De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |
Fransche ‘chansons’ dezer dagen.I.Het fransche liedje (chanson) heeft ten allen tijde de fransche geschiedenis en ontwikkeling, het lijden, strijden, juichen, rusten en zuchten van het fransche volk blijven begeleiden. Op eenigen afstand van den breeden stroom der fransche poëzie ging het als smal beekje zijn eigen weg. Helder en vlug schoot het voorwaards, nu eens nauw merkbaar tusschen biezen en struiken, straks weêr plotseling voor den dag tredend en 't licht opvangend. Dan weêrkaatste het flikkerend de zonnestralen. De golfjes huppelden, dansten, murmelden en kabbelden zangerig voort. Wat al lichte scherts, wat al ondeugende spot klonk er in dat liedje! In dagen van voorspoed waarschuwde het half persiffleerend de overwinnaars, in dagen van leed en onzekerheid deed het zijn best een luchtigen toon te doen hooren, en zong het hoe alles kan verkeeren. Soms zwollen wel de klanken ernstig en hartstochtelijk, wanneer een forscher zanger opstond, maar de doorgaande stemming was toch luchthartigheid, levenslust, nu en dan vermengd met guitig pruttelen. Het is niet altijd gemakkelijk het zilveren lint van die ‘chansons’ zuiver en merkbaar, door alle periodes der fransche literatuur heên, af te wikkelen en op zich zelf als kunstvoorwerp te waardeeren. Het schijnt te dikwijls inéén te smelten met het harmonieuze smaakvolle kleed der geheele fransche poëzie. Toch is met eenigen goeden wil die taak wel te volbrengen. Het eerste kenmerk is, dat het liedje ook werkelijk gezongen wordt. Victor Hugo dichtte wel ‘chansons des rues et des bois’, maar geen schepsel zong ze. Daarentegen suist het refrein van zoo menig fransch liedje van een dichter van den derden of vierden rang ons onophoudelijk in de ooren, waar wij in fransche steden of dorpen de straten afwandelen. De melodie, de deun, versterkt de werking der gedachte of uitdrukking, en de | |
[pagina 515]
| |
geestige zet, de ‘pointe’, wordt dubbel voelbaar. Slechts een zeer enkele maal klinkt dat gezang teeder, zacht of sleepend; in de meeste gevallen is er iets opwekkends in den toon. Het doet denken aan ironie, aan schalken humor, aan een sollen met deftigheid, aan invallen vol luim, aan iets zeer oorspronkelijks, aan iets zeer ondeugends, aan zout op de tong: - aan een geïdealiseerden straatjongen. En dat spreekt van zelf: want verreweg de meeste van die ‘chansons’ werden geboren aan den disch, waar de wijn in de glazen fonkelt. Men komt bij elkander, aan tafel vergeet men de zorgen, en een der gasten heeft op dit of dat refrein een vers gedicht, dat weldra in koor door allen wordt gezongen. Het was misschien nog maar een schets toen het eerste glas wijn werd gedronken, doch op het einde van den avond werd het een volledig ‘chanson’, nu haast het werk van allen. Het genot van het aan tafel te-zamenzijn, gevoegd bij de ondervinding, dat werkelijk zóó de ‘chansons’ het vlugst van stapel liepen, heeft dan ook gemaakt, dat sinds de achttiende eeuw de fransche dichters en quasi-dichters vaste vereenigingen, genootschappen zouden wij zeggen, vormden om het fransche liedje in eere te houden en te kweeken. Al plengend den echten franschen wijn, wiens gloed en kleur door dunne slanke kristallen glazen werd bewaard en verhoogd, deden de gasten de muren van luidruchtige scherts weêrklinken. Hoe vlogen de pijlen van 't vernuft snorrend door de lucht. Spranken van vuur tintelden onder het gezang. Het was panard, die met Collé, Piron en Vadé zulk een zingend genootschap in het Parijs der achttiende eeuw deed bloeien. De kring ontving den naam van ‘le caveau’ en is nog altijd het middelpunt der fransche liedjes-dichters. Panard wordt er nog steeds als een geestelijk vader en patroon herdacht. Zijn glazen bokaal wordt er als reliquie bewaard, en staat op feestelijke dagen vóór den president. Hij was het dan ook die tot leus aan zijn vrienden gaf: Où l'on me verse du bon vin
Volontiers je fais une pause:
Comme les fleurs de mon jardin
Je prends racine où l'on m'arrose.
