'industrie parisienne’ merkte een vriend op, en ik ben het geheel met hem eens. De natie, die in de hoogste en gestrengste der kunsten - de beeldhouwkunst - zulk een levenskracht en genie toont, maakt ook ‘des figures et des groupes statuaires’ in brons, welke den welgestelden man in staat stellen met meesterstukken zijn woonkamer op te luisteren. De antieke kunst is in die bronzen wel vertegenwoordigd, en van de moderne beeldhouwkunst bewondert men het heerlijke Gloria Victis van Mercié, | |
[pagina 566]
| |
de Jeanne d'Arc van Chapu en den Chanteur Florentin en den Saint Jean Baptiste van Dubois. Deze bronzen zijn niet zoo glad gepolijst dat de kracht en het leven van het oorspronkelijk verloren gaan, doch elke reproductie is zoo fijn gebeeldhouwd, dat ze uit de handen van den meester schijnt te komen. De Oostenrijksche bronzen zijn weinig oorspronkelijk en vallen tegen nadat men de Fransche gezien heeft. Duitschland alleen zou Frankrijk wellicht naar de kroon hebben kunnen dingen, doch gelijk men weet stelde het nieuwe keizerrijk niet ten toon. Deze onthouding van Duitschland is kenschetsend voor het degelijke volk en doet het eer aan. Niet de herinnering aan, maar de gevolgen van den oorlog dwongen Duitschland zich op den achtergrond te houden en dus een nederlaag te vermijden in dat Parijs, onder welks muren het gewapende volk zijn keizer had uitgeroepen. De milliarden van Frankrijk zijn voor Duitschland gelijk geweest aan het goud van een beleedigde tooverfee, dat asch wordt en verstuift wanneer men de handen opent. De noodlottige gevolgen van de goudkoorts zijn gevoeld; Philadelphia was een Sedan voor Duitschland's nijverheid; zijn armoedige kunstindustrie, zijn weinige vooruitgang in de laatste tien jaren werden er bewezen, en het volk leerde er dat een arm volk niet straffeloos zijn beste krachten aan het voorbereiden en voeren van oorlog besteden kan. Doch Duitschland is groot door zelfkennis en zedelijken moed en beschaamt ons Nederlanders, die het verder gebracht hebben in het klagen over wat ons ontbreekt dan eenig volk, doch die zelden van de ervaring gebruik maken tot zelfverbetering. Met welk geduld, welke volharding hebben de Duitschers niet hun leger verbeterd en 't volk gewapend, tijdens het leven van den tegenwoordigen keizer van Duitschland, nadat harde lessen hun geleerd hadden, dat het land een wingewest van andere rijken worden zou, indien het zich niet geducht maakte. En wij Nederlanders? De lessen van 1870 zijn aan ons verspild; nog is Amsterdam niet omringd met een cirkel forten; nog hebben we de ellendige plaatsvervanging, nog is geen gebruik gemaakt van het machtige wapen tot zelfverdediging dat een goed geoefende, gedisciplineerde, wetenschappelijk aangevoerde schutterij aan het land zou geven. | |
[pagina 567]
| |
De Duitschers hebben te Philadelphia geleerd wat aan hun nijverheid ontbrak, en ze zijn aan het werk getogen met groote inspanning en volharding. Links en rechts komen reeds berichten van ontzaglijke vorderingen, van vruchtbare ontwikkeling. Het rijke Frankrijk en het machtige Duitschland maken gebruik van de lessen der ervaring; zullen wij dat voorbeeld dan niet volgen? De Duitschers bewezen dat ze niet uit wrok zich van de tentoonstelling verre hielden, en toonden zich in hun kracht door een merkwaardige verzameling kunst op de aantrekkelijkste wijze te exposeeren. Wij daarentegen namen oogenschijnlijk zonder keur en keuze eenige grondstoffen uit Indië en eenige voortbrengselen onzer nijverheid en kunst op, en zetten die allen, zooals dit het beste uitkwam, bijeen in den hoek van 't gebouw ons gegeven. Wie in de kille, grauwe, donkere schilderijzaal onze kunst zag, en de belachelijke wijze opmerkte waarop een kaarsentempel met vette beelden en een pilaar curaçaokruiken de aandacht afleidden van de Deventer tapijten, die men zoeken moest, en het weinigje kunstnijverheid dat we bezitten, moet gewenscht hebben dat we liever Duitschland's voorbeeld gevolgd hadden dan zulk een indruk van ons te geven. Er zijn zoovele duizenden Nederlanders op de tentoonstelling geweest, die waarschijnlijk door vergelijking zullen opgemerkt hebben wat aan onze kunst en kunstnijverheid ontbreekt, dat langzamerhand de overtuiging wel zal veld winnen dat wij ons moeten inspannen om niet in de achterhoede te komen. In Teneriffe gaat nog steeds een ouderwetsche nachtwacht rond, en hij roept om het halve uur: ‘Ave Maria purissima!’ waarna hij 't uur aankondigt en luid galmt: Sereno. Zoo zelden is het weêr in Teneriffe slecht, dat hij, als 't stormt en regent, toch uit gewoonte nog maar uit blijft roepen: ‘Sereno!’ Ons volk heeft voor kunst en kunstnijverheid evenveel aanleg als Teneriffe het voor mooi weder heeft, doch 't is verkeerd om als 't waait en regent sereno te blijven roepen. Henry Havard heeft er in het Handelsblad eens op gewezen hoe veel in Frankrijk gedaan wordt om dat nauwkeurig teekenen te onderwijzen, dien smaak en die vaardigheid ingang te doen krijgen, welke Fransche kunst en kunstnijverheid onderscheiden. Door onderwijs kan men niets scheppen, niets voortbrengen wat niet bestaat. Men kan alleen opvoeden wat reeds ademt, | |
