De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |||||||
Bibliographisch album.De plaats der aardrijkskunde in het systeem der wetenschappen, door P.R. Bos, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Groningen. Groningen, J.B. Wolters, 1878.Het is zeker altijd een moeielijke kwestie geweest het gebied eener wetenschap met eenige juistheid te omschrijven en met nauwkeurigheid aan te geven wat wel en wat niet op het terrein eener wetenschap tehuis behoort. In onze dagen is die moeielijkheid er niet op verminderd, nu bij veelvuldiger en uitgebreider beoefening, sommige wetenschappen zoo hoog worden opgevoerd, dat zij bij voortdurende vergrooting van haar gebied elkaar, als 't ware, doordringen en het gezag betwisten. Wel mocht Madame de Stael eenmaal zeggen: ‘il est peut-être impossible de comprendre à fond une science sans s'être occupé de toutes’; in het zestigtal jaren dat voorbij is gegaan sedert deze woorden werden geschreven, heeft dit gezegde zich al meer en meer bewaarheid. En wij meenen dat dit, in tegenstelling van zoo vele zaken die overvloedig reden geven tot klagen en morren, toch een recht verblijdend verschijnsel is, iets waarover wij ons van harte kunnen verheugen. Wanneer wij het aan den eenen kant wel wat bezwaarlijk mogen vinden dat de eischen tegenwoordig in 't algemeen zoo hoog zijn gesteld, dat men gewoonlijk met groote inspanning nu slechts het gewone, het alledaagsche kan bereiken, waar vroeger diezelfde arbeid tot iets buitengewoons (ten minste in de oogen van het groote publiek) zou hebben kunnen leiden, moeten wij er ons aan den anderen kant in verblijden dat onze tijd prijs stelt op algemeene kennis en veelzijdige ontwikkeling. Terwijl dan vele wetenschappen steeds meer in omvang zijn toegenomen, is er tevens omtrent de opvatting van enkele dier wetenschappen ook meer verschil van gevoelen ontstaan; vooral is dit het | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
geval geweest met de aardrijkskunde, over wier gebied en wijze van beoefening zeer uiteenloopende meeningen hebben bestaan en zelfs nog bestaan. Iedereen die de geographie bestudeert of onderwijst en mogelijkerwijze in den doolhof van die verschillende meeningen is verdwaald geraakt, moet het alzoo bijzonder waardeeren dat onlangs de heer Bos de lang niet gemakkelijke taak heeft aanvaard om in bovenstaand geschrift het grensgebied der geographie zooveel mogelijk te omschrijven en aan te geven welke onderwerpen door den geograaf dienen behandeld te worden. Aangezien de denkbeelden, door den schrijver verkondigd, invloed kunnen hebben niet alleen op de wijze van beoefening, maar ook op de methode van het onderwijs in de geographie, achten wij het niet onbelangrijk enkele punten van dit geschrift te bespreken. De schrijver beschouwt in de eerste plaats de ontwikkelings-geschiedenis der aardrijkskundige wetenschap. Na aangetoond te hebben hoe in 't algemeen uit de zuivere empirie de wetenschap zich eerst door vergelijking en classificatie ontwikkelt en hoe zij den hoogsten trap bereikt door uit de wetten, die door vergelijking zijn gevonden, te besluiten tot eenheid en overeenkomst, waar vroeger verwarring scheen te zijn - waaruit dan natuurlijk volgt dat zij, die de studie der aardrijkskunde beschouwden als een dorre opeenstapeling van namen en cijfers, hoegenaamd geen wetenschappelijk karakter aan de aardrijkskunde toekenden - geeft schrijver een overzicht over de opvatting der aardrijkskunde in het begin van deze eeuw. De werken die in dien tijd over de aardrijkskunde, toen ook wereldkunde genoemd, werden geschreven, gingen aan dit euvel mank, dat zij vooreerst zeer onvolledig waren en dan gewoonlijk onderwerpen bij elkaâr voegden die in 't geheel niet bij elkaâr behoorden, een fout, die, volgens den schrijver nog in vele geographische leer- en handboeken, ook uit onzen tijd, wordt begaan. Daarna wordt den lezer voorgesteld hoe voor de beoefening der geographie allereerst goede kaarten noodig waren en welk een tal van bezwaren moest overwonnen worden voordat een juiste voorstelling van een of andere landstreek in een kaart kon worden geleverd; hoe eindelijk, nadat men kaarten met de meeste nauwgezetheid had leeren vervaardigen, toch de vorderingen in de geologie, astronomie, physica, biologie, paleontologie, linguistiek, in deze eeuw gemaakt, moesten voorafgaan om de aardrijkskunde in de rij der | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
wetenschappen te verheffen, zoodat zij daardoor met recht een der jongste wetenschappen kan genoemd worden. Als de eigenlijke stichters der wetenschappelijke aardrijkskunde noemt schrijver den grooten Alexander von Humboldt en Carl Ritter; aan de onderzoekingen en studiën van deze geleerden, in verband met hetgeen in onze dagen Oscar Peschel gedaan heeft, die, voorgelicht door de nieuwere beschouwingswijzen van Lyell en Darwin, het veld, dat den geograaf ter bearbeiding openstaat, nog wijder heeft uitgebreid, hebben wij de ontwikkeling van deze wetenschap te danken. Welk een verschil van opvatting der geographische studie met die van een halve eeuw geleden! Onwillekeurig wordt men, als men de ontzaggelijk snelle ontwikkeling nagaat, die in een betrekkelijk korten tijd in deze wetenschap heeft plaats gegrepen, herinnerd aan 'tgeen Goethe in zijne aphorismen zoo dichterlijk uitdrukt: ‘Wenn ich das Aufklären und Erweitern der Naturwissenschaften in der neuesten Zeit betrachte, so komme ich mir vor wie ein Wanderer, der in der Morgendämmerung gegen Osten ging, die heranwachsende Helle mit Freuden, aber ungeduldig anschaute und die Ankunft des entscheidenden Lichtes mit Sehnsucht erwartete, aber doch bei dem Hervortreten desselben die Augen wegwenden muszte, welche den so sehr gewünschten und gehofften Glanz nicht ertragen konnten.’ Moet het niet ons streven zijn de oogen van het geheele menschdom langzamerhand aan dit heldere licht te gewennen?
In het tweede gedeelte van zijn geschrift geeft de heer Bos ons een antwoord op de vraag: welke plaats neemt de aardrijkskunde in het systeem der wetenschappen in? De schrijver wenscht niet alleen met het beantwoorden dezer vraag het karakter dier wetenschap zoo nauwkeurig als mogelijk is te omschrijven, maar ook daardoor voor goed een einde te maken aan het verschil van opvatting dat nog bij vele geografen ten opzichte van hun vak schijnt te bestaan: ‘want’, zegt S., ‘te ontkennen valt het niet, dat in de definities der meeste geografen iets zwevends is, dat geene van alle scherp genoeg is om het eigenlijke karakter der geheele wetenschap er uit te kennen. Bij den een draagt de aardrijkskunde tegenwoordig 't karakter van een historische, bij den ander dat van | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
een natuurwetenschap, terwijl een derde klaagt over 't veronachtzamen van 't historische element ter wille van het natuurwetenschappelijke. Er is dus geen eenstemmigheid over, welke plaats de geographie onder de wetenschappen behoort in te nemen.’ Na een lange aanhaling uit een van Ritter's werken, waaruit kan blijken hoe deze geograaf de taak der aardrijkskundige wetenschap opvat, na een definitie van het gebied der geologie, genomen uit de ‘Elemente der Geelogie’ van Credner, komt schrijver, in verband met zijne voorgaande beschouwingen, tot deze conclusie: De geographie is een deel van de geologie (in ruimeren zin) en ze is dus natuurwetenschap. Zij stelt zich ten doel: 1e de beschouwing der tegenwoordige aardoppervlakte en van den dampkring; 2e de beschouwing van de wisselwerkingen tusschen de aarde (de dampkring daaronder begrepen) en hare bewoners. Vooral dit laatste omvat zeer veel; schrijver brengt daartoe de feiten uit het gebied der uitwendige physiologie, een groot gedeelte der ethnologie, een kleiner deel der anthropologie, en een deel van de historie, voor zoover de historische feiten in verband staan met het land. Vooral waarschuwt schrijver tegen de vaak verkondigde meening, dat het gedeelte der geographie, dat de wisselwerking tusschen aarde en mensch beschouwt, een historische wetenschap zou zijn; alleen voor zoover de geschiedenis ‘bodenständig’ is, behoort zij bij de geographie te worden opgenomen. Ook de zoogenaamde wiskundige aardrijkskunde, die de beweging der hemellichamen behandelt, heeft in de geographische wetenschap geen recht van bestaan, aangezien de geologie de beweging der hemellichamen niet behandelt; de kennis van de beweging der hemellichamen moet in een wetenschappelijk werk over de aardrijkskunde bekend worden verondersteld. Om verder de verschillende onderwerpen die bij de studie der geographie als natuurwetenschap moeten behandeld worden, nauwkeuriger aan te geven, bespreekt de heer B. nog verder het gebied der biologie; deze beschouwingen kunnen wij den lezer zeer aanbevelen; ofschoon wij verzekerd zijn dat zij het verschil van gevoelen, dat ten opzichte van de definities der onderdeden van de biologie bestaat, niet uit den weg zullen ruimen; trouwens de schrijver erkent dat hij enkele zijner omschrijvingen gaarne salve meliore geeft. Wat de definitie betreft, door den heer B. van de aardrijkskundige wetenschap gegeven, wij gelooven dat ieder, die maar een weinig | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
over deze zaak heeft nagedacht, het daarmede volkomen eens zal zijn. De aarde is een natuurlichaam, en wie de gesteldheid van dat lichaam anders dan natuurwetenschappelijk wil beoefenen, volgt ongetwijfeld een verkeerden weg. De heer B. kan er zeker van zijn dat hij met zijne meening niet alleen staat; ten overvloede haalt schrijver in het naschrift van zijne verhandeling nog enkele beschouwingen aan van den geograaf von Richthofen, die met de zijnen geheel in overeenstemming zijn; wij kunnen schrijver, zoo hij ten minste hiervan nog niet onderricht mocht zijn, verder wijzen op een artikel van den geograaf Alfred Kirchhoff, dat onlangs in het tijdschrift ‘Deutsche Revue’ voorkwam; het ademt geheel denzelfden geest. Geen opsommen van namen, feiten en getallen meer, maar het opsporen van het genetisch verband tusschen de verschijnselen die de aarde met hare bewoners ons aanbiedt, en overeenstemming trachten te brengen tusschen zaken, die den oppervlakkigen beschouwer soms als een chaos van verwarring toeschijnen, is de taak van den geograaf. De methode, door von Humboldt, Ritter, Peschel gevolgd, en in hunne voortreffelijke werken steeds doorgevoerd, wijst den beoefenaar der geographie den weg aan, dien hij moet volgen om deze wetenschap al meer en meer op te voeren en tot een harmonisch geheel te maken. Met des te meer nadruk kunnen wij in onze dagen herhalen wat voor ruim dertig jaren von Humboldt in de voorrede van zijn ‘Kosmos’ zeide: ‘Die Zeit in der wir leben vermindert die Schwierigkeit des Unternehmens. Meine Zuversicht gründet sich auf den glänzenden Zustand der Naturwissenschaften selbst, deren Reichthum nicht mehr die Fülle, sondern die Verkettung des Beobachteten ist...... Die Thatsachen stehen minder vereinzelt da; die Klüfte zwischen den Wesen werden ausgefüllt..... Pflanzen- und Thier-Gebilde, die lange isolirt erschienen, reihen sich durch neu entdeckte Mittelglieder oder durch Uebergangsformen an einander. Eine allgemeine Verkettung, nicht in einfacher linearer Richtung, sondern in netzartig verschlungenem Gewebe, nach höherer Ausbildung oder Verkümmerung gewisser Organe, nach vielseitigem Schwanken in der relativen Uebermacht der Theile, stellt sich allmälig dem forschenden Natursinn dar..... Durch diese Richtung des Naturstudiums, durch diesen glücklichen, aber oft auch allzu leicht befriedigten Hang nach allgemeinen Resultaten kann ein betrachtlicher Theil des Natur- | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
wissens das Gemeingut der gebildeten Menschheit werden.... Wenn daher seine Lage es erlaubt sich bisweilen aus den engen Schranken des bürgerlichen Lebens heraus zu retten, erröthend, ‘dasz er lange fremd geblieben der Natur und stumpf über sie hingehe’, der wird in der Abspiegelung des grossen und freien Naturlebens einen der edelsten Genüsse finden, welche erhöhte Vernunft-thätigkeit dem Menschen gewähren kann.’
