De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
Open brief aan Conviva,
| |
[pagina 345]
| |
litteratuur, wegens gebrek aan geestdrift, doorgaans droog, langdradig, bij gevolg vrij vervelend is, hetgeen de hoogere standen, die meest Engelsch en Fransch, somtijds ook Duitsch aan haar voortrekken, hetgeen mij vroeger in mijn nationaalijver in het harnas joeg, van haar vervreemdt, en vervolgens omdat ons landje, in verhouding tot zijne geringe uitgebreidheid, te veel litteratuur aan de markt brengt. Waren maar allen, die zich ten onzent, zonder letterwetgever of letterdwingeland, en in deze eeuw van, ook op letterkundig gebied, kwijnend gezag, vermeten, al te dikwijls om den broode, als schrijvers op te treden, menschen van talent, Nederland ware het beloofde land des geestes. Maar dit is van een beperkt gebied niet te vergen. Nu is uw dingetje of praatje - ik ben waarlijk met den naam verlegen - eens niet middelmatig, ver van middelmatig. Ik zou geneigd zijn het met een woord, dat, even als het zotte woord vaag, al in de schrijftaal binnensluipt, gedistingueerd te noemen, iets namelijk dat zich van iets anders van dezelfde soort voordeelig onderscheidt, iets nieuws, iets niet alledaagsch, iets door onderwerp en behandeling ongewoons. Hoe is toch iets dergelijks in u opgerezen, hoe hebt gij het als dankzegging voor de genotene beleefdheden en servetjes, o wolf, die men argeloos in de schaapskooi toeliet! gedurfd? Nederland, zeide ik reeds, is zoo beperkt, ieder kent er zijn naaste zooveel te veel en hangt hem zoo op het lijf, houdt er zooveel van hem van alle kanten te bespieden, dingen, onbescheiden en ongevoelig, van hem te berde te brengen, die hij liever niet weten wil. Zulks belet wel niet, dat men het halsstarrig als het land der vrijheid blijft roemen, dat het dan ook wel, zult gij zeggen, in zekeren zin is, maar, volgens de compensatiewet, wat het dagelijksch leven betreft, volstrekt niet. Om maar iets te noemen, de gestadige vrees voor kwalijk nemen beheerscht er steeds den omgang. Ieder is bang, dat een ander iets kwalijk genomen hebbe. - Ik hoop toch niet, dat... - o! volstrekt niet. - Excuus! pardon! woorden in den mond bestorven, een wederkeerig vergiffenis smeeken om de zotste dingen, dingen, die men nooit in zijn hoofd zou krijgen. Zoo zijn er lieden, die uit zekeren angst van onbeleefdheid voor alles permissie vragen. Ik heb iemand gekend, bij wien die manie een stopwoord was geworden. Hij ging met permissie door de Kalverstraat, en vroeg met permissie naar den weg, en kwam met permissie juffrouw Verkrammen voorbij, alsof juffrouw Verkrammen iets onordentlijks ware geweest, en | |
[pagina 346]
| |
ging met permissie naar eene lezing; een geneesheer - arts zegt men tegenwoordig op zijn Duitsch - vraagt met permissie uwe tong eens te zien, enz. Van daar de pligtplegingen, waarvan onze zamenleving aan elkaar hangt, die daardoor wordt hetgeen zij is, een gedurig zich inhouden, wringen en stijf oppassen, hetgeen van den mensch eene pop maakt. Uwe uitgave was dus wel eene soort van wangstuk, een stuk van moed. Maar ge hebt u meesterlijk uit de moeijelijkheid gered. Knap en behendig hebt ge uwe pen bestuurd, die nooit meer heeft gezegd dan ge wildet, nooit te ver is gegaan, nooit de maat van de scherts onkiesch overschreed, nooit