[pagina 568]
| |
ontwikkelen wat reeds leeft. Wij kunnen geen kunstenaars maken, maar wij kunnen hen zoeken, vinden, steunen, verfijnen. Kunstzin is aan goud gelijk. En als we het aangebeden metaal gevonden hebben, dan moeten we het niet in enkele schatkisten, in enkele musea oppotten, maar we moeten het in het dagelijksch leven brengen. Zelfs in den tijd toen men aan Binnenlandsche Zaken nog liefhebberde in de statistiek, zou men niet hebben kunnen ontdekken hoe vele kinderen jaarlijks geboren worden, die dat tooverachtig ‘ick en weet niet wat’ in 't even kloppend hartje, in 't weeke hoofdje, in 't nog geloken oog hebben sluimeren, dat, ontwikkeld en geleid, de kunstenaarsgave zal blijken te zijn. Ik weet niet volgens welke wet van de Voorzienigheid hier in de lage landen van Europa jaar in jaar uit een tal gezinnen met die wondere scheppingskracht der kunst gezegend wordt, doch dit doet dan ook weinig ter zake. Holland en Vlaanderen kunnen het getuigen dat die vatbaarheid voor kunst, die intellectueele kracht, welke men kunstzin noemt, dat oog voor vorm en bovenal voor kleur, aan den mond van Schelde en Rijn gevonden worden, en we hebben ons af te vragen hoe we den vonk zullen aanwakkeren tot een vlam. Snel, gedachteloos werk, slechte smaak en conventioneele begrippen doen het meeste kwaad, en hun invloed toont zich vooral in de kunstnijverheid. Het was te wenschen dat men voor ornamentatie de natuur meer raadpleegde, in plaats van passer en liniaal te gebruiken. In de beroemde linnenfabrieken van Ierland volgde men steeds stijve, conventioneele patronen, totdat een jong fabrikant het door ieder als roekeloos veroordeelde waagstuk ondernam, om in het tafeldamast varens en bloemen te weven. De schoonheid der nieuwe teekeningen trof ieder en nu heeft zijn huis takken en correspondenten in alle deelen der wereld. Op belangwekkende wijze zagen we eens het nut van de studie der natuur voor architecten en fabrikanten aangetoond in een reeks artikelen in the Art Journal (jaargang 1872, gelooven we). Deze opstellen, sinds afzonderlijk uitgegeven onder den titel van ‘Artstudies from Nature as applied to Design’, doen eerst recht goed beseffen hoe hinderlijk leelijk vele behangsels en tapijten, stoelen en andere meubelen zijn. Voor fabriekanten, die regelmatige patronen noodig hebben voor mozaïek, tegels, gedrukte calicos of vloerkleeden, gaf het Art Journal een menigte afbeeldingen van sneeuwkristallen. Die deze zag moet erkennen dat een sneeuwstorm een foliant patronen | |
[pagina 569]
| |
doet neerkomen op de aarde voor fabrikanten, die kunnen opmerken. Er was in elke afdeeling veel voor ons te leeren, en we hopen dan ook hartelijk, dat weldra door een deskundige een verslag zal worden uitgebracht, waarin volk en regeering worden gewezen op de lessen der tentoonstelling. Aan Frankrijk kunnen wij, geloof ik, het meeste afzien. Dat land heeft op zeer edelmoedige wijze ieder in de gelegenheid gesteld het geheim van zijn voorspoed te ontdekken. Toen ik te Parijs was, had er in de zaal van la Société d'Encouragement in de Rue des Rennes een vergadering plaats van het Engelsche ‘Iron and Steel Institute’. De president bracht warme hulde aan de Fransche mededingers, die hem en zijn vrienden hadden rondgevoerd in de voornaamste fabrieken van het land, die met hen de verschillende methodes bespraken en een gerechtvaardigd zelfvertrouwen getoond hadden, welke hun de diepste bewondering voor de Fransche nijverheid had ingeboezemd. ‘De Franschen zijn buitengewoon vindingrijk’, zeide hij, ‘en munten boven ons uit door hun vaardigheid om nieuwe materialen te gebruiken voor nieuwe doeleinden, waarvan ze de treffendste voorbeelden gaven op deze tentoonstelling. Wij moeten van de Franschen leeren hoe we een vraag of een denkbeeld van alle zijden stelselmatig moeten bestudeeren, hoe we ons technisch onderwijs moeten inrichten, hoe we onze wetenschappelijke mannen en “experimentalists” invloed kunnen geven.’ Deze hulde van Dr. Siemens aan de Franschen was welverdiend. Boven alles had ook hem de Fransche degelijkheid getroffen. Dit is in strijd met de gewone gemeenplaats over Fransche lichtzinnigheid, doch het is juist daarom zoo nuttig dat volken als het Engelsche en Nederlandsche deze ontdekking doen. Er is een soort van zware, logge degelijkheid, welke als een gewicht van lood pletterend drukt op een enkel punt, en dof en eentonig is. Maar er is ook een degelijkheid, welke gepaard gaat aan een frissche verbeelding, aan een levendig, vlug begrip en een zonnige liefde voor schoonheid. Zij, die voor deze soort van degelijkheid geen oog hebben en geen vuist kunnen beschrijven, zonder iemand een harden stomp te geven, zullen wel doen met het zoeken van de reden, waarom het ‘lichtzinnige’, ‘oppervlakkige’ Fransche volk zoo ver uitmunt boven menige natie, wier loodzware degelijkheid en vervelende grondigheid de wereld eigenlijk behoorden te verbazen. | |
