| |
| |
| |
Het behoud en de waardeering van onze monumenten.
Mededeelingen van de Rijks-Adviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken, onder toezigt van de Rijks-Adviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel I, aflev 1 en 2. 's Gravenhage, 1876 en 1878.
Bij Koninklijk Besluit van den 8sten Maart 1874 werd een college van Adviseurs ingesteld, dat de opdracht ontving om de Regeering op het gebied van kunstaangelegenheden bij te staan. Bij datzelfde besluit werd tevens zijn werkkring omschreven. Het zou de Regeering voorlichten omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen en voorwerpen, die voor de vaderlandsche kunst en geschiedenis belangrijk zijn, zoodanige voorwerpen opsporen en gedeeltelijk beschrijven, zoo noodig voorstellen doen omtrent de Rijks-verzamelingen van geschiedenis en kunst, en verder advies uitbrengen omtrent de oprichting en herstelling van gebouwen, wanneer die werkzaamheden geheel of gedeeltelijk ten koste van het Rijk waren ondernomen. Aan het college werd een groote vrijheid van handelen verleend, daar het bevoegd was zelfstandig op te treden en ongevraagd zijne adviezen te geven. Zijne taak was veelomvattend, daar de Regeering er eerst nu toe was overgegaan zich de belangen van de kunst aan te trekken, zoodat alles nog op dit gebied geregeld moest worden. Ook waren er aan die taak velerlei moeilijkheden verbonden, die vooral daarin haren grond hadden, dat goede smaak en gevoel voor kunst weinig ontwikkeld waren zoowel bij het publiek en
| |
| |
de technici, als bij de ambtenaren en de plaatselijke en bijzondere besturen.
Nadat hun college was samengesteld en georganiseerd, zijn de Rijks Adviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst met ijver aan het werk getogen. Hun optreden werd door velen met ingenomenheid begroet en hunne handelingen vonden ook bij niet weinigen instemming. Indien echter de instelling van het college aan het daarmede beoogde doel beantwoorden zal, moeten daaraan de steun en de medewerking van het publiek verzekerd blijven, hetgeen alleen mogelijk is wanneer dit nauwkeurig omtrent zijne verrichtingen is ingelicht en daardoor geleerd heeft ze op prijs te stellen. Doch niet alleen om die reden mocht men wenschen dat het publiek met die handelingen in kennis werd gebracht. In den laatsten tijd toch zijn zij van zekere zijde ongunstig beoordeeld geworden, terwijl men niet in de gelegenheid was de gegrondheid der gemaakte aanmerkingen na te gaan, daar men niet of onvolledig met die handelingen vertrouwd was. Ook wegens die oorzaak was dus hare openbaarheid nuttig en noodig. Die publiciteit wordt ons nu verschaft door de ‘Mededeelingen’, en op eene wijze, die aan de eischen, welke men daartoe stellen kan, voldoen. Wel is waar strekken zich die Mededeelingen tot nog toe niet verder uit dan tot de maand Mei van het jaar 1875, maar daar zij juist het tijdperk omvatten, waarin de maatregelen genomen of voorbereid werden, die het meest bespreking uitgelokt hebben, zijn zij van groot gewicht, terwijl hare buitengewone uitvoerigheid ons in staat stelt de verrichtingen der Rijks Adviseurs tot in kleine bijzonderheden na te gaan.
De Mededeelingen, waarvan thans twee afleveringen verschenen zijn, hebben een tweeledig karakter. Voor een deel bestaan zij uit officieele bescheiden, voor een ander uit opstellen en afbeeldingen van meer uitsluitend wetenschappelijken aard. Het eerst zal ik de aandacht vestigen op de officieele stukken en wel bepaaldelijk op het verslag der verrichtingen van 1 Juni 1874 tot Mei 1875, dat zich aan een vroeger verslag aansluit, welks inhoud men daarin grootendeels terugvindt. Dit verslag, dat op zich zelf een geheel vormt en op een waardigen en onderhoudenden toon is geschreven, is in meer dan een opzicht merkwaardig. Terwijl de daarin voorkomende algemeene beschouwingen ons vertrouwd maken met het streven der Adviseurs, lichten ons de mededeelingen van hunne verrichtingen in omtrent de wijze,
| |
| |
waarop zij hunne denkbeelden ten uitvoer brachten, terwijl de in die mededeelingen vervatte bijzonderheden een aantal wetenswaardigheden van plaatselijken en kunsthistorischen aard aan het licht brengen, die aan dit verslag eene blijvende waarde verzekeren. Men zal wel niet van mij vergen, dat ik den korten inhoud van dit verslag met eenige volledigheid hier mededeel, daar dit met het oog op den aard van dit stuk niet wel doenlijk is. Ik bepaal er mij daarom toe het verslag met een vooraf aangewezen doel te onderzoeken, en het resultaat van dat onderzoek hier bekend te maken. Na alvorens nagegaan te hebben, wat den Adviseurs op elk gebied van hunne werkzaamheden eigenlijk te doen stond, zal ik trachten in hoofdtrekken te schetsen, hoe zij hunne taak hebben opgevat, en met welke middelen zij gepoogd hebben haar ten uitvoer te brengen. Dit toch zal, naar het mij voorkomt, het best den aard der handelingen zelve doen kennen en het meest op de algemeene belangstelling aanspraak maken. Het moge voor hem, die dit alles in bijzonderheden wil nagaan, tevens eene aansporing zijn om met den inhoud van dit alleszins lezenswaardig verslag nader kennis te maken.
Niet alleen op het platteland, maar vooral in onze vroeger zoo welvarende en bloeiende steden zijn een aantal gebouwen bewaard gebleven, die in vele opzichten merkwaardig zijn. Daargelaten de zoodanige, waaraan geliefkoosde geschiedkundige herinneringen verbonden zijn, leveren de meeste belangrijke bijdragen op tot de geschiedenis van de kunst en van het maatschappelijk leven, en zijn er niet weinige meesterstukken van kunst en constructie. Als middelen tot verheffing van den goeden smaak en het kunstgevoel van het publiek, als bronnen voor het onderzoek van kunsthistorici en oudheidkundigen en als onderwerpen van studie voor onze bouwkunstenaars vertegenwoordigen zij eene groote waarde. Toch heerscht dienaangaande groote onverschilligheid. Slechts zeer weinige tracht men in een min of meer voldoenden toestand te onderhouden of zelfs eenigermate in den oorspronkelijken stijl te herstellen. Verreweg de meeste gingen langzamerhand doch zeker te niet. Dit geschiedde in de eerste plaats rechtstreeks door slooping, zoodra deze op zekere gronden kon worden aanbevolen. Kwam de wenschelijkheid van de afbraak of van het behoud ter sprake, dan werd die vraag zeer eenzijdig op gronden van zuiver materieelen
| |
| |
aard beslist. De kunstwaarde van het gebouw placht een geringen invloed op de overwegingen uit te oefenen en kwam in de meeste gevallen niet eens in aanmerking. Maar ook dan wanneer een gebouw niet opzettelijk vernield werd, ging het een wissen ondergang tegemoet, zoodra daarop verkeerd begrepen herstellingen en veranderingen werden toegepast. Daar deze in strijd waren met de constructie en den stijl van het gebouw, werd het laatste zoowel onbruikbaar als onoogelijk, een onding, dat eindelijk uit den weg geruimd moest worden, hetgeen dan ook in den regel niet uitbleef.
Het getal onzer merkwaardige gebouwen is door deze wijze van handelen belangrijk afgenomen. Wanneer men dus de weinige die nog voorhanden zijn, voor ondergang wil behoeden, zoo is het noodzakelijk voortaan zorg te dragen dat zij èn behouden èn behoorlijk onderhouden worden.