den nagel in het vleesch sneed, hetgeen niet alleen het bewijs levert voor de vaardigheid uwer taal, voor uwen tact, voor de schadelooze inkleeding uwer herinneringen en anecdoten, maar voor de innige goedheid van uw karakter. Het komt niet in u op iemand uit te kleeden, zeer te doen; gij strijkt hem, die een oogenblik tegen eene proef op de pijnbank opzag, eventjes met het veertje uwer pen, want gij bezigt zeker evenmin als ik eene nijdige stalen, om het tipje van zijn neus, zoodat hij aan het niezen raakt, en, ontwapend, lacht hij met u, beiden als twee dwaze schooljongens, want wie zich aan eene vrolijke scherts als de uwe zou ergeren, hetzij hijzelf of zijne nabestaanden, weg met hem of hen! Kan iemand dergelijk sollen niet verdragen, dan moet hij niet aan den weg timmeren, geen publiek persoon willen zijn, vooral in een tijd, dat schrijvers niet meer in wolken schuilen, maar zich willens of niet mengen in het proza der groote maatschappij. Ieder mensch, niet waar? kleeft iets menschelijks aan; ieder betalen wij tol aan onze persoonlijkheid, ieder heeft zijne zwak- en belagchelijkheden, maar die den regtschapen, kundigen, achtenswaardigen, verstandigen man niet aanranden. Dit wil men hier te lande echter nog maar al te weinig aannemen en inzien, en van een onschuldigen inval of kwinkslag maakt de heimelijke kwaadwilligheid gaarne misbruik en verwekt u, zonder dat ge iets kwaads vermoedt, een doodelijken vijand, die op zijne luimen ligt. Om op van Lennep terug te komen! Zoo schoot mij onder het lezen van uw Servetje zijn langvergeten gelegenheidstuk: de roem van twintig eeuwen, te binnen, eene aanschouwelijke vaderlandsche geschiedenis, die bij Claudius Civilis begint en bij Willem II eindigt, even als uwe geschiedenis van Oefening kweekt kennis, over zoovele medewerkers heenloopende, van de vroegste | |
[pagina 347]
| |
tijden tot den dag van heden, van van Zeggelen af tot de Banierdragers toe. Bij eene eerste lezing noemde ik, alvorens mij nog rekenschap te geven van het vermaak, dat mij eene zoo welgelijkende portrettengalerij verschafte, en geboeid door inhoud en voorstelling, een wassenbeeldenspel, door zekeren Conviva snaaksch vertoond en verklaard. Eene volgende lezing deed mij mijn oordeel wijzigen. De weg was niet onafgebakend; ik ontdekte den dunnen draad, die al die aanzittenden aan het Servetje bijeenhoudt; het algemeene plan ontwarde zich; ik ging na hoe geleidelijk gij van den een op den ander overgaat, terwijl in uwe compositie telkens het hoofdthema weder opduikt, te weten de geschiedenis, de nabetrachting van Oefening kweekt kennis, het eigenlijke Servetje. Alleen bij Cremers portret breekt de draad even af, maar uw kunstig weefgetouw hecht hem zelf behendig weder vast, het verhaal gaat bijna even netjes voort als in het vorige gedeelte, en uwe stof is zoo vaardig in elkaar gezet, dat men inderdaad niet weet, of de geschiedenis van het Genootschap moet dienen om de personen, dan wel de personen om de geschiedenis van Oefening kweekt kennis te doen kennen. Maar hoe zal het nu eindelijk na de Banierdragers afloopen, welk zal het eind der 61 bladzijden wezen? Er moet toch een slot aan, want, zoo als Staring zingt: Hier kon het punctum staan, maar ginds verneem ik ooren,
Die na het laatste woord graag nog een laatster hooren.