Men kan tot Panard en zijn vrienden het verwijt richten, dat zij wat al te eng den cirkel trokken en het fransche liedje, dat in de dagen van de Fronde en van Mazarin zoo scherp en vlug het ge- | |
[pagina 516]
| |
heele volksleven had weêrkaatst, wat al te uitsluitend aan de vereering van liefde en wijn wilden wijden. Doch het midden der achttiende eeuw was een vroolijke, lichtzinnige tijd. Zelfs zij, die als filosofen het doel van het leven en alle menschelijke en goddelijke probleemen doorvorschten, wierpen zoo snel mogelijk ernst en studie overboord, wanneer, onder een lustig refrein, een aardige wending of gewaagde kwinkslag hun ooren trof. Intusschen de achttiende eeuw ging voorbij. De periode van spelen maakte plaats voor harde tijden. De ‘Caveau’ bleef wel kwijnend bestaan, en ‘chansons’ werden op nieuw gazongen, doch andere denkbeelden kwamen binnen de enge lijst van het liedje een wijkplaats zoeken. Te sterk werd een wijl de drukking en veerkracht voor 't liedje in de dagen der groote Revolutie: het was op 't punt van te bersten, toen het Directoire de oude traditie van Piron en van Collé deed herleven. Weldra stond een zanger op, die aan het fransche ‘chanson’ nieuwen glans zou leenen. Hij heette désaugiers. Hij gaf aan den ‘Caveau’ nieuw leven. In hem tintelde weêr de oude vroolijkheid. Men hoorde het zijn gedichten aan, dat hij zuiveren, onvervalschten franschen wijn dronk. Trouwens het keizerrijk van den eersten Napoleon, met zijn roem naar buiten en zijn groote inwendige maatschappelijke hervormingen, schonk aan het fransche volk zijn blijheid en gevoel van welbehagen weder: het lustig gezang werd weder gehoord. Het ‘Souvenez-vous-en’, dat ‘Monsieur et Madame Denis’ elkander toezongen, was een algemeene opwekking om toch niet te zuchten en te klagen, maar te genieten zoolang het dag was en de ‘bombance’ duurde. Désaugiers wist haast een pleïade van jongeren om zich heên te scharen: Grouffé, Dupaty, Brazier en anderen vormden zijn jong gevolg, toen hij zelf in den ‘Caveau’ iemand inleidde, die zijn meerdere zou wezen. Wij noemen béranger. Onder diens handen kreeg het fransch ‘chanson’ zijn volmaakten vorm. Allerlei onderwerpen werden nu binnen den kring van het liedje getrokken. Al wat het volk gevoelt, denkt, lief heeft of haat, werd gezongen. Béranger's liedjes werden meesterstukken van compositie. De hooge eenvoud was hier de hooge kunst. Dal vloeit alles zoo gemakkelijk: de coupletten schijnen als kralen langs een zijden draad te rollen; maar pas op, geen enkele is te missen; nog sterker: niet alleen geen couplet, maar geen woord staat dáár, of het heeft zijn vaste onveranderlijke plaats en | |
[pagina 517]
| |
beteekenis. Die liedjes zijn in alle opzichten te vergelijken met Lafontaine's fabelen. Gelijk weleer da fabeldichter, wist thans de liedjeszanger in een zeer klein kader een wereld van poëzie te dringen. Elk liedje is haast een klein gebouw met evenredige, vaste en zuivere lijnen. Het is telkens een voorstelling, een tafereel, een klein drama; het wekt aandoening op en verrassing. Een kind zou de woorden niet naiever kunnen schikken, en de geleerde zit er over te peinzen, hoe Béranger zoo wist te tooveren met de taal. Gij denkt van zelf aan het liedje over Napoleon: ‘on parlera de sa gloire’, aan den roi d'Yvetot, aan Roger Bontemps, aan den markies de Carabas, aan Lisette en aan het ‘vous vieillirez o ma belle maîtresse’. Al die beelden zijn nu typen, gelijk de kleine verzen spreekwoorden zijn geworden. Rythmus en rijm werkten mede om die gevleugelde refreinen in ieders brein te hechten. Daar woord, gedachte en vorm even helder en sober bleven, werden de verzen lievelingen der beschaafden en tegelijk het eigendom der nietgeleerden, der niet-geletterden, der onwetenden, in één woord, van het volk. Béranger voerde zijn ‘chansons’ in den kring der poëzie, doch dwong ze liedjes te blijven. | |
II.Op wiens schouders viel Béranger's mantel? Er waren er die het fransche liedje, 'twelk onder Béranger's behandeling reeds alle verschillende aandoeningen van 't volk had pogen weêr te geven, als middel wilden gaan gebruiken, om propaganda te maken voor de sociale politiek en haar eischen. Het was de tijd toen de Saint-Simonisten in Parijs en elders hun geruchtmakende pogingen in 't werk stelden. Enkele uit hun midden waren dichters, en zongen nu voor de proletariërs liedjes, die de beginselen en overtuiging van broederliefde en van een rijk des vredes moesten kweeken. Bekend is zoo Vinçard geworden, de redacteur van de ‘Ruche populaire’, Vinçard ‘fabricant de mesures linéaires’, zooals hij zich noemde, die een boek met liedjes uitgaf onder den titel: ‘Foi nouvelle’. En naast hem gold in diezelfde kringen als liedjes-zanger Lachambeaudie, die eigenlijk meer als fabeldichter zich in Frankrijk een naam heeft gemaakt. Hij was gewoon zelf zijn gedichtjes te colporteeren en zong ze overal zelf vóór. Hij stierf in 1872, en de | |
[pagina 518]
| |
bezoekers van Père-Lachaise kunnen op dat kerkhof zijn buste vinden, naast dien van Frédéric SouliéGa naar voetnoot1. Doch de ‘chansonnier’, die het meeste recht had een erfgenaam van Béranger zich te noemen, was pierre dupont. Hij was uit Lyon en werd vooral populair tegen het jaar 1848. Trouwens ook hij dichtte chansons voor de socialisten dier dagen. Hij was de auteur van het lied, dat door de arbeiders werd aangeheven, wanneer zij hunne ellende stelden tegenover de weelde der rijken. In die dagen dreunde langs de straten, in de werkplaatsen, Dupont's refrein angstverwekkend en vol sombere weeklacht: Mal vêtus, logés dans les trous,
Sous les combles, dans les décombres,
Nous vivons avec les hibous
Et les larrons, amis des ombres.
