| |
| |
| |
III.
De Eumenides of wraakgodinnen van Aeschylus.Ga naar voetnoot1
Personen van het drama.
de pythia, of priesteres van Apollo te Delphi. |
apollo. |
orestes. |
clytaemnestra. |
athena. |
areopagiten. |
koor der wraakgodinnen. |
koor der begeleidsters. |
| |
De tooneelwand vertoont den tempel van Apollo te Delphoi, staande te midden van laurierboomen en de rotsen van den Parnasos. In het door zuilen gedragen voorportaal des tempels staan behalve een altaar van Poseidon de standbeelden van Zeus, Apollo en de Moiren, Midden in de orchestra, die het voorplein des heiligdoms voorstelt, ziet men een groot altaar met de beelden van Gaia, Themis, Phoibe en Phoibos. Bij het krieken van den ochtend verschijnt de Pythia in een langen sleependen chiton gehuld, het hoofd getooid met een laurierkrans en vergulde priesterbanden, en plaatst zich voor het laatstgenoemde altaar, waar ze tot de gezegde goden het volgende gebed opzendt.
| |
| |
haar dochter, die, gelijk de sage gaat,
dat Themis' vrije keus tot 't heilig ambt
verkoor; en eindlijk Phoibos, die naar haar
genoemd 't als petegift van Phoibe kreeg.
het woeste land bewoonbaar maken, zij
verzelden Phoibos, dien ze huldigen.
die 't roer des staats bestiert, vereert den god.
Zeus leent hem de voorspellingsgave, en plaatst
hem als den vierden wichlaar op deez troon;
20[regelnummer]
Aan deze goden hoort mijn eerste beê.
| |
| |
en eer der Nymphen, welke Korykis'
spelonk, 't verblijf van vogelen en geesten,
25[regelnummer]
die sinds aan 't hoofd van zijn bacchantenschaar
en neem dan op den wichlaarsdrievoet plaats.
30[regelnummer]
Zoo me ooit bij 't binnentreden hun genâ
verzelde, zij het nu vooral! Beslisse
het lot, zoo als 't gebruik wil, wie het eerst
der Grieksche orakelvragers komen mag.
Want wat de god voorspelt, verkondig ik.
(Ze gaat bij het uitspreken van den laatsten regel door het in 't midden gedeelde voorhangsel des tempels naar binnen, maar komt weldra ontzet terug met de woorden:)
35[regelnummer]
Een onuitspreeklijk, gruwelijk gezicht
drijft me uit het huis van Loxias terug!
De kracht ontzinkt mij; gaan kan ik noch staan,
en bevend kruip ik op mijn handen voort.
Door angst bevangen, wordt een oude vrouw
40[regelnummer]
zwak als een kind! - 't Bekranste heiligdom
een man als smeekling zitten, wien het bloed
druipt van de handen, die een pasgebruikt
zwaard dragen en de twijg der hooge olijf,
en om dien man ligt op de zetels o! zoo vreemd
een schaar van vrouwen, in een diepen slaap
| |
| |
En toch, Gorgonen zien er anders uit.
50[regelnummer]
Eens zag ik monsters op een schilderij,
Die vlogen om hem heen; doch ongewiekt
zijn deze, zwart van kleur, afschuwelijk!
Zij snorken met een gruwelijk geluid,
55[regelnummer]
en aaklig vocht druipt uit haar oogen neer.
dien dulden noch der menschen woningen.
Nooit zag ik een geslacht als dat dier schaar.
Daar is geen land, dat zonder vloek dit kroost
60[regelnummer]
en zonder rouw kan hebben voortgebracht!
Wat hier behoort gedaan, ga Loxias,
den sterken meester van dit huis, ter hart,
die wichlaar zelf en arts en teekenduider
en huizenreiniger voor andren is!
De Pythia verwijdert zich. Het voorhangsel des tempels wordt uiteengeschoven, en het inwendige zichtbaar. In het midden van den tempel ziet men den zoogenaamden omphalos (navel der aarde), een halfklootvormige witte steen waarop twee gouden adelaars prijken, daarachter een hoogen drievoet en zetels daaromheen. Bij den drievoel staat Apollo, en op eenigen afstand Hermes (een figurant.)
apollo (tot Orestes die als smeekeling getooid op den omphalos zit.)
65[regelnummer]
Ik zal u niet verzaken, steeds uw hoeder,
zoowel wanneer ik verre ben als na;
en nimmer vinden mij uw haters week!
Aanschouw die razenden: 'k bedwong ze reeds,
haar kluistrend met den boei des slaaps, der Nacht
70[regelnummer]
bejaarde dochters, de vervloekte maagden,
met wie noch god, noch mensch, noch dier verkeert!
Ter wille van het kwaad geboren, wonen
gehaat door menschen en door hemelgoôn.
75[regelnummer]
Ofschoon ze slapen, vlied en zoek geen rust!
Want jagen zullen ze u door 't vasteland
en over zee en zeeomspoeld gewest!
| |
| |
Geef 't bij die wilde jacht niet op, en ga,
80[regelnummer]
en sla uwe armen om haar oude beeld.
Ginds zullen wij zoo rechters in uw zaak
als overreding vinden, en het middel,
voor goed u te verlossen van de ellend.
Want ìk heb u den moedermoord gelast.
85[regelnummer]
O vorst Apollo, gij verstaat wat recht is,
en zult wat gij verslaat wel niet verzuimen.
Uw onbegrensde macht staat daarvoor borg.
Gedenk mijn woord; geen vrees verwinne uw ziel.
Maar gij, mijn eigen broeder, zoon van Zeus,
90[regelnummer]
wees, Hermes, zijn beschermer, aan uw naam
geleider steeds indachtig, als ge hem,
mijn smeekling, voert. Hun, die de bloedban trof,
wenscht Zeus uit deernis eene veilge leiding.
Apollo verdwijnt in een wolk gehuld, Hermes vat Orestes bij de hand en voert hem weg. - De schim van Clytaemnestra stijgt op in de orchestra; ze ziet de slapende Eumeniden en spreekt met toornige stem en woedende gebaren.
Gij slaapt? Ho! Ho! Geen slaapsters heb ik noodig!
95[regelnummer]
Terwijl ik na mijn dood door u zoo zeer
versmaad word, blijft in 't schimmenrijk de vlek
des moords, door mij gepleegd, onuitgewischt,
en waar ik eerloos rond; daarom beklaag
ik over u mij met het volste recht.
100[regelnummer]
Voor mij, die 't ergste leed van 't eigen bloed,
die door de hand eens moedermoorders viel,
ontsteekt geen daemon in gerechten toorn!
Aanschouwt deez wonden met het oog, waardoor
de geest van hen die slapen wordt verlicht,
105[regelnummer]
terwijl het, als ze waken, glansloos is.
Wat hebt gij van het mijne al niet verteerd?
wanneer geen andre goden men vereert,
| |
| |
op uwe altaren plengde als heerlijk maal!
110[regelnummer]
En ziet, dat alles treedt ge met den voet!
Maar gene is als een hert uw klauw ontsnapt,
en met een lichten sprong ontkomen aan
het net: hij lacht u uit! Hoort wat ik sprak,
godinnen van het onderaardsche rijk,
115[regelnummer]
ter wille mijner ziel! Komt tot bezinning!
(De geesten rekken zich geeuwend uit en steenen.)
Steent maar! Intusschen vliedt hij ver van hier!
Zijn vrienden lijken weinig op de mijne!
(Nieuw gesteen.)
Te slaaprig zijt ge, en mededoogenloos.
Orest, de moedermoorder, is ontvlucht!
(Gejammer.)
120[regelnummer]
Gij jammert, en toch slaapt ge! Staat dan op!
Uw eenig werk is immers, kwaad te doen.
(Nieuw gejammer.)
Slaap en vermoeidheid zwoeren samen, een
vernietigden de kracht van 't drakenbloed.
koor der eumeniden (na eerst met dubbele heftigheid gejammerd te hebben.)
Grijp aan, grijp aan! Grijp aan, grijp aan! Grijp aan, geef acht!
125[regelnummer]
Het wild vervolgt gij in den droom, en slaat
gelijk een hond aan, en toch doet ge niets!
Staat op, en geeft niet aan uw moeheid toe!
't Gerecht verwijt, dat als een prikkel werkt
130[regelnummer]
op braven, treffe smartlijk uwe ziel.