Zie! het verledene, het tegenwoordige van Oefening kweekt kennis, in deszelfs medewerkers vertegenwoordigd, is afgehandeld, de aankomelingen hebt gij ons doen opmerken, zich op de treden van het spreekgestoelte, door zoovele schoone en edele geesten gewijd, vertoonende. - Nu, spreekt gij, Conviva! nu ontzinkt mij den bodem, ik sta voor den afgrond der toekomst, voor het ongeborene. De Horen snellen aan met nieuwe vernuften, thans nog in haren schoot verborgen. Moge het verledene Oefening kweekt kennis eene even voedzame, vruchtbare toekomst waarborgen, en.... Maar dit zeidet gij niet. Juist bedacht gij een welsprekender afscheidsgroet, toen de deur openging, en een schalk van een knaap met eene papieren muts op het hoofd stond voor u. - De compeleminte van mehair Sijthoff, en het speet mehair wel, maar ze wachtten op de drukkerij naar het laaste vel, dat ik moet meêbrengen, of de meesterknicht zai, dat ie me zou doudslaan. | |
[pagina 348]
| |
Deze woorden maakten u zeker heelemaal van de kook en tevens ook een beetje knorrig. - Daar, jongen! is dan het vel; als ze zoo'n haast hebben, moeten ze 't maar voor lief nemen. Doch hoe dit zij, ieder is u dank schuldig voor het smakelijk geregt, dat ge hem voorzettet, al moet hij ook, om het regt te genieten, uit den aard der zaak het door u bearbeide veld een beetje beploegd hebben. Doch zelfs de letterkundige leek zal in uwen opgeruimden verhaaltrant behagen scheppen en uw werk van het voorhoofd des ongestelden of ontstemden alle rimpels en wolken verdrijven. Hoe vermakelijk is reeds uw aanloop! Men is ingepakt voor men het zichzelven bewust is; geheimzinnige aantrekking en bekoring van den stijl! men verslindt, zoodra men geproefd heeft. Het frequentativum van zijn naam in zijne acht bundels, met zoo menig boertig epos gekruid, getrouw, staat van Zeggelen voor u, schalk en oolijk door, neen, over of langs zijne bril glurende, gelijk Helmers en Luzac van de Tweede Kamer daar zoo aardig slag van hadden. Uw oordeel over Beynen deed mijn hart goed, al zijn in uw beweren, dat iedereen, wegens zijne welluidende stem, meent goud te verstaan, als hij blik zegt, twee ongelijksoortige bestanddeelen, zoet en zuur, tot één rijnsch vereenigd, waarvan een teug hem wien het geldt toch niet anders kan dan doen glimlagchen. Toen ik Beynen leerde kennen, was ik nog geen twaalf jaren oud. Hij behoorde op Noorthey reeds tot de groote jongens. De Raadt beschikte mijne plaats naast de zijne. Was het opzettelijk? Ik stel hem mij nog zeer duidelijk voor, gelijk hij er toen uitzag. Dit is een der voorregten eener veeljarige vriendschap, dat men zich den knaap, en door eene ik weet niet welke eigenschap der verbeeldingskracht als door eene tooneelwisseling tevens den man, weldra - het leven is zoo kort - den grijsaard, ja, alle leeftijden door elkander voor den geest kan halen. Zoodra ik hem zag, mijn blik den zijnen ontmoette, zijn vriendelijk stemgeluid mijn kinderlijk oor trof, ontstond die genegenheid, welke, aan de Hoogeschool voortgezet, nooit bij hem, noch bij mij verflaauwd is; eene genegenheid, welke zich in de gewaarwording: hoe'n lieve jongen! zamentrok, zich op dit eerste oogenblik van mij meester maakte, mij blijvend voor hem innam en zich nooit verloochende. Terwijl de meesten den nieuweling plaagden, nam Beynen hem in bescherming, was hij zijne vraagbaak en toevlugt. Niet door het voor hem op te nemen en den | |
[pagina 349]
| |