Het ligt voor de hand, dat men bij het nauwkeurig omschrijven van het gebied en van het karakter eener wetenschap onwillekeurig den weg aangeeft dien men ook bij het onderwijs in die wetenschap zal hebben te volgen. Het definieeren der geographie als een natuurwetenschap sluit noodzakelijk in dat men bij het geografisch onderwijs de natuurwetenschappelijke methode moet volgen. Ofschoon de heer B. met geen enkel woord van de toepassing zijner gevolgtrekkingen op het onderwijs melding maakt, zoo komt het ons niet alleen belangrijk, maar ook noodzakelijk voor, de deugdelijkheid van schrijvers meeningen te toetsen aan den invloed, dien zij op het onderwijs in de geographie, ook bijv. aan de middelbare scholen, zouden kunnen uitoefenen. Vooreerst volgt uit de beschouwingen van den auteur dat de leeraar in de geographie natuurwetenschappelijk ontwikkeld zij, wil men van hem eene behandeling der onderwerpen verwachten, zooals schrijver zich voorstelt; wanneer men dit principe consequent wil doorvoeren, drage men het onderwijs in de geographie niet meer op aan hem, die alleen den graad van doctor in de letteren bezit, zooals tot heden toe dikwijls geschiedde; de bevoegdheid voor het geven van geographisch onderwijs zou dan nog eerder toegekend moeten worden aan den doctor in de wis- en natuurkunde. Maar stuit men dan niet op het bezwaar, dat men bij dezen in 't algemeen niet de noodige topographische en chorographische kennis mag veronderstellen? Toch gelooven wij dat het voor den natuurkundige gemakkelijker zal zijn zich het noodige van laatstgenoemde kennis eigen te maken, dan voor den litterator, om zich voldoende in de omvangrijke natuurwetenschap te bekwamen. Doch in alle geval vermijdt men deze lastige kwestie door het aardrijkskundig onderwijs uitsluitend op te dragen aan den geograaf, | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
den man, die de noodige natuurkundige, zoölogische, botanische, geologische, ethnologische, topographische kennis, en wat niet al meer, in zich vereenigt. Aangezien nu de geograaf van al die wetenschappen op de hoogte moet zijn, kan hij natuurlijk van geen enkele in 't bijzonder zijn grondige studie gemaakt hebben; misschien zouden enkele zeer hoog begaafden hierop een uitzondering kunnen maken, maar men bedenke dat een menschenleven ter nauwernood toereikend is om een enkelen tak der natuurwetenschap grondig te bestudeeren. De geograaf is dus noch physicus, noch zoöloog, noch geoloog (dit laatste niet, volgens den heer B., in ruimeren zin genomen, maar in de juiste beteekenis van het woord) - zijn natuurwetenschappelijke kennis zal dus hoofdzakelijk daarin bestaan, dat hij, bij voldoende kennis van de algemeene grondbeginselen daarvan, de feiten en resultaten van de verschillende onderdeelen der natuurwetenschap verzamelt en die op alles, wat de aarde, haar dampkring en hare bewoners betreft, toepast. Schrijver erkent dit met ons; ten minste wij moeten dit begrijpen uit de woorden die hij van Peschel aanhaalt: ‘Es giebt fast keinen Zweig des menschlichen Wissens, mit dem sich nicht ein Geograph beschäftigen müsste, oder durch dessen Unkenntniss er sich nicht in seinen Combinationen beëngt fühlte. Natürlich ist ihm eben durch diese erforderte Allseitigkeit verwehrt, allzu tief ins Einzelne einzudringen.’ Vergelijken, samenstellen, combineeren, dat moet de leus van den wetenschappelijken aardrijkskundige zijn. Zou men nu niet moeten vreezen dat menige geograaf, gedreven door de zucht tot combineeren, door de gewoonte van het maken van vergelijkingen en gevolgtrekkingen, die tot overeenkomst en eenheid moeten leiden, juist door gebrek aan bijzondere kennis in een enkelen tak der natuurwetenschap, in zijne combinaties wel eens wat ver zal gaan, of in zijne conclusiën minder juist zal zijn? De mogelijkheid, de waarschijnlijkheid zelfs van deze fout ligt voor de hand. Wanneer hij dan mogelijkerwijze later zijn fout mocht inzien, zal waarschijnlijk geen gelegenheid meer bestaan dat hij voor de leerlingen zijne foutieve conclusie kan herstellen. Maar de kans om in dergelijke dwalingen te vervallen zal geringer worden naarmate de geograaf meer in de gelegenheid zal gesteld zijn van zijne jeugd af aan enkele gedeelten der natuurwetenschap meer grondig te beoefenen; alzoo in aanmerking genomen de natuur- | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
philosophische richting der hoogere burgerscholen, de meer algemeene uitbreiding van het natuuronderwijs in onze dagen, kan de toekomst zeker uitstekende geografen opleveren en zal bovengenoemde vrees na verloop van tijd geen reden van bestaan meer hebben.
Bedenkingen van meer gewichtigen aard zijn er met het oog op het onderwijs aan te voeren tegen de door den heer B. voorgeslagen indeeling der geographie. De schrijver zegt in het slot van zijne verhandeling: ‘In de plaats van de gebruikelijke verdeeling der geographie in wis-, natuur- en staatkundige aardrijkskunde, zou ik willen stellen eene in:
Dat nu het onderwijs in de geographie natuurwetenschappelijk wordt opgevat, dat het causaal verband bij de behandeling der verschillende onderwerpen niet uit het oog zal worden verloren, is alleszins wenschelijk; dat onderricht zal daardoor niet alleen de werking van het geheugen, maar ook die van het gezond verstand van den leerling inroepen. Maar het onderwijs aan de middelbare scholen beöogt de jongelieden in de gelegenheid te stellen, niet alleen zich algemeen te ontwikkelen, maar ook voldoende algemeene kennis op te doen, dat wil zeggen: het noodzakelijk weten tot die hoogte op te voeren, dat de leerlingen na het verlaten dier scholen, door verdere studie, 't zij aan een landbouwschool, polytechnische school, akademie, of door voortgezette eigen studie, na verloop van tijd geschikt zullen zijn tot het bekleeden van eenige betrekking in de maatschappij. Nu is het ongetwijfeld noodzakelijk dat de beschaafde mensch, in welke betrekking hij later ook optrede, een voldoende kennis bezit van zijn eigen land en de koloniën in de eerste plaats, en verder van de verschillende landen van Europa niet alleen, maar ook van de overige werelddeelen, van de ligging der steden, verbindingswegen, kortom van hetgeen men gewoonlijk onder staatkundige aardrijkskunde verstaat. Zonder dat de leeraar hierbij te veel in détails behoeft te treden, dient aan de beoefening van dit | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
gedeelte der geographie tamelijk veel tijd besteed te worden, wil men verwachten dat de leerling bij het verlaten der school de noodige hoeveelheid onmisbare kennis hierin zal hebben verkregen. Kan het meedeelen van die noodzakelijke kennis met ontwikkeling van het gezond verstand samengaan (en dat kan bij de behandeling der staatkundige aardrijkskunde zeer goed geschieden), des te beter; maar het eerste mag bij het elementair onderwijs niet aan het laatste worden opgeofferd. En zou dit nu niet het geval worden wanneer men de gebruikelijke indeeling verwierp en die, welke door den heer B. wordt voorgeslagen, daarvoor in de plaats stelde? Men neme het geschrift van den heer B. ter hand en ga nauwkeurig na wat onder de rubriek physiographische en wat onder die van de biologische geographie moet gebracht worden, en men zal het vermoeden bewaarheid vinden dat wij zooeven uitspraken. Het combineeren van verwante zaken is prijzenswaardig, maar te veel combinatie maakt den geest van den leerling verward; de beschouwingen worden te uitvoerig, het onderscheid tusschen hoofd- en bijzaak gaat voor hem verloren. Zou men ook op deze wijze niet in de paedagogische fout vervallen, waarop de heer Steyn Parvé nog onlangs wees (in een door hem geschreven artikel, voorkomende in de Economist van December 1877), namelijk, dat men dikwijls gelijktijdig zaken onderwijst, die eerst dán met vrucht kunnen behandeld worden, als zij na elkander worden onderwezen? Van dit standpunt bezien, zal men aan de door den heer B. voorgestelde indeeling zijn concedo niet kunnen geven. Wanneer de jongelieden zich met gemak op de kaarten kunnen oriënteeren, wanneer zij de onmisbare voldoende kennis bezitten van de staatkundige en natuurlijke verdeeling der aardoppervlakte, dan is de tijd gekomen dat zij de voornaamste begrippen der natuurkundige, der biologische geographie met vrucht in zich kunnen opnemen; die beschouwingen behooren dan voornamelijk in de hoogste klassen te worden gegeven, daar alsdan een gedeelte der natuurwetenschappen reeds is behandeld. Naar onze meening zou het dus vooralsnog wenschelijk zijn dat de oude indeeling behouden blijft. Wanneer de geograaf, die voldoet aan de eischen van de moderne opvatting, de staatkundige aardrijkskunde onderwijst, behoeft men geenszins te vreezen dat dit onderwijs dor of geestdoodend zal zijn; menig eigenaardig verband tusschen de besproken onderwerpen kan | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
den leerling worden voorgesteld, waardoor het denkvermogen het geheugen te hulp komt; het ontwikkelend element van dit gedeelte der geographie zal dan geenszins verwaarloosd worden. Wanneer dan de noodige topographische kennis kan bekend worden verondersteld, dan bearbeide men het ruime veld der natuurwetenschappelijke beschouwing, dan doe men het oog openen voor den grooten band, waardoor de verschijnselen, die, oppervlakkig beschouwd, weinig of niets met elkaar schijnen gemeen te hebben, zijn verbonden. Toch heeft het geschrift van den heer B. met betrekking tot het onderwijs hierin zijn goede zijde, dat wij er met nadruk op worden gewezen, hoe dat gedeelte der geographie, dat men met den naam van natuurkundige aardrijkskunde bestempelt, ter wille van de staatkundige aardrijkskunde te veel wordt veronachtzaamd. Men vindt toch het onderricht in de natuurkundige aardrijkskunde aan verschillende hoogere burgerscholen hier en daar bijna onmerkbaar ingeschoven bij de behandeling der staatkundige aardrijkskunde of bij die der natuurwetenschappen, en op deze wijze komt dit bijzonder ontwikkelend gedeelte der geographie niet genoeg tot zijn recht. De natuurkundige geographie even goed al de kosmographie als afzonderlijk leervak in het programma van onderwijs aan de hoogere burgerscholen op te nemen, hiervoor valt zeker veel te zeggen; maar er zijn zeker ook weer overwegende bezwaren aan verbonden. Men kan echter een middenweg kiezen. Zonder aan de noodzakelijke kennis, die door de leerlingen moet worden verkregen, veel afbreuk te doen, zou men wel een of twee uren minder kunnen besteden aan het behandelen der staatkundige aardrijkskunde, en die uren kunnen wijden aan de voornaamste beschouwingen, die, volgens den schrijver, het onderwerp moeten uitmaken van de physiographische en van de biologische geographie; hiermede zou reeds veel gewonnen zijn en de algemeene ontwikkeling, de verspreiding van heldere denkbeelden bevorderd worden. Moge alzoo, door vooralsnog de gebruikelijke verdeeling der geographie te handhaven en toch aan de natuurwetenschappelijke beschouwing het noodige recht te laten wedervaren, het geographisch onderwijs, ook in den eerstkomenden tijd, in alle opzichten aan zijn hooge roeping beantwoorden. 's Hage, Maart 1878. F.M. Jaeger. | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