Blaast hem uw bloedig' adem in den nek!
Verteert den vluchtling door inwendig vuur!
Verdort zijn lichaam door een tweede jacht!
koor (verschillende stemmen.)
Outwaak! Wek gij haar op, gelijk ik u.
135[regelnummer]
Gij slaapt? Sta op! Schud af den slaap! en laat
ons zien of deze droom ook ijdel is!
(De schrikgodinnen springen op, en zingen beurtelings alle twaalf.)
| |
| |
1ste Furie. Helaas! ach helaas! gedaan is 't met ons!
2de Furie. Wat heb ik niet geleden en gezwoegd!
3de Furie. Ons trof, ach! een leed, ondraaglijk, o wee!
140[regelnummer]
4de Furie. onlijdbaar een ramp!
5de Furie. Het wild is uit het net gevlogen en verdween!
1ste Furie. Helaas, zoon van Zeus, bedrieglijk zijt gij!
2de Furie. Met voeten tradt ge een jonge god ons, oude goôn,
145[regelnummer]
3de Furie. den smeekling ontziend, den godloozen man,
4de Furie. zijn moeders verderf!
5de Furie. Haar moordnaar deedt ge ontsnappen, gij een god!
150[regelnummer]
als de zweep van den drijver
het ros, mij van hier voort,
Diep drong het in 't harte,
als de geesel eens beuls, mij
wil de macht boven 't recht zijn.
160[regelnummer]
wier handen bevlekt zijn!
is met 't bloed verontreinigd,
dat druipt van d' ontaarde,
| |
| |
165[regelnummer]
Profeet, gij hebt uw eigen huis en haard ontwijd!
Gij liet, schoon niets u dwong, den moedermoorder binnen,
en scholdt, der goden wet ten trots, van schuld hem kwijt.
De menschheid eert ge en smaadt de schrikgodinnen!
Doch hoe ge mij ook tergt, toch wordt hij nimmer vrij.
170[regelnummer]
Al vlucht hij onder de aard, ge zult hem niet verlossen!
Den vloek verviel zijn hoofd, en, waar hij immer zij,
hem redt uit onze macht geen schip, geen snelle rossen!
Gaat ijlings uit dit huis, 'k beveel het u.
Voort van dit heilig oord der godspraak! Weg!
gevlogen van de gouden pees des boogs,
en u de pijn doe braken 't zwarte schuim
des bloeds, dat ge uit, der menschen wonden zuigt!
U past het niet deez woning te betreên,
180[regelnummer]
maar zulke, waar men hoofden afslaat, waar
men oogen uitsteekt, kinderen ontmant,
waar rijken oogst van jammeren men maait,
alwaar men steenigt, en de kreten hoort
185[regelnummer]
de feestgeneugten, die gij, die den goôn
een gruwel zijt, bemint? Uw uiterlijk
strookt wel met uwen aard! Het hol eens leeuws,
die bloed slurpt, moest voorwaar uw woning zijn,
maar dit orakel moest ge niet bezoedlen!
190[regelnummer]
Zoek, herderlooze kudde, úw weiden op.
Want geen der goôn is zulker kudden vriend!
Hoor, vorst Apollo, op uw beurt mijn woord!
Gij zijt niet medeplichtig aan de daad,
maar deed zóó, dat de volle schuld u treft.
Uw godspraak heeft den moedermoord gelast.
Des vaders wraak beval ik. Waarom niet?
| |
| |
Dan naamt ge 't versch vergoten bloed op u.
200[regelnummer]
Gij toont haar, die hem herwaarts vergezelden.
Dit huis te naadren voegt haar immers niet.
Is dit dan niet het ambt, ons toevertrouwd?
Een heerlijk eerambt! Praal op schooner taak!
Wij jagen moedermoorders uit hun huis.
205[regelnummer]
Waarom geen vrouw dan, die haar man vermoordt?
't Is geen' verwantenmoord, en raakt ons niet.
Dus wordt door u versmaad en niets geacht
210[regelnummer]
waarop haar werk, de min, haar aanspraak geeft.
Voor man en vrouw is immers 't echtverbond
de heiligste eed, en wordt door 't Recht beschut.
Zoo ge echteliên, elkanders moordenaars,
vergeeft, en hen uw woede en wraak niet treft,
215[regelnummer]
ontken ik dat ge Orest met recht vervolgt.
Het ééne neemt gij al te zeer ter hart,
en in het andre zijt ge veel te flauw.
Maar Pallas de godin beslechte 't pleit!
Geloof me, ik laat dien man nooit meer met rust!
220[regelnummer]
Vervolgt hem, en bezorgt u zelven werk!
Doe met uw taal geen afbreuk aan mijn eer.
Een eer, die ik u waarlijk niet benijd!
Groot is uw aanzien bij den troon van Zeus.
| |
| |
Maar ik, want 't bloed der moeder drijft me, ga
225[regelnummer]
weer op de jacht, en achterhaal hem wis!
Ik zal den smeekling bijstaan en bewaren.
Want, zoo ik hem verzaak, treft mij de toorn
van menschen en van goden om die daad!
Nadat het Koor en Apollo zich verwijderd hebben, wordt door het omdraaien der periaktoi (driehoekige zijde-coulisses) de scenerie zoo veranderd, dat hetgeen vroeger de Delphische tempel voorstelde, thans de tempel van Pallas te Athene wordt. In het midden van den tempel ziet men een altaar, en daarbij het oude uit hout gesneden beeld der godin in prachtgewaad. De orchestra stelt de plaats vóór den tempel voor; aan de linkerhand verheft zich de Areopagus (Mars-heuvel). Orestes ziet men in ademlooze vaart door de orchestra vliegen, de trap, welke naar het tooneel voert, opstormen, en uitgeput nederzinken bij het beeld der godin, dat hij omarmt.
Vorstin Athena, op Apollo's last
230[regelnummer]
ziet gij mij hier. Heb deernis met den balling!
Daar kleeft geen bloedvlek langer aan mijn hand,
verbleekt, ja uitgewischt door 't lang verkeer
met menschen in hun huis of op den weg,
toen ik zoo menig land en zee doorzwierf.
235[regelnummer]
Nu kom ik tot uw tempel, o godin,
aan 't godsbevel indachtig, en uw beeld
omarmend wacht ik d' uitslag van 't geding.
Komt aan! daar is een duidlijk spoor des mans.
Volgt maar de wenken van dien stommen leider.
240[regelnummer]
Want als een hond 't gewonde hert, zoo speuren
wij hèm op, 't bloedspoor volgend op den grond.
Mij hijgt de borst van 't lang vermoeiend werk.
Want elke streek der aarde jaagde ik door
en zonder wieken vloog ik over zee
245[regelnummer]
hem achterna; 't schip kwam mij niet vooruit.
En nu zit hij hier ergens neergedoken:
De reuk van menschenbloed verkwikt mijn hart!
Ziet rechts, ziet links, ziet overal,
dat, in geen hoek verborgen,
250[regelnummer]
de moedermoorder ongestraft
| |
| |
Daar ligt hij waarlijk met het beeld
van Pallas in zijn armen;
te recht slaan wil hij om zijn schuld,
255[regelnummer]
haar smeekend om erbarmen.
Dat mag niet zijn: het moederbloed,
eenmaal op aard vergoten,
is onherstelbaar, sporeloos
260[regelnummer]
Maar op uw beurt zal 't bloed, dat u doet leven,
een drank, voor andren gal, mij laafnis geven.
Een uitgemergeld rif, voer ik u tot belooning
voor 'tgeen uw moeder leed, naar Hades' woning.
Daar zult ge zien, dat alle stervelingen,
265[regelnummer]
die tegen gasten, ouders, goden kwaad begingen,
elk naar verdienste straffe moeten lijden.
Zoo streng geen richter zal den mensch verbeiden
als onder de aard, waar Hades, alles gade
slaand, stelt te boek, en weet van geen genade!
270[regelnummer]
Een lange reeks van rampen leerde mij,
wanneer 't gepaste tijd van spreken is,
wanneer van zwijgen. Maar in dit geval
't Bloed, dat mijn hand bevlekte, is reeds vergaan,
275[regelnummer]
en uitgewischt de smet van moedermoord.
Want toen ze versch was, is bij Phoibos' haard
die smet door biggen-offerbloed gezoend.