ridder van den kleinen jongen te zijn, om de goede reden, dat Lau nooit vocht, omdat hij toen reeds tot de bevoorregten behoorde, die door het leven gaan zonder vijanden, bemind, geacht van kindsbeen af, maar door mij voort te helpen, de hand boven het hoofd te houden, welwillend toe te spreken, wegwijs te maken in het onbekende land der kostschool, Als hij uit de les de Zaal maar binnenkwam, viel er een steen van mijn beklemd, nog niet geacclimateerd gemoed. Sedert bleef Beynen onveranderd. Hij is thans ver van het oogenblik zijner geboorte, maar niet oud. Zijn geest is frisch en jeugdig gebleven. Zijne stem heeft door de jaren niet geleden, zijne gezondheid is zoo goed als onverminderd, zijn woord altijd bezield. Als hij zedig, bijna beschroomd, te midden der toejuichingen eener eivolle zaal, van het spreekgestoelte daalt, is er niemand niet bewogen en verrukt, niemand ontevreden dan de spreker. En, ja, Beynen behoort tot de regtzinnige richting. Maar, och! waarde Conviva! Beynen is, zoover ons heugt en eer hij het zelf wist, orthodox geweest, lang voor er nog eene partij onder die benaming bestond. Hoe kwam dat? Omdat zijne liefelijke natuur van zelve het Christelijk levensbeginsel al vroeg in zich had opgenomen, hij een dergenen was, die de Heer liefheeft, een man naar Gods hart. Gij vindt, dat Beynens welsprekendheid somtijds wat te veel aan den vorm offert. Ik aarzel die meening bijval te schenken. Zeker is het, dat die vorm, al zou het alleen wegens zijne uitwendige schoonheid wezen, reeds weldadig en opbouwend werkt op dengeen, die er gevoel voor heeft. Mij althans is eene spreekgave gelijk de zijne eene der benijdbaarsten. Dit was het geval niet met die van van Dam van Isselt, evenmin met die van zijn tweelingbroeder, Robidé van der Aa. Durfde ik haar stempelen, ik zou haar de holle welsprekendheid noemen, doch men luisterde niettemin naar de nooit haperende, zoetvloeijende volzinnen, waarmede beiden, opgewonden op bevel, bevrozen vuur ontstaken, altijd van zessen klaar, al zou men niet hebben kunnen navertellen wat zij gezegd hadden. Beiden was de gave ten deel gevallen der gemakkelijkheid, gemakkelijkheid in beweging, in toon, in woord; beiden waren glad, en zooals ge zegt, van Dam van Isselt was een hoorn van overvloed, als het op anecdoten aankwam. Ik heb er eene van hem onthouden. Wat vraagt eene Fransche dame het eerst, als zij in een logement afstapt? - Y a-t-il spectacle ici ce soir? - Eene Engelsche? - Is there an English church in this place? - | |
[pagina 350]
| |
Eene Duitsche? - Um wie viel Uhr ist hier taple t'hôdt? - Eene Hollandsche verzoekt geheimzinnig te mogen weten waar... De oplossing in de volgende aflevering. Uw S.J. van den Bergh is keurig. Ook ik leverde vroeger zijn beeld in een opstel, getiteld: ‘een dichter uit den burgerstand’, waartoe ik eerst zijne toestemming had verzocht en verkregenGa naar voetnoot1, gemoedelijk en ernstig, naar ik meende, geteekend. Hij was er dan ook bijzonder mede ingenomen en vond, dat het portret geleek, tot zoo lang ik weet niet welke guit, zeker belust een loopje met den eenvoudigen man te nemen, hem aan het verstand gebragt en overtuigd had, dat mijn artikel louter persifflage was, waartoe de dubbelzinnige ernst, die mij van nature eigen is, eenige aanleiding kan hebben gegeven. Doch, vermeed ik de Schoolstraat eene poos, toen ik vernomen had, dat hij boos was, zijn toorn of kippendrift luwde weldra, de man was veel te goedaardig om het lang vol te houden. Trouwens dan zou hij dagwerk hebben gehad, want hij leefde, om zoo te zeggen, van letterkundig krakeel, hij had er pleizier in. Het behoorde nu eenmaal bij het vak en stond goed, gaf eene zekere belangrijkheid. Altijd had hij den mond over misverstanden vol en onthaalde den voorbijgaanden vriend op allerlei lilliputtersche rusies over allerlei wissewasjes, waaraan groot | |
[pagina 351]
| |