Göthe, ein Gegner der Descendenz-theorie. Eine Streitschrift gegen Ernst Haeckel, professor an der Universität Jena, von J.Th. Cattie, Docent der Zoologie und Botanik an der Realschule in Arnheim. Utrecht, Verlag von J.L. Beijers, 1877.De geschiedenis der meeste profeten is een ziektegeschiedenis. Het fanatisme, misschien reeds het enthousiasme, zijn afwijkingen van de norma, van het kalme gemiddelde. Een zeloot brengt, naast verheven en dichterlijke uitspraken, allicht dwaasheden voort, en staat half onbewust, geheel ter goeder trouw, aan het doen van abnormale dingen bloot. Als men een billijk oordeel vellen wil over den bekenden, talentvollen, genialen Haeckel te Jena, moet men in hem niet alleen den natuuronderzoeker zien, maar ook den profeet van het Darwinisme, den ijveraar voor de in zijn oog éénige ware leer. Er is maar één God: stoffelijke en geestelijke evolutie, en Darwin is zijn profeet. Het onbesuisde in Haeckel's algemeene beschouwingen is van alle kanten, op dikwijls onzachte wijze, aangetoond, en bij eene beoordeeling zijner ‘Anthropogenie’, wees ik vroeger in dit tijdschrift op veel wat van verwarring en overijling moeielijk vrij te pleiten was. Erger evenwel schijnen twee andere zonden, welke Haeckel verweten worden. De eerste is hem reeds vroeger, onder anderen door professor His te Leipzig, onder het oog gebracht: het verwringen van feiten, door wijziging van afbeeldingen der embryonale ontwikkelingsvormen, ten behoeve der descendentieleer; de tweede maakt het onderwerp uit van het geschrift van den Heer Cattie, volgens welken Goethe een tegenstander der descendentie-leer zou geweest zijn. De Heer Cattie kwam, door het lezen van Goethe's ‘Bildung und Umbildung organischer Naturen’, en van diens andere natuurwetenschappelijke werken, tot de overtuiging, dat men ten onrechte in den laatsten tijd telkens, het verkeerde voorbeeld van Haeckel volgende, Goethe als een grondlegger, ten minste als een voorlooper, van het Darwinisme aanhaalt. Als uitslag eener nauwkeurige vergelijking van Haeckel's citaten met Goethe's woorden, in hun samenhang en verband, beweert de Heer C.: | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Niet malsch klinken deze beschuldigingen; vooral als men den Heer Cattie streng houdt aan de beteekenis van de termen waarin hij de akte van beschuldiging stelt. Maar daarover later. De lezer, die waarschijnlijk weinig gesteld zal zijn op eene volledige vermelding en beschouwing van alle door Haeckel aan Goethe ontleende en door Cattie kritisch onderzochte uitspraken, mag in de eerste plaats verlangen te weten waarover het verschil van meening eigenlijk loopt. Dat kan in het kort door een algemeen overzicht van Goethe's uitspraken, vergeleken met de beschouwingen van het tegenwoordige Darwinisme, geschieden. - Vooraf merk ik op, dat de Heer Cattie zich zelf voor een aanhanger van het Darwinisme verklaart, en dan ook terecht zijn boekje een ‘Streitschrift gegen Haeckel (niet tegen het Darwinisme) noemt; terwijl ik verder bij voorbaat reeds verklaar, dat ook in mijn oog naar de letter Haeckel geheel ten onrechte Goethe tot den Johannes van zijnen Profeet heeft gemaakt. De descendentie-leer, het meest wezenlijke van het Darwinisme, neemt, zoo als bekend is, aan, dat alle bewerktuigde vormen, welke de aarde bewoond hebben of bewonen, in den loop van onbepaald langen tijd door langzame verandering en hoogere ontwikkeling uit een gering getal van oorspronkelijke eenvoudige vormen, misschien uit slechts een enkelen vorm, zijn voortgekomen. De eenvoudigste oorspronkelijke levende wezens (moneeren) moeten dan, door zoogenoemde autogonie, uit levenlooze stof zijn ontstaan. - Die meening, reeds vroeger als dichterlijke beschouwing, maar ook, met name door Lamarck, als natuurwetenschappelijke hypothese, uitgesproken, verkreeg eerst door de scherpzinnige opmerkingen en redeneeringen van Darwin meerderen grond. De kunstmatige, van het menschelijke overleg afhankelijke wijziging der soorten, en de overal in de natuur op te merken ‘strijd om het bestaan’ in één woord: de teeltkens-theorie, met al wat zij insluit, opende eerst een inzicht in de mogelijkheid, dat uit ééne soort eene andere ontstaan, en zóó | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
tevens opklimmende volmaking in de reeks der levende vormen tot stand gebracht kan zijn. Die selectie-theorie is het Darwinisme in den engeren zin, en wordt door HaeckelGa naar voetnoot1 van de descendentie-leer of het ‘transformisme’ van Lamarck (om van oudere, nevelige, voorstellingen te zwijgen) onderscheiden. Die onderscheiding is ook bij eene beschouwing van het geschrift van den Heer Cattie niet van belang ontbloot. Goethe kon natuurlijk een ‘Gegner der Descendenztheorie’ zijn, maar niet de gronden kennen door Darwin voor die theorie aangevoerd. De uitspraken van Goethe nu, voor een deel in dichterlijke beelden en vormen, over ‘Bildung und Umbildung organischer Naturen’, en naar aanleiding zijner ontdekking dat de mensch, even als de lagere zoogdieren, een tusschenkaakbeen bezit, en verder vooral bij zijne beschouwingen over de Metamorphose der planten, zijn in het oog van Haeckel even vele profetische aankondigingen van het Darwinisme. De Heer Cattie toont echter onwederlegbaar aan dat de woorden metamorphose en verwantschap bij Goethe een gansch anderen zin hebben dan in de descendentieleer. Zoo zijn bloemkroon, meeldraden, vruchtbladen gemetamorphoseerde bladen van de eenmaal bestaande plant. Zoo beteekent ‘die geheime Verwandtschaft’ tusschen de werveldieren geen stamverwantschap, maar overeenstemming in de wijze waarop de eene beenvorm in den anderen kan overgaan in verschillende thans bestaande dieren, bijvoorbeeld de schedelbeenderen uit de wervels. - Hemelsbreed verschilt hiervan het overgaan der eene diersoort in de andere. Dat Goethe dit voor niet mogelijk hield, toont de Heer Cattie aan, door vermelding der plaatsen, welke Haeckel verzuimd heeft aan te halen. Zij komen voor in de opmerkingen, welke Goethe, op zijn verzoek, ontving van prof. Meijer, wien hij zijn manuscript over de metamorphose der planten had gezonden. Met die opmerkingen stemt Goethe (zoo als de Heer Cattie aantoont) volkomen in. Naar aanleiding nu van één der ‘Problemen’ van Goethe, aldus luidende: ‘Die Natur hat kein System; sie hat, sie ist Leben und Folge aus einem unbekannten Centrum zu einer nicht erkennbaren Grenze’, | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
teekent Meijer aan: .... ‘Es ist unmöglich dass eine Art aus der andern hervorgehe.’ Zulke voorbeelden geeft C. in overvloed. Hier en daar kwalificeert hij tevens Haeckel's handelwijze op eene nog al barre wijze. Zoo bijv. op blz. 28: ‘Das letzte Citat aus Goethe's Werken ist verfälscht.’ En waarin bestaat nu die vervalsching? Goethe zegt, naar aanleiding eener beschouwing der onderzoekingen van Nees van Esenbeck, dat deze het eerst heeft getoond, hoe men: ‘bei Sonderung der Arten dergestalt zu Werke gehen könne, dass eine aus der andern sich reihenweise entwickele’, en verder: ‘er feiere (N.v.E.) mit uns den Triumph der physiologischen Metamorphose, er zeige sie da, wo das Ganze sich in Familien, Familien sich in Geschlechter, Geschlechter in Sippen und diese wieder in andere Mannichfaltigkeiten bis zur Individualität scheiden.’ - Nu volgt uit de door den Heer Cattie verder aangevoerde plaatsen, en uit het verband, waarin de woorden voorkomen, dat ook hier ‘physiologische Metamorphose’ slechts betrekking heeft op de veranderingen van identieke deelen (bijv. bladen eener plant) tot organen, welke een geheel bijzondere functie hebben (bijv. meeldraden). - Haeckel daarentegen beweert: ‘Die Idee der Metamorphose ist beinahe gleichbedeutend mit unserer Entwickelungstheorie. Dies ergiebt sich unter Anderem auch aus folgendem Ausspruch (van Goethe): Der Triumph der physiologischen Metamorphose zeigt sich da, wo das Ganze sich in Familien, Familien in Geschlechter, Geschlechter in Sippen, u.s.w. scheiden, sondern und umbilden.’ De verandering in den zinbouw door Haeckel hier aangebracht is zeker groot. Maar pleegt H. daardoor eene vervalsching (wat in mijne ooren klinkt als opzettelijke verandering van de beteekenis des zins)? Men moet dan aannemen dat Haeckel Goethe wil laten zeggen: dat soorten in andere soorten ‘sich umbilden.’ Mij schijnt die wandaad wat kras (hetgeen echter weinig beteekent), maar bovenal te naief, te veel aan de handelwijze van den vogel struis herinnerende, om ze H. aan te wrijven. De belezenheid en de vlijt van den Heer Cattie waren toch niet noodig om aan te toonen, dat Goethe onmogelijk op zoo stellige, en, men kan zeggen, anachronistische wijs het Transformisme kon hebben beleden. Ik kan in Haeckel ook na de door Cattie aangehaalde voorbeelden geen falsaris zien, maar slechts den onbesuisden ijveraar, die onoplettend en in het wilde alles bijeen | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