De Rijks-Adviseurs hebben dat eveneens ingezien en dienovereenkomstig gehandeld. Men ziet hen daarom geregeld tusschen beiden treden waar een merkwaardig gebouw met slooping bedreigd wordt en evenzeer waar men het voornemen heeft opgevat buitengewone herstellingen of verbouwingen aan te brengen, waardoor het aan eene geheele of gedeeltelijke misvorming wordt blootgesteld. Maar ook meer dan eens was de dringende noodzakelijkheid van herstel of een toestand van gevaarlijke verwaarloozing oorzaak dat zij voor het behoud van het gebouw in de bres sprongen. Hiermede achtten zij echter hunne taak niet afgedaan. Zeer vele gebouwen, over het geheele land verspreid, dragen in hun tegenwoordigen toestand de kenmerken, dat het onderhoud, dat daarop toegepast wordt, van dien aard is dat zij eene geheele misvorming tegemoet gaan, indien het op de gebruikelijke wijze wordt voortgezet. Het was wenschelijk de personen, die daarover het beheer voerden, de verkeerdheid dier behandeling aan te toonen, hen over te halen voortaan eene betere wijze van onderhoud in acht te nemen en waar dit mogelijk was de aangebrachte misvormingen door doelmatige herstellingen of restauratiën te doen verdwijnen. Om dit te kunnen doen, moesten die gebouwen opgespoord, onderzocht en bestudeerd worden. Dit is op een vrij groote schaal geschied en de resultaten dier werkzaamheden zijn in het verslag opgenomen. Met sommige der beheervoerende besturen en colleges worden zelfs onderhandelingen geopend en deze ten aanzien van de meeste voorbereid.
| |
| |
Waar de Rijks-Adviseurs onderhandelingen aanknoopten, moesten zij doorgaans het initiatief nemen en zich wenden tot de beambten, de burgerlijke en de kerkelijke besturen, aan wier zorg de gebouwen waren toevertrouwd. Zij genoten daarbij den steun en de voorlichting van hunne over het geheele land verspreide correspondenten. Zeldzamer kwam het voor dat de beheervoerende personen en colleges zich uit eigen beweging om raad of bijstand wendden tot de Rijks-Adviseurs. Waar zich dit voordeed, moet men dit verschijnsel als een verblijdend teeken des tijds beschouwen, daar het dikwerf het bewijs levert van bestaande belangstelling in en ingenomenheid met het doel, dat door de Rijks-Adviseurs beoogd wordt.
Over het algemeen resultaat dier bemoeiingen is het moeilijk een oordeel uit te spreken, daar het verslag slechts eene beperkte tijdsruimte omvat. Het welslagen dier pogingen stond natuurlijk in nauw verband met de hoogte, waartoe de kunstzin ontwikkeld was van diegenen, met wie de Adviseurs door die pogingen in aanraking kwamen, en, gelijk reeds vroeger is gezegd, is deze over het algemeen nog betrekkelijk gering. Voor een gedeelte althans is het daaraan toe te schrijven dat die pogingen wel eens schipbreuk hebben geleden. Toch moet men zich van dit gebrek aan belangstelling en medewerking geene overdrevene voorstellingen maken en heeft de ondervinding gelukkig geleerd, dat zoo hiervan moeielijkheden het gevolg zijn geweest, deze zeer dikwijls bij nader gemeenschappelijk overleg uit den weg geruimd konden worden. Aan het krachtig optreden van de Adviseurs gedurende dit tijdperk hebben wij het behoud van meer dan een monument te danken, dat anders zonder het minste protest vernietigd zou zijn geworden. Waar de slooping niet dadelijk verhoed kon worden, werd zij somtijds verschoven. Bij voorgenomen herstellingen, hetzij van buitengewonen aard of van gewoon onderhoud, werden de beheervoerders meer dan eens overgehaald ze in den geest van het gebouw aan te brengen, terwijl besturen, die vroeger in een tegenovergestelden zin hadden gehandeld, tot andere inzichten werden gebracht en de verzekering gaven in het vervolg betere beginselen in acht te zullen nemen. Waar een gebouw onder de slagen van den moker bezweek of onkenbaar werd gemaakt, droegen de Adviseurs steeds zorg dat vooraf de noodige afbeeldingen werden gemaakt, die de herinnering daarvan zouden bewaren.
| |
| |
Evenals onze oude gebouwen vertegenwoordigen andere voorwerpen uit vroegeren tijd eene groote waarde, omdat bij hunne vervaardiging aan eene voortreffelijke techniek een hooge graad van kunstzin placht gepaard te gaan. Vooral aan de voortbrengselen onzer vroegere kunstnijverheid behoort thans meer de aandacht geschonken te worden dan dit vroeger het geval was. Zij leeren ons hoe zelfs voorwerpen van dagelijksch gebruik aan de eischen van kunst en smaak beantwoorden kunnen, dragen dientengevolge bij tot de algemeene kunstontwikkeling, geven aan handwerkslieden en industrieelen een aantal nuttige denkbeelden en motieven aan de hand en bieden aan den historicus en den archaeoloog de gelegenheid aan om de geschiedenis onzer kunst, onzer nijverheid en onzer maatschappelijke toestanden te bestudeeren. Ons vaderland, waar zooveel rijkdom heerschte en welvaart tot in alle klassen der maatschappij was doorgedrongen, was ongemeen rijk aan zulke voorwerpen, waarvan vele, wegens den grooten bloei van nijverheid en kunst, een hoogen graad van volkomenheid hadden bereikt.
Indien men verlangt, dat zulke voorwerpen thans nut aanbrengen, is hunne verzameling en tevens hunne behoorlijke tentoonstelling noodzakelijk, opdat zij door het publiek bezichtigd en door technici en deskundigen bestudeerd kunnen worden. Dit alles liet hier echter zeer te wenschen over. Slechts sedert betrekkelijk korten tijd zijn in eenige steden door gemeentebesturen of plaatselijke vereenigingen openbare verzamelingen opgericht, maar, daar deze doorgaans een locaal karakter hebben en slechts over beperkte middelen beschikken, vloeide daarin alleen een onbeduidend getal kunstvoortbrengselen bijeen, die meestal tevens gebrekkig werden tentoongesteld. Verreweg de meeste voorwerpen, die in particulier bezit waren, plachten over de grenzen weggevoerd te worden, hetgeen reeds sedert een lange reeks van jaren geschiedde, daar buitenlanders, door het eigenaardige karakter van die voorwerpen aangetrokken, het eerst getracht hebben ze meester te worden. Jaar op jaar werd en wordt ons land door een heir van kooplustige vreemdelingen en handelaren overstroomd, aan wie het maar al te goed gelukt op het schoonste en kostbaarste beslag te leggen. Aan particulieren is het zeker niet ten kwade te duiden, dat zij zich door de aanbiedingen van vrij hooge geldsommen tot den afstand van zulke voorwerpen hebben laten overhalen, maar erger is het dat
| |
| |
besturen en corporaties vroeger ware kunstschatten te gelde hebben gemaakt, die, wanneer zij nu in veiling gebracht worden, het vijf- of tiendubbele van den vroegeren koopprijs plegen op te brengen. Er was dus periculum in mora, zoo het Rijk eindelijk niet in het algemeen belang tusschen beiden trad door van hetgeen anders zeker voor ons land verloren ging zich een gedeelte door aankoop te verzekeren. In verband hiermede moest zich het gemis van een centraalmuseum doen gevoelen, waarin de oudheden, die het Rijk reeds bezat, opgenomen en de daaruit gevormde verzameling met latere aanwinsten vermeerderd kon worden. De stichting van zulk een museum was reeds voor langen tijd gewenscht voorgekomen. De oudheidkundige tentoonstellingen hadden het denkbeeld tot rijpheid gebracht en het Oudheidkundig Genootschap en de Monumenten-Commissie uit de Academie hadden daarop gedurig aangedrongen. In 1863 werd het voornemen daartoe door de Regeering opgevat, maar in afwachting dat het zich tot een besluit verwezenlijkte en het nieuwe gebouw opgericht werd en in gebruik genomen kon worden, was het raadzaam dat er eene voorloopige bewaarplaats voor de aan het Rijk toekomende voorwerpen werd aangewezen. Als strookende met hunnen plicht om voor het behoud van dergelijke voorwerpen zorg te dragen, lag het op den weg van de Rijksadviseurs dienaangaande met de Regeering in overleg te treden. Dezelfde minister, die het college der Adviseurs in het leven geroepen had, gaf ook hier weder blijk van hunne pogingen te willen steunen en machtigde hen naar een geschikt lokaal om te zien, dat gevonden werd in een woonhuis op de Prinsengracht te 's Gravenhage. De kern van hetgeen daarin bijeengebracht werd, bestond uit voorwerpen, afkomstig van het koninklijk kabinet van zeldzaamheden, waaraan men toevoegde die, welke in het departement van binnenlandsche zaken en het Rijksarchief voorhanden waren. Tevens werd een aanvang gemaakt met de verzameling door aankoopen te vermeerderen,
terwijl voorwerpen, die elders bewaard waren, aangevraagd werden. Maar de behoorlijke vermeerdering door aankoop bleef achter en op de herhaaldelijk in dien zin ingediende vertoogen werden gelden van een zeer ontoereikend bedrag beschikbaar gesteld. Men zal dus de stichting van dit museum eenigermate als een halven maatregel moeten beschouwen zoolang niet tevens de gelegenheid geopend wordt om het daarin bijeengebrachte behoorlijk te completeeren.