gewigt door hem werd gehecht en ik, verstrooid, maar ten halve kennis van nam. Zijn in 1848 uitgegeven bundel: ‘voor mijn vaderland’, had mij tot mijn opstel aanleiding gegeven. Te dien tijde werd de brave Sam Jan door de liberalen vreesselijk opgekapt, die den uitgebreiden kring van den fatsoenlijken, talentvollen burger bij de niet meer getrapte verkiezingen noodig hadden. Daarbij stelde, zoo als gij zeer wel hebt opgemerkt, van den Berghs onrustige geest altijd veel belang in hetgeen op straat gebeurde, en was de man sterk in het intikken zijner tallooze bekenden. Hij was toen vrij wel ingepakt en vol van liberale politiek, waartoe hij zich, even als anderen, die ik van zeer nabij ken, door belanghebbenden, gelijk ik daareven zei, had laten opstoomen. Het was bij hem: zegt het voort! van de Schoolstraat uit een loopend vuurtje. Maar toen de wind destijds ging liggen, bleven de Bertrands, die zoo gemeenzaam met Raton hadden omgegaan en hem zoo liefelijk hadden opgevijzeld, allengs weg, en was het met de vlugtige populariteit van den eerlijken man, die eigenlijk veel te veel te goeder trouw was, om zich niet te laten beet nemen, spoedig gedaan. Toen gingen zijne oogen open, en als men hem later met stemregt, kiesvereenigingen, staatkundige bewegingen, petitionnement, enz. aankwam, zei hij, zonder er doekjes om te winden: - dank je wel! ik heb er mijne portie van gehad en meer dan genoeg van. - Maar dergelijke meer intieme gesprekken hadden niet in den winkel plaats. Dikwijls werd men achter, d.i., binnen verzocht. Dan daalde men eenige schreden af tot het gezin, gehuisvest in dat hol, waarvan gij gewaagt, een overblijfsel uit den ouderwetschen, fideelen voortijd. Aan den eenen kant had het ruiten, die de klanten verklapten; aan den anderen ontving het door eene soortgelijke reeks van glas zijn eigenlijke licht van de lantaarn boven een klein, net, fraai kamertje, dat zooveel te helder als de kooi, de kombuis, of zoo als men dat raadselachtig verblijf zal gelieven te noemen, te duister was. In dat beknopte heiligdom stonden zorgvuldig geboende mahoniehouten boekenkasten, waarin kostelijk ingebondene boeken prijkten, met eene tafel in het midden, een paar stoelen, als ik het wel heb, want het is al zoo lang geleden, en eene pracht van eene theestoof in een hoek. Als men pas in de huiskamer was, kon men geene hand voor oogen zien en onderscheidde men niets van hetgeen er omging, maar spoedig doken eenige vrouwelijke gedaanten, 's dichters gezin, uit den schemer op en ontdekte men | |
[pagina 352]
| |
tevens bij de kagchel eene of andere letterkundige figuur: Bennink Janssonius, Greb, van Pellecom, Calisch, de Kanter, wiens rug nog hooger vlugt nam dan zijne verliefde lierzangen, dii minorum gentium, die evenwel op hunne beurt, even als wij allen, ook wel hun gelukkig oogenblik zullen gehad hebben. Helaas! zijn er niet critici, die beweren, dat ieder niet meer dan één boek schrijft? Als gij over van Lennep spreekt, is het over dien der latere periode, toen hij niet langer Cootje heette, maar mijnheer van Lennep was geworden en men vond, dat hij iets van Voltaire had. Het eerst, dat ik hem zag - ik telde toen, geloof ik, 18, hij dus 28 jaar - was op eene openbare vergadering der Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen te Leiden. Hij had de Bijdrage. De toen nieuwe, thans reeds verdwenen, hoewel ook herrezene Gehoorzaal, die gedurende de lezing den Verhandelaar enkel stoelen had te zien gegeven, was ijlings - de studenten hadden toenmaals vrijen toegang en maakten van die goedgunstige beschikking gretig gebruik - in de pauze volgeloopen, en ik roep mij gemakkelijk den jongen man voor den geest, met zijn olijk en guitig gelaat, zijn lichtblaauw, tintelend oog, zijne blonde lokken, zijne slanke gestalte, en hoor hem nog op den zangerigen trant hem eigen en met zijne bekende heesche, maar toch zoo buigzame stem vertalingen van Burns en Moore voordragen. Den laatsten keer las hij zijn Cornelia Vossius. Zijne blondheid was nu zilverwit en, opgetreden, haalde hij een foudraal te voorschijn, waar zijne bril maar niet uit wou. Al was zijne stem door de jaren nog heescher dan vroeger geworden, toch verhaalde hij nog altijd onnavolgbaar onderhoudend. Men moest hem hooren roepen: - Sytjen! laat de heeren uit en verzoek van den Vondel achter te komen - om te begrijpen welk een groot tooneelspeler in hem was te loor gegaan. Troosten wij ons met de gedachte, dat zijn roem voor zijne eigene eer en die van Nederland vaster en duurzamer stand houdt dan de galm van een Roscius. Eens hoorde ik hem Bilderdijks Sint-Albaan voordragen, ook medespelen in een bedrijf van de Neven, waarin hij de rol van den baron van Zevenvan vervulde. Een al te zeldzaam genot, maar toereikend om hem Nero's laatste woorden in den mond te leggen: - qualis artifex pereo! - Ja! gij hebt gelijk. Als hij oordeelde, dat het de moeite waard was zijn best te doen, was hij onbetaalbaar en boeide ieder aan zijne lippen door zijne vrolijke luim, zijn vloed van grappen, kwinkslagen, vertelsels, | |