brengt, wat maar in de verte zijne geliefkoosde denkbeelden schijnt te steunen, en het - erg genoeg - bij het citeeren zoo nauw niet neemt, maar naar den gang en den bouw van zijn opstel, Goethe's woorden inlascht zoo als zij, naar zijne overtuiging, Goethe's meening uitdrukken, niet precies zoo als zij er staan. Neemt men aan dat Haeckel bij den lezer als bekend veronderstelt welke nevelige denkbeelden in Goethe's tijd door ‘physiologische Metamorphose’ en ‘verwantschap’ werden uitgedrukt (terwijl hij zelf slechts ‘die Idee der Metamorphose’ bijna overeenkomende met de ontwikkelingstheorie noemt), dan valt er op de veranderde redactie van Goethes uitspraken een licht, waarin Haeckel niet als een tekstvervalscher ‘met voorbedachten rade’ verschijnt. Het nevelige in de denkbeelden omtrent het ontstaan der soorten, als men geene ontwikkeling der eene uit de andere aanneemt, het dichterlijk-phantastische in de leer van het ‘Urbild’ of den ‘Typus’ als een soort van schematisch projekt der bewerktuigde vormen, dat meer of minder gewijzigd kan worden, brachten bij de natuurhistorici van Goethe's tijd en bij Goethe zelven beschouwingen voort, welke grenzen aan de dwaasheden waartoe alle teleologen gedoemd zijn te vervallen. De Heer Cattie brengt er vermakelijke voorbeelden van bij. Met de leer van het ‘Urbild’ hangt ook de wet(!) samen: ‘Dass keinem Theil etwas zugelegt werden könne, ohne dass einem andern dagegen etwas abgezogen werde, und umgekehrt.’ Uit deze wet volgt nu, dat de slang een zeer lang uitgroeiend lichaam moet hebben, want er wordt (door het gemis der ledematen) geen stof aan zijdelings uitgroeiende deelen verbruikt. Zoo spoedig dat wel geschiedt, zoo als bij hagedisch of kikvorsch, wordt ook het lichaam korter. - Wer könnte - vraagt de Heer Cattie terecht - es wagen, dieses alberne Geschwätz ‘Abstammungstheorie’, oder in den Beispielen dieses Gesetzes ‘Anpassung’ zu finden! Maar wie zal het wraken - zou Haeckel mogen zeggen - als dan Goethe's phantasieën even weinig waarde voor de wijsgeerige natuurbeschouwing hebben, als het stroeve dogma van de soort bij zijne leermeesters en medewerkers, dat ik toch in Goethe's overige verhevene dichterlijke uitspraken de half bewuste uitingen zie van een geest die ver zijn tijd vooruit was. Metempsychotisch was Darwin reeds in Goethe! Ik stel mij voor, dat Haeckel na het lezen van Cattie's boekje | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
werkelijk niet zeer verrast zal zijn, en zich niet als een ontmaskerde tekstvervalscher zal gevoelen. Waarde Heer Cattie - zal hij waarschijnlijk zeggen - gij geeft u waarlijk te veel moeite. Gij hebt Goethe misschien nauwkeuriger gelezen dan ik, even als His de afbeeldingen van embrya nauwkeuriger dan ik heeft gemeten, maar ik zie nu eenmaal in Goethe een voorlooper van die eenige ware philosophie, aan wier dageraad hij stond en waarvan zulk een verheven geest reeds een aanhanger moest zijn. De heilsboodschap moest door Darwin nog in klare, overtuigende bewoordingen worden uitgesproken; maar het is onmogelijk een geest als die van Goethe, die dieper blik dan iemand zijner tijdgenooten sloeg in den samenhang van alle bewerktuigde vormen, die ter loops de belangrijkste opmerkingen in vergelijkende ontleedkunde en ontwikkeling der levende wezens maakte, en die - zij het dan in dichterlijke beelden - beschouwingen uitspreekt welke met de leer van de onveranderlijkheid der soort onvereenigbaar zijn, niet tot het uitverkoren volk der Darwinisten te rekenen. Er zijn, volgens zekere kerkelijke leerstukken, Christenen geweest onder het oude testament. Goethe was een Darwinist onder de oude bedeeling. Waarschijnlijk zouden er - als men met de onweêrlegbare opmerking kwam, dat Goethe toch tegen de bewering van zijnen vriend Meijer: het is onmogelijk, dat de eene soort in de andere overgaat, niets inbrengt - eenige tirades volgen waarin de woorden: beschränkte Systematiker, unwissende Theologen, dumme Pfaffen, enz., niet ontbraken, maar Haeckel zou Goethe blijven houden voor een Darwinist à son insu. - Misschien zou hij den Heer Cattie naar de letter gelijk geven, maar eene gegronde aanmerking op den titel van zijn boekje maken. In zijne inleiding zegt de Heer Cattie dat hij door het lezen van Goethes natuurwetenschappelijke werken niet den indruk verkreeg: ‘dass er eine Ahnung von der später entwickelten Descendenztheorie gehabt habe.’ Nu kan men, mijns bedunkens, bezwaarlijk een tegenstander zijn van eene leer, waarvan men zelfs geene ‘Ahnung’ heeft. Toch noemt de Heer Cattie Goethe een ‘Gegner der Descendenztheorie.’ - Hier ligt, dunkt mij, de brug waarover Haeckel en Cattie tot elkander kunnen komen. Eigenlijk had Goethe in het geheel geene ‘Ahnung’ van hetgeen de ‘Descendenztheorie’ was of worden kon. Lamarck bleef onbekend, Buffon was in aanzien. Onder de heerschappij der ‘beschränkt | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
Systematiker’ en der ‘sonstige unphilosophische nicht-Darwinisten’ stond het dogma van de onveranderlijkheid der soort muurvast. Zelfs Goethe kon dien muur niet omwerpen, of liever - het kon niet in hem opkomen dat te beproeven; maar zijn in dat opzicht gekluisterde geest schouwde toch reeds van verre het beloofde land der selectietheorie. Het zij mij vergund uit Haeckel's onlangs verschenen ‘Protistenreich’Ga naar voetnoot1 iets mede te deelen, dat deze opvatting van Haeckel's Goethe-beschouwing steunt. Op blz. 67 van genoemd belangrijk boekje komt Haeckel - na zijne ‘Protisten’ geschetst en het bestaan van een natuurlijk aangetoond te hebben, dat tusschen het plantenen dierenrijk den verbindenden schakel vormt - tot eene korte eindbeschouwing over de wijze waarop zich de oorspronkelijk gelijkaardige levende wezens, langs den weg der phylogenese, tot dieren en planten ontwikkelden. De onmogelijkheid eener eenigermate juiste voorstelling van den gang van zaken wordt door hem uitgesproken, maar op de hoofdzaak: dat toch planten- en dierenrijk ‘in ihren niederen Formen durch das Protistenreich untrennbar zusammenhängen’ nogmaals gedrukt. ‘Die wissenschaftliche Begründung dieser wichtigen Anschauung - gaat hij voort - ist uns erst durch die grossartigen Fortschritte der letzten vierzig Jahre möglich geworden. Aber mit dem Genius des Profeten hat schon vor siebzig Jahren einer unserer tiefblickendsten Naturphilosophen, Deutschlands genialster Dichter, dieselbe Anschauung ahnungsvoll ausgesprochen. In Jena schrieb Goethe 1806 den merkwürdigen Satz nieder: ‘Wenn man Pflanzen und Thiere in ihrem unvollkommensten Zustande betrachtet, so sind sie kaum zu unterscheiden. So viel aber können wir sagen, dass sie aus einer kaum zu sondernden Verwandtschaft als Pflanzen und Thiere nach und nach hervortretendem Geschöpfe nach zwei entgegengesetzten Seiten sich vervollkommnen, so dass die Pflanzen sich zuletzt im Baume dauernd und starr, das Thier im Menschen zur höchsten Beweglichkeit und Freiheit sich verherrlicht.’ Tenzij de Heer Cattie aanloont dat ook dit citaat alweêr vervalscht is, en ofschoon hij terecht zal doen opmerken dat het woord | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
‘Verwandtschaft’ bij Goethe niet de beteekenis heeft, welke Haeckel daaraan hecht - kan men waarlijk begrijpen, dat een dichterlijke geest als die van Haeckel hier een ‘Ahnung’ vindt van zijn geloof aan de oorspronkelijke eenheid van planten- en dierenrijk. In het al of niet bemerken van die ‘Ahnung’ in Goethe's werken ligt blijkbaar de knoop, niet in de letter der uitspraken. De Heer Cattie bemerkt die ‘Ahnung’ niet - Haeckel volop en overal. Bij het beoordeelen van een ‘kind van zoodanigen geest’ is het aantoonen van eenige onjuistheden en onbesuisdheden niet de hoofdzaak. Het is billijk, dat men ook vraagt welke hartstocht den ijveraar beheerscht en wat goeds hij voortgebracht heeft of kan voortbrengen. De abnormiteiten op letterkundig gebied, de platte en wansmakelijke uitingen in vele van Haeckel's werken mogen ons het oog niet doen sluiten voor veel voortreffelijks dat hij voortbracht. Een ijveraar schijnt bijwijlen het gevoel voor hetgeen oorbaar is en wèlluidt te verliezen. Maar blijft een onzer dichters niet groot, aesthetisch en verheven op zijn bijzonder gebied, al noemt hij - verlamd van smaak door een eigenaardig enthousiasme - Christus bloed de beste zeep voor besmette zielen. - Zonder hartstocht en bezielde overtuiging komt in deze wereld niets groots of goeds tot stand; en zijne eigene denkbeelden daar uitgedrukt te vinden, waar een ander geheel het tegendeel leest, bewijst nog niet dat een van beide personen, of beiden, slordig of valsch te werk gaan. Ieder ziet zijn eigen wereld. Op het gebied der kunst is dat het duidelijkst, maar ook de wetenschap, die iets meer wil zijn dan een dorre aaneenschakeling van welbewezen feiten, draagt noodzakelijk den stempel van de persoonlijkheid harer beoefenaars. Zoo kan Opzoomer in Spinoza's werken uitingen vinden van godsdienst, een ander bespeurt van a tot z slechts den ongodist, een derde merkt niet eens meer dat het woord God er werkelijk in voorkomt, en leest daarvoor overal natuur; Spruyt eindelijk toont u bij voorkeur den sophist Spinoza. En toch kunnen al die personen ter goeder trouw zijn, en, op hun standpunt, gelijk hebben; even als ook de Heer Cattie gelijk heeft wanneer hij Goethe's uitspraken niet geheel onveranderd bij Haeckel terugvindt, en aantoont dat G. met metamorphose geen Darwinsche variatie, en met verwantschap geen stamverwantschap meende. ‘Und was haben denn auch diese Extravaganzen, die ich jetzt aufrichtig beklage, weiter für Schaden angerichtet’ - zoo vraagt | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
Haeckel blz. 7 van zijne straks aangehaalde ‘Freie Wissenschaft u.s.w.’ - Hiermede meent hij zijn razen en tieren tegen kerk en priesters en ‘beschränkte Systematiker’. Hij kan die woorden echter ook op zijne gewijzigde teekeningen, en op zijne gevarieerde citaten uit Goethe toepassen. Het meest gepaste antwoord op zijn vraag schijnt wel de ernstige vermaning voortaan wat kalmer en nauwkeuriger te werk te gaan. Of het helpen zal?