| |
| |
Niet alleen aan de voorwerpen, welke aan het Rijk behooren of wier verkrijging voor het Rijk wenschelijk mocht voorkomen, ook op andere vestigden de Adviseurs hunne aandacht en wel voornamelijk op de zoodanige, die in het bezit zijn van plaatselijke besturen en andere openbare en bijzondere instellingen. Niet altijd is hunne behoorlijke verzorging gewaarborgd en het toezicht, dat de Adviseurs daarop uitoefenden, was volkomen in overeenstemming met hunne roeping om ze op te sporen en daarvan een inventaris op te maken. Het vervaardigen van zulk een inventaris is eene werkzaamheid van groot nut, daar deze in verband met de reeds bestaande catalogussen onzer grootere en kleinere musea, een tamelijk volledig overzicht geven zal van de kunstschatten, welke hier te lande nog aanwezig zijn en voor een deel nog in kerkgebouwen, stadhuizen, gast- en weeshuizen en andere stichtingen verscholen liggen. Maar die arbeid is veelomvattend en niet gemakkelijk. Om met vrucht te kunnen arbeiden zal men vooraf een algemeen plan van bewerking moeten ontwerpen, het eens zijn over de methode, die in de beschrijving zal worden gevolgd, en over de verdeeling van den arbeid onder de verschillende bewerkers. De Adviseurs hielden zich bezig met de gegevens te verzamelen, die tot het vaststellen van die regels benoodigd zijn, en namen daarbij in aanmerking wat hun het buitenland in dat opzicht kon leeren. Inmiddels werden er maatregelen genomen, om hetgeen aanwezig is, voor verlies, verwaarloozing en bederf te bewaren, en opende men onderhandelingen met de besturen en corporaties, die zoodanige kunstvoorwerpen onder hunne hoede hebben. Meermalen geschiedde dit met gewenscht gevolg en zelfs gaf dit aanleiding tot het ondernemen van restauratiën, waarbij dan de Regeering somtijds ook haren geldelijken steun verschafte. De overblijfselen onzer beeldhouwkunst, die het bewijs leveren, dat deze tak van kunst hier te lande een hoogen graad van volkomenheid bereikt heeft, ontgingen daarbij
hunne opmerkzaamheid niet. Met behulp van daartoe van Rijkswege beschikbaar gestelde gelden werden van eenige dier kunstwerken afgietsels vervaardigd. Indien met dien arbeid wordt voortgegaan en de verzamelingen van beeldhouwwerken in onze museums met zulke reproductiën zijn aangevuld, zal een bron voor studie geopend worden, waaruit niet alleen nog niet geput is, maar die aan de meesten onzer nog geheel onbekend is gebleven. Van weinig minder belang zijn de muurschilderingen, waarmede behalve
| |
| |
eenige aanzienlijke woningen nagenoeg al onze kerkgebouwen opgesierd zijn geweest. Het vak der muurschildering moest natuurlijkerwijze hier te lande tot eene groote ontwikkeling komen, daar de breede wandvlakten onzer baksteenkerken tot het toepassen van die versiering eene zoo schoone gelegenheid aanboden. In de ornamentschildering treft men nog vele navolgenswaardige denkbeelden en motieven aan, terwijl de figuurschilderingen belangrijke bijdragen opleveren tot de geschiedenis van godsdienstige begrippen en overleveringen, van de kleederdracht, van de bouwkunst en van de levenswijze, tevens de vroegere bestemming der onderdeelen van onze kerkgebouwen doen kennen, en inzonderheid de aandacht verdienen, omdat men daaruit kan nagaan hoe de schilderkunst zich hier te lande van de vroegste tijden af ontwikkeld heeft. Dank aan de kalk- en witsellagen, waarmede zij sedert de Hervorming werden bedekt, zijn zij voor verbleeking, overschildering en vernietiging behoed geworden en komen zij telkens en somtijds in vrij goeden toestand voor den dag. Waar dit geschiedde, droegen de Rijks Adviseurs steeds zorg, dat zij afgeteekend, zoo mogelijk, in stand gehouden en in een enkel geval gerestaureerd werden. Maar ook buiten het gebied onzer nationale kunst zagen zij zich door de omstandigheden genoodzaakt hunne bemoeiingen uit te strekken en wel bepaaldelijk in die gevallen, waarin verwaarloosde archieven op afgelegen zolders aan ratten en muizen betwist moesten worden of door hen, die er zorg voor moesten dragen, als scheurpapier werden verkocht.
Tot de werkzaamheden, die aan de Rijks Adviseurs zijn opgedragen, behoort ook het doen van voorstellen omtrent de Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst. Die collecties laten en lieten vooral veel te wenschen over. Èn de samenstelling, èn de localiteit en tentoonstelling, èn het beheer waren zeer onbevredigend. De Adviseurs trachtten in eens eene diepingrijpende verbetering in het laatste aan te brengen door een ontwerp-koninklijk besluit over te leggen, waarin de verantwoordelijkheid der directiën en het toezicht op het beheer in het algemeen geregeld werden. De daarin nedergelegde denkbeelden vonden echter destijds geene instemming bij de Regeering, zoodat zij er zich toe moesten bepalen door adviezen omtrent eenige dier verzamelingen op verbetering van haren toestand aan te dringen. Zooals bekend is, is de inrichting van meer dan eene verzameling sedert aanmerkelijk verbeterd,
| |
| |
ofschoon er op dit gebied nog zeer veel te verrichten en te hervormen is.