En waar dat gezang - ‘le chant des ouvriers’Ga naar voetnoot2 - werd gehoord, daar voelde de gezeten klasse zich niet kalm te moede, daar schoven onwillekeurig de stoelen in de binnenkamers der rustige burgers wat dichter aanéén. Dupont intusschen, die voor zijn liederen en liedjes zelf de muziek maakte, dichtte 't liefst voor 't landvolk en bezong bij voorkeur onderwerpen, die aan het landleven waren ontleend. Voor den boer, die achter den ploeg zijn ossen volgt, dichtte hij, in een taal, schijnbaar onbeholpen maar inderdaad vol bekooring, den eigenaardigen zang. Een soort van rustieke weemoed is dan ook over al zijn liedjes heêngespreid. Men hoorde ze een tijdlang zingen in allerlei salons, waar men met dorp en land ging dwepen, toen ook George Sand haar landelijke idyllen, la Mare au Diable, Francois le Champi, enz. uitgaf. Voor ons Hollanders hebben die liedjes van Dupont niets vreemds. Men hoore slechts zijn chanson ‘les Boeufs’, dat aan Poot of aan den Noord-Hollandschen boer van Beets doet denken: Les Boeufs.
J'ai deux grands boeufs dans mon étable,
Deux grands boeufs blancs marqués de roux;
La charrue est en bois d'érable,
L'aiguillon en branche de houx.
| |
[pagina 519]
| |
C'est par leur soin qu'on voit la plaine
Verte l'hiver, jaune l'été;
Ils gagnent dans une semaine
Plus d'argent qu'ils n'en ont coûté.
S'il me fallait les vendre,
J'aimerais mieux me pendre;
J'aime Jeanne ma femme: eh bien, j'aimerais mieux
La voir mourir que voir mourir mes boeufs.
Les voyez-vous, les belles bêtes,
Creuser profond et tracer droit,
Bravant la pluie et les tempêtes.
Qu'il fasse chaud, qu'il fasse froid?
Lorsque je fais halte pour boire,
Un brouillard sort de leurs nascaux,
Et je vois sur leur corne noire
Se poser les petits oiscaux.
S'il me fallait les vendre, etc.
Ils sont forts comme un pressoir d'huile,
Ils sont doux comme des moutons;
Tous les aus, ou vient de la ville
Les marchander dans nos cantons,
Pour les mener aux Tuileries
Au Mardi gras, devant le roi,
Et puis les vendre aux boucheries;
Je ne veux pas, ils sont à moi.
S'il me fallait les vendre, etc.
Quand notre fille sera grande,
Si le fils de notre régent
En mariage la demande,
Je lui promets tout mon argent;
Mais, si pour dot il veut qu'on donne
Les grands boeufs blancs marqués de roux,
Ma fille, laissons la couronne
Et ramenons les boeufs chez nous.
S'il me fallait les vendre, etc.
Dupont was echter haast nog meer lyrisch dichter, dan wel liedjeszanger. Hij lachte op zijn tijd niet genoeg. Hij kon haast niet vroolijk zijn. Meer eigenlijk chansonnier was een dichter, die in hetzelfde jaar als Dupont (in 1870) is gestorven, wij bedoelen charles colmance. | |
[pagina 520]
| |
Colmance, die in 1805 in Parijs is geboren, was al 30 jaren oud, toen hij zijn eerste ‘chanson’ maakte, maar sinds dien tijd telt men zijn liedjes bij honderdtallen. Hij was weêr de vroolijke, zangerige franschman van weleer. Het liedje ging niet diep, maar de parijsche volksklasse waardeerde den blijden toon, de pikante schildering, het aardige refrein, de ondeugende toespeling en de onbegrensde goedhartigheid. Als wij zijn bundel doorbladeren, zien wij dan ook hoe het liedjes zijn voor den kleinen man. Hij zong voor de werkplaats, voor de caserne, voor de vrouwtjes op klompen, voor de bruiloften der buitenwijken. Men hoort het den zanger aan, dat hij zelf met moeite aan den kost kwam, en door zijn liedje zich zelven moed wilde inspreken. En de honderden, die zijn liedjes zongen, hadden die vroolijke muziek noodig, om in den dagelijkschen strijd tegen zorgen en allerlei verdrietelijkheden het hoofd omhoog te houden. In zijn verzen hoort men het geraas en het rumoer van Parijs. Wij zien er de huishoudens, waar het leven niet ophoudt, waar alles breekt en de glazen rinkinken: en wij begrijpen het eigenaardige refrein, waarmede de dichter zich zelven opwindt: Ohé! les p'tits agneaux,
Qu' est-c' qui cass' les verres?