Utrecht, 25 Aug. 1878. W. Koster. | |||||||
Brieven uit Insulinde, door Dr. van Rijckevorsel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1878.Den schrijver van dit werk viel het voorrecht te beurt om geheel Nederlandsch-Indië te doorreizen. Sumatra, Java, Borneo, Celebes, de Molukken, alles heeft hij gezien. Men kan jaren lang in Indië wonen zonder, al zou men 't nog zoo gaarne willen, een tiende gedeelte te aanschouwen van hetgeen Dr. v.R. zag. De man, die verre reizen doet, die weet wat te verhalen. Op aandrang van eenige vrienden heeft de heer R. de brieven openbaar gemaakt, welke hij op en over zijne tochten hun schreef. Het was hem hierbij te doen, niet om eene beschrijving van Indië of een aaneengeschakeld reisverhaal, maar alleen om de indrukken mede te deelen, die hij op zijne reizen ontving. En hierin is hij zeer goed geslaagd. Voor wie met Indië bekend is, vertelt hij weinig nieuws. Maar hij vertelt zoo levendig, er is zooveel afwisseling in de toestanden en tooneelen, die hij ons schetst, en er spreekt zooveel humor uit zijne verhalen, dat men, eenmaal aan het lezen, niet nalaten kan, den reiziger tot het einde te volgen. Te meer waardeert men deze opgewektheid, omdat zoo'n reis door den geheelen Archipel nog al moeilijkheden oplevert, en ook Dr. v.R. zijn deel misères had door te staan. Is men aan de Europeesche wijze van reizen gewoon, dan behoort er een goed humeur toe, om zonder morren zich te schikken in de verveling en benauwdheid van bidars, prauwen en kruisbooten in gezelschap van kwalijk riekende inlanders, vieze kakkerlakken en bloeddorstige muskieten. | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
Waar hij het ontmoet, toont de schrijver een open oog te hebben voor natuurschoon, en weet hij er soms eene levendige teekening van te geven. Een van de fraaiste gezichten, die hij genoot, was de baai van Bima. Hij beschrijft het op blz. 169, 170. ‘Voor wie van de zeezijde komt schijnt de baai bij de hoofdplaats een einde te nemen, daar een schoon gevormd eiland deze daar schijnt te sluiten. Daarachter gaat echter de zee nog dieper landwaarts in. De baai blijft even smal, maar de oevers worden nog veel schooner. Ook de heerlijke zonneschijn, die de dunne nevels verzilverde en over het water eene schitterende lichtmassa uitgoot, werkte mede om het uitzicht, dat ik thans genoot, onuitwischbaar in mijne herinnering te prenten. De mindere vruchtbaarheid van Soembawa evenzoo maakt deze baai na het eeuwige groen van Java tot eene weldadige afwisseling. Het is alsof gij jaren lang een groenen bril hebt gedragen, en opeens bemerkt, dat uwe oogen zoodanig verbeterd zijn, dat gij dien kunt ter zijde leggen, om de natuur eens recht goed te zien. Hier staat een boomgroep, ginds een naakte rots van roodachtigen steen, juist genoeg met varens begroeid, om zijne gloeiende kleuren goed te doen uitkomen; links geeft een stukje vlakke kust rust aan den blik, rechts vormen verschillende landtongen achter elkander een gansch anderen voorgrond. Over de prauwtjes, die in den zonneschijn wiegelen, glijdt de blik heen naar de bergen aan de overzijde, die nog juist dicht genoeg bij u zijn, om hunne grillige vormen te doen zien, juist ver genoeg verwijderd om een rustigen achtergrond te vormen. Bont gekleede inlanders bewogen zich in menigte langs het strand en zetten levendigheid aan het tooneel bij, dat liefelijk kalm was, zooals de tropen met hunne vulkanen en hun overweldigenden plantengroei zoo zelden aanbieden. Kortom, ik genoot een van die oogenblikken, zooals de reiziger slechts nu en dan ontmoet; glanspunten, waaromheen zich een gedeelte van een reizend leven als om een middelpunt groepeert. Aan zulk een uitzicht heeft men voor maanden genoeg, zelfs in de schoone Indische natuur.’ - Men benijdt den reiziger bijna het heerlijke schouwspel. Grappig zijn de ontmoetingen die de schr. heeft met de ‘vorsten des lands’. Vooral onder de hoofden in de Molukken en op Celebes treft hij dwaze exemplaren aan. Toen ik dezer dagen las, dat de sultan van Batjan benoemd was tot ridder van den Ned. Leeuw, glimlachte ik onwillekeurig, - wat zal het ridderkruis schitterend | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
staan op het grijnen jasje en bij het goudkleurig vest (‘een goud (?) vest’ zegt de schr.), dat boven een rijstbuikje 's mans naakte buste omsluit (blz. 5)! - Ziehier het prettig verhaal van een bezoek, dat de radja van Tomini (Celebes) aan onzen reiziger bracht: ‘Ik had mijne twee stoelen op het strand laten staan, en vond daar dan ook den koning. Maar daar de man niet scheen te begrijpen, waartoe die instrumenten dienden, zat hij er vlak voor op den grond en zijne zwaar gewapende volgelingen in een cirkel er om heen. Met eene sierlijke handbeweging wees ik hem een stoel aan, waarop de man er eens om heen wandelde, en toen tot het besef kwam, dat die oude stoel een vorstelijk geschenk was, dat ik voor hem had medegebracht. Ten minste hij nam dien op, en wilde hem aan iemand van zijn gevolg overgeven. Dien bevoorrechte heb ik natuurlijk, van dit oogenblik af, als minister van binnenlandsche zaken aangezien en geëerd..... Ik maakte er maar een einde aan door het eerst te gaan zitten..... Het eerste woord van den vorst was: “Waar is de arak?” Waarop ik natuurlijk een kelderflesch van boord liet halen, die ik hem zonder lachen overreikte. Daarna bood ik hem eene sigaar aan, maar hij nam liefst weder den geheelen koker, dien mijn jongen hem zonder veel plichtplegingen weêr afnam, om hem een sigaar in de vorstelijke handen te duwen. Toen die, niet zonder moeite, was aangestoken, deed de man een paar haaltjes, en gaf de sigaar aan den minister van binnenlandsche zaken over, zeker om die bij de kroonsieraden te bewaren, maar - ZExc. rookte kalm verder.’ Ofschoon de schrijver overal slechts kort vertoefde, zag hij toch veel en dikwijls goed. Hier en daar worden zeer juiste opmerkingen gemaakt omtrent de bevolking, de zeden en het bestuur. Maar het spreekt van zelf, dat waar Dr. v.R. in beschouwingen treedt, de lezer die geen deskundige is, in het oog moet houden, dat ze de resultaten zijn van slechts vluchtige bezoeken en indrukken. Wanneer b.v. de schrijver het Christendom onder de inlanders van den Archipel ontmoet, stemt hem wat hij ziet en hoort, niet gunstig. En het kan wel zijn, dat hij daarin geen ongelijk heeft. Het is best mogelijk, dat het Christendom er bij de massa der inlandsche Christenen om zoo te zeggen dun opzit en vreemd uitziet. Maar als hij daaruit besluit: ‘het weinige, wat ik tot nu toe van het Christendom in Indië gezien heb, doet er mij toe overhellen het invoeren daarvan eene misdaad te noemen’ (blz. 154), en verzekert: ‘een Moham- | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
medaan wordt in werkelijkheid nooit tot het Christendom bekeerd; gebeurt het in schijn, dan is het om redenen van zeer praktischen aard’, dan is het eerste wel wat gauw geoordeeld en het laatste erg apodictisch. ‘Zoo duidelijk ziet men in Indië,’ zegt de schrijver, dat de godsdienst den mensch en zijne natuurlijke neigingen kleedt, maar niet verandert.’ Dat zal wel waar zijn, dat de godsdienst 's menschen natuurlijke neigingen niet verandert. Dat vermag niemand en niets. Maar of die neigingen door den godsdienst niet getemperd, geleid, gewijd kunnen worden, is eene andere vraag. En Dr. v.R. schijnt dit laatste niet te ontkennen, wanneer hij van de dronkenschap op Timor zegt: ‘hierop zou de Islam beter gewerkt hebben’ (blz. 154), en als zijne overtuiging uitspreekt: ‘Niemand zal ontkennen, dat het Christendom voor Europa de weg is geweest tot een hooger zedelijk standpunt’. Bedenken we nu, dat ook onze Germaansche voorouders stellig een rare soort van Christenen geweest zijn met hunne aanbidding van den witten God Jezus, dan is het altoos nog de vraag, of niet dezelfde godsdienst - in welken vorm laat ik in het midden - de weg ook voor de Indische volken zou kunnen zijn tot eene hoogere ontwikkeling in de toekomst. ‘Hier kan men nog eens trotsch zijn op den naam van Hollander,’ zegt de schrijver, als hij te Buitenzorg is en dineert bij den Gouverneur-Generaal, ‘die over leven en dood van dertig millioen menschen beschikt.’ Al klinkt dit laatste wel wat kras, die trots op den naam van Hollander doet den lezer aangenaam aan. Des te aangenamer, omdat Dr. v.R., waar hij op zijne reizen tekortkomingen van Holland jegens Indië meent te ontmoeten, wel eens heel schamper en minachtend zich uitdrukt. Als hij van een beter bestuur voor Ternate spreekt en zegt dat het eenige duizenden 's jaars zou kosten, merkt hij op: ‘Die reden is natuurlijk voor den kruidenier, die Holland heet, reeds voldoende, om de wankelende tronen te schragen van schijnvorsten enz.’ En op dezelfde bladzijde (24) roept hij spottend uit: ‘Plichten tegenover een veroverd land heeft men natuurlijk slechts, totdat er de beurs meê gemoeid is.’ - Ik houd niet van dien toon. Het is zoo geheel onverklaarbaar niet, dat men zich soms wrevelig uitlaat over het moederland: voor die Indië eenigszins van nabij kennen, is het begrijpelijk genoeg. Is men een Hollander in zijn hart, dan is het eene zeer onaangename zijde van het leven aan deze zijde van de linie, dat men zoo vaak bedroefd wordt door de | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
geringe mate van kennis en belangstelling, welke men ten aanzien van deze gewesten in Holland toont te bezitten, en door het onrecht, dat dientengevolge Indië wordt aangedaan. Doch in het vaderland schuift men, geloof ik, al wat van hieruit in dezen geest gezegd wordt, gaarne ter zijde met de bewering, dat wij Indische menschen onverbeterlijke pruttelaars zijn. Daarom is het zaak, om geen zoo heftigen toon aan te slaan. Wat wint men er meê? Eenvoudig, dat men minder nog dan anders gehoor erlangt. De verwijdering wordt slechts des te grooter. Verbittering oogst men en geen verbetering van verkeerde toestanden, waarom het toch te doen is. Het is jammer, dat het boek van Dr. v.R. door één trek ontsierd wordt, die den lezer te midden van de overigens aangename lectuur pijnlijk aandoet. Ettelijke malen gevoelt de schrijver zich gedrongen, om de voorkomendheid en gastvrijheid, die hij overal ontmoet, te roemen. De vriendelijkheid, die men hem bewijst, is zoo groot, dat hij (blz. 228) uitroept: ‘Soms zou men in Indië gaan denken, dat men de lui genoegen doet door hun lastig te vallen.’ Me dunkt, mooier kan het niet. Maar op blz. 137 geeft schrijver de volgende schets van eene residentsfamilie, bij welke hij logeert: ‘De resident is een goedhartig man, maar wat ruw, een handig autocraat, niet altijd kiesch in zijne middelen. Eene groote menigte kinderen, waarvan eene goedige, bruine, nietszeggende vrouw de moeder is, benevens eindeloos veel honden, katten en apen vullen het huis. Een zoon is reeds totaal mislukt en een paar anderen zijn bezig op Soerabaia te mislukken... De resident weet alleraardigst om te springen met zijne vrouw, die uit linialen schijnt te zijn samengesteld. Het is eene zeer inlandsche dame, die in huis de waarde heeft van keukenmeid... enz.’ Al verzekert ook de schrijver, dat deze residentsfamilie van eigen vinding is, en al werd ze ook niet door hem op Timor aangetroffen, geen lezer zal de gedachte kunnen weren, dat dit slechts een doekje voor het bloeden is, en menigeen hier te lande zal meenen, het gezin te kunnen aanwijzen, dat in deze beschrijving geheel of ten deele geschetst is. Hetzelfde geldt van 'tgeen blz. 182 en 183 gezegd wordt. ‘Een Assistent-Resident met eene mooie vrouw en twee afschuwelijk drenzende en pruilende kinderen. Goddank, dat de overigen te Soerabaia op school zijn. Het systeem van opvoeding dat ik hier in volle glorie zag, is helaas! in Indië geene zeldzaamheid. Ten eerste worden de kinderen bijna den ganschen dag overgelaten aan moeder | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
natuur en aan inlanders, die hun leeren te bevelen, in plaats van te gehoorzamen. Zijn ze echter bij de ouders, dan wordt er altijd neen gezegd, waarop ook; want papa en mama gaan, met echt-Indische gemakzucht, van het eenige beginsel uit, dat kinderen lastig zijn, en zeggen dus maar neen, zonder na te denken. Hierop begint het kind te drenzen, en het neen verandert onmiddellijk in: ‘nou, doe het dan maar.’ Ook hier zoekt de schrijver een sluier over het geteekende huisgezin te werpen, door in eene noot op te merken: ‘Daar Sampit geen assistent-resident heeft, heb ik dit exemplaar ergens anders van daan moeten halen.’ Dus komt toch ‘dit exemplaar’ ergens van daan! Maar al erkende de schrijver dit ook niet, voor menig Indisch oog zou wellicht de sluier toch maar al te doorzichtig wezen. De leden immers der betrekkelijk kleine Europeesche samenleving hier te lande kennen elkander bijna allen. Onwillekeurig en onweerstaanbaar is de indruk, dat deze schetsen teekeningen zijn van gezinnen, wier huiselijk leven den schrijver niet zoo bekend zou zijn, als de Indische gastvrijheid hem niet gulhartig de hand geboden en den familiekring binnengeleid had. Het is mij onbegrijpelijk, hoe iemand kalmweg zoo onbetamelijk kan zijn.