Ook zonder zich in theoretische beschouwingen te verdiepen, zal men aan iemand, die een gebouw oprichten moet, de volgende eischen kunnen stellen. Het gebouw moet door eene doelmatige inrichting aan zijne bestemming voldoen; zijne constructie moet hecht en degelijk zijn, zijn karakter in eigenaardige en behaaglijke vormen uitkomen en het geheel, indien de middelen dit toelaten, met smaak worden versierd. Om aan die eischen te kunnen beantwoorden, behoort men zich velerlei kundigheden eigen gemaakt te hebben, die niet dan door langdurige studie verkregen kunnen worden. Die studie moet voor een belangrijk gedeelte bestaan in het onderzoek van de wijze, waarop in vroegeren tijd gebouwd werd. Dit geldt in de eerste plaats op kunstgebied, omdat onze eeuw, wat schoone vormen betreft, weinig oorspronkelijk is, maar is ook waar, wanneer men zich op een zuiver technisch standpunt plaatst, omdat de constructies, welke dagteekenen uit den bloeitijd der architectuur, te danken zijn aan eene practijk, die zich gedurende eeuwen voortgezet, ontwikkeld en verbeterd heeft, De vruchten van dat onderzoek zijn een aantal denkbeelden en motieven, die voor onzen tijd bruikbaar en nuttig blijken te zijn. Nederlandsche bouwmeesters zullen vooral moeten nagaan hoe in vroegeren tijd hier te lande gebouwd werd, omdat vele der omstandigheden, waaronder dit geschiedde, zooals klimaat, materiaal en volksaard, in hoofdzaak dezelfde zijn gebleven.
Het is er evenwel ver van af, dat deze beginselen in ons vaderland algemeen gehuldigd worden. Er bestaat geringe belangstelling in de bouwkunst, en onder onze architecten zijn er slechts betrekkelijk weinigen, die blijk geven van goeden smaak, grondige studie en technische vaardigheid. De Regeering zelve gaf in dit opzicht geen goed voorbeeld, en droeg dikwijls de oprichting van rijksgebouwen op aan hen, die daartoe niet berekend waren. Het was dus een verblijdend verschijnsel, toen zij besloot zich bij het vaststellen van ontwerpen te doen voorlichten door een college van deskundigen, waarin bekwame bouwkunstenaars zitting hebben.
Bij de kennisneming van die ontwerpen bleek maar al te zeer dat de beoordeeling van de bruikbaarheid van het gebouw steeds aan die van zijne architectonische waarde gepaard moest gaan en allereerst overweging behoefde. In het algemeen valt het moeilijk
| |
| |
beide vaneen te scheiden. Immers de constructie en de uiterlijke vorm van een gebouw staan in onmiddellijk verband met zijne afmeting en inwendige verdeeling, en deze laatste worden weder bepaald door de practische eischen, waaraan het te voldoen heeft. Wenscht men dus na te gaan of een gebouw door schoonheid en doelmatigheid uitmunt, dan komen in de eerste plaats de practische eischen in aanmerking, die met zijne bestemming samenhangen. Nu was het maar al te duidelijk, dat de ontwerpers met die eischen doorgaans te weinig rekening hadden gehouden of dienaangaande gebrekkig waren ingelicht. De Rijks Adviseurs zagen zich dus gedrongen telkens op de mededeeling van een behoorlijk programma van eischen aan te dringen, en, indien dit verkregen kon worden, daaraan het ontwerp te toetsen. Daarop volgde dan de beoordeeling van de technische en artistieke waarde. Bij de mededeeling van hunne aanmerkingen plachten zij verbeteringen voor te stellen en deze door schetsteekeningen op te helderen, of waar het ontwerp afgekeurd werd, een geheel nieuw voorstel in overweging te geven, dat evenzeer door schetsteekeningen toegelicht werd. Een enkele maal, gelijk bij het advies over het Leidsch academiegebouw, werd aan dat voorstel geen gevolg gegeven, maar in andere gevallen vonden de denkbeelden der Rijks Adviseurs instemming bij de Regeering. Zoo werden zelfs de door hen gewijzigde ontwerpteekeningen van eene kazerne te Haarlem uit eigen beweging door de Regeering als grondslag aangenomen bij het ontwerpen van de artilleriekazerne te Utrecht. Ten einde over de doelmatigheid en inrichting van zulke uitgestrekte en kostbare gebouwen voortaan nuttige adviezen te kunnen uitbrengen, stelden zij zich in het bezit van plannen, die in België voor nieuwe kazernen waren vastgesteld. Doch niet alleen over landsgebouwen werden hunne raadgevingen ingewonnen, deze strekten zich ook uit tot de plannen van kerken en pastoriën, voor welke door hulpbehoevende gemeenten bij
het ministerie van financiën een Rijkssubsidie werd aangevraagd. Ook hier bleek de tusschenkomst der Adviseurs zeer gewenscht te zijn. Die ontwerpen toch waren uiterst gebrekkig, deels omdat de som, die men voldoende achtte, voor de oprichting van zoodanige gebouwen geheel ontoereikend was, deels omdat de samenstelling van het ontwerp aan onbedreven handen was toevertrouwd. Eenmaal ten uitvoer gebracht, zouden zij het aanzijn schenken aan gebouwen, die aan de eenvoudigste eischen niet
| |
| |
voldeden en de kiem van hun verval in zich droegen, zoodat hetgeen het Rijk daaraan ten koste legde, als weggeworpen kon beschouwd worden. De Adviseurs konden nu aanraden het inleveren van betere ontwerpen af te wachten of er de voorkeur aan geven zelve andere en betere plannen over te leggen. Zij sloegen den laatsten weg in en de arbeid, dien dit vereischte, werd èn door de Regeering èn door de betrokken gemeenten gewaardeerd, ofschoon zij niet bij de eerste konden bewerken dat het subsidie alleen onder de voorwaarde werd toegekend dat het nieuwe ontwerp ten uitvoer werd gebracht. In de eerste aflevering der Mededeelingen zijn de ontwerpen eener pastorie voor de Ned. Hervormde gemeente te Lith en eener parochiekerk en pastorie te Helenaveen met de noodige afbeeldingen opgenomen, die destijds door hen in plaats van de afgekeurde aan de Regeering werden aangeboden. Zij geven ons een denkbeeld hoe met beperkte middelen en zonder eenige versiering gebouwen tot stand gebracht kunnen worden, die door bruikbaarheid en een behaaglijken vorm uitmunten.
Indien deze beschouwingen op zekere volledigheid aanspraak zullen maken, moet ook de aandacht gevestigd worden op die handelingen der Rijks Adviseurs, welke op het restaureeren van onze monumenten betrekking hebben.
De restauratie van een oud gebouw is een ver van gemakkelijk vraagstuk. De kunstminnaar verlangt dat een door latere toevoegingen of veranderingen misvormd gebouw tot zijn primitieven toestand teruggebracht worde, opdat het een harmonisch geheel vorme. De archaeoloog daarentegen tracht meer in de onharmonische verbinding van oud en nieuw het oorspronkelijke op te sporen en daarvan ten voordeele van zijne studie partij te trekken, hetgeen bemoeilijkt wordt, wanneer tengevolge van de restauratie het verschil tusschen oud en nieuw minder zichtbaar wordt. Het zou echter verkeerd zijn op dien grond het restaureeren af te keuren, want naast de wetenschap doet ook de kunst hare rechten gelden, terwijl het ongerijmd is, wanneer een gebouw herstellingen behoeft, die niet in den geest en den stijl van zijne oorspronkelijke constructie aan te brengen. Het genoemde verschil van opvatting doet ons echter inzien dat bij eene restauratie met groote omzichtigheid te werk moet worden gegaan en dat de toestand waarin de oorspronkelijke bouwdeelen verkeeren, zooveel mogelijk geëerbiedigd moet worden. Men houde verder in het oog dat de latere toevoegingen en
| |
| |
verbouwingen, ofschoon zij niet naar het primitieve plan zijn verricht, op zich zelve kunstwaarde kunnen hebben, en dan zal in ieder voorkomend geval beslist moeten worden of de misstand, die daarvan het gevolg is, wel zoo groot is dat hij tot verwijdering of verandering van die latere gedeelten zal moeten leiden. Onder dit dubbel voorbehoud mag men aannemen dat de volgende wijze van handelen doorgaans aanbeveling verdient. Men make van het gebouw eene grondige studie om door te dringen tot het oorspronkelijke plan en de oorzaken der latere afwijkingen en veranderingen. Die studie richte zich tot de gegevens, die het gebouw zelf aan de hand doet, en daaraan toetse men zoo mogelijk de geschreven bronnen en gedenkstukken. Met behulp van de daardoor verkregen kennis ontwerpe men het restauratieplan, waarbij men streven moet om aan het gebouw zooveel mogelijk zijne primitieve vormen terug te geven en tevens rekening houden moet met zijne tegenwoordige bestemming. Onder het restaureeren make men gebruik van dezelfde materialen, of, indien dit noodig is, van betere grondstoffen en brenge men de détails en versieringen in navolging of in den geest van de zoodanige aan, die nog aan de oorspronkelijke constructie zijn te bespeuren.
Gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, zijn op sommige gebouwen hier te lande restauratiën toegepast, doch, op eenige loffelijke uitzonderingen na, werden zij zelden naar goede beginselen tot stand gebracht. Maar al te dikwijls blijkt dat aan de restauratie geene grondige studie van het gebouw was voorafgegaan en dat zij met weinig smaak en technische kennis werd uitgevoerd. Doch niet alleen aan zulke oorzaken is het ongunstig resultaat dezer dikwijls zoo uitgebreide en kostbare ondernemingen toe te schrijven. Misplaatste zuinigheid was oorzaak dat naar goedkoopere bouwstoffen werd uitgezien, die in den regel slechter waren dan de zoodanige, waarmede het gebouw was opgericht. Gebakken steen en terracotta, hout en ijzer werden aangewend waar men zich van natuurlijken steen had moeten bedienen, terwijl door het aanbrengen van Portlandsche cement en verf vruchteloos getracht werd die steensoort na te bootsen. Daar zulke herstellingen onoogelijk en in den regel weinig duurzaam zijn, plegen zij het uiterlijk aanzien van het gebouw te schaden en zijn zij tergelijkertijd zeer kostbaar.
Daar de restauratie van de meeste niet aan het Rijk behoorende gebouwen van Rijkswege wordt gesubsidieerd en de Re- | |
| |
geering dientengevolge van de daarop betrekking hebbende plannen en voorstellen kennis neemt, werden de laatste in handen van de Adviseurs gesteld, hetgeen hun de gelegenheid aanbood in de wijze van restauratie verbetering aan te brengen en de noodige waarborgen voor de toekomst te verkrijgen. Ook hier deden zich moeielijkheden voor. Zekere kerkvoogdijen, die met het beheer van meerdere kerkgebouwen binnen dezelfde gemeente zijn belast, hadden de restauratie van een dezer gebouwen ondernomen, maar de architectonische waarde van andere niet geëerbiedigd en gingen voort met ze op eene betreurenswaardige wijze te verbouwen en misvormen. Deed eene kerkvoogdij, die aldus handelde, ten voordeele van de restauratie aanzoek om een Rijkssubsidie, dan gaven de Adviseurs in overweging de toekenning van die ondersteuning afhankelijk te stellen van het beding dat voortaan geen der onder het toezicht der kerkvoogdij staande gebouwen hersteld of verbouwd zouden worden buiten goedkeuring van de Regeering. Bij eene eerste beschouwing schijnt dat beding aan bedenkingen onderhevig te zijn, daar het de bevoegdheid dier besturen zeer aan banden legt, maar die bedenkingen verliezen veel van haar gewicht, wanneer men den blik wendt naar het buitenland en nagaat hoe daar het behoud van merkwaardige gebouwen gewaarborgd is. In Zweden, Noorwegen, Denemarken, Italië, Spanje en zelfs Turkije en Griekenland gelden sedert langen tijd voorschriften, waardoor monumenten en kunstvoorwerpen door den Staat in bescherming genomen zijn. In het vorige jaar heeft het Engelsche parlement een bill van gelijke strekking aangenomen. In het koningrijk Italië is een wetsontwerp aanhangig, dat nog meer afdoende bepalingen bevat dan de wetten van den Kerkelijken Staat, die zoo streng waren op dit gebied. Ofschoon de wetgeving en jurisprudentie in de Fransche
Republiek indirect onderscheiden waarborgen opleveren, heeft de tegenwoordige minister van schoone kunsten het noodig geacht een ontwerp van wet in te dienen, waarbij eene classificatie dier historische monumenten en de inventariseering dier kunstvoorwerpen voorgeschreven wordt, die aan den Staat, de departementen, de gemeenten, kerkfabriekenen openbare instellingen toebehooren, terwijl bepaald wordt dat de eerste niet hersteld, veranderd of gerestaureerd en de laatste niet vervreemd mogen worden dan na voorafgaande beschikking van den minister van schoone kunsten. Men mag betwijfelen of de invoering van dergelijke wetten hier te lande wenschelijk is, daar zij weinig
| |
| |
strooken met onze begrippen van eigendomsrecht en autonomie. Ook schijnt het meer met de waardigheid onzer natie overeen te komen, dat de waarborgen, die men elders zoekt in de wetgeving, verschaft worden door de ontwikkeling van ons nationaal kunstgevoel, maar zoolang die kunstzin nog geene waarborgen geeft, kan het in zekere gevallen wenschelijk zijn dat er een middenweg wordt ingeslagen en het middel aangewend, dat door de adviseurs wordt aangegeven. En die wenschelijkheid bestond werkelijk onder de hierboven genoemde omstandigheden. Indien toch de Regeering bij het stijven van de kas eener kerkvoogdij niet voorkomt, dat deze, met uitzondering van een enkele, de haar toevertrouwde monumenten misvormt, zou zij haar tot die verbouwingen nog meer in staat stellen en dus indirect aan dat wandalisme medeplichtig worden.
De bemoeiingen van de Rijks Adviseurs bepaalden zich niet tot het streven om eene betere wijze van restaureeren in te voeren. Zij stelden zich evenzeer ten doel de restauratie in den door hen verlangden zin mogelijk en uitvoerbaar te maken. Te dien einde trachtten zij een denkbeeld te verwezenlijken, dat vooral in België ingang gevonden heeft en daar eene zeer nuttige uitwerking heeft, om namelijk de locale besturen in de kosten te doen bijdragen. Gold de te ondernemen restauratie dus een of ander belangrijk kerkgebouw, dan beproefden zij het zoover te brengen dat niet alleen de kerkelijke gemeente en het Rijk, maar ook de burgerlijke gemeente en de provincie ondersteuning verleenden. Door zulk eene medewerking wordt de belangstelling van het publiek in zoodanige ondernemingen levendig gehouden en worden deze tevens meer uitvoerbaar gemaakt. Dit laatste trachtten zij ook te bevorderen, door restauratiön, die van grooten omvang waren of met beperkte middelen ondernomen werden, over een zeker aantal jaren te verdeden. Daarvan is wel het gevolg dat er weinig werk te gelijk afgeleverd wordt, maar men verkrijgt daardoor de zekerheid dat dit weinige goed en degelijk is. Waar niet opzettelijk gerestaureerd wordt, kan eene restauratie voorbereid en zelfs langzamerhand uitgevoerd worden, indien men zorg draagt dat de herstellingen van gewoon onderhoud altijd in den stijl of den geest van het gebouw worden aangebracht. Opdat dit echter goed kunne geschieden, is het wenschelijk dat er vooraf een algemeen restauratieplan worde vastgesteld, waarnaar zich de onderhoudswerken zullen kunnen richten. Ongetwijfeld zijn de Adviseurs van dit denkbeeld uit- | |
| |
gegaan toen zij de bestekken voor het gewoon onderhoud der rijksgebouwen, welke historische of kunstwaarde bezitten, in hunne handen lieten stellen. Het onderzoek van die bescheiden gaf hen meermalen aanleiding onderhandelingen aan te knoopen, waarin aangedrongen werd om bij de herstellingen meer op het
karakter dier gebouwen te letten, terwijl tevens de noodige bouwstoffen voor deugdelijke restauratieplannen verzameld werden.
