De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toekomst van Suriname.Bijna drie jaren geleden heb ik in een opstel in dit tijdschrift (Februari 1876) een overzicht gegeven van den toestand onzer West-Indische bezitting Suriname. Ik heb alstoen getracht duidelijk te maken, welke de oorzaken waren van het verval dier kolonie, en wat er behoorde te geschieden om haar uit den treurigen toestand, waarin zij verkeert, op te heffen, daarbij voornamelijk wijzende op het voorbeeld van het naburige Demerary, dat in bijna dezelfde omstandigheden verkeerd heeft en door eene wijze staatkunde tot eenen ongekenden bloei geraakt is. Veel belangrijks is er sedert dien tijd tot nu onlangs niet te vermelden. De maatregelen tot herstel werden onder het vorige ministerie niet genomen en de toestand is kwijnende gebleven. De immigratie uit Britsch-Indië werd in 1876 op bevel der Engelsche regeering geschorst. De groote sterfte onder de immigranten in Suriname, gevoegd bij klachten van haren consulairen agent omtrent de rechtsbedeeling tegenover de koelies, had aanleiding gegeven tot dit besluit. Het bekend worden van dezen maatregel veroorzaakte in Suriname eene groote moedeloosheid; - immers nog steeds had men zich gevleid, dat te eeniger tijd het zoolang gewenschte immigratie-fonds tot stand zoude komen, waardoor het mogelijk zou worden op eenen blijvenden aanvoer van werkkrachten te rekenen. Aan adressen uit Suriname zoowel van de zijde der Koloniale Staten, als van het publiek, ontbrak het niet. Ook de Vereeniging voor Suriname, ten vorigen jare hier te lande opgericht en voornamelijk samengesteld uit belangstellenden in het droevig lot dier kolonie, wendde zich herhaaldelijk tot Regeering en Vertegenwoordiging, ernstig aandringende op spoedige en krachtige hulp. Doch het scheen langen tijd alsof die vertoogen geen geopend oor konden vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkig is er nu een ommekeer in de zaken gekomen, die eene betere toekomst voor Suriname voorspelt. De emigratie uit Britsch-Indië is heropend, en de Nederlandsche regeering heeft bij de Vertegenwoordiging een wetsontwerp ingediend, waarbij tot het oprichten van een immigratie-fonds wordt besloten. Omtrent deze onderwerpen en degenen, die zich daarbij aansluiten, wensch ik het een en ander mede te deelen, onder verwijzing naar bovengenoemd artikel voor een overzicht van hetgeen vroeger op dit gebied is voorgevallen. De Britsche regeering schijnt ingezien te hebben, dat de klachten van haren consul overdreven waren, en dat op de behandeling der koelies in Suriname redelijkerwijze niet veel te zeggen viel, terwijl zij wellicht gemakkelijker gestemd is geworden door de periodieke hongersnooden die hare uitgestrekte bezittingen in Britsch-Indië teisteren, om mede te werken tot eene emigratie die aan hare onderdanen een beter lot voor de toekomst waarborgt. Hoe het zij, de immigratie is voor den tijd van twee jaren, tot Maart 1880, heropend, en het gegronde vooruitzicht bestaat dat zij niet weder gesloten zal worden, wanneer de behandeling der koelies in Suriname in overeenstemming blijft met de eischen der humaniteit. Niettemin hoop ik dat onze regeering niet afkeerig zal zijn om pogingen te steunen, wanneer die in het werk worden gesteld, om ook landverhuizers uit onze eigene koloniën in Oost-Indië naar Suriname over te brengen. Immers er kan geen enkel bezwaar geopperd worden tegen de emigratie uit Java en Madura, dat niet tegen die uit Britsch-Indië bestaat. Bovendien zoude het zeer wenschelijk zijn, wanneer wij niet geheel afhankelijk waren van den goeden wil van Engeland om op eenen geregelden stroom van landverhuizers te kunnen rekenen. En wanneer men in aanmerking neemt, dat de Nederlandsche regeering deze geheele landverhuizing zoude kunnen bewaken, zoowel in haren oorsprong als gedurende den overvoer en in de plaats van bestemming, dan mag men gerust zijn, dat men niet te doen zal hebben met vermomde slavernij, waarvan zoo dikwijls ten onrechte gesproken wordt. Het zij mij vergund hier eenigszins uitvoeriger mede te deelen