Les poêlons, les fourneaux,
Les plats, les soupières?
Qu' est-c' qui cass' les pots?
Les p'tits, les gros,
Les brocs,
Les verres?
Qu' est-c' qui cass' les verres?
Qu' est-c' qui cass' les pots?
Wij zien echter ook de kamers aan straat, waar op de hoogste verdieping de meisjes werken, terwijl de zwaluwen met het begin der lente hun nest tegen 't daklijst bouwen: Aux fenêtres des travailleuses
Gazouillez, hôtes des sentiers:
Au cliquetis de leurs métiers
Mêlez vos notes gracieuses.
Oublieuses des maux soufferts,
Vous annoncerez aux pauvrettes,
Du pain, des fleurs et des concerts,
Gazouillez, gazouillez alouettes!
| |
[pagina 521]
| |
Hadden wij ruimte, wij zouden uit zijn liedjesboek zooveel willen overnemen, zijn rijmen voor de soldaten, zijn lieve verzen aan zijn dochter, zijn vers ‘la mère des Maréchaux’, doch wij gunnen thans slechts plaats aan een karakteristiek lied, dat misschien de diepste noot bevat, die door Colmance is aangeslagen: Le café des pieds humides.
Musique de Joseph Darcier. Pauvres enfants de la mansarde,
Le travail été comme hiver,
Ou vous éveille ou vous attarde;
Mon café pour vous est ouvert.
Mon petit débit de liquides
A pour enseigne: aux pieds humides.
Puis, j'ai pour mes clients candides,
Ecrit sur le plafond:
Remuez le sucre est au fond.
De ma boutique populaire,
Les produits, chers concitoyens,
Charment l'odorat prolétaire,
Flattent les palais plébéiens.
Pratiquant l'égalité pure,
J'ai pour tous la même mesure;
Le niveau sublime imposture,
Chez moi tombe d'aplomb:
Remuez le sucre est au fond.
Vous qui de la grande nourrice
Pressurez le sein bienfaisant;
Agriculteurs, Dieu vous bénisse!
Venez m'étrenner en passant.
Honneur à votre classe utile,
Braves gens qui loin de la ville,
Suez sur un terrain stérile,
Pour le rendre fécond:
Remuez le sucre est au fond.
Vers moi je sais qui vous attire
Rosine, c'est une liqueur,
Douce comme votre sourire,
Brûlante comme votre coeur:
Savourez-la ma jeune fille,
Pour qu'une illusion gentille,
Voltige autour de votre aiguille;
L'effet en sera prompt:
Remuez le sucre est au fond.
| |
[pagina 522]
| |
De mon café qui vous suborne,
Approchez espiègle écolier;
Posez vos livres sur la borne,
Mais, n'allez pas les oublier.
Enfant, c'est un conseil à suivre,
On trouve pour apprendre à vivre,
Toujours à glaner dans un livre,
Qu'il soit grave ou bouffon:
Remuez le sucre est au fond.
Autant qu'un restaurant splendide
Et bien qu'il se trouve en plein air,
Mon estaminet est solide,
Etayé par vos bras de fer.
Soldats du rabot, de l'enclume,
Du mal cuisant qui vous consume,
Le travail chasse l'amertume:
L'avenir est profond!
Remuez le sucre est au fond.