Het overzicht, dat wij van de taak en den aard der werkzaamheden van de Rijks Adviseurs genomen hebben, leidt ons tot het resultaat, dat zij die taak breed opgevat hebben, met ijver aan het werk getogen zijn, in korten tijd veel gedaan en vooral veel voorbereid hebben. Hun krachtig optreden was gewenscht en zelfs noodzakelijk, daar er op het gebied, waartoe die werkzaamheden behooren, wegens de langdurige verwaarloozing van de kunstbelangen door de Regeering, veel in te halen en te verbeteren was. Daardoor betoonden zij zich den steun der Regeering waardig te zijn en maken zij aanspraak op de algemeene erkentelijkheid. Toch hebben in den laatsten tijd hunne handelingen en bedoelingen van zekere zijde eene weinig welwillende en somtijds zelf vijandige kritiek ondervonden. Men heeft beweerd, dat zij uitsluitend middeneeuwsche vormen dulden en een stijl, ontleend aan die motieven, trachten in te voeren en tot een soort van officieele kunst te verheffen. Maar die beschuldiging is onbewezen, daar men zou moeten aantoonen, dat zij bruikbare bouwplannen afgekeurd hebben, omdat deze niet in dien zoogenaamden stijl waren ontworpen, en dit bewijs, voor zoover mij bekend is, nooit geleverd is. In de Mededeelingen wordt dan ook niets aangetroffen, dat grond voor die beschuldiging kan geven. Doet men daarin onderzoek naar bedoelingen van de Adviseurs, dan, houd ik mij overtuigd, zal men er geene andere ontdekken dan het streven om de belangstelling in onze monumenten op te wekken, in de hoop dat dit bijdragen zal tot ontwikkeling van goeden smaak en gevoel voor kunst. Die belangstelling moet zich uiten door waardeering en door de zucht om die monumenten in goeden staal te onderhouden en misvormingen van lateren tijd te verwijderen en bij hen, die zelve kunstwerken voortbrengen, dus bij bouwmeesters en andere technici, door studie, en van die studie moet blijken in hunne werken, zoodat zij het bewijs leveren, dat zij van die studie voor de behoeften
| |
| |
van den tegenwoordigen tijd gebruik weten te maken. Naar het mij voorkomt, trachten de Adviseurs dit denkbeeld met aandrang, doch met geoorloofde en gepaste middelen te bevorderen. Ik vertrouw dat niemand, die onpartijdig oordeelt, daartegen bezwaar hebben zal. Is het doel, waarnaar gestreefd wordt, goed, is er van meerdere belangstelling in onze monumenten werkelijk heil voor het nationaal kunstgevoel te verwachten, dan moeten wij aan de Adviseurs onzen steun verleenen, zoolang zij dat doel op den weg, dien zij daartoe hebben ingeslagen, trachten te bereiken. Ik geloof dat dit het eenig juiste standpunt is waaruit men hunne verrichtingen beoordeelen moet en vermeen dat zij uit dat oogpunt moeten worden toegejuicht.
Doch keeren wij na deze uitweiding tot onze beschouwing van het bulletin der Rijks Adviseurs terug. Gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, bestaat de inhoud daarvan niet alleen uit officieele bescheiden, maar zijn daarin ook afbeeldingen opgenomen, welke vergezeld zijn van opstellen van een meer zuiver wetenschappelijk gehalte, die aan leden van het college van Adviseurs of aan daarmede in betrekking staande correspondenten te danken zijn. Met uitzondering van twee steendrukken, zijn die afbeeldingen alle vervaardigd door middel van een gelukkig geslaagd procedé van photolithographie naar de oorspronkelijke teekeningen, die door of onder het toezicht van de Rijks Adviseurs vervaardigd zijn. Die teekeningen zijn met smaak en, voor zoover ik kan nagaan, nauwkeurig uitgevoerd, en de toelichtende tekst, ofschoon over het algemeen vrij kort, is duidelijk en draagt bij om de beteekenis en waarde van het afgebeelde te doen kennen. Noch de afbeeldingen, noch de tekst, geven grond tot aanmerkingen van eenig gewicht. Beide maken zij ons bekend met merkwaardige voortbrengselen der bouwkunst en kunstnijverheid. Onder de behandelde onderwerpen vestigt zich het eerst de aandacht op de Oostpoort te Hoorn, een belangrijk kunstwerk uit het einde der XVIe eeuw. De toelichtende tekst van den heer de Stuers leert ons, dat zij meer tot sieraad dan versterking tijdens een uitleg van de stad tusschen 1576 en 1578 gebouwd en eerst later met een bovenbouw voorzien werd. Jammer is het dat het stedelijk archief slechts karige gegevens daaromtrent aan het licht bracht. In zijne soort zeer merkwaardig is het kruithuis te 's Hertogenbosch, het eenige gebouw van dien aard, dat hier te lande nog aanwezig is. Tusschen
| |
| |
1618 en 1621 op de wijze van een bastion opgetrokken, verkreeg het vermoedelijk in 1629 den tegenwoordigen zeshoekigen vorm. De heer J.C.A. Hezenmans verhaalt ons op onderhoudende wijze, onder welke omstandigheden de stichting plaats had, maar schijnt niet of vruchteloos naar bijzonderheden omtrent de latere vergrooting gezocht te hebben. Van woonhuizen uit de XIVe eeuw zijn nagenoeg geene exemplaren hier te lande bewaard gebleven. De heer Cuypers beschrijft eenige merkwaardige woningen uit de XVe, XVIe en XVIIe eeuwen, en doet daardoor inzien hoe het type van zulke gebouwen zich langzamerhand wijzigde, maar tevens aan goede traditiën getrouw bleef. De grafsteen van den kanonik de Baets te Maastricht levert het bewijs dat onze steenhouwers met onze beeldhouwers in het kiezen van sierlijke vormen wedijverden. Het onderzoek van den heer de Stuers op welk lid van het geslacht de Baets deze zerk betrekking heeft, leidde tot geen afdoend resultaat, maar zal misschien anderen op het spoor brengen. De Haarlemsche en Zwolsche kerkdeuren gaven aan den heer Cuypers aanleiding eene uiterst origineele en kunstige bewerking te bespreken, die bij onze vroegere schrijnwerkers in gebruik was, terwijl de door den heer G. Slits geteekende en door den heer J. Habets beschreven afbeeldingen ons bekend maken met hetgeen de ontdekking te Obbicht van een graf uit den Romeinschen heidentijd voor de geschiedenis en oudheidkunde belangrijks opgeleverd heeft.