[pagina 570]
| |
De Franschen zijn ongetwijfeld op het oogenblik het meest artistieke volk der wereld, dat tevens van machineriën het vernuftigst gebruik maakt. Indien wij hun methodes willen volgen, en, om een voorbeeld te noemen, zoo ‘degelijk’ willen leeren teekenen als zij, dan kunnen we onze nijverheid en kunst verjongen en verfrisschen. Wanneer men weleer in Schotland vroeg: ‘is er wat nieuws?’ dan klonk vaak ten antwoord de eeuwenoude grap: ‘the Dutch have taken Holland.’ Moge deze spreekwijze weêr herleven, en 't oude nieuwtje nieuw worden, als op een volgende tentoonstelling de wereld ontdekt dat Holland zijn oude eigenschappen heroverde, dat het nog steeds zeevaarders, nijveren en kunstenaars voortbrengt, die het oude spoor durven verlaten, niet al te zelfbewust degelijk zijn, maar zichzelve een weinig durven loslaten als verbeelding en instinct een nieuw doel wijzen. | |
II.Leech teekende eens voor Punch een knaap, wien gevraagd werd wat hij bij de tentoonstelling van 1851 in het Crystal Palace het meest bewonderd had. ‘What did you admire most in that temple of industry?’ vroeg de degelijke oom, en de knaap antwoordde met geestdrift en dankbaarheid: ‘Why the veal and the 'am pies!’ Nu zijn er ongetwijfeld ook onder de bezoekers van deze tentoonstelling personen geweest, die zich het levendigst herinneren wat ze te Parijs gegeten en gedronken hebben, doch we gelooven niettemin dat de meerderheid het meest getroffen zal zijn geworden door de herleving van Frankrijk en door de machtige openbaring van hetgeen de wetenschap vermag. Als wij ons de tentoonstelling weêr voor oogen trachten te stellen, dan zien we Frankrijk, de schoone overwonnene van gisteren, die door den roem in de armen wordt opgevangen, en de wetenschap, de verachte Asschepoester van weleer, die als een prinses door de feeën opgevoed, verscheen op het feest der volken. Het electrieke licht straalde haar als een star op het voorhoofd: ze was getooid met kristallen, die, al de tinten van het prisma toonend, het zonnelicht opvingen en door fonke- | |
[pagina 571]
| |
lend waterstofgas tot korrels en druppelen saamgeperst. De dienstmaagd, die gisteren nog den haard poetste en den vloer veegde, toonde een fiere schoonheid die ontzag inboezemde. Het is de eeuw van de vervulde profetiën der duizend en één nachtvertellingen, denkt men bij 't aanschouwen van wonderen zonder tal. De schatten, die de jeugdige Arabische prinsen, beschermd door toovergodinnen, aan de voeten der jonge prinses nederlegden, zijn thans het eigendom der geheele wereld. Wij kunnen, wat ons verborgen werd, aanschouwen, en zoowel het oneindig groote als 't oneindig kleine zien; wij kunnen oogenblikkelijk lezen en hooren wat op honderden mijlen afstand geschreven of gezegd wordt: wij kunnen den afstand overwinnen, als zaten wij op 't wondertapijt van prins Hassan. Nieuwe ontdekkingen laten de verbeelding schier geen oogenblik rust; ‘the air is full of tiding;’ wie van kalme overpeinzing houdt, leven wil ‘dans la sécurité des horizons connus’, en niet gaarne zijn eens opgevatte meeningen en gewoonten wijzigt, leeft in een ongelukkigen tijd. Wanneer men geen kinderen of jonge vrienden heeft, koelt de verbeelding af, en klopt het harte met het eentonig getik van een klok: ‘ik word oud’, ‘ik word oud’. Men krijgt dan het dwaalbegrip dat de wereld jeugd en frischheid verliest, en dat er niets merkwaardigs geschiedt. Het is echter zoo onmogelijk dit in onzen tijd te denken, dat zij, die niet belang stellen in hetgeen om hen heen geschiedt, de oogen moeten sluiten voor de gedaanteverwisselingen en wonderen, die plaats hebben. Men kon schier nergens op de tentoonstelling komen zonder herinnerd te worden aan nieuwe uitvindingen, die hem, welke ze twintig jaar geleden voorspeld had, den naam van overspannen droomer zouden bezorgd hebben. De phonograaf, de telephoon, de microphoon verbaasden en ontzetten niet alleen de boeren uit Finistère, van wie Sarcey sprak, maar zelfs den meest geblaseerden onder hen, die het een bewijs van beschaving achten niet te bewonderen en zich over niets te verwonderen. Het onbekende en oogenschijnlijk onbereikbare heeft een weergalooze aantrekkingskracht voor de verbeelding. Ieder wil den sluier van Isis opheffen, en juist dat oneindig groote en kleine aanschouwen, dat de natuur het zorgvuldigst voor ons verborgen houdt. We kunnen nu de wereld zien, welke één drop water bevat; | |
[pagina 572]
| |