| |
III.Wij komen thans tot de nog levende ‘chansonniers’. Een bonte groep. De meesten van hen zijn leden van den ‘Caveau’; doch naast dat oude zingende genootschap hebben zich andere vereenigingen gevormd, waar men ook te zamen tafelt en liedjes voordraagt. Het zijn ‘la Lice chansonnière’ en ‘le Pot-au-feu’. La Lice is in 1832 gesticht en geeft van tijd tot tijd verzamelingen van liedjes uit; zij is even als de Caveau een vast genootschap met een goed geregelde organisatie. De ‘Pot-au-feu is meer een lossere verbinding met vrijere vormen. De meeste fransche liedjes-zangers zijn tegenwoordig leden van al de drie vereenigingen. Het zou ondoenlijk zijn al de dichters en quasi-dichters, die maandelijks aldus bij elkander komen, en onder 't diner 'tzij bij wijze van toast of solo-gezang hun liedje voordragen, aan onze lezers op te noemen, met vermelding van ieders karakteristieke eigenschappen of verdiensten. Wij zullen dan ook slechts enkele namen vermelden, om wèl goed de overtuiging te vestigen, dat 't liedje wezenlijk niet aan 't kwijnen in Frankrijk is; daarna zullen wij iets langer stilstaan bij een tweetal zangers, die zelfs buiten de grenzen van Frankrijk zich eenigen naam hebben verworven: wij bedoelen Gustave Nadaud en Charles Vincent. | |
[pagina 523]
| |
Woondet gij vergaderingen van den Caveau of van de Lice bij, dan zouden wellicht nog andere figuren dan die van de twee zoo even genoemden in de eerste plaats uw aandacht trekken. Men zou u wijzen op Clairville, op Grangé, op Eugène Moreau en op zooveel anderen. De één is vermaard om zijn geestige zetten ‘à bout portant’; de ander heeft zijn weêrga niet, waar 't op presideeren aankomt; een derde is de volmaaktste acteur dien ge u denken kunt. Wat echter bij allen treft - hoe zij ook heeten - is het feit, dat in hun liedjes de Fransche zorgen en bekommeringen over de politiek zich weêrspiegelen. De helft van hun toespelingen staan in verband met de politiek. Allen zijn in de laatste jaren min of meer meêgesleept in de politieke twistgedwingen van Frankrijk, en allen dobberen min of meer tusschen republiek en monarchie. Hoort allereerst clairville, den raisonneerenden half en half filosofischen Clairville, hij die door zijn uiterlijk en spreken het best een denkbeeld weet te geven van het oude beeld van Panard. Blijkbaar is hij niet gesteld op die nieuwe republiek, waarvan men nu in Frankrijk de proef gaat nemen. Hij bekent het ruiterlijk, hij heeft geen opinie meer: Assez morbleu! de sotte politique!
Je fus, jadis, zélé républicain;
Mais par malheur survint la République,
Et je pris goût aux exploits de Tarquin.
Depuis trente ans, je change et change encore,
Et quand je vois ce pays enragé
Etre bleu, vert, blanc, rouge et tricolore
Je ne sais plus quelle opinion j'ai!
Dans le moment de gâchis où nous sommes,
Dans ce moment d'enterrements civils,
Quand tous les dieux qui faisaient peur aux hommes
Sont réputés des rêves puérils.....
in die dagen raakt Clairville met zoovelen van zijn tijdgenooten van de wijs. Hij heeft geen rust. Ja, als hij een liedje op Hendrik IV moet dichten, dan schuift zich diezelfde republiek daartusschen en beweegt hem tot de volgende uitweiding: Henri IV.
Air de la Robe et des Bottes. .... Là finissait, et triomphante, certe,
Grâce à Béranger, ma chanson,
| |
[pagina 524]
| |
Quand je fis une découverte
Qui vint confondre ma raison.
Hélas! obligé pour écrire
De consulter maint et maint vieux bouquin,
Ce que j'appris, oserais-je le dire?
C'est qu' Henri-quatre était républicain!
Sur ces vieux jours devenant philantrope,
Ce monarque phénoménal
Parlait de partager l'Europe
En gouvernement fédéral.
Ses vastes projets politiques
Changeaient le monde et nos futurs destins:
Des quinze Etats, cinq restaient monarchiques,
Six électifs, quatre républicains!
Sa république, en tout réformatrice,
D'après elle ce que je lus,
N'était pas la conservatrice,
Ni la radicale non plus.
Cette république - la sienne -
Devait du peuple être l'avénement,
Et se nommer République Chrétienne.
- Ce n'était pas la nôtre assurément.
En men begrijpt, hoe zeer dat laatste woord: ‘ce n'était pas la nôtre assurément’, door zekere partij in Frankrijk wordt toegejuicht! Op andere wijze als Clairville zingen Eugène Grangé en Eugène Moreau. Maar in beider liedjes ziet ge telkens toch ook weder dat ‘bascule’ spel vóór of tegen de republiek geteekend. Grangé hield op niet onhandige wijze de boodschappen der presidenten van republieken voor den gek, toen hij als president zijn eigen boodschap aan zijn club aldus besloot: Au résumé, peut-être bien
M'objectera-t-on, et pour cause,
Que mon message ne dit rien,
Ou du moins ne dit pas grand'chose,
Avec vous j'en tombe d' accord,
Et son seul titre à vos suffrages
C'est d'être fidèle aux usages;
Ne disant rien, sons ce rapport,
Il ressemble à tous les messages.
En Eugène Moreau weet op zoo vlugge wijze ons te vertellen dat de wereld oud wordt en dat de vroegere leuzen niet meer hetzelfde beteekenen als voorheen. | |
[pagina 525]
| |
Doch het hielp niet wat Clairville en Grangé ook zeiden, in den Caveau zelf won de republiek stemmen. Clairville getuigt het: Nous avons remarqué, chose extraordinaire,
Que le Caveau, jadis si réactionnaire,
Etait de jour en jour et petit à petit
Devenu centre gauche. Est ce preuve d'esprit?
Je ne sais. Mais enfin, ce fait, je le constate,
Sans être rouge encore, il est plus démocrate.