Dat de Adviseurs in hun bulletins ook eene plaats beschikbaar stellen tot mededeeling van hetgeen zij in hunnen werkkring op het gebied van kunst en wetenschap merkwaardigs aangetroffen hebben, is zeer te waardeeren en zal de belangstelling daarin ongetwijfeld doen toenemen. Maar nog op een anderen grond moet men daarmede zijne instemming betuigen. Die afbeeldingen en opstellen zijn bijdragen tot onze kunstgeschiedenis. Het is hoog tijd dat de bewerking daarvan in ernst ondernomen wordt. Indien wij onze aandacht meer bepaald op de geschiedenis van onze bouwkunst en kunstnijverheid vestigen, zien wij dat op dat gebied nog zeer weinig geleverd is. De heer Eyck van Zuylichem schonk ons een overzicht van den kerkenbouw, en dit is tot nog toe de eenige arbeid, die eene algemeene strekking heeft, maar, hoe verdienstelijk zijn streven ook was, is deze maar een eerste proefneming, een vingerwijzing voor hem, die op dit gebied nog vreemdeling is. Verder bepaalt zich onze literatuur tot eenige afbeeldingen van kunstvoortbrengselen, zooals
| |
| |
de Antiquités van D. van der Kellen, tot eene verzameling van geschreven gedenkstukken, zooals Obreen's Archief voor Kunstgeschiedenis en eenige weinige degelijke monographiën, zooals van Oltmans, Alberdingk Thijm, Henry Havard en anderen. Het studievak is nog nauwelijks in wording, en dit is toe te schrijven aan de onbekendheid met de noodige bouwstoffen. Niet alleen moeten onze monumenten en kunstvoorwerpen opgespoord en afgebeeld worden, maar de geschreven gedenkstukken moeten ook onder een ieders bereik komen en slechts een zeer klein gedeelte daarvan is door den druk bekend gemaakt. Het meerendeel schuilt nog in de archieven. Bijna ieder archief, dat eenigszins hoog opklimt, levert belangrijke gegevens op, die somtijds maar voor het grijpen zijn, doch meermalen niet dan na langdurig onderzoek gevonden kunnen worden. De belangrijkste treft men aan in de stedelijke archieven. Ik zal trachten het laatste aan te toonen.
Stellen wij ons een onzer steden voor, zooals de meeste dezer in het begin der XIVe eeuw nog waren, dan denken wij aan eene door een aarden wal of steenen ringmuur ingesloten ruimte, waarbinnen, behalve de kerk, het stadhuis, een enkel klooster en eenige aanzienlijke woningen, alle gebouwen en huizen in hout zijn opgetrokken. Daardoor is de stad voortdurend aan geheele of gedeeltelijke verwoesting door brand blootgesteld, en een der voornaamste maatregelen der stedelijke regeering bestaat in het vaststellen van besluiten en verordeningen, die het bouwen van steenen huizen en het vervangen van rieten door leien of pannen daken bevorderen. Die besluiten vindt men doorgaans in de keurboeken, welke de oudste resolutiën der magistraat plegen te bevatten. Later wint het gebruik om in steen te bouwen veld, en daarmede gaat de toeneming der welvaart gepaard. De houten maken plaats voor steenen huizen, de stadsregeering verbouwt en vergroot haar stadhuis, sticht een wijnhuis of stadsherberg, een waaggebouw, een koopwarenhal, somtijds een school, een H. Geestgasthuis of burgerweeshuis, om van andere stedelijke gebouwen niet te spreken. De besluiten, die daarop betrekking hebben en ons leeren welke veranderingen later aangebracht werden, zijn te vinden in de resolutieboeken. De copiaalregisters, charters en administratieve bescheiden bevatten de overeenkomsten met de aannemers of de bestekken voor den stadsmeester-metselaar, waarbij hun die werken worden opgedragen. Zij maken ons bekend met den aard en de verdeeling
| |
| |
van het werk, den tijd waarbinnen en de middelen waarmede het uitgevoerd moet worden. Aan die bescheiden sluiten zich de bestekteekeningen of bouwkunstige ontwerpen aan, die somtijds hoogst belangrijk zijn, vooral dan, wanneer aan meerderen het maken van plannen was opgedragen en uit dien voorraad eene keuze wordt gedaan. Hoe het werk uitgevoerd wordt vernemen wij uit de stadsrekeningen, die dikwijls zeer hoog opklimmen en somtijds, zooals te Deventer, verder reiken dan de keur- en resolutieboeken, dewijl zij daar met het begin der XIVe eeuw een aanvang nemen. Daar het niet gebruikelijk was bij de rekeningen quitanties over te leggen, onderscheiden zij zich door buitengewone uitvoerigheid. Hoe belangrijk zulke rekeningen kunnen zijn, zal ik trachten aan te toonen door mij te beroepen op die der stad Zwolle, welke mij het best bekend zijn. In die stad was het toezicht over alle stadswerken, die op timmeren en metselen betrekking hadden, opgedragen aan twee leden van de magistraat, die den naam van timmermeesters voerden en elkander in het vervullen van dien werkkring aflosten. Zij ontboden de materialen, regelden de werkzaamheden, zagen toe op den arbeid, deden de noodige betalingen, hielden daarvan nauwkeurig boek en leverden hunne maandrekeningen in, om in de stadsrekening overgenomen te worden. Die timmermeestersrekeningen, welke niet alleen op het gewoon onderhoud, maar ook op buitengewone herstellingen en nieuwe werken betrekking hebben, munten uit door hare uitvoerigheid en beslaan somtijds meer dan de helft der stadsrekening. Tot in de kleinste bijzonderheden vernemen wij daaruit hoe de bouw ontworpen wordt, vanwaar de materialen aangevoerd worden, welke namen deze dragen en hoeveel zij kosten, welke werklieden en kunstenaars aan het werk gezet worden, welke bearbeiding de bouwstoffen ondergaan, hoe het werk ondernomen en volvoerd, afgewerkt en gestoffeerd en ten slotte geloofd en geprezen wordt. In die rekeningen, die bijna
onafgebroken sedert het jaar 1399 doorloopen, kan de geschiedenis van ieder stadsgebouw in al zijne bijzonderheden tot op onzen tijd toe nagespoord worden. Met behulp van haar kan de oorsprong van elk détail en iedere versiering, de lotgevallen van ieder onderdeel, des noods de herkomst van iederen steen, balk of spijker aangewezen worden. Zij bevatten een schat van technische termen, wier juiste beteekenis door vergelijking met de werkstukken vastgesteld kan worden, terwijl de namen der
| |
| |
uit den vreemde ontboden kunstenaars ons keren welke invloeden van buiten hebben gewerkt.
Doch zijn de stedelijke bescheiden merkwaardig op het gebied der burgerlijke bouwkunst, zij zijn dit in dezelfde mate uit het oogpunt der militaire architectuur, want ook de muren, torens en poorten behooren tot de stedelijke gebouwen en de laatste inzonderheid zoekt men tot ware sieraden van de stad te verheffen. Juist de snel op elkander volgende veranderingen in de wijze van vestingbouw maken de bestudeering van die versterkingen belangrijk.
Vestigt men daarentegen met het oog op hetgeen de bouwkunst op kerkelijk gebied heeft voortgebracht, zijne aandacht op de stedelijke archiefverzameling, dan bewijzen de kloosterrekeningen nuttige diensten, daar zij dikwijls kunnen leeren, hoe uit eene kleine kapel en eene nederige gemeenschappelijke woning zich door vergrootingen en verbouwingen eene schoone kloosterkerk en een aanzienlijk conventsgebouw ontwikkeld hebben. Maar veel belangrijker is doorgaans de geschiedenis der parochiekerk, die men uit het archief der kerkmeesters kan leeren kennen, daar het laatste stuk voor stuk de kostelijkste bijdragen tot onze kunstgeschiedenis levert. Daarin zullen echter dikwijls bijzonderheden aangaande den kerktoren ontbreken, want deze is meer dan een sieraad der kerk, de trots van de stad en door zijne bestemming en wijze van onderhoud een stedelijk gebouw. Van den toren uit toch worden de eerste sporen van brand gezien of de naderende vijand bespeurd en door hoorngeschal of klokgelui het sein om naar het bedreigde punt te snellen gegeven, terwijl het uurwerk den burgers goede diensten doet en later het speelwerk hen in een opgeruimde stemming brengt.