we kunnen het gras hooren groeien, we vernemen wat er plaats grijpt in de duisternis der tot nu toe onpeilbare zeeën. De wonderen van heden doen ons die van gisteren niet vergeten, en als we diepzee-kabels en thermometers zien tentoongesteld, herdenken we den tijd - die reeds zoo lang achter ons schijnt te liggen - toen de Great Eastern in de geheimzinnige diepten van den Atlantischen Oceaan den kabel legde tusschen de oude en de nieuwe wereld, en den gebroken kabel, bedekt met schelpdieren en wier, opvischte uit den donkeren afgrond van water. En sinds hebben die diepten des Oceaans hun geheim moeten vertellen, heeft de Challenger zijn ontdekkingsreis gedaan, en hebben dreg en thermometer ons verhaald hoe een nieuwe aardkorst gevormd wordt in zeeën, zoo diep dat de hoogste bergen der Alpen er geheel door bedolven zouden worden. Nergens echter verwezenlijkte men zoo goed hoe merkwaardig in onze dagen de overwinningen van den mensch op de materie zijn, als wanneer men zich bevond te midden van al die verwonderlijke werktuigen die voor ons arbeiden als de slaven van de lamp voor Aladin. Het glinsterende, gladde staal blinkt in 't oog als met een machtigen zwaai reusachtige stangen heen en weer schieten en trillend stampen, terwijl de ontzaglijke raderen wentelen en draaien. Hier zag men ‘le Diamant’ een klein draagbaar stoommachinetje van één paardekracht dat op een zolderkamer geplaatst kan worden; ginds zag men een schrijfmachine, die veertig woorden per minuut keurig afdrukt, aan het werk naast een reken-machine, waarmede men voor zijn genoegen zou cijferen. Een machtig werktuig, dat koude wekte door saamgeperste lucht, welke het plotseling ontsnappen liet, wierp groote blokken ijs den verbaasden toeschouwer voor de voeten. Een vierkante doos, welke nu voor deze dan voor gene piano gezet werd op het tabouretje, bespeelde ze allen met veel virtuositeit. Men plaatste op de doos het cahier met de muziek, die niet met inkt gedrukt, maar aangeduid was door punten en gaten, gelijk het bordpapier van een Jacquart-machine; het werktuigje werd in beweging gebracht; twee mechanische handen en voeten kwamen uit de doos te voorschijn en het pianospel weerklonk. Men kan juist zoo vele stukken er mede spelen als men cahiers van deze Jacquart-muziek bezit. Buiten de tentoonstelling gekomen, zagen wij een calèche | |
[pagina 573]
| |
aankomen, met vier dames binnen in en twee heeren op den bok. Er waren geen paarden voor, doch het rijtuig ging een goeden gang en wendde rechts en links met veel sierlijkheid. De koetsier draaide daartoe aan een kruk; achterop zat een machinist in livrei, die voor een klein machinetje, dat onhoorbaar werkte, zorgde en het soms van spiritus voorzag. Niet anders deden de koetsiers en palfreniers uit het grijze verleden. Dus waren er duizend machines, de eene nog verwonderlijker dan de andere. Daniël Stern heeft eens gezegd: ‘l'antiquité nous donne un symbole merveilleux de ce temps-ci: Venus et Mars captif dans les réseaux de Vulcain. La beauté et l'héroïsme prîs aux filets de l'industrie.’ Aan dit gezegde zal wellicht menigeen gedacht hebben, die de evenwijdige lanen van werktuigen doorliep, na in de kunstzalen vertoefd te hebben. Ginds het vrije, buigzame, phantastische, zonnige leven der kunst... hier de strikte ijzeren regelmaat van machines en fabrieken, die voortbrengen doch niet scheppen. Hier de dood, daar het leven voor de poëzie. Ik weet dat velen zoo denken, maar ik deel niet in hun meening. Ik vond de werktuigen suggestiever dan de standbeelden, verre horizons toonend gelijk geen schilder vermocht. Waarom zou een dichter niet denzelfden indruk kunnen krijgen? Ik weet niet waar ik onlangs de opmerking las, dat poëzie overal bloeien kan als een bloem in het puin van een muur, dat ze zich overal te huis gevoelt gelijk een zwaluw, die van over zee de lente heeft aangebracht, en, na beschenen te zijn door de zon van Italië, gaat nestelen in de grauwe schuilhoeken van een zwarten fabriekschoorsteen in Birmingham. Mij schenen al die werktuigen en uitvindingen te wijzen op groote veranderingen in de samenleving, op een geheele wijziging der voorwaarden van ons bestaan, op een nieuwe aarde als het ware, die van de oude verschilt als de landen, die Gulliver bezocht, zulks onderling deden. We hebben beschikking gekregen over de meest ontzaglijke natuurkrachten, en deze nieuwe slaven moeten wel radicale veranderingen veroorzaken in de maatschappij. De werktuigen verrichten langzamerhand al den handenarbeid niet alleen van de slaven van weleer, maar zelfs van kundige werklieden. ‘Allez faire ça à la main maintenant!’ zeide schouderophalend een Fransch werkman met een geestig, innemend | |
[pagina 574]
| |
gelaat, die zijn blauwe kiel droeg als een officier zijn uniform. Hij keek naar het stoommachinetje, dat gouden kettingen maakte en dat hem boeide, gelijk de goochelaar, die eindelooze linten uit den mond haalt, het een kind doet. ‘Die machines maken onze handen weldra overbodig’, meende hij, doch ik dacht: ze maken wellicht alleen overbodig, dat menschenhanden het werk van paardenhoeven verrichten. Carlyle vergeleek eens de commercieele waarde van mannen en paarden in onze dagen, en verwonderde zich er over, dat het paard met zijn gebrekkige hersens en lompe hoeven altijd honderden guldens waard is, terwijl een man die begaafd is met goede hersens en beschikt over dat machtigste instrument der wereld, de menschelijke hand, vaak zoo weinig geteld wordt, dat men het, economisch beschouwd, een weldaad acht zoo hij doodhongert of in wanhoop zich verdrinkt. Paarden zullen meer waard blijven