Weldra zou Charles Vincent 't goed recht dier republiek op vriendelijk satirieke wijze verdedigen. Doch vóór dat wij u zijn beeld schetsen, wijzen wij eerst op enkele andere zangers, al is het alléén om te doen zien, dat de politiek wel een groote plaats onder de onderwerpen der tegenwoordige ‘chansons’ inneemt, maar toch niet de uitsluitende zingens-stof aanbiedt. Denkt aan Léon Jullien met zijn schoone coupletten op de machines: Tournez, bruyantes machines
Compagnes des travailleurs,
Dont vos puissantes poitrines
Adoucissent les labeurs!
Tournez, tournez, tournez,
Ornez, ornez, ornez
Le sommet de nos usines
De flots de blanches vapeurs!
Jullien, die tevens auteur is van dit aandoenlijk zachte liedje: ‘Que j'ai de peine à t'oublier Lisette!’ Puis-je oublier notre premier baiser?
Parmi les fleurs nous marchions sous l'ombrage,
Je te parlais un bien tendre langage,
Autour de nous tout semblait reposer:
Tu m'écoutais, attendrie et muette,
Et tendrement, quant t'attira ma main,
Ta bouche fit la moitié du chemin....
Que j'ai de peine à t'oublier Lisette!
Een anderen toon slaat Ernest Dubois aan in zijn ‘Quand je vois bourgeonner la vigne’: Grisettes au gentil minois,
Baisers pris, rendus sous l'ombrage,
Hélas! des plaisirs d'autrefois
Le temps a déchiré la page;
J'ai passé l'âge des amours,
Il faut bien que je me résigne;
Mais je trouve encor d' heureux jours
Quand je vois bourgeonner la vigne.
| |
[pagina 526]
| |
En vergeet een Brousmiche niet met zijn: Voyez au pied de la colline
Coeur contre coeur, main dans la main,
Ce jeune couple qui chemine
Sans nul souci du lendemain;
Sous le ciel tout chante et bourdonne
Le printemps sourit gracieux....
Heureux du bonheur que Dieu donne,
Laissons passer les amoureux.
Zoo konden wij - al bladerend in liedjes-boeken - nog vrij wat namen opnoemen, en vrij wat coupletten citeeren, bijv. van Protat, van Hachin, van Duplan, van Lesueur, van Fouache, van Hippolyte Poullain, van Ripault en van zooveel anderen. Doch wij mogen het geduld van onze lezers niet op zoo zware proef stellen, en spreken thans nog slechts over de twee vermaardste namen uit het vak der ‘chansons’, over Nadaud en Vincent. Gustave nadaud behoort al eenigszins tot de ouderen. Hij werd 1820 te Roubaix geboren uit een familie van handelaars in geweven stoffen. In 1840 kwam hij voor goed in Parijs, en in plaats van koopman, zooals zijn ouders wilden, werd hij ‘artiste’. Het ‘quartier latin’ werd zijn vaderland, ‘le jardin Mabille’ zijn te-huis. Hij begon zijn eerste liedjes te dichten. Die liedjes verkregen een meer dan gewone populariteit. Kom onder fransche studenten, onder ‘Bohémiens’ van die natie, en tien tegen één dat ge hen een liedje van Nadaud zult hooren zingen. Wie is zulk een barbaar, dat hij niet wel eens het lied van Pandore met het refrein ‘Brigadier vous avez raison’ heeft hooren aanheffen? Daar is over 't algemeen iets zeer spiritueels en meêsleepends in die liedjes van Nadaud. Toch zou men verkeerd oordeelen, wanneer men daarom aan Nadaud gemoed zou ontzeggen. Wij kennen ‘chansons’ van hem, waarin een zachte, teedere stem zich doet hooren, bijv. in het volgende: Jours perdus.
Sont-ils perdus,
Ces jours où nos pensées
S'en vont dans la vague bercées
Comme des parfums répandus?
Sont-ils perdus?
Ces instants où l'esprit voyage
Sans oeuvre et sans courage,
Sont-ils perdus?
| |
[pagina 527]
| |
Sont-ils perdus,
Ces jours longs par l'absence,
Où notre chaleur se dépense
En voeux de nul autre entendus?
Sont-ils perdus?
Les serments sacrés qui nous lient
Aux coeurs qui nous oublient,
Sont-ils perdus?
Sont-ils perdus,
Ces jours où l'on espère,
Où chacun rêve sa chimère,
Les yeux à l'horizon tendus?
Sont-ils perdus?
En vain on guette dans l'espace
Une âme soeur qui passe,
Sont-ils perdus?
S'ils sont perdus,
Ces jours et ces soirées,
Ces veilles en vain implorées
Et ces lendemains attendus,
S'ils sont perdus,
Ah! que la foi me soit ravie!
J'aurai perdu ma vie
S'ils sont perdus!
Den meesten opgang hebben in zekere kringen de politieke liedjes van Nadaud gemaakt. Trouwens de slag (wanneer de dichter wilde) was hier altijd raak. Enkele mijner lezers herinneren zich nog misschien het versje l'Osmanomanie, uit de dagen toen de prefect Hausmann Parijs verbaasde door zijn stoute scheppingen van nieuwe boulevards en straten: Osman préfet de Bajazet,
Fut pris d'un étrange délire:
Il démolissait pour construire
Et pour démolir construisait.