Veel tijd zou 't kosten, wilde ik allen noemen,
met wie ik reeds onschaadlijk heb verkeerd.
280[regelnummer]
Nu smeek ik u met eenen reinen mond,
Athena, heerscheresse van dit land,
ter hulp te snellen. - Zóó zal zonder krijg
zij voor de toekomst mij met Argos' volk
285[regelnummer]
Hetzij ze thans in Afrika verwijlt
| |
| |
en zichtbaar, of in nevelen gehuld,
als een stoutmoedig veldheer overziet,
290[regelnummer]
ze kome (als godheid hoort ze, al is ze ver!),
en zij mijn redster uit deez bittren nood!
Noch Phoibos' noch Athena's macht zal ooit
u redden van het lot, om uitgeput,
een bloedelooze daemonspijs, een schim,
295[regelnummer]
uw droevig leven eindlijk te besluiten!
Gij antwoordt niet? veracht gij 'tgeen ik zeg?
Ofschoon als offerdier voor mij gemest,
zult gij mij levend voeden, niet geslacht! -
Verneem de hymne, die u binden zal.
300[regelnummer]
Reikt, vriendinnen, elkaâr tot den reidans de hand,
onze stemmen doe klinken! We willen
verkonden, hoe onze oppermachtige schaar
de loten den stervlingen toedeelt.
305[regelnummer]
Wij beroemen ons strikt rechtvaardig te zijn.
Wiens handen niet zijn met misdaad bevlekt,
hem laat ook altoos onze wrok ongemoeid:
ongedeerd doorwandelt hij 't leven.
Maar wie heeft gezondigd gelijk deze man,
310[regelnummer]
en de moordende hand wil verbergen,
tegen hen staan wij op als getuigen der doôn,
die hun hand versloeg, en we wreken geducht
het bloed, dat door hen is vergoten!
Gij die mij het licht gaaft, moeder
315[regelnummer]
Nacht, mij strafster van de doôn
en die leven, hoor, o moeder,
Hij ontrukt mijn handen 't wild,
dat mijn dorst naar wrake stilt!
| |
| |
zóó, dat mij mijn plicht gebood,
330[regelnummer]
wie verrichten snoode daden,
te vervolgen tot hun dood.
Ja, al is die stond voorbij,
zijn ze nog volstrekt niet vrij!
Bij de geboorte werd met deze taak ook het lot ons beschoren,
niet tot den kring der onsterflijke goôn te behooren.
345[regelnummer]
Feestvreugd en helderwit kleed is der huizenverdelgster verboden,
omdat gij onze kelk vult,
Gaat hem te lijf! doet u te goed!
Jong is hij nog; frisch is zijn bloed!
we vernielen zijn kracht, en voltooien ons werk!
Daar we volijvrig de goôn van deez zorgen ontheffen,
moet ook ons vonnis onfeilbaar den moordenaar treffen,
en mag dat niemand verkrachten!
| |
| |
355[regelnummer]
Zeus toch verwaardigt zich niet in 't gericht tot de snoodaards
die zijne wetten verachten, te spreken,
druipend van bloed. Aan ons dus de taak om de misdaân te wreken!
Springen wij hoog! Zwaar kome weer
grondwaarts de voet! Straks valt hij neer -
Reeds wanklen zijn schreên door de razende jacht!
Menschelijke waan, hoe trotsch zich verheffend, ter aarde
stort hij versmeltend tot niets, en een ding zonder waarde
blijkt, als gehuld in het zwart met uitzinnigen dans
365[regelnummer]
naakt onze schare, der stervlingen glans!
Nevelen drijft voor zijn oog zijne booze gezindheid.
Zuchten en weenen doet andren de duistere nacht,
dien zijne schuld over 't huis heeft gebracht!
370[regelnummer]
Wij kunnen, wat we wenschen,
tot zoen van 't kwaad der menschen,
ons scheidt van reiner machten,
ver van het stergeflonker,
380[regelnummer]
verkeeren: 't pikzwart donker
is 't oord, waarin ik woon!
Welk stervling zal niet eeren,
niet vreezen mijne kracht?
Wie zal mijn toorn trotseeren,
385[regelnummer]
die hoort dat mij de macht
aan elke daad in 't leven
te schenken 't rechte loon?
390[regelnummer]
Steeds schatte men naar waarde,
als vroeger, mijn bedrijf,
al woon ik onder de aarde,
in 't zonneloos verblijf!
| |
| |
Gedurende het zingen der laatste regels komt Athena door de lucht gevlogen.
Van verre hoorde ik uw geroep aan de oevers
dat mij de leiders van het Grieksche heir
toewezen voor altijd in vol bezit,
als een belangrijk aandeel in den buit,
400[regelnummer]
In onvermoeide vaart snelde ik hierheen.
Geen wagen droeg mijn lijf, geen wiekenpaar:
Bij 't zien der vreemde schaar, die 't land bezoekt,
bevangt geen vrees mij, maar verwondering.
405[regelnummer]
Wie zijt ge toch? Die vraag geldt evenzeer
den vreemdling, die daar bij mijn standbeeld zit,
als u, die op geen sterflijk kroost gelijkt,
zoo min op menschen in gestalte, als op
godinnen, die der goden oogen zien.
410[regelnummer]
Doch kwaad van andren spreken zonder grond
is onbetamelijk en ongerecht.
Ik zal 't u bondig zeggen, kind van Zeus,
wij zijn de gruwbre dochters van de Nacht,
en Vloekgodinnen noemt ons de onderwereld.
415[regelnummer]
Nu ken ik zoo uw oorsprong als uw naam.
Verneem dan ook het ambt, dat ik bekleed.
Volgaarne; spreekt het onbewimpeld uit.
Wij jagen moordenaren uit hun huis.
En waar is 't einde van hun ballingschap?
420[regelnummer]
Daar, waar geen vreugde meer het hart verkwikt.
| |
| |
Krijscht zulk een vlucht gij ook aan dezen toe?
Ja, want hij had het hart tot moedermoord.
Dreef hem wellicht de vrees voor iemands toorn?
't Rechtvaardig heeten stelt gij boven 't zijn!
Hoe zoo? bewijs dat, wijste der godinnen!
430[regelnummer]
Zoo onderzoek, en vel een billijk vonnis!
Dus onderwerpt ge de uitspraak aan mijn oordeel?
Waarom niet? Uwer acht die taak ik waard!
Wat zegt ge, o vreemdling, op uw beurt hierop?
Noem eerst uw land, uw naam, uw lot; en dan
435[regelnummer]
verweer u tegen haar beschuldiging,
indien ge werklijk steunend op het recht,
mijn beeld omhelzend, bij dit outer zit,
Geef op dit alles duidelijk bescheid!
440[regelnummer]
Vorstin Athena, 'k wil u allereerst
ontlasten van een groote zorg, die blijkt
| |
| |
uit uwe woorden. Niet met bloed bevlekt,
met reine handen zit ik bij uw beeld.
Verneem van 't geen ik zeg een sterk bewijs:
445[regelnummer]
De wet legt moordenaren 't zwijgen op,
tot 't offer van een pas gespeende big
ter zuivering met bloed hen heeft besproeid.
Sinds lang nu ben ik zoo gereinigd, toen
'k als balling rondzwierf over land en zee.
450[regelnummer]
Die zorg stel dus ter zijde, en nu verneem
van welke, streek en welk geslacht ik ben.
Ik kom uit Argos, en mijn vader was
de u wel bekende vlootvoogd Agamemnon,
met wien ge Troje hebt verwoest. Helaas!
455[regelnummer]
hij stierf, naar huis gekeerd, geen schoonen dood.
Mijn moeder, ach! dat gruwelijke wijf,
dat tuigde van zijn droeven dood in 't bad.
Ik, eertijds balling, keerde later weêr,
460[regelnummer]
en heb mijn moeder, ik ontken dat niet,
tot wraak mijns vaders op haar beurt vermoord.
Maar deze schuld deelt met mij Loxias,
die mij het grievendst leed voorspelde, indien
ik de euveldaders niet versloeg. Gij dan
465[regelnummer]
beslis, of ik 't rechtvaardig deed, of niet.
Uw vonnis zal ik, hoe 't ook uitvalt, prijzen.