[pagina 353]
| |
anecdoten, maar tegelijk door den rijkdom zijner kennis. Die kennis was zeer degelijk en zeer uitgebreid. Hij was niet voor niemendal de zoon van David Jacob van Lennep, een hooggeplaatst man, ook een dichter, in de eerste plaats een beroemd humanist, en niet alleen een geleerde, maar een mensch, geen boek, een man, die van landbouw wist, een hartstogtelijk jager. Hoe die kennis hem te pas kwam, toen de ramp hem had getroffen, dat hij een gedeelte van zijn vermogen in het failliet van een bloedverwant had zien ondergaan! Want ik stel het zeker, dat van Lennep niet zooveel zou geleverd hebben, als hij er door de omstandigheden niet toe ware genoodzaakt geworden, doch hij had zooveel pijlen in zijn koker, zooveel hooi op zijne vork, zooveel snaren op zijne lier, dat zijn ijver nooit in broodschrijverij ontaardde; nooit was het een pijnlijk wroeten; de overvloedige sluizen openden zich van zelve, en Nederland heeft in dien rijkvloeijenden ader de ramp, die van Lennep overkomen was, slechts te zegenen. La dette, meende Lamartine, est le stimulant nécessaire à la productionGa naar voetnoot1. Dit is nu wel wat paradoxaal. Intusschen is het niet te ontkennen, dat geldelijke druk den arbeid versnelt. Toen hem de slag trof, gooide hij er snaaksch, gelijk hij was, eene grap onder en zei: - Ja, 't ligt er toe, en 't zal op bezuinigen aankomen; wij hebben de kat al weggedaan - maar tot zichzelven sprak hij: - Cootje! werken zal de boodschap zijn - en de inwendig degelijke man spreidde zonder veel woorden de ware grootheid ten toon en deed vol geestkracht zijn pligt. Helaas! nu rust dit sieraad aan de kroon der Nederlandsche Maagd op de kale en winderige begraafplaats van Oosterbeek en is zijn in steen gehouwen gelaat veroordeeld ten eeuwigen dage door een dakvenstertje te kijken. Toen wij Jan van 's Gravenweert wegbragten, scheen hij te herleven en was het alsof ik hem op dien zekeren toon, dien men niet ligt vergeet, den dooden collega van het vernielde instituut uit de verte hoorde toeroepen: - Zoo, Jan! ben je daar ook? - In dit leven schreven ze elkander rijmepistels, nu wedijveren zij in leelijke praalgraven. Als dichter stond da Costa ontegenzeggelijk veel hooger dan van Lennep, al had laatstgenoemde hoedanigheden, die da Costa miste. Hij, die da Costa ooit heeft gehoord, ik zeg niet een gedicht heeft hooren voordragen, want dit was afschu- | |
[pagina 354]
| |
welijk, - zijne stem was wanluidend, en hij bezat zich niet, - maar heeft hooren spreken voor de vuist, zal er zich, hoop ik, niet aan ergeren, zoo ik zijne uiterlijke welsprekendheid een geïdealiseerd lawaai noem, want ik doe zulks alleen, om er den indruk van weer te geven, doch met het diepste ontzag, want er zijn weinig stervelingen, die ik zoo innig en hoog vereer als die eenige verschijning, die da Costa heet. Hij was de onvermoeid springende fontein des woords, die, in tegenspraak met den gewonen waterstraal, minder opdroogde, naarmate hem de zon van boven bescheen. Dat woord brak buizen en dijken. Als men den spreker verweten zou hebben, dat hij alle getrouwheid aan de regels der redekunst verwaarloosde, zou hij u uitgelagchen of gevraagd hebben, welke dan toch die regels waren. - Verveel ik de menschen dan?... - Gij verrukt ze. - Welnu! dan moet het ook schoon zijn - zou hij u met een leeuwensprong naar de keel hebben te gemoet gevoerd. Want wat is