Est-ce démence? Je le nie
On n'est pas fou pour être musulman,
Tel fut Osman
Père de l'Osmanomanie
en wat er verder volgt. Doch ook de tegenstanders van Napoleon III kwamen er niet altijd goed af. Amusant blijft het liedje dat in 1869 van hand tot hand ging over Rochefort. Het waren de dagen, toen de arme Rochefort, zoo even uit Brussel teruggekomen, voor het volk | |
[pagina 528]
| |
als candidaat optrad, en, omgeven door kerels van sta-vast, in alle kiesvereenigingen zijn longen moest uitzetten om te schreeuwen wat het volk wilde. Le voeu de Rochefort.
1869. Un jour qu'il marchait au milieu
De ses licteurs et sentinelles,
Rochefort s'ecria: Mon Dieu!
Que j'étais heureux à Bruxelles!
J'étais en exil, mais enfin
J'avais la liberté pratique;
Je mangeais lorsque j'avais faim.
Je veux retourner en Belgique.
‘J'ai près de moi trop de gaillards,
Ici le fils et là le père,
Gaillards de face et de trois quarts,
Gaillard d'avant, gaillard d'arrière
Qui donc me débarrassera
De cette race prolifique,
Gaillards, braillards, et caetera?
Je veux retourner en Belgique.
Je sais que je suis leur bon Dieu;
Mais je ne bois pas l'ambroisie;
Pour leur cognac et leur vin bleu,
L'expression est mal choisie.
Au fond, je suis un homme doux,
Et, faire toujours l'énergique,
C'est bien ennuyeux, savez-vous?
Je veux retourner en Belgique.
Je suis la machine à parler
De la foule avide et prodigue,
Quand tout le monde y vient souffler,
C'est l'instrument qui se fatigue.
Il faut courir là-bas, ici,
Transporter ma boîte à musique.
C'est bien, mais c'est assez; merci!
Je veux retourner en Belgique.’
Nadaud is, wat ook de politieke gebeurtenissen hebben gewisseld, dezelfde goede franschman en warme patriot gebleven. Zijn liedjes hebben werkelijk soms, even als die van Béranger, Frankrijk vertroost. Bekend is zijn lied: ‘n'oublions pas’. | |
[pagina 529]
| |
Un bon paysan de Champagne
Disait ‘Nous avons bien souffert;
Ils ont fait un vaste désert
De notre si riche campagne.
Mais quand les malheurs sont passés,
On y pense toujours assez.
Après la délivrance
Oublions la souffrance!’
Il ajoutait tout bas,
‘N'oublions pas!
Après la délivrance,
Oublions la souffrance....
N'oublions pas!’
Maar de meer sceptische, blijde, vroolijke toon heeft toch altijd de overhand gehouden, getuige zijn vers: ‘Devoir c'est avoir - préceptes d'un financier’. Devoir c'est avoir.
Un financier exposait ses préceptes
(Des préceptes de financier):
Il démontrait à de jeunes adeptes
Que l'ami, c'est le créancier.
En effet, celui qui vous prête
Est à vous des pieds à la tête.
Premier principe; il est bon de savoir
Que devoir
C'est avoir.
En empruntant vous pouvez une chose:
Que vous méritez du crédit.
Vous prouverez, en redoublant la dose,
Que ce même crédit grandit.
Si j'empruntais toute la terre,
J'en deviendrais propriétaire.
D'ici déjà l'on peut apercevoir
Que devoir
C'est avoir.
L'emprunt, messieurs, c'est ce qui nous fait vivre
Ce qui nous sauve de l'oubli.
Cela s'inscrit sur un livre, un grand livre
Toujours ouvert, jamais rempli.
C'est la neige faisant sa boule,
Qui roule, roule, et toujours roule.
Sur cet article il est aisé de voir
Que devoir
C'est avoir.
| |
[pagina 530]
| |
S'il est écrit que dans une tempête
Notre globe un jour doit sombrer;
Peut-être alors vers une autre planète
Ses débris iront émigrer.
Voyez, dans une arche éclatante,
Surnager la dette flottante!
Que d'autres cieux daignent la recevoir
Car avoir
C'est devoir.
En nu wenden wij ons tot charles vincent, den laatsten telg en lieveling der tegenwoordige ‘chansonniers’. Hij is de echte Parijzenaar, de improvisator, wiens lichte satire uit een onverstoorbaar goed humeur voortvloeit. Eigenlijk is hij niet in Parijs, maar in 1828 te Fontainebleau geboren, maar hij is al spoedig naar de wereldstad gegaan, is journalist geworden, en nog wel journalist der industrie. Meer in 't bijzonder is al wat tot laarzen en schoenen behoort zijn domein. Hij heeft een geschiedenis geschreven ‘de la chaussure dans l'antiquité’. Met één woord: hij heeft zeer ernstig het boek bewerkt, dat Heinrich Heine in dolle droomen te Göttingen in zijn brein schetste. Doch die boeken en studiën over interessante laarzen en schoenen zullen wel over eenige jaren vergeten zijn, jaren waarin de vroolijke refreinen van den liedjes-zanger nog altijd zullen worden herdacht. Hij nu is de dichter, die in den Caveau den pijl steeds deed snorren in de lijn van den vooruitgang. Pikant is het, hoe hij, bij 't dobberen der publieke opinie tusschen republiek en monarchie, vrij-uit de partij der republiek koos. Hoort zijn ‘profession de foi’, toen hij in den Caveau werd opgenomen: Air: A genoux devant le soleil.