De zaak is ernstiger dan men wel denkt,
een mensch te richten! Ook staat 't mij niet vrij,
een vonnis bij verwantenmoord te vellen. -
470[regelnummer]
Omdat gij naar de wet gereinigd kwaamt,
een smeekeling onschaadlijk voor mijn huis,
en niets misdaan hebt tegen deze stad,
neem 'k uwer me aan; doch hoe háár af te wijzen?
Want, zegevieren zij niet in deez zaak,
475[regelnummer]
kweekt, vrees ik, later 't gif, door haar uit wrok
op aard gespuwd, voor 't land een felle pest.
Zoo staat het hiermeê: 't zij ze blijven, 't zij
ik ze afwijs, 't is een ramp, en 'k weet geen raad! -
Maar nu de zaak eens zulk een wending nam,
480[regelnummer]
zoo stel 'k, gezwoorne rechters kiezende,
een bloedgerechtshof in voor alle toekomst.
Roept gij getuigenissen en bewijzen
| |
| |
te hulp en eeden voor dit rechtsgeding!
Inmiddels ga 'k de bloem der burgerij
485[regelnummer]
verkiezen, die naar waarheid en naar recht,
indachtig aan zijn eed, het pleit beslecht'.
beurtgezang van het koor.
Mijne wetten gaan te niet,
zoo, die moedermoord beging,
490[regelnummer]
Is zulk onrecht eens geschied,
tot de grootste gruweldaân.
Ouderen verbeidt voortaan
van hun kroost het grievendst leed!
495[regelnummer]
Want van onzen zwarten stoet
zal geen toorn der menschen daân
langer wrekend gadeslaan.
Elke moorddaad keur ik goed!
Klaagt men later over 't leed,
500[regelnummer]
dat men lijdt van eigen kroost,
klinkt niet langer de oude troost:
‘Straffe wacht, wie 't booze deed!’
Niemand, wien zulk onheil treft,
vleie meer zijn droeve zinnen
505[regelnummer]
met den uitroep: Help ons, Recht!
Help ons, troon der wraakgodinnen!
Is de burcht des Rechts gevallen,
ach! dan hoort men, wie verdriet
trof van eigen kindren, allen
510[regelnummer]
jammren om 't geen thans geschiedt!
Dikwerf is het heilzaam, dat
Vrees een waakzaam oog blijft houden
in de lichtversckalkte stad
van 't gemoed. Want ach! hoe zouden
515[regelnummer]
menschen nog het Recht vereeren,
niet meer siddrend voor die wacht?
Vrees kan goede zeden leeren
volk en staat, als voorspoed lacht!
Noch regeeringloosheid laat
520[regelnummer]
toe noch slaafschen zin in 't leven!
| |
| |
heeft God zelf den prijs gegeven,
al bestiert hij 't ééne zus
't andre zoo. Maar hoort, aldus
525[regelnummer]
luidt de waarheid: goddeloosheid
kweekt steeds overmoed en boosheid,
doch een vrome en reine zin
is van veelgewenschten zegen
530[regelnummer]
voor den stervling het begin!
Let vooral op dit mijn woord:
Houdt altijd 's Rechts tempel heilig!
Wie, door snoode winst bekoord,
dien ontwijdt, is nergens veilig.
535[regelnummer]
Zeker volgt hem eens de straf
't zij dan vóór, 't zij achter 't graf!
Dies moet elk zijne ouders eeren,
liefderijk met hen verkeeren,
troosten hen in nood en pijn,
540[regelnummer]
gasten ook, die bij hem wonen,
vriendlijk en genadig zijn!
Zoo zal, wie rechtvaardig is,
laat de Moira 't toe, gewis
en, mocht soms verdriet of pijn
hem zijn voorbeschikt, toch zal
reddeloos te gronde gaan!
550[regelnummer]
Maar de man, wiens snood bestaan
alles rechtloos samensleept,
raakt, als storm de zeilen zweept,
mast en ra door midden splijt,
alles, zelfs zijn leven, kwijt!
roept tot God dan 't godloos volk.
Maar de hooge godheid lacht,
hem, die 't nimmer had gedacht,
worstlen ziende met den nood,
560[regelnummer]
als vergeefs zijn ranke boot
kampen moet met baar op baar.
Dreigender wordt steeds 't gevaar,
| |
| |
tot de orkaan 't ontredderd schip
slingert tegen Dike's klip,
565[regelnummer]
en den man met al zijn goed
Een stoet van grijsaards marcheert over het tooneel en neemt plaats op zetels aan de linkerhand. Athena verschijnt, gevolgd door hare priesteressen, die twee stembussen op het altaar plaatsen.
Vervul uw plicht, heraut, en breng het volk
de krijgsklaroen, met menschenaâm gevuld,
570[regelnummer]
de lucht doorgalmen met haar luide stem.
(Trompetgeschal. De orchestra vult zich met menschen; de rechters staan op de trappen des tempels, de Erinyen bij de trap, waarlangs men opsteeg naar 't tooneel, Apollo naast Orestes bij 't altaar van Athena.
Nu dit gerichtshof is gevuld, is 't noodig
dat ieder zwijge, opdat de gansche stad
voor alle toekomst mijne wetten kenne,
en deze mannen richten als 't behoort.
575[regelnummer]
O vorst Apollo, heersch in 't eigen rijk!
Wat immers hebt ge met deez zaak te doen?
Èn als getuige kom ik (naar de wet
heeft hij als smeekeling mijn huis bezocht,
en heb ik hem gereinigd van den moord)
580[regelnummer]
èn als verdediger; ik draag de schuld
van zijnen moedermoord, (tot Athena gewend) Breng gij de zaak
dan voor, en spreek naar uwe wijsheid recht.
Ik breng die voor. (tot de Furien.) Gijlieden hebt het woord:
de klager immers kan, spreekt hij het eerst,
585[regelnummer]
het allerbest de zaak ontwikkelen.
Groot is ons aantal, maar we zullen kort zijn.
| |
| |
(tot Orestes) Geef telkens ons op ieder woord bescheid.
Zeg eerst dan, hebt ge uw moeder niet, vermoord?
'k Heb haar vermoord: ik loochen niet het feit.
Zóó praalt gij; maar ik lig nog niet voor goed!
Zeg thans, op welke wijs gij haar gedood hebt?
Ik sloeg haar met het zwaard, en trof haar nek.
En opgestookt door wien, of op wiens raad?
orestes (op Apollo wijzend).
595[regelnummer]
Van zijn orakel: hij getuigt het zelf.
Beval de ziener u den moedermoord?
Tot dusver klaag ik niet om 't geen mij trof.
Weldra spreekt ge anders, als u 't vonnis treft.
Mijn vader zendt, vertrouw 'k, mij hulp uit 't graf!
600[regelnummer]
Der dooden bijstand hoopt gij, moedermoorder?
Mijn moeder was met dubbel bloed bevlekt.
Hoe dat? maak wat ge zegt uw rechters klaar!
Versloeg ze niet mijn vader en haar man?
605[regelnummer]
Waarom haar bij haar leven niet vervolgd?
Dien zij versloeg, bestond ze niet in 't bloed.
En ik dat goddelooze wijf dan wel?
| |
| |
Hoe, moordnaar, heeft ze u onder 't hart daarmeê
dan niet gelaafd? verwenscht ge 't dierbaarst bloed?
610[regelnummer]
Getuig gij thans, Apollo, en verklaar,
of ik met recht die vrouwe heb gedood;
want dat ik haar vermoordde, ontken ik niet.
Maar spreek uw oordeel uit, of deze daad
rechtvaardig was, dan niet; dat dezen 't weten!
apollo (tot de rechters).
615[regelnummer]
‘Rechtvaardig’, zeg ik u, o hooge Raad,
door Pallas ingesteld! en spreek de waarheid.
Want nimmer heb ik op den wichlaarstroon
iets over man of vrouw of staat gezegd,
wat niet der goden vader, Zeus, beval.
620[regelnummer]
Verstaat, wat dit ‘rechtvaardig’ dus beduidt,
en volg den raad op van dien hoogen vader.
Geen richtereed heeft grooter kracht dan Zeus!
Zeus, zegt ge, gaf aan u bevel, Orestes,
de godspraak te verkonden, dat, tot wraak
625[regelnummer]
zijns vaders, hij zijn moeder moorden moest?
wien Zeus' genâ met kroon en schepter eert,
en wel door vrouwenhand! Niet in den strijd,
530[regelnummer]
maar als ge hooren zult, godin en gij,
die hier als rechters zit in dit geding:
Van 't slagveld zegevierend weêrgekeerd
ontving ze hem met huichelende taal.