inderdaad schoon en wat boeit? Niet eene aangeleerde en ontleende wijze van uiting, de vrucht van oefening, maar de spontaan, in beeldspraak, in kleurende woorden en verrassende zinwendingen naar buiten tredende persoon, de man wiens vernuft zich zijne taal schept en in die taal zichzelven eensklaps doorschijnend maakt. Da Costa improviseerde eigenlijk altijd, hetgeen zeggen wil, dat zijn gesprek nooit gewoon was, maar gestadig poëzy of doctrine; somtijds zette hij het in eene volle zaal op een catheder voort, dan heette het, dat da Costa las. Hem was het alledaagsche wat de springplank voor den gymnast, de tak voor den hemelwaarts stijgenden vogel, het leven voor den Christen is. Zijn geest staarde op het laagste voorwerp, en men wist niet hoe, maar eensklaps was het eene veder geworden, waarmede hij, die ontplooijende, tot in de hoogste hemelen opvoer. Zoo dikwijls men hem ontmoette, stond men in stille verbazing, deelde zich zijne geestdrift, zijne genialiteit voor een oogenblik aan u mede en kreeg men lust naar zijn zakboekje te grijpen en den Meester te smeeken: - och, mijnheer da Costa! een oogenblik! - Maar het is nu te laat, en niemand geeft ons eene da Costiana, evenmin als een Lennepiana. Gij meent, dat de onnoozele Protestant in geloofsverwaandheid soms zegt, dat hij niet begrijpt, hoe een verstandig man Roomsch kan wezen. Daargelaten dat het juist niet de onnoozele Protestanten zijn, die zulks beweren, en dat dit beweren ook | |
[pagina 355]
| |
weinig uit geloofsverwaandheid voortkomt, neem ik aan, dat Alberdingk Thijm met evenveel regt op zijne beurt zou kunnen vragen, hoe iemand protestant kan wezen, dat wil zeggen op den weg des geloofs op zekere hoogte is blijven stilstaan. Want, zie! ik begrijp ongeloof, voortspruitende uit behoefte aan stellig bewijs en overtuiging door de zinnelijke wereld, uit eene richting van geest, onbereikbaar voor eene orde van zaken, die niet hoorbaar, zichtbaar, tastbaar is; maar eenmaal het geloof aan onstoffelijke bestaanbaarheden, aan wezenlijke of schijnbare ongerijmdheden, door de zekerheid der overtuiging, waarin men ontvangen, geboren en opgegroeid is, toegestemd en omhelsd hebbende, dan is tusschen Katholiek en Protestant de geloofsvraag er bloot eene van meer of minder. Waar staat de grenspaal van het wonder? waar houdt het zinnebeeld, het symbool op en begint de werkelijkheid? Neemt de Protestant één middelaar Gods en der menschen aan, Jezus Christus, de Katholiek stelt tusschen den Christus en de menschheid zijn heirleger Heiligen, aan wier spits het betooverende beeld der Moedermaagd zetelt, het type der vrouwelijke voorbidding. Het geloof is eene gave, zoo men wil, eene genade. Velen is zij ontzegd. Al wenschen ze 't ook nog zoo vurig, al zijn ze ook nog zoo rampzalig den vasten grond te missen der dingen, die men hoopt, en de overtuiging der dingen, die men niet ziet, zij kunnen niet. De geschiktheid, de aanleg om zich tot het bovennatuurlijke op te heffen ligt even min in 's menschen vermogen als die om b.v. zangdrift te voelen. En die ongeschiktheid ligt tegenwoordig op den bodem der vakken van onderwijs, bezwangert den dampkring der eeuw, waartegen men kan strijden, doch aan wiens invloed men zich bezwaarlijk kan ontworstelen, te minder omdat men wel genoopt is te besluiten, dat ook de algemeene tijdgeest, hoedanig ook, in de wegen der Voorzienigheid ligt. Voorzeker, het geloof is eene gave, a precious graceGa naar voetnoot1. Men kan er den zin voor missen, het oog niet voor hebben, de stemming toe niet deelachtig zijn, in het Heilig Woord Gods Gods stem niet hooren, maar opent zich eenmaal het oor, dompelt zich de blik in het licht, dat van boven is, waar houdt dan, na de blindheid, het geloovig staren en aanbidden op? Dan is het geloof aan twee tegenover elkander hangende spiegels gelijk, wier weerschijn zich zonder ophouden | |
[pagina 356]
| |