Malgré l'esprit vif de Clairville,
Le talent si fin de Grangé,
De Protat la verve facile,
Messieurs, je ne suis pas changé.
J'admire dans l'art satirique
Horace, Rabelais, Pasquin....
Mais je veux, même en République
Pouvoir rester républicain.
Cela dit, si l'ont veut m'admettre,
Si je passe au rang des élus,
Vous aurez, à défaut d'un maître,
Un simple chansonnier de plus.
| |
[pagina 531]
| |
Et si je suis, dans la réplique,
Souvent frondeur, parfois taquin,
Songez qu' avant la République
J'étais déjà républicain.
Die strijd over en om de republiek, dat politieke geharrewar der Assemblée Nationale, met al de kluchten toen vertoond, het ‘pacte de Bordeaux’, de Republique-Wallon met één stem meerderheid verkregen, het septennaat en al wat daaraan zich hechtte, heeft hem een liedje doen dichten, dat wellicht als aardig politiek ‘chanson’ later het best den tijd zal weêrgeven, en het gekibbel van het ‘centre-gauche’ en 't ‘centre-droit’ van die dagen zal doen leven. Het is een brief van een conservatief, die tot de republiek is overgegaan, aan een vriend uit de klasse der ‘satisfaits’, die den sprong nog niet heeft gedaan. Ziehier 't kleine meesterstukje: Lettre d'un nouveau conservateur à un ancien satisfait.
Air de Marianne. Mon opinion politique
N'est pas un mystère pour toi;
Elle fut toujours monarchique,
Chantant l'empereur et le roi.
Destin étrange!
Hélas! tout change:
Plus d'empereur ni de roi dans Paris!
Dois-je, par zèle,
Rester fidèle
A ce qui n'est maintenant que débris?
Non, je veux me montrer stoïque,
Jusqu'au bout servir mon pays....
Et voilà pourquoi je t'écris:
Vive la République!
Je vantais l'ancien ministère
Soutien du pacte de Bordeaux;
Des traîtres le jettent par terre,
Mais moi.... je lui tourne le dos....
Un autre arrive,
Il veut qu'on vive
En septennat! A deux mains j'y souscris;
Dois-je, par zèle,
Rester fidèle
A ce qui n'est maintenant que débris?
Non je veux me montrer stoïque, etc.
| |
[pagina 532]
| |
Septennat! C'est un mot superbe
Né des lèvres d'un immortel;
Ah! qu'il soit substantif ou verbe,
Personnel, neutre, impersonnel,
Je m'y rallie
Et suis Broglie;
Mais tout les deux succombent incompris.
Dois-je, par zèle,
Rester fidèle
A ce qui n'est maintenant que débris?
Non, je veux me montrer stoïque etc.
Ne voyant pas même une ébauche
De ce qu'elle attend, à bon droit,
La France réclame, et la gauche
Entraîne un peu du centre droit.
Mais, fait unique,
La République
N'a qu'une voix! et je reste indécis....
La voix m'appelle,
Chose nouvelle,
J'accepte un fait sans trop en être épris!
Il faut bien se montrer stoïque, etc.
Aujourd'hui que plus d'un l'acclame,
Cette République d'hier,
Te l'avouerai-je, au fond de l'âme,
D'être citoyen je suis fier!
Rompant la glace,
Si j'entre en place,
Ma foi, mon cher, n'en sois pas trop surpris.
Dois-je, par zèle,
Rester fidèle
A ce qui n'est maintenant que débris?
Non, je veux me montrer stoïque, etc.
Je sais bien que des gens vont dire
Que je suis un caméléon;
Que si demain trônait l'empire,
J'acclamerais Napoléon;
Qu' orléanisme
Légitimisme
S'ils revenaient, par moi seraient servis.
Oui, je l'avoue,
Et je me loue
De suivre ainsi tous les voeux du pays.
| |
[pagina 533]
| |
L'homme fort doit rester stoïque,
Éteindre en lui le parti-pris!
Et voilà pourquoi je t'écris:
Vive la République.
En zoo zouden wij liedje na liedje kunnen uitschrijven, en ondertusschen zelf den ganschen tijd aan het neuriën blijven. Het bezige Parijs der fransche arbeidende burgerij zou van-zelf in al die ‘chansons’ voor onze verbeelding weder oprijzen. Maar wij kunnen ook van ‘chansons’ te-veel geven. Wij breken dus af. Wij wilden toonen dat het fransche volk nog altijd vroolijk is. Het fluit als van-ouds. H.P.G. Quack. |