Terwijl hij zich in 't bad verkwikte, breidde
635[regelnummer]
ze een toegenaaiden mantel voor hem uit,
Dit was het smaadlijk einde van den held,
den hooggevierden leider van de vloot.
Moet dit verhaal de verontwaardiging
640[regelnummer]
niet wekken van de rechters dezer zaak?
| |
| |
Zeus, zegt ge, vind den moord des vaders erger?
Hoe stemt dat feit met uw bewering, spreek?
'k Bezweer u, rechters, let op 'tgeen hij zegt!
645[regelnummer]
O gij vervloekte monsters, waar de goôn
van gruwen! boeien kan men slaken; daar
is menig middel voor. Maar als het zand
eenmaal het bloed van een verslagen man
heeft ingedronken, richt hem niemand op!
650[regelnummer]
Geen toovermiddel heeft daarvoor bedacht
mijn vader Zeus, die al het andre licht
het onderst boven keert naar willekeur!
Hoe? wilt ge dan de vrijspraak van Orestes?
Zal, die 't verwante moederbloed vergoot,
655[regelnummer]
weêr te Argos wonen in zijn vaders huis?
weer offren op de altaren van den staat,
Ik zal 't u zeggen, en let op, hoe juist:
De moeder van het zoogenaamde kind
660[regelnummer]
is niet dan kweekster van het jonge zaad,
hetwelk de vader zaait. Als voor een gaatvriend
bewaart ze 't toevertrouwde spruitje, dat
mag dienen, dat men vader zonder vrouw
Zeus eigen dochter, die ge voor u ziet.
Ofschoon niet in een duistren schoot gevoed,
is zij een telg, als geen godin kan baren.
(Hier volgen eenige zonder twijfel onechte verzen, die ik onvertaald laat.)
| |
| |
athena (tot de rechters).
Nu wil ik, daar genoeg gesproken is,
670[regelnummer]
dat elk van u naar overtuiging stemt.
Ge hoordet, wat ge hoordet: aan uw eed
indachtig, burgers, stemt en naar uw hart!
Hoe moet ik 't voegen, dat ge u over mij
in dezen niet te recht beklagen kunt?
675[regelnummer]
Verschoten zijn mijn pijlen, en ik wacht,
welk vonnis men nu vellen zal, godin!
Verneem mijn wet dan, volk van Attika,
nu gij dit eerste bloedgeding beslecht.
680[regelnummer]
dezelfde rechtbank blijven, en deez Raad
zal zitten op deez heuvel, waar weleer
Theseus bekrijgden, hunne tenten plaatsten,
deez hoogte de Aresheuvel. Op die rots zal
der burgren vroomheid, met ontzag gepaard,
voortaan het onrecht weren dag en nacht,
690[regelnummer]
Wie helder water drinken wil, hij maak
het niet met slijk en vuilen toevloed troebel!
Regeeringloosheid moet als slavernij
gemeden: tusschen beide ligt het rechte!
Verbant dus uit den staat niet alle vrees.
695[regelnummer]
Rechtvaardig is geen mensch, die niets ontziet!
Wanneer ge zijne majesteit eerbiedigt,
zult ge in deez Raad een bolwerk van het land,
een redder hebben van den staat, gelijk
| |
| |
700[regelnummer]
Deez onomkoopbre rechtbank stel ik in
tot schut van 't land, eerwaardig en gestreng,
en die voor hen, die slapen, waken zal.
Deez lange rede hield ik tot vermaning
der burgers voor de toekomst. Gij, staat op,
705[regelnummer]
neemt elk uw stemsteen, en beslist de zaak,
indachtig aan uw eed! Ik heb gezegd.
Maar ik geef u den raad, de strenge schaar,
die dit uw land bezoekt, niet te versmaân!
En ik gelast u mijne en Zeus' orakels
710[regelnummer]
niet krachteloos te maken, maar te ontzien.
De rechters gaan één voor één naar het altaar en nemen elk een stemsteentje, om dat vervolgens in een der beide stembussen te werpen. Men vermoedt, dat het getal der rechters 12 is, en dat elk hunner zijne stem uitbrengt, terwijl de 12 volgende disticha worden uitgesproken.)
Wat moeit ge u ook met bloedig werk, u vreemd!
Niet rein zal langer uw orakel zijn!
Beging mijn vader dan een misslag, toen
Ixion hem vermurwde, de eerste moordenaar?
(Hier gingen waarschijnlijk twee verzen van het koor en twee van Apollo verloren.)
715[regelnummer]
Zoo deed ge in Pheres' huis: ge liet de Moiren
Is zijn vereerder wel te doen niet recht,
vooral wanneer hij vurig daarom smeekt?
Om oude wetten te verkrachten, hebt ge
Wanneer ge dit geding verliest, dan zult ge
gif spuwen, maar dat niemand schaden zal!
| |
| |
Gij zegt zoo: neen! als ik mijn recht niet krijg,
dan zal ik zwaar bezoeken dit gewest!
725[regelnummer]
Maar zoo bij jonge als oude goden zijt
gij diep veracht: ik zegevier gewis!
Daar gij, een jongeling, mij, grijze, hoont,
verbeid ik d' uitslag van dit rechtsgeding.
Daar hangt mijn toorn op deze stad van af.
athena (zich naar 't altaar begevend en een stemsteentje nemend).
730[regelnummer]
Nu komt de beurt aan mij: ik stem het laatst,
en voeg deez steen bij de andre voor Orestes.
Mij immers droeg geen vrouw in haren schoot,
en, afgezien van d' echt, draag 'k al wat man is
een warrem harte toe, vooral mijn vader.
735[regelnummer]
Dies stoor ik aan den dood der vrouw mij niet,
die haren man, het hoofd des huizes, moordde,
Komt, rechters, wien dit werk is toevertrouwd,
schudt ijlings nu de stemmen uit de bus!
740[regelnummer]
Apollo Phoibos, wat zal de uitslag zijn?
O zwarte moeder Nacht, o ziet ge dit?
Nu wacht de strop mij, of het levenslicht!
Mij de ondergang, of ook voor later eer!
Telt, vreemdelingen, de uitgebrachte stemmen
745[regelnummer]
vooral toch juist, en schift die eerlijk; want
een groote ramp geschiedt, zoo één ontbreekt,
en één stem meer herstelt 't gevallen huis!
athena (op Orestes wijzende).
De stemmen staken, en dus is die man,
ge ziet het, vrijgesproken van de schuld!
| |
| |
750[regelnummer]
O Pallas, dierbre redster van mijn huis,
uit 't vaderland verbannen hebt ge mij
hersteld, en weldra klinkt alom dit woord:
‘Nu woont de man uit Argos weer op nieuw
op 't erf zijns vaders door de hulp van Pallas,
755[regelnummer]
van Phoibos en van hem, die 't al gebiedt,
den redder Zeus, wiens deernis met het lot
zijns vaders hem van deze Furien redt.’
Nu wil ik, eer ik mij naar huis begeef,
voor eeuwig aan dit land en dit uw volk
750[regelnummer]
bezweren plechtig met een duren eed,
dat nooit een koning van 't Argivisch land
Wij zelve zullen eenmaal uit ons graf
hen, die hetgeen we zweren, overtreên,
765[regelnummer]
bezoeken met ondraaglijk ongeluk,
door slechte teekenen hen op hun tocht
ontmoedigend, zoodat die hun berouwt.
Doch houden zij den eed, en eeren zij
als trouwe bondgenooten Pallas' stad,
770[regelnummer]
dan zullen wij hun steeds genadig zijn.
En nu vaart wel, gij met uw volk; moog nooit
de vijand zich aan uwen greep ontwringen,
maar gij steeds 't lied van heil en zege zingen!
hebt ge wetten, zoo oud en zoo heilig,
die ge ontruktet, o schand!
Nu is elke misdadiger veilig!
zijt ge, dochters der Nacht.
Wat onlijdbaar is, hebt ge geleden!
Gij, o burgers van 't land,
lacht me uit om mijn schand.
785[regelnummer]
Maar ik geef tot geen lachen u reden!
Want uit wrok zal ik 't zwart
| |
| |
laten dropplen op de aard ten verderve,
dat door meeldauw en pest
al wat groeit en wat ademt versterve!