Het verwondert ons bewoners van Indië vaak, dat bij de tegenwoordige snelle en gemakkelijke gemeenschap zoo weinige Hollanders doen, wat Dr. v.R. deed, een reisje naar Insulinde ondernemen. Er zijn landgenooten genoeg, wien het aan tijd en middelen geenszins ontbreekt, en een heerlijk gevolg zou zijn, dat men in vaderlandsche kringen land en volk van Indië juister leerde kennen, en kennis belangstelling zou wekken. Ettelijke malen heb ik op Java hooren vragen: ‘Waarom toch een man als prof. Veth nooit Indië heeft bezocht? De regeering zou hem ongetwijfeld volgaarne in de gelegenheid hebben gesteld.’ En die vraag is zoo natuurlijk. Want hier slaan wij de handen vaak van verbazing ineen over de uitgebreide kennis, die deze geleerde van Indië bezit. Hij weet soms de dingen te beschrijven, alsof hij ze mat eigen oogen gezien heeft. En desniettemin heb ik wel van zijne leerlingen gehoord, dat sommige zaken, hoe juist ook door den hoogleeraar geteekend, hun hier te lande toch in een eenigszins ander licht verschenen, dan er in de collegiekamer voor hunne verbeelding op viel. Nu, als dit aan het groene hout gebeurt, wat zal aan het dorre geschieden? Het | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
wordt volkomen begrijpelijk, dat velen onzer landgenooten, beschaafde menschen en die vrij wat over Indië hebben gelezen, toch zulke scheeve voorstellingen en onjuiste begrippen omtrent dit land kunnen hebben. Het onderhoudend geschreven boek van Dr. v.R. is wel in staat, om bij menigeen den lust tot een tocht herwaarts op te wekken. Hen, wien het hiertoe aan tijd en middelen ontbreekt, stelt het in de gelegenheid, om bij den haard een prettig reisje door Insulinde te maken.
Pasoeroean, Aug. 1878. P. Heering. | |||||||
‘Homo sum’. Roman van George Ebers. In het Nederlandsch bewerkt door dr. H.C. Rogge. Amsterdam, Y. Rogge, 1878.‘Homo sum, humani nil a me alienum puto’: ‘Ik ben mensch; ik acht niets menschelijks mij vreemd’. Dit bekende woord van Terentius heeft Ebers den titel aan de hand gedaan voor dezen zijn jongsten roman. Den titel - en méér dan dit. Want de groote gedachte, die in dit woord ligt opgesloten, is gansch en al de ziel van het boek. Den grondslag voor zijn verhaal vond de schrijver in de Ecclesiae graecae monumenta van Cotelerius. Een anachoreet van den Sinaï, ten onrechte in plaats van een ander beschuldigd, neemt, zonder zich te verdedigen, diens straf op zich; - eerst door de bekentenis van den misdadiger komt zijne onschuld aan den dag. ‘Toen ik daarna’, zegt Ebers in zijne voorrede, ‘op mijne reis in Petraeïsch Arabië de holen der anachoreten van den Sinaï met eigen oogen zag en met eigen voeten betrad, kwam deze vertelling mij weder voor den geest, en ik kon haar maar niet vergeten terwijl ik verder door de woestijn trok. Het kwam mij voor, dat in het eenvoudig verloop der gebeurtenis zich een zielkundig probleem voordeed, bijzonder eigenaardig in zijne soort. Ik gevoelde mij aangetrokken om de zielsaandoeningen te ontleden, die tot zulk eene apathie, zulk eene vernietiging van het gevoel kouden leiden; en terwijl de denk- en | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
handelwijze der zonderlinge grotbewoners voor mij steeds grootere aanschouwelijkheid verkreeg, ontstond voor mijne verbeelding de gestalte van Paulus. Weldra groepeerden zich om deze figuur een kring van denkbeelden, en eindelijk inzichten, die mij geen rust lieten vóór ik eene poging waagde om ze in het kleed van een verhaal in kunstvorm weer te geven.’ - Aan zijne diepe kennis van de uitwendige dingen der oudheid ruimt de schrijver in dit psychologisch tafereel slechts eene ondergeschikte plaats in. ‘Terwijl’, zegt hij, ‘in mijn vroegere romans de geleerde wel gedwongen was aan den dichter, en de dichter wederom aan den geleerde iets toe te geven, heb ik in dit verhaal enkel en alleen aan eene idee, die mijne ziel vervulde, een afgeronden kunstvorm willen geven, zonder rechts of links te zien, zonder te willen onderrichten of de resultaten mijner studiën in gestalten van vleesch en been te willen omzetten. De eenvoudige figuren, wier innerlijk wezen ik aan mijn lezers tracht bloot te leggen, vullen de ruimte van de schilderij, terwijl de stroom der wereldgeschiedenis zich op den donkeren achtergrond beweegt.’ Misschien is het voor een goed deel juist dit - het bescheiden terugwijken van geleerdheid en wereldgeschiedenis op den achtergrond, en de afwezigheid van een direct streven naar onderrichten - wat aan dezen roman van Ebers eene zoo groote aantrekkelijkheid bijzet. Gewis, indien de auteur ditmaal (gelijk hij verzekert) enkel en alleen bedoelde aan eene idee een afgeronden kunstvorm te geven, en indien deze idee kernachtig hare uitdrukking vindt in het ‘Homo sum, humani nil a me alienum puto’ van Terentius - dan is hij volkomen geslaagd. Want van deze idee vol, legt men het boek neder; en men bewondert de kunst, met welke Ebers haar belichamelijkte, in gestalten zoo koen, in eene omgeving zoo klassiek, als bij haren diepen zin, bij hare hooge beteekenis passen. Wat ik allereerst in dezen roman meen te moeten prijzen, is de teekening der voornaamste handelende personen. Gelijk de rotsgevaarten tusschen welke zij zich bewegen, zoo staan zij als uit steen gehouwen. Het was geen oord, het was geen tijd voor weeklingen, de landstreek rondom den Sinaï in het begin der vierde eeuw. De jonge Hermas, de oude Stephanus, de anachoreet Paulus, de bisschop Agapitus en de senator Petrus zijn figuren in welke wijlen Charles Kingsley en zijne navolgers zich zouden verlustigd hebben: echte ‘muscular Christians’, die wij in de werke- | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
lijkheid of in schilderingen van de hedendaagsche maatschappij onuitstaanbaar zouden vinden, maar in een zóó ver verleden en aan den voet van den heiligen berg ons zeer goed kunnen laten welgevallen. Uit hunne houding en daden spreekt kalme kracht; van hunne lippen vloeien woorden van wijsheid en waardigheid. Kenmerkt strengheid hen allen: strengheid voor anderen en voor zichzelf, - toch zijn zij echt menschelijk verschillend van elkander. Stephanus is een geheel ander asceet dan Paulus; en Petrus een geheel ander Christen dan Agapitus. Alleen wat sterkte van vleesch en wil, wat ernst van levensopvatting betreft, zijn zij in één vorm gegoten. Zóó inderdaad denken wij ons gaarne de vroege belijders en apostelen van de leer, die destijds op het punt stond den kolossus der oudheid, het Romeinsche Rijk, ten val te richten, en op het puin den stoel te verheffen van haren opperpriester. In 't voorbijgaan de vraag: is het niet alsof de schrijver in den afgeleefden, diep verdorven, maar altijd nog krijgshaften centurio Phoebicius ons een beeld heeft willen geven van het waggelende Rome dier dagen? Phoebicius brengt ons tot Sirona: van de mannen tot de vrouwen in het verhaal. Van haar dunkt mij de wilde herderin Mirjam, met haar hartstocht, jaloezie en zelfopoffering, eene in de romanwereld overbekende en dus luttel belangwekkende verschijning. Des senator Petrus' gade, de al te sententieuze vrouw Dorothea, gelijkt mij te zeer op een wandelend boek. In Sirona alleen wordt ons eene dochter van Eva te gemoet gevoerd, natuurlijk, frisch en aanvallig, als de rozen die de verliefde Polycarpus in haar venster werpt. Hoe bekoorlijk is hare blonde, glanzende, lachende schoonheid geteekend. Hoe volkomen vrouwelijk en beminnelijk vinden we hare ijdelheid, hare onschuldige behaagzucht. Hoe verklaarbaar haar afkeer van den ellendigen Phoebicius. Hoe fijn getroffen de schildering van hare gewaarwordingen, als, in het oogenblik van haar bittersten nood, de liefde voor den jongen beeldhouwer haar van de rampzaligste tot de gelukkigste aller vrouwen, en van een onnadenkend kind tot eene Christinne maakt. Zij had heimelijk Polycarpus beluisterd, terwijl hij gloeiend haren lof zong en hare betwijfelde deugd verdedigde. Toen had eene ongekende aandoening zich van haar meester gemaakt. ‘Zoodra zij alleen was, zette zij zich op haar nachtleger neder, liet den elleboog op hare knie rusten, legde haar hoofd in de hand, en nu barstte de steeds geweldiger aanwassende | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
vloed van den hartstocht, die haar had aangegrepen, in een overvloedigen en warmen tranenstroom los. Zóó had zij nog nooit geweend! Dit reine, verkwikkende tranenvocht was met geen smart of bitterheid vermengd. Het was of, in de ziel der weenende, wonderbloemen van ongekende pracht en heerlijkheid hare kelken openden. En toen hare tranen eindelijk verdroogden, werd het al stiller en stiller, maar ook helderder en helderder in haar en rondom haar heen. Zij was te moede als een mensch die opgegroeid is in een onderaardsch verblijf, waarin geen straal van het daglicht vermocht door te dringen, en die eindelijk aan de hand van zijn bevrijder den blauwen hemel aanschouwt, het glanzende licht der zon, en de bladen en bloemen in het groene woud en op de weide. Zij gevoelde zich ellendig, en toch was zij eene gelukkige vrouw. “Dat is liefde”, zoo klonk het en zong het in haar hart; en als zij dan in het verleden terugzag, en aan de bewonderaars dacht, die haar in Arelate, toen zij nog half een kind was, en vervolgens te Rome, met vriendelijke oogen en zoete woordjes genaderd waren, dan schenen deze allen haar schaduwbeelden toe, die dunne kaarsen droegen, welker armzalig licht geheel verbleekte, nu Polycarpus optrad met de zon zelve in de handen.’ Vervolgens wilde zij hare dankbaarheid uitstorten voor de zaligheid van dit nieuwe gevoel. Zij wilde bidden. Eerst tot Venus, gelijk zij 't in hare jeugd geleerd had. Maar dit ging niet meer. Toen viel haar in, zich te wenden tot den gekruisigden God der Christenen. ‘Voor dezen boog ook Polycarpus de knieën, misschien juist in deze ure; en wanneer zij nu hetzelfde deed, zou haar gebed met het zijne samensmelten, en dan was zij toch met den geliefden jonkman, van wien alles haar scheidde, aan dezelfde plaats vereenigd. Zij knielde neder en vouwde de handen, zooals zij het dikwijls van de Christenen had gezien, en dacht aan de smarten, die de arme man, toen hij met zijne doorboorde handen aan een kruis hing, zoo geduldig, ofschoon hij onschuldig gemarteld werd, had gedragen. Zij gevoelde innig medelijden met hem, en zeide zacht, terwijl zij de oogen tot het lage gewelf van de spelonk opsloeg: ‘Gij arme, goede zoon van God, gij weet hoe smartelijk het is, wanneer alle menschen iemand ten onrechte veroordeelen; en gij kunt mij zeker verstaan, wanneer ik u zeg hoe het hart mij pijn doet!’ - - Alzoo, en verder in dien trant, bad Sirona; en voor het oog harer ziel zweefde daarbij | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