dan menschen, zoolang men de hand laat wedijveren met den hoef, door beiden paardenwerk op te dragen. Het is daarom, dat ik altijd met zulk een vreugde de invoering zie van werktuigen van een of een halve of een kwart paardekracht in 't dagelijksch leven, waardoor de hand in de gelegenheid wordt gesteld te triomfeeren over den hoef. De stoomhamer van Creusot doet den moed waardeeren van het hoofd en de hand der menschen, die zulk een verpletterende macht durfden temmen en haar voor zich laten werken. De mensch is lichamelijk zoo zwak, dat de rustelooze kalme kracht en nauwkeurigheid der werktuigen hem begoochelt en aantrekt. Geen werktuigen maakten meer indruk op mij dan die, welke electriciteit en zonnewarmte gebruiken als beweegkracht, en die licht of macht ontwikkelden zonder dat het daartoe noodig was de aarde op te branden. Daar stroomde het electrieke licht, dat den nacht in dag verandert en de gasvlammen der straatlantaarns gelijken doet op gloeiende spijkers. Het was als zag men de lantaarns in een Londenschen mist, en aan een clericaal, die een vergelijking noodig heeft, kan wellicht deze waarneming dienen, dat te veel licht - in den aanvang - dezelfde uitwerking schijnt te hebben als nevel. Voorloopig zijn tot verkrijging van dit nagebootste daglicht nog wel stoommachines, door steenkolen gevoed, noodig, doch het schijnt verre van onmogelijk dat centrale fabrieken van | |
[pagina 575]
| |
electriek licht eenmaal door water of wind de noodige beweegkracht zullen krijgen. Niet alleen zal het aangenaam zijn wanneer we niet langer door pijpen een vergiftig en ontplofbaar gas behoeven te pompen in onze huizen, waar het een benauwde hitte verspreidt, doch uitvindingen als die van Drummond en Edison geven ook zulke groote rust aan de verbeelding, doordien ze het drukkende bewustzijn wegnemen dat men op zijn kapitaal teert. Die opgebottelde en in de kelders der aarde bewaarde zonnewarmte, welke de steenkool ter onzer beschikking stelt, wordt niet hernieuwd. Men weet niet nauwkeurig hoe lang het nog duren kan, maar zooveel schijnt zeker, dat binnen een paar eeuwen de steenkoolmijnen zullen uitgeput zijn.... en dan? Het is daarom rust voor het hoofd, zoo men licht en warmte en kracht kan trekken uit een onuitputtelijke bron. Men gebruikt de reusachtige beweegkracht van de Niagara tegenwoordig om cilinders met saamgeperste lucht te vullen, welke, op duizenden mijlen afstand vervoerd, werktuigen in beweging kuunen brengen. De vloed en de eb stellen overal zulk een beweegkracht ter beschikking van hoofden en handen; van den wind is nog meer partij te trekken, en een der bewonderingswaardigste werktuigen der tentoonstelling vestigt de aandacht op de rechtstreeksche beweegkracht, welke de zon verschaft. De vinding van professor Mouchot, die brandglazen en spiegels gebruikt, niet om te vernielen, gelijk Archimedes weleer deed, doch die zonnestralen als brandstof voor stoomwerktuigen aanwendt, boeide iedereen, en is het meest practische werktuig dat men zich kan voorstellen. Het is zoo eenvoudig en rein; de zon, die reeds onze portretten maakt en de natuur voor ons afbeeldt, wordt nu onze stoker en machinist. Holronde spiegels weerkaatsen het zonnelicht op een glazen pijp, die een buisvormigen stoomketel, een rooster of hoe men ook wil, bevat. Zelfs in ons nevelachtig klimaat brengen de tot een middelpunt saamgedrongen zonnestralen een stoommachine aan den gang; ze distilleeren wijn in brandewijn, braden vleesch en koken water. De brandspiegel, waarmede de heer Mouchot op het Trocadéro werkte, had een oppervlakte van 20 ☐ meter. In het brandpunt hing een ijzeren ketel van 2½ meter hoogte, die 200 kilogram woog en 100 liters water bevatte. Een vernuftig en eenvoudig toestelletje houdt den spiegel voortdurend in de juiste richting tegenover de zon, die al het verdere voor hare reke- | |
[pagina 576]
| |
ning neemt. Den 22sten September, toen de hemel niet zonder wolken was, werd het water juist in een half uur aan het koken gebracht. Binnen twee uur had de machine eene spanning van 6 atmosferen en gedurende verschillende uren bracht ze ‘une pompe Tangye’ in beweging, die 1800 liter water per uur twee meter hoog opvoerde. Het is onberekenbaar waartoe dit werktuig in staat zal zijn in landen, waar de zon altijd schijnt en dat wel met grooter hitte dan ons Septemberzonnetje pleegt te hebben. In Indië, Egypte, Algerië, Centraal-Azië, Centraal-Afrika enz., waar brandstof duur is en de zon steeds straalt en gloeit, zal men met deze machines alles kunnen verrichten, waartoe steenkool tot nu toe onontbeerlijk was. Toen ik te Parijs was, had de Russische regeering juist verschillende van Mouchot's werktuigen gekocht voor het leger van generaal Kauffmann, te Tashkend. Aldaar zullen voortaan zonnestralen het eten koken der soldaten. De spiegels bestaan uit losse platen, die in korten tijd aan elkander geschroefd kunnen worden, en sinds Prometheus het vuur uit den hemel stal, is er geen merkwaardiger gebruik gemaakt van hemelvuur dan de heer Mouchot doet.