wat wij omtrent dit onderwerp in Demerary kunnen leeren, Immers daar bestaat de aanvoer van werkkrachten uit Britsch-Indië sedert jaren op groote schaal, en daar Suriname ook grootendeels uit dit gewest voorzien zal moeten worden, is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van aanbelang te kunnen aantoonen, dat men van deze emigratie niet als van vermomden slavenhandel kan spreken. Vooreerst rijst dan de vraag: hoe heeft de koelie het in zijn eigen land? Wordt hij uit een toestand van welvaart en bienaise overgeplaatst naar een land waar hij voor niets moet arbeiden? Het tegendeel is waar. De bevolking in Britsch-Indië is onder het Engelsch bestuur zoodanig toegenomen, dat men met recht van overbevolking kan spreken, Toen voor eenige jaren eene telling gedaan werd van de bevolking van het presidentschap Bengalen, bevond men dat, in stede van ruim 40 millioen zielen, waarop men tot dusver gerekend had, meer dan 60 millioen aanwezig waren. - De voedingsmiddelen zijn evenwel niet in gelijke proportie toegenomen en de toestand is thans van dien aard, dat een groot deel der bewoners bij voortduring leeft op de grenzen van hongersnood. De loonen van 1½, twee, à drie stuivers daags, zijn voldoende om bij eenen normalen rijstoogst een schamel brood te geven, maar bij elke geheele of slechts gedeeltelijke mislukking van den oogst, staat er een hongersnood voor de deur. Dat hier aan geene overdrijving mag gedacht worden, wensch ik kortelijk met eenige cijfers aan te toonen, door eene opgave te doen van de hongersnooden die in de laatste jaren Britsch-Indië hebben geteisterdGa naar voetnoot1. Ik geef hier alleen de belangrijkste:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dezen laatsten hongersnood heeft de regeering wederom £ 9.500,000 aan kosten moeten maken. Behalve deze heeft er nog een hongersnood in den Punjaub gewoed, waarvan de opgaven nog niet tot mij gekomen zijn. Deze cijfers zijn welsprekend. Men verheelt dan in Engeland ook niet dat men hier te doen heeft, niet met geïsoleerde feiten, maar met een periodiek verschijnsel, met eene uitgave waarop men voortaan bij de jaarlijksche begrootingen zal te rekenen hebben, wil men de bevolking niet bij tientallen van millioenen zien sterven. De vraag of de Britsche regeering bij machte zal zijn, deze onheilen te keeren, en welke middelen zij daartoe zal aanwenden, behoeft hier niet behandeld te worden. Maar dat zij harerzijds aan hen, die in andere landen een beter bestaan kunnen vinden, de gelegenheid niet zal ontnemen, ligt mijns inziens voor de hand. Wat nu de aanwerving zelve betreft, daar zijn de noodige voorzorgen genomen om den koelie te vrijwaren voor bedrog. Alles geschiedt onder toezicht van gouvernementsambtenaren, naar bepaalde voorschriften, en vooral wordt zorg gedragen, dat de koelie vóór zijne verscheping den aard en de werking van zijn contract begrijpt, opdat hij zich nog kunne terugtrekken, wanneer hij daaraan de voorkeur geeft. Evenzeer zorgt de regeering dat de voorschriften omtrent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den overvoer, de bepalingen omtrent het aantal vrouwen dat medegenomen moet worden (40 pCt.), behoorlijk worden nageleefd. Van dien kant bestaat er dus geen reden tot beschuldiging van vermomde slavernij. Maar hoe is het op de plaats van aanvoer? Ook hier kunnen wij gerust zijn. Van hongersnood is natuurlijk geen sprake meer in een land waar men aan den arbeider 60 cents geeft per taak, welke hij gemakkelijk in 4 à 5 uren kan verrichten. Hij ontvangt bovendien eene geschikte woning en een stukje grond, terwijl er bij ziekte voor behoorlijke hospitaalverpleging gezorgd wordt. Hij heeft het recht om na verloop van 5 jaren naar zijn vaderland terug te keeren, en heeft hij 10 jaren onder contract gearbeid, dan heeft hij aanspraak op vrijen overtocht. Hoe de behandeling der koelies is, blijkt uit verschillende feiten, maar voornamelijk uit het gering getal dat naar Britsch-Indië terugkeert. Van de 98000 koelies die in de 40 jaren na de afschaffing der slavernij zijn aangevoerd, zijn er