het beeld van eene vriendelijke, schoone jongelingsgestalte - half Jezus, half Polycarpus - half godheid, half mensch. Voorwaar, deze blonde Gallische is als eene bloem der oase te midden van al die sterke, strenge mannen en steenharde asceten. In de tweede plaats boeit mij de oostersche kleur van het verhaal. Er is iets in den rustigen, ernstigen stijl, in het spreukrijke en beeldenrijke der taal, dat treffend harmonieert met den tijd en de plaats der handeling. Heeft Ebers in dit boek zijne geleerdheid opzettelijk niet willen luchten - toch zal elk lezer gevoelen hoe geleerd een schrijver wezen moet, die ons zoo levendig in het leven der oudheid weet te verplaatsen: hoe geheel hij zijne stof moet meester zijn, en hoe zeer hij tevens mag aanspraak maken op den naam van kunstenaar, waar hij het doode materiaal, uit vreemde oude boeken opgedolven, zoo in vormen weet te kneden en adem in te blazen. Doch bepalen wij ons verder tot hetgeen den auteur hoofddoel was: de ontwikkeling der gedachte, die uitgedrukt ligt in het woord van Terentius: ‘Homo sum.’ ‘Ik ben mensch; ik acht niets menschelijks mij vreemd.’ IJdel dus, dat ik hier op aarde mijn menschzijn poog te ontloopen; ijdel, dat ik van de menschelijke natuur, van menschelijke behoeften en gewaarwordingen mij met geweld tracht los te scheuren; ijdel, dat ik der Godheid zoek nader te komen door mij op te sluiten in een kluizenaarshol. Ik ben mensch en blijf mensch ook na de wreedste zelfkastijding in de eenzaamste wildernis. ‘Wij dwazen trekken ons in de eenzaamheid terug om de wereld te vergeten - en de wereld volgt ons achterna en blijft aan onze hielen hangen. Waar is de schaar, die de schaduw van onze voeten afsnijdt? Hoe heet het gebed, dat in staat zal zijn ons, zinnelijke menschen, van het vleesch geheel te verlossen?’ - Neen! pogen wij niet méér te zijn dan datgene waartoe wij geroepen werden in dit leven. Streven wij onder de menschen en voor de menschen - voor onszelf ook - met onze beste krachten naar het beste wat wij bereiken kunnen. Geen verloochening, maar veredeling van onze natuur. De kluizenaar, die zijn lichaam en deze aarde niet goed genoeg acht tot tijdelijke woonplaats voor zijne kostbare ziel, is een onnutte egoïst. ‘Wat baat 't hem, dat hij de wereld ontvlucht is, om werkeloos in eene woestenij voort te leven? Wie steeds den strijd ontwijkt, kan | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
zich wel beroemen dat hij tot het laatste overwonnen is gebleven; maar is hij daarom een held?’ - Ik zeg: hij is een lafaard. In de Thebaïs woonde een boeteling, die meende zeer godzalig te leven en al zijn metgezellen in strenge deugd ver te overtreffen. Toen droomde hij eens, dat te Alexandrië iemand gevonden werd, die nog volmaakter was dan hij. Phabis (zoo heette die man) was een schoenmaker, en woonde in de Witte-straat aan de haven Kibotos. De anachoreet wandelde terstond naar de hoofdstad, vond den schoenmaker, en toen hij met belangstelling vroeg: ‘Hoe dient gij den Heer? welk eene levenswijze leidt gij?’ gaf deze verbaasd ten antwoord: ‘Ik? Wel, als mijn Heiland. Ik werk van vroeg tot laat, en zorg voor de mijnen; en 's morgens en 's avonds bid ik met weinige woorden voor de geheele stad.’ - Phabis was een held, een rechtvaardige - en een mensch bovenal. Derhalve: de mensch wordt op aarde, wat hij ook doe, niets anders en niets beters dan mensch. Hij kan het niet. Gaan wij thans na hoe Ebers in zijn anachoreten van den Sinaï deze waarheid heeft veraanschouwelijkt. Ziet den jongen Hermas. Vergeefs houdt zijn vader hem gevangen in de wildernis, om hem aan zijne zijde boete te laten doen voor da schuld zijner moeder. Vergeefs geeselt de sterke knaap zich in de stilte van den nacht, om de beelden te verdrijven, die zijn leger omzweven: vrouwen met roode lippen en vliegende haren, en ronde leden en gloeiende oogen. Die beelden wijken voor geen striemen, voor geen gebed. Hermas wil voort, de wereld in. Hij wil zijne kracht beproeven in het worstelperk, zijn moed bewijzen onder de keizerlijke adelaren. Hij wil van de aarde genieten, eer hij zich aan den hemel wijdt. Vóór hij een Paulus de anachoreet wordt, wil hij, als Paulus, een levenslustige Menander zijn geweest, die met volle teugen dronk uit den beker van roem en vreugde. Ziet Stephanus. Hij ligt stervende. ‘Achttien jaren,’ spreekt hij tot den bisschop, die hem kwam voorbereiden tot heengaan: ‘achttien jaren heb ik geboet en gebeden, en groote smarten uitgestaan. De wereld ligt verre achter mij, en ik hoop het pad te bewandelen, dat ten hemel leidt.’ De bisschop vraagt hem of hij ook den man vergeven heeft (Phoebicius), die hem zijne gade onteerde en ontstal. ‘Ja,’ antwoordt de zieltogende: ‘het zij hem vergeven; alles zij hem vergeven. Alles wat hij aanvangt moge hem ten goede | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
gedijen, ja zeker niet ten kwade. Blaas ik den adem uit, zegen dan Hermas duizendmaal, in mijn naam en in dien zijner moeder. Maar zeg hem nooit, neen nooit, dat zij in een oogenblik van zwakheid den schurk, den man, dien ongelukkige meen ik, wien ik alles vergeef, gevolgd is.... Ik ben zwak. Ik wil nog eens al mijne innerlijke krachten verzamelen, en bidden, opdat ik kracht vinde om den man niet enkel met de lippen te vergeven’.... Daar staat plotseling Phoebicius vóór hem, aan den rand van een steilen muur. Wat doet de grijsaard? - Met een heeschen kreet werpt hij zich op zijn doodsvijand. ‘Laat hem los’, riep Paulus: ‘vergeef hem, opdat de hemel ook u vergeve!’ - ‘Wat hemel, wat vergeving!’ schreeuwde de oude man: ‘Hij zij verdoemd!’ - Eer de Alexandrijn het verhinderen kon, begonnen wankelende de steenblokken, waarop de beide vijanden steunend met elkander worstelden, los te raken, en beiden stortten met de vallende steenen in den afgrond. Paulus zuchtte uit de diepste diepte van zijne borst, en prevelde, terwijl heete tranen langs zijne wangen rolden: ‘Ook hij heeft gestreden, en ook hij heeft gestreden te vergeefs.’ Ziet de anachoreten, die sterken en vromen, die zelfverloochenaars en zelfkastijders - ziet hen altegader in eene ure des gevaars, als de woeste Blemmyers hunnen berg komen bestormen. Hoe rennen al deze verachters van de wereld en het leven, die het oog onafgebroken op den dood gericht hielden - hoe rennen zij naar de ommuurde sterkte, niet om haar te helpen verdedigen, maar om er zich te laten beschermen door de weinige waarlijk moedigen onder hen. Hoe huilen zij godslasterlijk, in hun oudwijfschen angst voor den dood. ‘Wat wilt Gij van ons, o Heer?’ jammerde de groote Saïet Orion: ‘Toen Mozes Uw uitverkoren volk op deze plaats slechts veertig dagen alleen liet, viel het dadelijk van U af; en wij, wij brengen ook zonder aanvoerder ons leven door in Uw dienst, en hebben alles prijsgegeven wat het hart verblijdt, en alle lijden op ons genomen, om U welbehagelijk te zijn! En nu razen weder die afschuwelijke heidenen rondom ons, en willen ons dooden. Is dit de prijs van onzen strijd en ons standvastig lijden?’ - Gelasius roept: ‘Heere God, wat wilt Gij toch van ons? Is dan het streven naar gerechtigheid en deugd zóó ijdel en vruchteloos, dat Gij ons aan den dood prijsgeeft, en niet voor ons tusschen beide moogt komen?’ - ‘Verlaat ons dan alles’? krijt Sergius: ‘Waarom ont- | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
steekt het doornbosch zijn vuur niet, om de misdadigers met zijne vlammen te verteren? Waarom zwijgt de donder? Waar zijn de bliksemschichten, die den top van den Sinaï omgaven? Waarom daalt er geen duisternis neer, om de heidenen te verschrikken? Waarom splijt de aarde niet, om hen te verslinden als de bende van Kora’? - ‘De kracht Gods’, gilt Doelas, ‘legt de handen in den schoot. In welk een twijfelachtig licht stelt de Heer niet onze vroomheid, daar hij zich gedraagt als waren wij alle zorg onwaardig!’ - Zóó huilen de anachoreten. Zóó dan treffen wij de lieden, voor wie het sterven eene lang afgebeden verlossing moest zijn geweest uit den verachten staat van mensch-zijn! Ziet eindelijk Paulus, de hoofdfiguur in het verhaal, den sterksten en edelsten en ernstigsten van allen. Hoe hooger telkens zijn waan zweeft bóven het menschelijke, des te dieper is telkens zijn val in het menschelijke terug. Hermas meent dat eerst na den dood het nieuwe, eeuwige leven beginnen kan. ‘In geenen deele’, antwoordt hem Paulus: ‘Dat andere, hoogere leven, waarvan gij spreekt, begint niet eerst aan gene zijde des grafs voor hem, die hier reeds zonder ophouden tracht, terwijl hij leeft te sterven, zijn vleesch te dooden, de eischen der zinnelijkheid te overwinnen, de wereld en zijn Ik te verloochenen, en den Heer te zoeken. Het was velen vergund reeds te midden van dit leven wedergeboren te worden tot een hooger bestaan. Zie mij aan, den armsten van alle armen. Ik ben één wezen; en toch ben ik voor den Heer zoo zeker een ander, als deze palmtwijg, die opschiet uit den wortel van den omgevallen boom, niet één is met den verrotten stam. Ik ben een heiden geweest, en elken lust der zinnelijkheid heb ik met volle teugen genoten. Daarna ben ik een Christen geworden; de genade des Heeren is over mij gekomen; ik werd op nieuw geboren en andermaal een kind, maar ditmaal, mijn Verlosser zij dank! een kind des Heeren. Midden in het leven stierf ik, stond ik op, vond ik de vreugde des hemels. Eens was ik Menander, en als Saulus ben ik Paulus geworden. Alles wat Menander liefhad: baden, gastmalen, tooneelspelen, paarden en wagens, wedstrijden, zalvingen, rozen en kransen, purperen kleederen, gezang en vrouwenliefde - dit alles ligt achter mij als een vuil moeras, waaraan de wandelaar met moeite is ontkomen. Geen ader van den ouden mensch is in den nieuwen teruggebleven; en gelijk voor mij, zoo is | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
voor alle vromen midden op den weg naar het graf een nieuw leven begonnen’. - Als Paulus zoo roemt, vermoedt hij niet dat hij een half uur later, als een Grieksch athleet, vol heidenschen kamplust, tegen Hermas zal staan te werpen met de schijf. ‘Bij Apollo met zijn zilveren boog en de schietlustige Artemis’, roept hij ‘nu wil ik den palm toch raken!’ - - Ja! en veel erger gaat het hem, wanneer hij zich op het toppunt meent verheven te hebben van aardsche heiligheid: wanneer hij zijn Heiland waant geëvenaard te hebben door eene daad van zelfopoffering voor de schuld van anderen -, om straks te bezwijken voor de bekoorlijkheid eener slapende vrouw, en in eene vlaag van gekwetste eigenliefde een manslag te begaan aan een edel jongeling! - Maar dan ook klinkt vreeselijk uit zijnen mond het: ‘Alles, alles vergeefs! Slechts in zwakheid ben ik een reus. Ik mis zelfs de kracht om door het gebed weder tot mijzelf te komen. Uit de wereld heb ik mijn toevlucht genomen op dezen berg - en de wereld is mij achternagevlogen, en heeft mij hare strikken om de voeten geworpen. Eene nog eenzamere woestijn moet ik opzoeken, waar ik alleen ben, geheel alleen met God en mijzelven’. - En hij vlucht naar die nog eenzamere woestijn. En na tien dagen vond hem Orion de Saïet dood in knielende houding. Onder het gebed had de engel der verlossing hem opgeroepen. Er zweefde een vriendelijk lachje op zijn rein en verheerlijkt gelaat. Met houtskool had zijne bevende hand aan den wand van het hol geschreven: ‘Bidt voor mij arme: ik was een mensch!’ ‘Homo sum!’ - 't Is de grondtoon van gansch het treffend schoone verhaal. Gelijk van Ebers' vorige romans, bezorgde dr. H.C. Rogge ook van dit boek eene zeer verdienstelijke Nederlandsche bewerking. Hem is daarvoor de dank verschuldigd van allen, die het voortreffelijke werk niet in het oorspronkelijke kunnen lezen. Nauwlettender revisie, met het oog op grammaticale feilen, zij hem bij het eventueel gereedmaken eener tweede oplage aanbevolen.