Verlaat men het gebied der architectuur om de stedelijke archieven met het oog op de andere takken van kunstindustrie te onderzoeken, dan zijn ongetwijfeld het merkwaardigst de registers, waarin de gilden de besluiten hunner morgenspraken hebben doen opteekenen. Die besluiten toch betroffen niet alleen de inrichting der corporatie, maar hadden ook ten doel den bloei van het handwerk te bevorderen, dat in het gild uitgeoefend werd. Er werden voorschriften gemaakt, waardoor men misbruiken tegenging, de goede traditiën huldigde en verbeteringen in de techniek aanbracht. Die bepalingen bevatten dus de leidende beginselen, waarnaar de kunstvoorwerpen
| |
| |
vervaardigd werden, die wij thans aanschouwen en bewonderen, en juist die beginselen zijn het waarnaar wij nu met zoo groote inspanning zoeken. Op gelijke lijn met die besluiten staan de verordeningen, die door de stedelijke regeering over de uitoefening der handwerken werden vastgesteld. Vervolgens komen hier weder in aanmerking dezelfde bronnen, die ik hierboven met het oog op de architectuur heb opgenoemd, en zeker niet het minst de stadsrekeningen, omdat zij ons vertrouwd maken met de vervaardiging of herkomst der voorwerpen, die tot inrichting der stedelijke gebouwen strekten of bij de magistraat en hare onderhoorigen in gebruik waren en ten deele nog in onze stadhuizen, openbare gebouwen en plaatselijke musea aanwezig zijn. De gedenkstukken der kloosters en van de parochie zijn van nog grooter gewicht, daar zij ons inlichten over de stoffeering en opsiering van onze kerkgebouwen, die de meesterstukken onzer kunst bevatten en in zekeren zin als de kunstmusea der middeneeuwen kunnen worden aangemerkt. Wat deze bescheiden en de rekeningen der geestelijke broederschappen, die in die kerken gevestigd waren, op het gebied der schilderkunst, der muur- en glasschildering, van beeld- en steenhouwwerk, van snij-, smeê- en stikwerk, weverij- en gietkunst merkwaardigs opleveren, kan hij alleen goed op prijs stellen, die ze met dat doel nauwkeurig heeft onderzocht.
Maar dit alles is nog niet voldoende. Onze nasporingen in de stedelijke archieven zouden niet volledig zijn, indien wij niet tevens het oog vestigden op die bronnen, welke indirect bijdragen kunnen leveren, zooals dezulke die betrekking hebben op het wereldlijk en kerkelijk ceremonieel, de feestvieringen, de weeldewetten en nog zooveel anders, dat met het openbare leven en de gebruiken van onze voorouders samenhangt.
Ik geloof door het voorafgaande voldoende aangetoond te hebben, dat het niet aan gebrek aan de noodige bouwstoffen ligt dat de beoefening onzer kunstgeschiedenis nog niet met ernst is ondernomen. Doch zoo men werkelijk, daaraan de hand wil slaan, zal het noodig zijn vooraf een goed en volledig overzicht te hebben van den voorraad, waarover men te beschikken heeft. Wij moeten weten welke gebouwen hier te lande als monumenten kunnen worden beschouwd, nauwkeurige en wetenschappelijke catalogussen van onze musea bezitten, de inventaris der kunstvoorwerpen, die aan openbare en andere instellingen behooren, moet aangelegd en zoo degelijk mogelijk ingericht worden,
| |
| |
terwijl eene goede en afdoende regeling van onze archieven misschien nog meer nut zou stichten dan dit alles te zamen. Is aan die eischen zooveel mogelijk voldaan, dan trachte men het aanwezige materiaal voor studie bruikbaar te maken door afbeeldingen van onze monumenten en kunstvoorwerpen in het licht te geven en ter gelijkertijd de geschreven gedenkstukken en archivalia door den druk bekend te maken. Dit geschiede in een vorm, die voor de bruikbaarheid bevorderlijk is, zoodat men vooral zorg dragen moet, dat het uit te geven materiaal niet verspreid en in een aantal weinig bekende tijdschriften begraven raakt. Ik zou haast daarom in overweging willen geven, dat eene vereeniging tot beoefening der Nederlandsche kunstgeschiedenis de noodige fondsen bijeenbracht, waaruit de uitgave der bronnen bekostigd zou kunnen worden en dat het bestuur dier vereeniging zich met die taak belastte en haar naar een vooraf vastgesteld plan en eene goede methode ten uitvoer bracht. Ter gelijkertijd zouden deskundigen de bewerking der bouwstoffen moeten ondernemen, die zich in den eersten tijd wel tot losse studies en monographiën zal moeten bepalen, zoolang er onder onze geleerden niet iemand opstaat, die tengevolge van zelfstandige studie de kennis ontberen kan, die men aan de onderzoekingen van anderen pleegt te ontleenen, en die zich de beschrijving van een grooter of kleiner gedeelte van onze kunstgeschiedenis tot levenstaak stelt. Hoe meer verscheidenheid er in die studies heerscht, hoe belangrijker de onderwerpen zijn, die daarin worden behandeld, en hoe grooter de stof is, die daartoe wordt verwerkt, des te schooner vruchten zal men van die monographiën mogen verwachten. Ook direct practisch nut zouden zij aanbrengen en dit laatste wensch ik door een voorbeeld op te helderen. Zoo heerscht er thans eene groote onzekerheid en verwarring in de technische termen onzer bouwkunst en kunstnijverheid. Daar de juiste beteekenis van een groot aantal vergeten
is, wordt hetzelfde voorwerp of dezelfde bewerking met twee of drie verschillende benamingen aangeduid, of neemt men zijn toevlucht tot die eener vreemde taal. Zelfs worden er vele willekeurig verzonnen, terwijl er juiste bestaan maar onbekend gebleven zijn. Dit schaadt aan de practijk en aan de duidelijkheid der bestekken en heeft somtijds nadeelige gevolgen gehad. Nu leeren ons de archieven, dat die onzekerheid vroeger niet bestond, dat alle onderdeelen van het handwerk hunne vaste benamingen hadden, die vaak zeer eigenaardig
| |
| |
en altijd zeer juist zijn. Het zou niet alleen voor de studie der taal en kunsthistorie van groot nut zijn dat van die termen eene verzameling aangelegd werd, maar niet minder dienstig zou het voor onze architecten en industrieelen zijn, dat met behulp van de daardoor verkregen wetenschap de tegenwoordig gebrekkige terminologiën gezuiverd en hersteld werden. De bewerking van zulke terminologiën ligt geheel op den weg van hen, die zich op het samenstellen van monographiën toeleggen. Aan eene geschikte gelegenheid om zulke monographiën het licht te doen zien zal het niet ontbreken. Wij vertrouwen dat mettertijd de belangstelling van het lezend publiek hare afzonderlijke uitgave mogelijk zal maken en in afwachting daarvan zullen de werken onzer gewestelijke genootschappen en het bulletin der Adviseurs ze met gretigheid opnemen. Zijn eindelijk de beschikbare bronnen verzameld en uitgegeven, de noodige studies gemaakt, de belangrijkste monumenten beschreven, de kunstgeschiedenis van zekere steden en streken geschetst en de ontwikkeling van bijzondere kunsttakken in het licht gesteld, dan zijn de voorbereidende maatregelen genomen en zal op een hechten en degelijken grondslag het gebouw onzer kunsthistorie kunnen worden opgetrokken. Moge door het weinige, dat ik daaromtrent heb medegedeeld, de belangstelling wat meer zijn opgewekt in een studievak, dat hier te lande nog veel te weinig gekend en op prijs gesteld wordt.
Th. H.F. van Riemsdijk.
|
|