Neemt het, ik bid u, niet zoo euvel op.
Ge zijt niet overwonnen, niet onteerd:
hetzelfde tal van stemmen was aan u,
795[regelnummer]
maar Zeus' ontwijfelbaar getuigenis,
gebracht door hem, die zelf 't orakel gaf,
dat hij zoo handlend veilig zijn zou, hielp
Orest. Weest dan niet toornig, treft dit land
niet met de pijl der wraak, en maakt het niet
800[regelnummer]
onvruchtbaar door den zwadder van uw keel,
die zaad en halm vernielt met booze roest.
Dan doe ik u de plechtige belofte,
dat gij, bij ruimvoorziene altaren hier
gezeten, een gewijde schuilplaats zult
805[regelnummer]
bezitten, door deez burgerij geëerd.
hebt ge wetten zoo oud en zoo heilig;
die ge ontruktet, o schand!
Nu is elke misdadiger veilig!
zijt ge, dochters der Nacht!
Wat onlijdbaar is, hebt ge geleden.
815[regelnummer]
Gij, o burgers van 't land,
lacht me uit om mijn schand.
Maar ik geef tot geen lachen u reden!
Want uit wrok zal ik 't zwart
820[regelnummer]
laten dropplen op de aard ten verderve,
dat door meeldauw en pest
al wat groeit en wat ademt versterve!
Uw eer heeft niet geleên, godinnen! treffe
825[regelnummer]
door uwe gramschap geen onheelbaar kwaad
| |
| |
der menschen aarde! Maar 'k vertrouw op Zeus,
en ken, alleen van alle goôn, de sleutels
der woning, waar zijn bliksem wordt bewaard. -
Doch 't zal niet noodig zijn: bedaart uw toorn
830[regelnummer]
en breekt 't geweld diens zwarten storremvloeds,
dan woont ge met mij samen, hooggevierd.
Want heel dit groote land zal de eerstelingen
u bij geboorte en huwlijk offeren,
en dankbaar zult ge steeds dit woord gedenken!
835[regelnummer]
Mij dit te doen, o schand!
Ik, de van ouds geachte, ach! onder de aarde nu
Neen! wraak snuivend geef ik lucht aan mijn toorn!
840[regelnummer]
Wat smart treft mijn borst! wat pijn grieft mijn hart!
mijn woede om de list van 't jongere geslacht,
dat de eer mij benam, en smaadheid mij bracht!
Omdat gij ouder zijt, wil ik uw toorn
845[regelnummer]
ten goede houden; maar al zijt ge wijzer,
toch gaf aan mij ook Zeus geen zwak verstand!
Gij, die als vreemdelingen herwaarts komt,
zult eens dit land, 'k voorspel het u, beminnen.
Want eenmaal breekt een luisterrijke tijd
860[regelnummer]
voor deze burgers aan, en hooggeëerd
zal in Erechtheus' stad uw zetel zijn.
Ja dàn zult gij van beide kunnen zoo
veel eer genieten, als in geen gewest,
bewoond door menschen, ware uw deel geweest.
855[regelnummer]
Steekt gij dan in het land, aan mij gewijd,
geen bloedige angels in de borst der jeugd,
plant 't zaad van snooden burger-twist en krijg
in 't hart van mijne burgers, als van hanen,
| |
| |
Van buiten koom de krijg! die is niet ver,
die vreemd is aan een strijd van broederen.
Zoo schoon een toekomst bied ik u, waarin ge
865[regelnummer]
weldoende, beweldadigd, hooggeacht,
deel hebt aan 't door de goôn beminde land!
Mij dit te doen, o schand!
Ik, de van ouds geachte, ach! onder de aarde nu
850[regelnummer]
Neen! wraak snuivend geef ik lucht aan mijn toorn!
Wat smart treft mijn borst! wat pijn grieft mijn hart!
mijn woede om de list van 't jongere geslacht,
875[regelnummer]
dat de eer mij benam, en smaadheid mij bracht!
Ik wil niet rusten 't goede u voor te houden,
opdat ge niet kunt zeggen, dat ik u,
die ouder zijt, geen eer bewijs, en gij
met smaad verdreven wordt van dezen grond.
u vrij in dit gewest, waar eer u wacht.
die zoet maakt en betoovrend 't woord mijns monds,
dan blijft ge hier; doch zoo ge dat niet wilt,
885[regelnummer]
ontzeg ik u het recht, om dit mijn volk
te schaden door uw toorn en uwen vloek!
Athena, welke woonplaats schenkt ge mij?
Een vrij van elk verdriet. Neemt gij die aan!
Stel, 'k neem die aan; welke eer verbeidt mij dan?
890[regelnummer]
Dat geen vermogen zonder u gedijt.
| |
| |
Zult gij bewerken, dat ik zooveel geld?
Ja; dat het ieder welgaat, die u eert.
Wilt gij voor alle toekomst borg mij staan?
895[regelnummer]
Door u betooverd, zeg 'k mijn wrok vaarwel!
Zoo zingt uw nieuwen vrienden zegen toe!
Welk heil wilt gij dat ik Athene toewensch?
Een strijd, waar eedle lauwers 't doelwit zijn! -
Dat verder overvloed uit land en zee
900[regelnummer]
deez grond moog zegenen, met zonneschijn
en lauwe koeltjes van een milde lucht;
de rijke vrucht van veld en kudden nooit
mag kwijnen, noch door krankheid gaan te loor;
het menschelijke kroost behouden blijv',
905[regelnummer]
maar 't zaad der goddeloozen moog vergaan!
Want als een hovenier verlang ik dat
deez eedle planten 't onkruid niet verstikk'.
Dit zij de stof uws lieds! Maar ik zal niet
verzuimen, deze wijdvermaarde stad
910[regelnummer]
door glorierijke krijgsverrichtingen
steeds te onderscheiden onder alle volken!
waar Zeus en Ares tronen,
915[regelnummer]
der goden burcht en schat
beschermt op Hellas' grond.
Dat niets haar veste dere
dat wensch ik, nu mijn mond
920[regelnummer]
haar heil en blijden zegen
en zonlicht op haar wegen
tot op den versten stond!
| |
| |
Dit heil heeft mijn ijver den burgers bereid.
925[regelnummer]
De geduchte godinnen zien af van den strijd,
en nemen de plaats haar gegeven.
Bij de menschen geen zaak, die niet hoort tot haar taak,
en een ieder, wien treft haar rechtvaardige wraak,
verwonden de slagen van 't leven,
930[regelnummer]
waarvan te vergeefs naar den oorsprong hij zoekt:
want de zonden der vaadren, getrouwlijk geboekt,
ze voeren hem ach! in haar armen!
Al is trotsch zijne taal, zijn verwatenheid groot,
hij zinkt neder in 't stof, en een zwijgende dood
935[regelnummer]
vernietigt hem zonder erbarmen!
Mijn gunst en mijn genade
beschermen boom en plant.
Dat kou noch storm haar schade,
940[regelnummer]
waar bloem en knop door lijden;
gezondheid 't vee, de weiden
voorziend met dubble vrucht!
De schat, dien Hermes' vroedheid
ze doe der goden goedheid
Hoort gij den zegen wel, dien hare mond
950[regelnummer]
Groot is der heilige Erinyen macht,
Dubbel bestemmen ze 't menschlijke lot,
jammer beschikkend of vreugd en genot.
Sommigen schenken ze jubelgezang,
955[regelnummer]
anderen tranen en lijden zoo bang!
| |
| |
Verschijn alleen bedaagden,
o Dood, en spaar de jeugd.
schenkt, goden, huwlijksvreugd!
960[regelnummer]
Weest gij, die elke woning
zoo strikt rechtvaardig zijt,
965[regelnummer]
eert 't menschdom 't meest ùw macht,
en dochters van de Nacht!
Ik verheug mij, dat gij zoo welwillend mijn land
dezen zegen verkondt. Gij bracht dit tot stand,
omdat ge bedachtzaam bestierdet mijn mond,
toen ik haar overreedde, als ze woedend deez grond
bedreigend mij af dorsten wijzen.
Overwonnen heeft Zeus, die welsprekendheid hoedt;
975[regelnummer]
steeds bekroond wordt mijn zin voor wat schoon is en goed.
Dat in deez stad nooit klinke,
der Tweedracht stem, noch drinke
980[regelnummer]
dat, eens door de aard gedronken,
naar nieuw bloed dorsten doet.