C. van Nievelt. | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Gabriëlle. Oorspronkelijk tooneelspel, door J.J. Schürmann. Amsterdam, Jan D. Brouwer, 1878.‘Dit tooneelstuk, waarover veel gesproken en geschreven is, is niet onzinniger dan de meesten van die honderden, die jaar in jaar uit bij ons het licht zien, en waarvan de heer G. Theod. Bom de patroon pleegt te zijn. Dezelfde onbeholpenheid van snit, dezelfde onnatuurlijke toestanden, zoodat men er nauwlijks een mouw aan weet te passen, dezelfde onmogelijke taal - in één woord: van hetzelfde laken een pak. Van de taal een paar staaltjes:
Slechts in één opzicht onderscheidt dit stuk zich van zijn concurrenten. Terwijl dezen, wanneer zij al ergens belanden, terecht plegen te komen bij liefhebberijgezelschappen en rederijkerskamers, doch in den regel zelfs niet tot onze 3e en 4e rang-schouwburgen doordringen, vond Gabrièlle, door ik weet niet welke geheimzinnige machten gesteund, zijn weg tot het groote Tooneel, tot den Schouwburg op het Leidsche Plein. Daar heeft de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ er de leden van het Tooneelverbond op getracteerd, heeft hel, dank zij deze fijngevoelde oplettendheid, een kort succès de scandale behaald, en is het na twee voorstellingen van het repertoire verdwenen.’
Zóo zou een oppervlakkige critiek schrijven. | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
Wie echter niet aan de oppervlakte der dingen blijft hangen, zegt het volgende:
Dit stuk is geen gewoon stuk. Publiek en critiek, die het als zoodanig hebben beschouwd, gaven daardoor zeker geen bewijs van groote scherpzinnigheid. Bezie het eens goed, en gij zult bemerken, hoe achter dat schijnbaar onzinnige ‘maakwerk’ een diepe zin steekt, en hoe wij hier met niets minder dan met een allegorie te doen hebben. Of wat is de hoofdpersoon Gabriëlle anders dan de verpersoonlijking van het tooneel in de Hoofdstad? Luister slechts, en oordeel zelf of de toespelingen niet zoo helder als de dag zijn. Zij was diep gezonken, Gabriëlle, zóó diep, dat geen fatsoenlijk man zich meer met haar in wilde laten, toen een geëerd en begaafd persoon (in het stuk van Dijk genaamd) zich aan haar begon te interesseeren, zich harer aantrok en eindelijk een duurzame verbintenis met haar wilde aangaan. Wel waarschuwden welmeenende vrienden (als Montfoort), wel wezen zij op de omstandigheden die van dien aard waren, dat, hoe goed v. Dijks bedoelingen ook wezen mochten, hoevele goede eigenschappen Gabriëlle ook mocht bezitten, het een reuzentaak en een hachelijk waagstuk heeten moest, wat hij hier ondernam. Te vergeefs. Eigenzinnig als alle verliefden, zwoer hij dat hij Gabriëlle uit hare vernedering zou verheffen, het kostte wat het wilde. De verbintenis kwam tot stand. Gabriëlle schikte zich zoo goed mogelijk in hare nieuwe omgeving, maar het bleek alras, dat van Dijk zijn krachten had overschat, en dat hij de man niet was om haar gelukkig en geëerd te maken. Zijn toestand wordt hem al spoedig ondragelijk; hij wil er een eind aan maken - zij het ook door scheiding. Maar nu treedt de oprechte vriend te voorschijn. Hij heeft deze verbintenis niet aangeraden, maar nu zij eenmaal tot stand is gekomen, nu eischt hij ook dat v.D., die haar ondanks alle waarschuwingen doorzette, thans, als man van eer, zijn verplichtingen nakome en zijn beloften vervulle. Er volgen tragische tooneelen, te lang om na te vertellen. Genoeg, dat (de zoogenaamde) van Dijk ten slotte tot inkeer komt. Hij begrijpt dat de wijze, waarop hij tot nu toe met Gabriëlle heeft omgegaan, de rechte niet was; hij beseft wat hij | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
aan haar verschuldigd is, en zinkt, beterschap belovend, berouwvol aan haar voeten. Of zij verder gelukkig zijn geweest; of het van Dijk, door ondervinding wijs geworden, inderdaad gelukt is Gabriëlle tot eer en aanzien te verheffen - dien blik in de toekomst kon het drama ons natuurlijk niet geven.
En het publiek heeft dat alles niet begrepen! Het heeft niet ingezien, dat de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, met een zeldzaam geëvenaarde zelfkennis en een niet genoeg te waardeeren bescheidenheid en oprechtheid, haar eigene geschiedenis ten tooneele voerde! Nu men beter is ingelicht, mag verwacht worden dat aan zooveel miskenning een eind zal komen, en dat aan het ‘oorspronkelijk tooneelspel’ Gabriëlle voortaan de eer zal worden gegeven die het verdient.
Amsterdam, 16 October 1878. J.N. van Hall. | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
Het Hek van den Dam, een verhaal in den trant van Helen's kleintjes. Naar het Engelsch door O.D.A. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1878.Bij de Erven Bohn te Haarlem is ten vorigen jare eene Hollandsche bewerking van een Amerikaansch boekje verschenen, dat overal nog al opgang heeft gemaakt. Helen's kleintjes, zoo luidde de titel, werd niet zonder reden met ingenomenheid door het publiek ontvangen. Wanneer nu bij een ander geschrift, dat korten tijd daarna verschijnt, op het titelblad gezegd wordt: ‘in den trant van Helen's kleintjes’, dan mag men zulks als eene reclame beschouwen. Het woord reclame heeft echter door het spraakgebruik eene ongunstige beteekenis gekregen, en of het daarom in deze goed gekozen is, kan niet a priori worden uitgemaakt, doch zal eerst blijken bij nauwkeurige beschouwing en overweging van den inhoud. Zeker recensent schreef, dat hij wel zou willen weten of die reclame was uitgedacht door de schrijfster dan wel door de vertaalster. Ik voor mij beschouw zulks als eene onverschillige zaak: de vraag, waarop het eigenlijk aankomt, is deze, of de dusgenoemde reclame eenig bestaansrecht heeft, m.a.w. of zij iets meer dan eene ongepaste aanmatiging mag heeten. Gelukkig kan ik zonder aarzelen een bevredigend antwoord op die vraag geven. Het ‘Hek van den dam’ is inderdaad eene niet ongelukkige navolging van Helen's kleintjes, en zeker heel wat anders dan eene gebrekkige naäperij. De vinding is niet nieuw; maar zij die van een aangegeven denkbeeld zooveel partij weet te trekken als de schrijfster van dit boekske, heeft recht zich in het publiek te vertoonen. Men mag noch haar noch de vertaalster er hard over vallen, nu één van beiden door de kunstgreep der reclame het publiek trachtte te winnen of liever gezegd de aandacht poogde te trekken. Wanneer ik deze gunstige getuigenis afleg, denk ik echter voornamelijk aan het eerste gedeelte van het verhaal, waaraan het dan ook den titel ontleent, dat gedeelte waarin.... Maar neen, ik klap niet uit de school. Laat ieder zelf het kleine geschrift lezen; door eene beknopte schets of reeds door eene kleine aanduiding zou ik de aardigheid bederven. De lezer zal onmiddellijk gevoelen waar ik de grenslijn getrokken heb. Dat tweede gedeelte nu is lang zoo | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
frisch niet en heeft hier en daar iets mats, zelfs iets onnatuurlijks. Opgeschroefd o.a. is het geheele verhaal der ontmoeting met Clara. Voor de tegenstelling had de schrijfster iets anders kunnen kiezen, in welk geval er van het boekje in zijn geheel zeker wat beters ware terecht gekomen. Het aardige klubje, dat zoo huishoudt als hek van den dam is, moest ons op hetzelfde tooneel vertoond zijn na de afsluiting van het hek. Doch trots mijne bezwaren tegen het laatste gedeelte durf ik de kennismaking in alle opzichten aanbevelen, vooral aan jongelieden van beiderlei geslacht, op dien moeilijken leeftijd, waarvan het spreekwoord getuigt, dat men te groot is voor een servet en te klein voor een tafellaken. Zoowel de Hollandsche bewerkster als de uitgevers hebben zorg besteed aan het boekje. Het zal stellig zijn weg vinden, en na de kennismaking zullen hoogstens enkelen een grief behouden tegen de reclame.
Zierikzee, 24 Augustus 1878. J.H.C. Heyse. |
|