Het was schier onmogelijk niet trotsch te worden op al hetgeen de mensch vermag, wanneer men op de vergaderplaats der volken een vrij volledig overzicht kreeg van zijn overwinningen op de natuur en op de materie. Wat weet de mensch niet te woekeren met de bespaarde zonnewarmte van de steenkool! hoe weet hij wonderen te verrichten met de zonnestralen!... doch ziet, daar rijzen de groote koperen telescopen omhoog, en de wetenschap waarschuwt hen die tusschen kristal en diamanten dolen. Het is als zag men, opgewonden door dansen en vroolijke dwaasheid, eensklaps de zee en den starrenhemel voor zich. Niets maakt zoo nederig en ootmoedig als de openbaringen der wetenschap. De eeuwigheid maakt een deel uit van ons leven, gelijk de zee een deel uitmaakt van het tuintje des visschers, wiens hut op het strand staat, en 't is vooral indrukwekkend, wanneer men te midden van de pracht en weelde der menschen, omringd door zijn slaven, stoom en electriciteit, eensklaps een kijkje krijgt in 't blauwend verschiet, in die eeuwige ruimte, op die eeuwige macht, waarvan de wetenschap getuigenis aflegt. Wat weet de mensch niet met de bespaarde zonnewarmte te | |
[pagina 577]
| |
doen!... Doch de zon is slechts een klein lichtje onder millioenen zonnen, en dit enkele lichtje kan zoo kwistig omgaan met zijn stralen, dat de aarde slechts het 1/2,300,000,000 deel ontvangt van de warmte en het licht dat die zon verspreidt! Elk deel der zon, dat zoo groot is als onze aarde, straalt elke seconde de warmte uit van een billioen ton steenkool en doet dit sinds ontelbare eeuwen! Dit leeren de nieuwste instrumenten en werktuigen, en als men dergelijke boodschappen uit het verschiet ontvangt, ontkent men Daniel Stern's bewering, als zou de poëzie zich afkeeren van deze eeuw. Venus is niet de gevangene van wetenschap en industrie, ten minste niet de Venus Urania, de Venus Victrix, die omhoog wijst en de wondere schoonheid van het heelal waardeeren doet. En zoo Mars, die schreeuwde als duizend mannen, en den zwaardvechters tot god diende, gevangen is genomen, zoo is zijn plaats ingenomen door Minerva, die een hooger soort van moed verpersoonlijkt. Want was er geen heerlijke moed noodig voor het verder onderzoek der denkers, die in den nacht de hemelen bestudeerend de aarde als het ware onder hun voeten voelden verdwijnen, toen ze het eerste begrip kregen van het oneindige, door de ontdekking dat ze cirkelden rond een stipje van den Melkweg. De dichters, die in de laatste helft der eeuw de verbeelding der ontwikkelde lieden het diepste wisten te treffen, zijn de zieners der natuurwetenschappen: Darwin, die dramatisch het verleden getuigenis doet afleggen, ons schokt en roert, schrik en medelijden wekt en tot geestdrift noopt of haat; Herschel en de phalanx machtige mannen, die, met telescoop en spectroscoop gewapend, hem gevolgd zijn op de ontdekkingsreis naar de zonnen van het heelal, en die ons uit de diepte der starrenzee tijdingen gebracht hebben, zoo ontzagwekkend en grootsch, dat zelfs niet de verbeelding van het grootste genie ooit in staat was zich iets voor te stellen, dat daarop slechts in de verte gelijkt. Voorwaar, de poëzie der wetenschap is wondergroot, gelijk een ieder zal beseffen zoodra de dichter opstaat, die haar voor ons vertolkt, en die haar troost en bezieling zal doen brengen in duizenden harten en hoofden. Het weinige, wat de leeken kunnen weten, is reeds zoo indrukwekkend schoon... Wanneer wij een zomeravond aan het strand doorbrengen, wordt zeker de poëzie van het verheffend schouwspel niet verminderd door 'tgeen wij denzelfden dag wellicht van Guillemin | |
[pagina 578]
| |
of Newcomb geleerd hebben. Als de opgestapelde wolken van brons en vuur door den zeewind verspreid zijn, en Arcturus met een rooden glans boven de lichtende golven flikkert, terwijl in het Zuiden een machtige planeet met een zacht licht straalt, dan lijdt de poëzie er toch niet door dat we iets van Jupiter weten, en dat we vernomen hebben met welke ondenkbare snelheid die ontzaglijke zon Arcturus - welke als een rustige roode ster boven de zee staat te flikkeren - in de richting van ons zonnestelsel zich voortbeweegt. Alles wat poëzie en mythologie ons van wonderen verhalen, verzinkt in 't niet bij hetgeen, waarvan de spectroscoop begint te fluisteren, en als we beseffen hoe de hemelen ons zonnen zonder tal en werelden in wording toonen, buigen wij het hoofd voor den Almachtige. Voorwaar, wat de wetenschap leert, biedt troost aan hen, die met een droevig geduld op beter tijden wachten, doch die verzuimen te luisteren naar al de nieuwe openbaringen van den Schepper van hemel en aarde. Wanneer al de nieuwe kennis en wetenschap overdacht en overwogen is en de godsdienst-leeraars er mede doordrongen zijn, zal het geestelijk leven nieuwen gloed winnen. Nu hooren wij de troostrijke stem, waarop duizenden wachten, nog slechts gelijk ‘a horn of elfland faintly blowing;’ maar ik geloof zeker dat al die heerlijke openbaringen van de onbegrijpelijke grootheid van den Schepper ten slotte een invloed ten goede zullen hebben. There's a light about to break,
There's a day about to dawn:
Men of thought, and men of action:
Clear the way!