Maar Eendracht moge ontvonken
Eén liefde ontgloeie elk leven;
985[regelnummer]
één haat vulle ieder hart.
Die zin vereêlt elk streven;
die zin heelt meenge smart!
Den weg tot het heilverkondigend woord,
ze missen dien niet; gij hebt het gehoord.
990[regelnummer]
Groot heil wordt eenmaal beschoren
| |
| |
den burgren door deze schrikwekkende schaar.
Want zoo ge welwillend, die 't goede wil, maar
blijft vereeren en mijden haar toren,
dan zult ge voor immer genieten voortaan
995[regelnummer]
in stad en gewest het gelukkigst bestaan!
Heil, godinnen, ook u! Nu ga ik u voor,
naar uw woning, en wijs u den weg bij den gloor
1010[regelnummer]
der fakkels van die u geleiden.
Gij, terwijl op de altaren het zoenoffer brandt,
stijgt neer onder de aard, en zendt op voor dit land
zege en heil, maar houdt ginder het lijden!
1015[regelnummer]
gaat feestlijk vooraan der godinnen,
die zich kozen dit nieuwe verblijf, en betoont
u steeds deugdzaam en waard, dat ze u minnen!
1025[regelnummer]
heerlijk in tempels troont,
| |
| |
1030[regelnummer]
Ik prijs dier zegewenschen schoone taal,
en wil u thans naar de onderaardsche zaal
met blij en feestlijk fakkellicht geleiden,
verzeld door haar, die aan mijn dienst zich wijden.
Dit komt u toe: want uw doorluchte stoet
1035[regelnummer]
wordt voor 't Theseïsch land een kostbaar goed!
En Eumeniden zij voortaan uw naam,
Eert haar, gij burgers; en geleide haar
een maagden-, moederen- en kinderschaar
1040[regelnummer]
in purpren feestgewaad; der toortsen gloed
verlichte plechtig d' optocht van deez stoet,
opdat genadig met geluk altijd
u zegene haar tegenwoordigheid!
(De optocht richt zich naar den Aresheuvel: vooraan de fakkeldragers, de priesteressen en Athena, dan de Eumeniden, het koor der begeleidsters en eindelijk het volk.)
Gaat naar de u bestemde woning,
onder plechtige eerbetooning,
die u toekomt om uw macht!
landbewoners, met ons meê!
1050[regelnummer]
In des aardrijks ingewanden
wacht, godinnen, u veel eer;
want de heiligste offeranden
biedt deez stad u keer op keer!
| |
| |
Ga van gansch het volk de beê
1055[regelnummer]
stil gepreveld met ons meê!
Treedt, eerwaardige godinnen,
vriendlijk en genadig thans
uw gewijde hallen binnen,
bij den hellen fakkelglans!
1060[regelnummer]
Alles is naar wensch, geschied.
Krone uw juichtoon dan mijn lied!
Pallas' volk straalt uw genade
toe, sinds vrede in uw gemoed
keerde. Zeus, die alles gade
1065[regelnummer]
slaat, en Moira keuren 't goed!
Alles is naar wensch geschied.
Krone uw juichtoon dan mijn lied!
Aan het einde der taak, die ik mij stelde, gekomen zijnde, kan ik niet nalaten, mijnen lezers te verzekeren, dat de moed mij meermalen dreigde te ontzinken, en ik levendig gevoel, dat er aan mijn werk nog al iets ontbreekt. Niettemin geloof ik, bij grootere ruimte van tijd dan waarover ik thans beschikken kan, in staat te zijn zwakke plaatsenGa naar voetnoot1 (niemand kent die beter dan ik) te verbeteren. Het is dan ook mijn voornemen om, eer ik de geheele trilogie afzonderlijk uitgeef, mijnen arbeid aan een strenge herziening te onderwerpen. Voorloopig zal ik mij genoegzaam voor mijne moeite beloond achten, wanneer het mij gelukt mag zijn aan mijne geen Grieksch lezende landgenooten van de kunst des Attischen treurspeldichters een niet al te onjuist denkbeeld gegeven te hebben.
Van de gissingen, die bij deze vertolking door mij gevolgd zijn, behoort een deel aan mij zelven. Ik heb daarvan onlangs rekenschap gegeven in een opstel in den supplementband van Fleckeisen's Jahrbücher für Philologie und Paedapogie, die eerlang verschijnen zal.
H. van Herwerden.
|
-
voetnoot1
- Vgl. de Gids, October 1878, blz. 159 en vlg. Dit derde gedeelte der Oresteïsche trilogie wordt door de verklaring des oorsprongs van den dienst der Eumeniden te Athene aan den éénen en door het verzet des dichters tegen de democratische politiek van zijn grooten tijdgenoot Pericles aan den anderen kant, zoowel als door de toespelingen op een bondgenootschap van Athene met Argos, gestempeld tot een religieus-politiek drama. De trilogie is opgevoerd op de groote Dionysiën van het tweede jaar der LXXX Olympiade, d.i. in 458 v.C., en kreeg den eersten prijs, ofschoon de staatkundige bedoelingen des aristocratischen dichters, gelijk te verwachten was, schipbreuk, leden. Twee jaar later overleed hij op negenenzestigjarigen leeftijd in Siciliën waar hij reeds vroeger aan het hof van den pracht- en kunstminnenden Hieron, tyran van Syracuse, geleefd en gewerkt had, en werd te Gela op staatskosten begraven. Op zijn graf, dat met der tijd een plaats van bedevaart werd, prijkte het volgende opschrift, naar het heet, door hem zelven vervaardigd, waarin (zeer karakteristiek) niet de dichter, maar de krijgsheld gevierd wordt:
Dit monument bergt Euphorion's zoon Aischylos. Gela,
't graanrijke, zag zijnen dood; Attica schonk hem het licht.
Tuigt van zijn moed in den strijd, o Marathon's roemrijke velden,
Tuig er van, lokkige Pers: immers gij hebt dien beproefd.
Ruim een eeuw later werd te Athene op voorstel van den redenaar Lykoergos voor hem, zooals tevens voor de beide andere groote treurspeldichters, Sophocles en Euripides, een metalen standbeeld in het groote (onlangs uitgegravene) theater van Dionysos opgericht.
-
voetnoot4
- Met dezen Titan, want de Grieksche mythologie kent er vele, schijnt Uranos (Hemel) bedoeld te zijn.
-
voetnoot5
- Eilandje van den Griekschen archipel, waar Apollo geboren was.
-
voetnoot7
- Delphoi lag aan den voet des Parnasos.
-
voetnoot8
- De god des vuurs en der smederij, enz. Hephaistos' zonen zijn volgens eene oude sage de bewoners van Attica, die Apollo in plechtigen optocht als theoroi (feestgezanten) door hun land voerden.
-
voetnoot11
- Zoo genoemd naar den pronaos, of voorhof des tempels.
-
voetnoot1
- = Dionysos of Bakchos, wien een der beide toppen van den Parnas gewijd was.
-
voetnoot2
- Pentheus, koning van Thebe, die den dienst van Dionysos tegenwerkte en trachtte uit te roeien, werd tot straf door zijn eigene moeder en zusters, die als Bacchanten op den Kithairon rondliepen, in waanzin verscheurd, even als een haas door honden.
-
voetnoot3
- Rivier, die, van den Parnasos stroomende, zich in de Korinthische golf ontlast.
-
voetnoot5
- Delphoi heet bij de Grieken de navel der aarde, wijl men de plaats waa de tempel stond, voor het middelpunt der aarde hield. Zie verder na 64.
-
voetnoot6
- Smeekelingen droegen steeds zulke twijgen.
-
voetnoot7
- Gevleugelde monsterachtige maagden met slangen in plaats van hoofdhaar, Stheno, Euryale en Medusa geheeten.
-
voetnoot1
- De dichter bedoelt de Harpyien, die door de goden tot straf op Phineus, een koning aan de Zwarte zee, werden afgezonden, en hem den hongerdood zouden hebben doen sterven, waren ze niet door de zonen van Boreas (Noordewind), die zich onder de Argonauten bevonden, verjaagd.
-
voetnoot2
- De adders, waarmeê hare haren doorstrengeld zijn.
-
voetnoot3
- De diepste kolk van de onderwereld.