slechts 9000 teruggekeerd. Op het einde van 1877 waren er 17000 koelies in de kolonie, die recht hadden op vrijen terugkeer, maar daarvan geen gebruik maakten. Wat meer zegt, het merkwaardig verschijnsel doet zich voor, dat er van de teruggekeerde immigranten op nieuw naar Demerary verhuizen, wel een teeken dat zij het daar beter gehad hebben dan in hun vaderland. Uit het rapport der Regeerings-Commissie van Britsch-Guyana van 23 Februari 1871 blijkt, dat op het oogenblik van het onderzoek de waarde van het vee aan de koelies behoorende, bedroeg £ 132,648. In de 11 jaren eindigende 31 Dec. 1875 zijn uit de koloniën Demerary, Trinidad en Jamaica, 9980 koelies teruggekeerd, waaronder 138 Chineezen, en het bedrag dat zij aan besparingen in geld, goud en juweelen met zich namen, wordt geschat op £ 258,591. In Augustus 1878 vertrok het schip Lightning uit Demerary naar Calcutta met 568 immigranten die aan specie, juweelen enz. voor £ 11 à 12000 met zich voerden. De sterftecijfers ouder de nieuw aangevoerde koeliebevolking in Demerary zijn de volgende in pCt. In 1870: 3.09, in 1871: 4.87, in 1872: 2.47, in 1873: 2.38, in 1874: 5.49, welke cijfers in de volgende jaren van hun verblijf meestal belangrijk dalen. Het komt mij voor dat bovengenoemde feiten genoegzaam bewijzen, hoe zeer de immigratie in het belang van den koelie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelve is, en dat wij te doen hebben met eene ziekelijke philanthropie of met eene opzettelijk valsche voorstelling, wanneer men haar als vermomde slavernij wil doen doorgaan. Het is evenwel noodzakelijk dat de immigratie een regeeringswerk zij, omdat, gelijk ik reeds vroeger aangetoond heb, alleen regeeringen de noodige waarborgen kunnen geven, dat de zaak behandeld wordt zooals zij behandeld moet worden. Vandaar dan ook dat met dankbaarheid moet erkend worden, dat de Nederlandsche regeering eindelijk na lang dralen den rechten weg heeft ingeslagen door haar wetsontwerp tot oprichting van een immigratie-fonds. Zulk een fonds, waarvan men de uitstekende werking in Demerary reeds lang kent, regelt de immigratie op eenen behoorlijken voet en kan strekken om Suriname in weinige jaren tot eenen toestand van bloei te verheffen, dien men nu te nauwernood kan onderstellen. Want men vergete niet, dat, welke ook de andere behoeften van Suriname mogen zijn, de immigratie de hartader der kwestie vormt. De productie van het land is te gering om een budget als het hare te dragen, zoodat jaarlijks belangrijke en toenemende subsidiën uit Nederland noodzakelijk zijn. Alleen door vermeerdering der productie kan het herstel der financiën gevonden worden en alleen bij herstel der financiën kan men redelijkerwijze verwachten, dat ook aan de andere dringende behoeften van Suriname een geopend oor zal verleend worden. Alleen door een goed geleide immigratie kan de productie in korten tijd snel toenemen, en hierin voorziet het wetsontwerp met de daarbij gevoegde verordening op uitnemende wijze. De memorie van toelichting die het wetsontwerp vergezelt stelt de noodzakelijkheid zoo duidelijk in het licht, dat weinig behoeft gezegd te worden, na al wat daarover reeds is geschreven. De planter ontvangt nu de noodige werkkrachten tegen betaling van ⅗ van de kosten van aanvoer, van welke ⅗ hij ⅕ bij de aankomst in kontanten moet betalen, en de overige ⅘ in verschillende termijnen verdeeld worden, gedurende de jaren dat de koelie bij hem werkzaam is. De planter weet onmiddellijk wat hij te betalen heeft, en voor de kosten van terugvoer zorgt het immigratie-fonds. Het promessenstelsel dat in Demerary bestaat voor de betaling der verschillende termijnen, is niet nagevolgd, vermoedelijk omdat onze wetgeving het beginsel niet toelaat, dat eene schuld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevormd wordt, die voorrang heeft boven de rechten van den eersten hypotheekhouder, zonder diens toestemming. Wellicht zal evenwel later in de praktijk blijken dat dit bezwaar uit den weg kan geruimd worden, wanneer de hypotheekhouder zelf zijne toestemming geeft. Ook zijn er