Reeds nu hebben de geleerden priesterdienst gedaan; zij maken ons nederig en stemmen ons tot eerbied en aanbidding door ons de wonderen der schepping te onthullen. Bovendien geloof ik dat de wetenschap onze hoop op de toekomst der menschen versterkt. Hoe sneller de uitvindingen op elkander volgen, hoe volkomener de overwinningen zijn der industrie, des te grooter wordt de kans dat de menschelijke geest, ten slotte van materieele wonderen verzadigd, weer in een andere richting tot nut der menschheid zijn vermogen zal gebruiken. Tijdperken van vooruitgang zijn altijd kort en wispelturig, | |
[pagina 579]
| |
doch ze zijn steeds wonder machtig zoolang ze duren. Dan is het alsof al de bedrijvigheid van de menschelijke ziel zich uitsluitend wijdt aan ééne zaak, en dan wordt meestal zooveel voortgebracht, dat de menschen eeuwen noodig hebben om het nieuw verworven eigendom te assimileeren, te leeren gebruiken en langzamerhand in harmonie te brengen met vroegere veroveringen. Beurtelings is er vooruitgang in alles. In onze eeuw is zulk een tijdperk van ontzettend snelle ontwikkeling aangebroken voor alles, wat de materieele beschaving, het comfort betreft en het dagelijksch leven veraangenaamt. Een man van zeventig jaren kan gerust zeggen, dat gedurende zijn leven hierin rijker en vruchtbaarder ontdekkingen zijn gedaan dan in al de vorige eeuwen te zamen. De lampen en toortsen, welke de zalen van Salomo en de feesten van Beltzasar verlichtten, gaven - gelijk Greg eens opmerkteGa naar voetnoot1 - waarschijnlijk niet minder licht dan die, welke aan het hof van Lodewijk XIV gebruikt werden, of als die welke de Tuillerieën beschenen toen Napoleon I er zijn prachtige feesten gaf. Nu gebruiken we gas, waarvan elke brander evenveel licht geeft als 15 waskaarsen, en kunnen wij tot straatverlichting electriek licht gebruiken, dat vijftig maal schitterender is dan gaslicht. Lieden van middelbaren leeftijd herinneren zich kunstverlichting zoo als ze reeds in den tijd van koning David was en zien haar zooals Faraday, Drummond en Edison haar gemaakt hebben. In middelen van vervoer en gemeenschap had plotseling dezelfde reusachtige vooruitgang plaats. Als Abraham een boodschap zond aan Loth, vaardigde hij een man te paard af, die twaalf Engelsche mijlen in het uur aflegde. Wanneer onze vaders boodschappen wenschten te zenden aan hunne neven, konden zij niet beter doen dan Abraham. Thans kan iedereen voor enkele stuivers in één minuut een boodschap zenden van het eene einde van het land naar het andere. De wagens, die in de Olympische spelen den cirkelboog doorrenden, waren zeker niet langzamer dan de wagens, welke | |
[pagina 580]
| |
onze ouders in tien uren van Amsterdam naar Utrecht brachten. Thans klagen we als wij geen 40 Engelsche mijlen in 't uur afleggen. Het schip, waarmede Ulysses zijn tochten ondernam, ging, als de wind gunstig was, zeker niet veel minder snel dan een Hollandsche bark in het begin dezer eeuw. Nu stoomen we, onverschillig of wind en tij gunstig zijn, met gelijke snelheid over de zee, en 't is niet waarschijnlijk dat deze snelheid ooit veel overtroffen zal worden. De opmerking, dat de vooruitgang der wereld op eenig punt meestal geconcentreerd is in enkele jaren, brengt ons tot een bemoedigende overtuiging. Zij geeft ons het antwoord in den mond aan hen, die klagen en treuren omdat er geen Homerussen en Phidiassen meer rondgaan op aarde. Het feit is dat in de 120 jaren, welke verliepen tusschen den tijd van Pisistratus en Pericles, plotseling de hoogste vlucht bereikt werd in kunst, poëzie en wijsbegeerte, gelijk in de jaren tusschen Newton's geboorte en onzen tijd ineens het hoogste punt bereikt werd in wetenschap, muziek en werktuigkunde. Geen taal zal als voertuig der gedachten wel ooit het Grieksch overtreffen; geen dichter Homerus en Sophocles op hun terrein evenaren; geen denker moediger en dieper doordenken dan Plato; geen beeldhouwer zulke goddelijke poëzie in marmer belichamen als Phidias en Praxiteles. Doch hiertegenover staat dat ook waarschijnlijk niet spoedig een machtiger schepper in de muziek zal opstaan dan Beethoven; geen genialer helden der wetenschap dan Herschel, Faraday, Darwin en Helmholz, dan de uitvinders en toepassers van telescoop en spectroscoop, van stoommachine, telegraaf en microphoon. Ondankbaarheid ware het, onze eeuw te verheffen boven Griekenland's gouden tijd of boven enkele dier tijdperken, in vergelijking met welke onze eeuw de sombere en donkere tijd is der barbaarschheid, wanneer wij denken aan gezonde liefde voor kunst, voor schoone vormen en heldere kleuren; wanneer wij denken aan koninklijke verbeelding, aan heilige geestdrift voor 't onzienlijke, aan ongekunstelde vroomheid. Wanneer wij echter gelooven dat het ideaal der menschheid op aarde niet moet gezocht worden in de alles overtreffende ontwikkeling van alle gaven, dan leidt niets zoozeer tot hoop en vertrouwen als de opmerking dat alle wetenschappen en kunsten, alle hooge gaven van hart, verbeelding en verstand | |