-
voetnoot2
- Men bracht aan de Eumeniden plengoffers van water, olie en honig. Aan de andere goden werd wijn geplengd.
-
voetnoot1
- 1, 3, 4 en 't laatste deel van 6 zijn teruggegeven in de zoogenoemde dochmische maat van het origineel
, die sterke gemoedsbeweging uitdrukt. Het eerste deel van 6 is een iambische penthemimeris
. Vss. 2 en 5 zijn vijfvoetige iamben.
-
voetnoot2
- De maat als van het vorige halfkoor.
-
voetnoot4
- d.i. de gedachte aan den gepleegden moedermoord. De maat van zang en tegenzang is
.
-
voetnoot5
- De onzuivere rijmen van deze strophe worden door het zangerige van den rhythmus, meen ik, minder hinderlijk voor het oor, dan anders het geval ware.
-
voetnoot2
- De nog heden in het Oosten gebruikelijke straf van empaleeren.
-
voetnoot3
- Op verder onderhoud met u laat ik mij niet in.
-
voetnoot2
- Juist in den tijd dat de trilogie werd opgevoerd, werd er over een bondgenootschap tusschen Athene en Argos onderhandeld.
-
voetnoot3
- Volgens zekere mythe was Athene de dochter eens watergods Triton, die den naam gaf aan het Tritonische meer aan de kust van Cyrenaica (in Afrika).
-
voetnoot1
- In Zuid-Italië, nabij Kyme, waar in den tijd van Aeschylos een gevecht schijnt te hebben plaats gehad.
-
voetnoot2
- Latona is de Latijnsche vorm van den Griekschen naam Leto, dien de moeder van Apollo en Artemis (Diana) droeg.
-
voetnoot4
- Als buiten den oorlog doodslag, en wel verwanten moord gepleegd wordt. Tot hiertoe is de maat dactylisch . De drie volgende verzen zijn choriambisch , het laatste vers is anapacstisch . En zoo in den tegenzang.
-
voetnoot2
- De Attische Hercules, mythische koning van Athene. De Atheners namen, volgens Homeros, deel aan den Trojaanschen oorlog, onder aanvoering van Menestheus.
-
voetnoot3
- Aigis heette het geschubde vel, dat de godin Athena over borst, schouders en rug bij wijze van pantser droeg. Het was met slangen omzoomd, en een gorgonen-kop prijkte in het midden op de borst.
-
voetnoot1
- d.i. scherp genoeg om tot zulk een daad te bewegen.
-
voetnoot3
- Voor de gerichtsverhandelingen te Athene was het de gewoonte, dat de aanklager den beschuldigde uitdaagde om onder eede zijne onschuld te betuigen. Het weigeren van zulk een voorslag gaf natuurlijk een slechte praesumtie, waarvan de aanklager of diens advocaat niet naliet partij te trekken.
-
voetnoot4
- Wijl Orestes het feit zelf van den moord niet loochenen kon.
-
voetnoot5
- Volgens de mythe had hij zijn schoonvader vermoord en werd van die bloedschuld door Zeus gereinigd. Vgl. 714.
-
voetnoot1
- Zie Agamemnon, vs. 1355 vgl. en onder, vs. 634 vgl.
-
voetnoot1
- Dat is onbegraven: volgens de Grieksche voorstelling het grootste ongeluk, dat iemand treffen kon. - In de vorige stukken heb ik, toegevend aan een oud gebruik, minder juist Dice geschreven.
-
voetnoot2
- De trompet gold als uitvinding van dit volk.
-
voetnoot1
- Om in het worstelen overwinnaar te zijn, moest men zijn tegenpartij driemaal ter aarde hebben geworpen.
-
voetnoot2
- t.w. door haren dood, voor mijne vervolging.
-
voetnoot2
- Een fabelachtig strijdbaar volk van ongehuwde vrouwen, dat bij de rivier Thermodon in Bithynië (aan de Zwarte Zee) geacht werd te wonen; vgl. vs. 682.
-
voetnoot1
- Vader van Zeus, zoon van Uranos (Hemel) en Gaia (Aarde). Volgens de mythe werd hij door Zeus van den troon gestooten en in boeien gesloten.
-
voetnoot2
- Te Athene (en in andere Grieksche staten) verstond men onder phratriai oorspronkelijk politische, later hoofdzakelijk religieuse afdeelingen van het volk. De leden van zulk eene phratria heetten phrateres. Bloedschuldigen verloren met deze gemeenschap ook het recht om deel te nemen aan de openbare offerplechtigheden, waaraan eene reiniging met wijwater voorafging.
-
voetnoot4
- Die volgens de mythe uit 't hoofd van Zeus gesproten was.
-
voetnoot1
- Vader van Theseus. Zie boven de aanteekening op vs. 399.
-
voetnoot2
- Zie boven de aanteekening op vs. 629.
-
voetnoot5
- Dit deed Pericles, die der Atheensche democratie voor goed de overwinning verzekerde door den Areopagus, het bolwerk der aristokratie, van zijne politieke macht te berooven. De grijze Marathon-kamper zag dit met leede oogen, en waagde eene vergeefsche poging om het volk het verkeerde van dien maatregel onder het oog te brengen.
-
voetnoot1
- Volgens de Grieksche voorstelling dier dagen de beide volken, die naar de beste wetten geregeerd werden. Pelops' volk hier = de Spartanen.
-
voetnoot2
- t.w. koning Admetos, den zoon van Pheres, Apollo's vriend.
-
voetnoot3
- De Moiren die zoo verzuimden Admetos' levensdraad af te snijden.
-
voetnoot1
- Dit is de mythische verklaring van het feit, dat te Athene bij staking van stemmen de aangeklaagde werd vrijgesproken. De gefingeerde stem heette het steentje van Athena. - Vs. 727-8 is het verband niet duidelijk.
-
voetnoot1
- In de oorspronkelijke dochmische maat of .
-
voetnoot2
- Göthe:
Trunken mussen wir alle sein.
Jugend ist Trunkenheit ohne Wein.
-
voetnoot3
- Hanegevechten waren bij de Grieken een zeer gewone liefhebberij. Men gaf ze knoflook te vreten, om hunnen kamplust op te wekken.
-
voetnoot1
- De dichter bedoelt den Perzischen oorlog; waaraan hij zelf een werkzaam aandeel genomen had. Hij vocht mede bij Marathon (490), Salamis (480) en Plataia (479 v. C.).
-
voetnoot1
- Wilde ik dat niet, dan had ik gezwegen.
-
voetnoot1
- De dichter doelt op de zilvermijnen van Laureion, die sinds eenige jaren op nieuw worden geëxploiteerd, en oudtijds een van de belangrijkste inkomsten van den Atheenschen staat uitmaakten.
-
voetnoot2
- Met dien eernaam worden de Areopagiten aangesproken.
-
voetnoot3
-
Olympos is de naam dien vele hooggebergten in Griekenland met elkander gemeen hadden, en die etymologisch samenhangt met de woorden alp en alm. Hier wordt de bekende odenberg in Thessalie bedoeld, volgens onze wijze van spreken, de Hemel.
-
voetnoot1
- Zie boven de aanteekening op vs. 882.
-
voetnoot2
- Athena. - Kronion = Zeus, Kronos zoon.
-
voetnoot3
- Volgens de mythe schoonzoon van Cecrops en zijn opvolger op den troon van Athene. Kranaërs is de naam der oudste bewoners van Attica.
-
voetnoot1
- Deze beide verzen heb ik hier ingevoegd volgens een zeer waarschijnlijke gissing, daar we van elders weten, dat Aeschylus in dit stuk de Erinyen aldus genoemd heeft. Eumenides beteekent de genadige (godinnen). Inderdaad is het een euphemistische benaming der wraakgodinnen.
-
voetnoot2
- In dit en in de beide vorige stukken heb ik Nacht, als godin, vrouwelijk gemaakt. Oudtijds was dit tegenwoordig mannelijke woord in onze taal, even als in de Grieksche, vrouwelijk.
-
voetnoot1
- Tot deze zwakheden behoort o.a. het gebruik van en, van en derg. op het eind van een vers. Onder de drukfouten, die hier en daar zijn ingeslopen, is er geen zoo storend als Agam. 1382, waar men uit het rijmwoord zal zien, dat ik voor plegen bedoeld heb wagen. De titel van het tweede stuk lijkenoffer is onhollandsch; men leze lijkoffer.
|