vele plantages die niet met hypotheek zijn bezwaard en het stelsel zou naar mijn inzien daarop wel toegepast kunnen worden. Het promessenstelsel is navolgenswaard, omdat het aan het immigratie-fonds eene zekere hoeveelheid discontabel papier verschaft, dat eene spoedige uitputting van het fonds kan voorkomen. Evenwel voor het oogenblik behoeft men over dit onderwerp geene zorgen te hebben, omdat de aanwezige en beschikbare fondsen een cijfer van ongeveer ƒ 900.000 vertegenwoordigen, waarmede men vermoedelijk wel aan de aanvragen in de eerste jaren zal kunnen voldoen. Blijkt het daarna dat er meerdere fondsen noodig zijn, dan zal men het immigratie-fonds op nieuw moeten steunen. Intusschen is het hoofdgeld van ƒ 5 voor elken immigrant door den planter op te brengen een zeer welkome steun voor het fonds, en het mag wel als een bewijs aangemerkt worden van den ernstigen wil in Suriname om deze verordening tot stand te zien komen, dat men in deze heffing onmiddellijk heeft berust. Tot eene directe guarantie der leeningen voor Suriname door haar goedgekeurd schijnt onze regeering nog steeds niet te willen overgaan. Na al wat er over voorgevallen is, zoo in de Kamer als daarbuiten, beschouwt men deze leeningen van regeeringszijde zoo goed als geguarandeerd. De rente en aflossing moet ten laste van het jaarlijksch budget van Suriname komen en de subsidie, die voor het tekort noodzakelijk is, zal Nederland moeten betalen, of het gaarne wil of niet. Waarom dan die subsidie onnoodig vergroot, door de leening niet te guarandeeren, waardoor men zeker 1 pCt. goedkooper zou leenen en elke kans van mislukking tegengaan? De onwil om de leening te waarborgen moet het publiek doen denken dat er een adder in het gras schuilt, dat de rentebetaling en aflossing niet zoo boven allen twijfel verheven zijn, als o.a. de heer Fransen van de Putte wel eens in de Tweede Kamer heeft beweerd. Uit de memorie van toelichting blijkt verder dat de minister niet geneigd is om mede te werken tot de oprichting van centraalfabrieken, althans daaraan eenen directen steun te verleenen. Nu de regeering de zaak der immigratie behoorlijk ter harte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt te nemen, komt mij de noodzakelijkheid van dien steun ook niet zoo dringend voor. Immers de oprichting der fabrieken blijft eene industrieele onderneming, waaraan de kansen van verlies verbonden zijn, welke eene regeering bezwaarlijk op zich kan nemen. Eene andere zaak was het toen de immigratie-aangelegenheid in hopeloozen toestand verkeerde, en men op allerlei middelen bedacht moest zijn om het bestaande in stand te houden en zoo mogelijk voor verderen teruggang te behoeden. Intusschen mag men hopen dat de zaak der centraalfabrieken door den ijver van particulieren tot stand zal komen. De oprichting van het immigratie-fonds zal de geestkracht in de kolonie en de belangstelling voor haar in Nederland doen toenemen, en de frissche stroom, die daardoor in hare aderen zal vloeien, doet de verwachting rijzen, dat men ook in dit opzicht geholpen zal worden. Stuit de oprichting der centraal-fabrieken niet op onoverkomelijke bezwaren van technischen aard, en daartoe is een onderzoek op dit oogenblik aanhangig, dan mag men verwachten dat weldra eene proef zal genomen worden met de vestiging van eene dier ondernemingen op een der meest geschikte punten. Dat daardoor veel zou gewonnen worden voor de kolonie, lijdt geen twijfel. Niet alleen dat aan eene menigte plantages, die den suikerbouw hebben moeten opgeven of verminderen, de gelegenheid zoude gegeven worden, om dien op nieuw met kracht aan te vatten, maar ook zoude de verbeterde fabricage en het meerdere rendement van suiker van goede kwaliteit eenen heilzamen invloed uitoefenen op de waarde der productie. Maar het spreekt van zelve, dat de zaak nauw samenhangt met de oprichting van het immigratie-fonds. Want alleen de zekerheid van werkkrachten kan tot vernieuwde pogingen om de cultuur uit te breiden aanleiding geven. Bestaat die zekerheid niet, dan vervalt van zelf de lust om iets te ondernemen.