[pagina 581]
| |
als het ware een beurtzang aanheffen tot den Schepper van al wat bestaat. Voor mij is er iets zeer opwekkends in de gedachte, dat in den lyrischen beurtzang onzer menschelijke vermogens, een oogenblik van bezieling en geestdrift komt voor elk der gaven van geest en verstand. Want de overwinningen, behaald in dat uur der bezieling, zijn het blijvend eigendom der menschheid; en in latere eeuwen zullen de kinderen der nu verdierlijkte inwoners van Centraal-Afrika nog de vruchten plukken der overwinningen behaald door Aeschylus, Homerus en Plato, zoowel als van die der kunstenaars en vromen van de middeleeuwen, en die van de groote uitvinders en de helden der wetenschap van onze dagen. Zonder dezen beurtelingschen vooruitgang op verschillend gebied kwam de wereld nooit vooruit. Hieraan denke men, zoo men ontmoedigd wordt door hetgeen menigeen de overwinning van de materie acht. In een eeuw als de onze vinden duizenden het even moeielijk aan het onzienlijke te denken, als lieden, die des avonds bij gaslicht in een kamer zitten, het bezwaarlijk vinden, iets te aanschouwen, wanneer ze door de ruiten naar de starren opzien. Al drukt men den neus tegen 't glas, men ziet aanvankelijk niets dan een spookachtig afbeeldsel van zich zelven; een grauw, zwartachtig schaduwbeeld, waarvan de oogen en de witte boordjes het meest de aandacht trekken. Men moet het kunstlicht uitdooven of verbergen, eer men de starren zien kan. De mannen der wetenschap moeten uit het blauwachtig licht van de electrieke kaars treden, zoo ze in de diepten van het verleden 't eenvoudig godsbegrip, de ster van Bethlehem willen zien flonkeren; de dogmatische theologen moeten den walm der altaarkaarsen of 't geflikker van de zestiende-eeuwsche smeerkaars even ontvluchten, eer ze het hemelsch licht aan den horizon kunnen waardeeren, dat de wetenschap ons toont. Doch dit is allerminst een reden tot ontmoediging. De ontdekking van nieuwe starren dooft de oude niet uit, en de zon is niet koeler, sinds we haar bestanddeelen kennen. Laat allen, die in God gelooven, die traditie en poëzie liefhebben en de oude lampen niet voor nieuwe willen ruilen, dus moed hebben en volharden. Zij vormen de vleugels van een groote strijdmacht, de reserve die later den strijd beslissen zal, wanneer ze moedig onder 't vuur blijft en niet verwrikt. De menschheid toch doet als een kundig generaal, die met het centrum van zijn leger werkt, maar die zorg draagt beide | |
[pagina 582]
| |
vleugels niet zoozeer te verzwakken, dat zij niet in staat zouden zijn, hem later bij te springen wanneer hij hun hulp behoeft. De ontzaglijke langzaamheid waarmede de harmonische vooruitgang der menschheid plaats heeft; het terugvallen naar een tijd in barbaarschheid, wanneer kunstzin of verstand niet gelijken tred hebben gehouden met de ontwikkeling van geloof en verbeelding; deze eb en vloed, als het ware, der beschaving behoeven niet tot wanhoop te voeren, want na elke herleving der beschaving is het aantal van hen, die zekere hoogte van ontwikkeling bereikt hebben, ontzaglijk vermeerderd. De tijd, zeggen wij ten slotte met Greg, strijdt voor ons. Wij vertrouwen op tijdperken, bijna geologisch van duur, eer de volkomen ontwikkeling van het menschenras mogelijk is. Doch wat zijn eeuwen in het leven der menschheid? Guizot zegt: ‘La Providence a ses aises dans le temps; elle fait un pas et des siècles se trouvent écoulés.’ Laat dus de idealisten, die zich de overwonnenen van dezen tijd achten en wanen dat de materie overwint, toch moed houden. De tentoonstelling predikte een troostrijke les. Eere den overwonnenen, zeide ze, eere den gelouterden, die moedig voordeel trekken van de ervaring; die zich niet vastklampen aan vooroordeelen, maar hun fouten erkennen, die waarheid boven alles stellen, in de toekomst vertrouwen en rusteloos werken en zoeken. Hun is de roem en de lauwer van den strijd! gloria victis! Nov. 1878. Charles Boissevain. |
|