Met de goudindustrie gaat het in de kolonie langzaam vooruit. Bij voortduring worden terreinen uitgegeven om naar goud te zoeken, en dat dit onderzoek niet geheel vruchteloos is, blijkt uit de geregelde aanvoeren die thans plaats hebben. Elke mail, uit Suriname aankomende, brengt eene hoeveelheid stofgoud mede, ter waarde van ƒ 30 à ƒ 50/m. In het afgeloopen jaar werd met de stoombooten der Compagnie Génerale Transat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lantique uitgevoerd voor een bedrag van ƒ 293,800 en in de 10 eerste maanden van dit jaar voor ƒ 347,045. Voorts is het bekend, dat van het gevonden goud een deel met koopvaardijschepen naar Nederland en N. Amerika wordt verzonden, terwijl een ander deel in de kolonie wordt bewaard. Eene geregelde stoomvaart vindt op de rivier de Suriname plaats met kleine booten, die wekelijks naar de goudvelden vertrekken en zoowel passagiers als goederen vervoeren, tot zoo ver als de bevaarbaarheid der rivier gedoogt. Deze belangrijke tak van industrie, die voor groote ontwikkeling vatbaar is, heeft een tweeledig gevolg. Aan den eenen kant lokt zij een gedeelte der creolen-bevolking, dat smaak heeft in eenen arbeid, dien men te allen tijde kan opvatten en neerleggen, en vermindert daardoor nog de arbeidskrachten voor den landbouw geschikt, hoewel niet altoos beschikbaar. Aan den anderen kant trekt zij krachten tot zich, die wellicht geheel verloren zouden zijn en die nu door de hoop op eene spoedige gelukkige vondst van het edele metaal tot werken aangemoedigd worden. Hoe het zij, de goudindustrie moge voor de kolonie heilzaam zijn, en daaraan twijfel ik niet, maar voor het oogenblik is zij voor den landbouw geene aanwinst. Dit kan verkeeren, wanneer, zoo als zulks in Californië en Australië plaats vond, vele vreemde landverhuizers als goudzoekers naar Suriname komen, die na eene eerste teleurstelling zich met de minder schitterende maar zekerder kansen van den landbouw tevreden stellen.
In één opzicht meen ik dat de Memorie van toelichting, bij het wetsontwerp gevoegd, eenen verkeerden indruk zal maken. De minister namelijk zegt het volgende met betrekking tot den tegenwoordigen toestand: ‘Wel is de achteruitgang van Suriname niet zoo groot als zij wel eens wordt voorgesteld. Uit de hierachter staande tabel, houdende eene vergelijking over de jaren 1849, een jaar van gemiddelde productie, doch van lage suikerprijzen - 1862 het laatste jaar van de slavernij - 1864 het eerste na de vrijverklaring - 1872 het laatste jaar van het staatstoezicht - 1874 het eerste na de opheffing van dat toezicht - en 1876Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het aanwezige aantal plantages en gronden, de in cultuur zijnde hoeveelheid hectaren, het aantal veldarbeiders, den uitvoer en de waarde daarvan, kan worden ontwaard, dat met zooveel minder arbeiders en hectaren in cultuur, nog bijna gelijke geldswaarde wordt geproduceerd. ‘Houdt men hierbij in het oog, dat tijdens de slavernij voor een werkbaren arbeider een aantal tot arbeid ongeschikten moest worden onderhouden, dan wordt het duidelijk hoe aan de veelvuldige klachten slechts met zeker voorbehoud waarde is te hechten.’ Op deze cijfers nu valt wel wat af te dingen. Neemt men niet de geldswaarde, maar de kilogrammen suiker, die in de verschillende jaren werden voortgebracht, dan verkrijgt men de volgende cijfers in duizendtallen:
terwijl het bedrag in 1875 tot 8903 gedaald was. De geldswaarde van het product is veel minder een maatstaf dan de hoeveelheid, omdat de opbrengst afhankelijk is van de marktprijzen in Europa, die men niet kan voorzien. Doch ook de hoeveelheid van het product is nog geen afdoend bewijs. Vele plantagiën werken dikwijls nog jaren door met verlies, in de hoop op betere tijden, tot eindelijk de eigenaar de voortzetting moede wordt en abandonneert of verkoopt. Een veel zekerder teeken van achteruitgang en verval is daarom gelegen in het verlaten van verschillende plantages en in de prijzen die andere bij verkoop in publieke veiling opbrengen. In het koloniaal verslag van 1877 leest men het volgende: ‘Het schorsen der immigratie, eerst op een tijdstip bekend geworden, dat de landbouw versterking van arbeidskrachten noodig had, schokte het crediet dermate, dat have en bezitting op schromelijke wijze in waarde verminderden. Huizen en plantages werden tegen spotprijzen verkocht of konden, te koop aangeboden, geen koopers vinden.’ ‘Zoo werden om een voorbeeld te noemen den 14 Dec. 1876 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de suikerplantages de Goudmijn en Rozenburg verkocht voor de som van ƒ 15,500 en zulks in weerwil zich daarop bevonden ruim 80 werkbare immigranten, die, aangezien de kosten van aanvoer zoowel als van terugvoer voldaan of van de koopsom ingehouden waren, kosteloos in dienst van den kooper overgingen; in weerwil dat de gronden zich in behoorlijken staat van bewerking bevonden en er voor ongeveer 300 vaten suiker van 750 Kg, aan riet voorhanden was. Nog het jaar te voren was er een tweede hypotheek van ƒ 60,000 op gevestigd geworden. Eene andere in werking zijnde suikerplantage Pieterszorg en de grond Andresgift, zeer gunstig gelegen aan de rivier Beneden-Comwemijne, werd 15 December verkocht voor de som van ƒ 8900. En dit alles gebeurde terwijl de suikermarkt zoo belangrijk gerezen was.’ In Mei 1877 werd de uitgestrekte en uitmuntend ingerichte plantage Kroonenburg verkocht voor ƒ 21500, terwijl verschillende anderen tot geringe prijzen werden opgehouden. Hierachter volgt eene opgave van de prijzen, welke in de drie laatste jaren voor in werking zijnde plantages bijna allen in publieke veiling werden besteed. Voor verlaten plantages kwam meestal geen bod, of zij werden voor eenige honderde guldens opgehouden of van de hand gezet. Het aantal suikerplantages bedroeg in 1876 nog slechts 49, in 1877 47. De opgave van plantages en gronden dooreen, zooals de memorie van toelichting geeft, met een cijfer van 276, zou doen denken aan een veel grooter aantal plantages. Stelt men de waarde der suikerplantages dooréén op ongeveer ƒ 20,000, een cijfer dat met het oog op de prijzen, in publieke veiling besteed, niet te laag geacht kan worden, dan komt men tot het resultaat dat zij een kapitaal van circa ƒ 1,000,000 vertegenwoordigen, of nog geen ⅔ der waarde van haar eigen product in 1876. In werkelijkheid bestonden er op Ult. December 1876:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en bedroeg het aantal hectaren in cultuur:
Nu moge het waar zijn dat de mindere opbrengst der suikerplantages eenigszins wordt gecompenseerd door de meerdere cultuur van cacao, maar het is eene erkende daadzaak, dat de cultuur van de suiker eene veel grootere welvaart verspreidt door de geheele kolonie als die der cacao. Uit de straks genoemde cijfers blijkt dat de 49 suikerplantages bijna 3 maal zooveel aan geldswaarde produceeren als de 51 cacaoplantages. In het koloniaal verslag van 1877 wordt het volgende vermeld: ‘De suikerplantages kunnen in de koloniale huishouding niet gemist worden, omdat zij verre het meeste tot de algemeene welvaart bijdragen door hare bedrijvigheid en veelvuldige behoeften aan handenarbeid, machineriën, gebouwen, vaartuigen enz. Zij veroorzaken groote onkosten, waarvan in de kolonie zelve geprofiteerd wordt, en waardoor duizende personen, ambachtslieden, kuipers enz. een bestaan vinden: zij brengen daardoor eene circulatie van geld te weeg, welke op handel en binnenlandsch verkeer een belangrijken invloed uitoefent. De aard der producten vordert daarenboven een binnen- en buitenlandsch vertier, dat de hoofdbron is voor het bestaan der scheepvaart, en zonder hetwelk deze grootendeels te niet zou moeten gaan. Uit de daarvan gemaakte berekeningen blijkt dat van de ongeveer 9 millioen Kg. suiker, welke in 1875 in Suriname geproduceerd werden, ¾ van de bruto waarde, ongeveer ƒ 1,100,000, aan onkosten, belastingen enz. in de kolonie betaald is. Zonder de suikerproductie zou de opbrengst der in de kolonie geheven wordende belastingen zeer veel minder zijn.’ Omtrent de cacaocultuur wordt gezegd: ‘Deze cultuur heeft in de laatste jaren eene groote uitbreiding verkregen, en zij heeft ongetwijfeld de bestemming om al meer en meer een belangrijke bron van bestaan in Suriname te worden. Zij kan echter nimmer van zooveel invloed worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de algemeene welvaart als de suikercultuur, omdat zij nimmer zooveel bedrijvigheid noch denzelfden omzet of opbrengst aan belastingen zou kunnen aanbrengen.’ Men ziet derhalve dat ook het belang der schatkist de instandhouding en verbetering der suikercultuur vordert, te meer omdat de suikercultuur in korten tijd voor groote uitbreiding vatbaar is, terwijl de cacaocultuur een groot aantal jaren vordert voor zij vruchten afwerpt. De cacaoboomen eischen 10 à 12 jaren voor zij productief beginnen te worden. Het is derhalve zeer wenschelijk dat men met den aanplant voortga, maar men verwachte slechts eene langzame toeneming in het product. De cacaocultuur heeft dit voordeel, dat de creolenbevolking daarvan niet zoo afkeerig is als van de suikercultuur. Het werk is lichter en kan gemakkelijk gedreven worden door de negers die zich nog op de plantages bevinden. Algemeen wordt erkend dat deze zich meer en meer afkeerig betoonen van de suikercultuur, en daar men deze cultuur vooralsnog niet kan missen, zoo is het wel noodzakelijk naar vreemde werkkrachten uit te zien. Ik betreur het dan ook, dat in de met bekwaamheid geschreven brochure van den heer N. van den Brandhoff: ‘De toekomst der kolonie Suriname’, dit onderwerp niet op den voorgrond is gesteld. Door dien schrijver is meer aandacht geschonken aan de instandhouding van het bestaande, dan een eenigszins ruimen blik geworpen in de toekomst. Een zeker aantal maatregelen worden door hem aanbevolen. die misschien kunnen strekken om de negerbevolking tot meerderen arbeid aan te sporen en hare materieele en moreele welvaart te bevorderen. Maar voor zoover deze mij toeschijnen van eenig blijvend nut te kunnen zijn, zooals die van concentratie der negerbevolking in dorpen, bevordering van onderwijs en beschaving van dit ras, verbetering van de middelen van communicatie te land en te water, vergete men niet dat dergelijke maatregelen geld, zelfs zeer veel geld vereischen. Het zijn zaken waarin men lichtelijk kan treden, wanneer men met eene bloeiende kolonie te doen heeft, die in hare eigene behoeften voorziet. Maar wanneer elke gulden, die voor deze doeleinden wordt uitgegeven, de subsidie van Nederland komt vergrooten, dan mag men redelijken twijfel koesteren, of er iets aan zal gedaan worden. Bezuiniging en bekrimping van uitgaven is nu het wachtwoord, en dit zal wel zoolang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven, totdat de kolonie weder op eigen voeten zal staan, en het subsidie van Nederland zal kunnen ontberen. Het is en blijft steeds eene eerste voorwaarde dat de productie van Suriname weder op eenen voet worde gebracht, welke in evenredigheid staat tot haar budget, en het verheugt mij dat de Minister van Koloniën zich door deze en dergelijke geschriften niet van het goede spoor heeft laten leiden, en rechtuit op het doel afgaat, waarnaar gestreefd moet worden. Aan allen die de bescherming der regeering voor de negerbevolking inroepen, ten einde deze voor verder verval te behoeden, en haar zoo mogelijk te houden onder den invloed van arbeid en beschaving, wensch ik gaarne de hand te reiken. Ik meen zelfs verder te mogen gaan door te zeggen, dat de regeering bij de emancipatie haren plicht slechts ten halve heeft gedaan, door niet de verdere leiding der vrijgemaakten, die nog niet in staat waren voor zich zelf te zorgen, op zich te nemen. Maar het denkbeeld te verspreiden dat de kolonie met behulp dier bevolking zonder behoorlijken aanvoer van werkkrachten in staat zoude zijn zich uit haar verval op te heffen, acht ik, met de geschiedenis van alle West-Indische koloniën voor oogen, misleiding of zelfbedrog.
Amsterdam, November 1878. B. Heldring. |
|