weerkaatst, eene ladder Jacobs, die, als Adams stamboom op de middeneeuwsche schilderijen, uit ons zelven voortkomt, om zich in de eindelooze glansen te verliezen, welke van de smettelooze engelenscharen uitstralen. Ieder Protestant is zijn eigen priester en kan het des noods zonder een zichtbaar getuigenis des geloofs doen, hetwelk niet alleen de wandel des Christens, maar tevens de kerk is, waaraan zijne overtuigingen hem hechten, welke, met hemzelven zaamgegroeid en vereenzelvigd, een deel zijner persoonlijkheid uitmaken. Maar hunne kerk valt den Protestanten op het hoofd; het gescheurde dak, de ondermijnde muren wankelen en dreigen ineen te storten. Men erkenne het of niet, de prophetische waarheid spreekt luid, of is zelfs geene voorzegging meer. Trouwens, het kerkelijk verval ligt in het protestantisme zelf; het protestantisme voert het beginsel van verderf in eigen ingewand, waarin het niet ophoudt te wroeten. Scheuring, verbrokkeling, splitsing door geloofsverdeeldheid, en hoevelen, die reeds inzien, dat het beginsel eener kerk onbestaanbaar is met dat van het protestantisme, het denkbeeld verwerpen en buiten eenige kerk leven. Intusschen is godsdienst zonder zichtbaar orgaan van kerkelijk leven en godsvereering, zonder leerstelligen wortel, wel een beginsel, dat evenzeer in de menschelijke natuur ligt, als bij andere fractiën des ongeloofs de zucht naar het bovennatuurlijke, die zich uit nooddwang met de woekerplant des bijgeloofs behelpen en voeden. Maar verwerpt gij de kerkelijke, verwerpt dan ook te gelijk de burgerlijke maatschappij, de kerk des maatschappelijken menschen, de gemeenschap der stoffelijke belangen, even als de kerk de maatschappij, de gemeenschap der zielen is! Ik zeg niet, dat de keur des menschdoms zich niet misschien eene eigene kerk, eene kerk op hare hand kan stichten in zijn gemoed, maar de menschheid in hare ruimste beteekenis, bevattende millioenen onontwikkelden, onkundigen, zedelijk zwakken en onmondigen, grijpt naar het hoogere, vordert geestelijk bestuur en gezag of zou met de godsvereering de godsdienst zelve verwerpen. Bij hoe menigeen, in wiens geest een menschdom zonder kerk heerscht, sluimert gevolgelijk een toekomstige toestand zonder burgerlijke maatschappij, zonder wet, band en gezag, derhalve de wanorde, de regeeringloosheid, die de volken, de vereeniging van een bij uitnemendheid gezellig ras, tot den ongezelligen staat der dieren zou terugvoeren, indien het despotisme niet als een reddende Michaël met zijn | |
[pagina 357]
| |
vlamnend ridderzwaard gereed stond de oproerige scharen te verdelgen en de natuurlijke orde der dingen te herstellen. Maar dit is de vloek van het protestantisme, dat zijne natuur het verbiedt eene algemeene formule te vinden, waarin het spreekt en het leeft, een middenpunt, waarom het zich als om een onverzettelijken dolmen schaart, een teeken, waarin de ziel kracht en troost vindt, om het leven te dragen en zich als in een Bethesda telkens weder te reinigen, terwijl de kerk van Rome zich er naast verheft, den mensch begrijpende, te gemoet komende, omvademende, het volmaaktste, het diepst en fijnst doordachte en gesponnen gewrocht van den menschelijken geest, dat de poorten der hel niet zullen overweldigen en voor hare bedoelingen een zoo heerlijk gebruik zou kunnen maken van den toestand der Nederlandsche Hervormde kerkgenootschappen, die zich in het individualisme en het krakeel, dat is in het niet, staan op te lossen. Het christendom is eene stemming. De kerkvaders hebben het tot een stelsel georganiseerd, en dit is goed. Hoe velen toch zouden rust zoeken en een veilig toevlugtsoord vinden in den schoot der kerk, de geïnspireerde en inspirerende magt van dat stelsel, waarvan Alberdingk Thijm een der ijverigste en opregtste organen in Nederland is, mogt niet langer uit Rome het bevel tot antagonisme en strijd uitgaan, mogt eene wijzere taktiek worden gevolgd, mogt het wantrouwen niet steeds en als het ware kunstmatig levendig worden gehouden, mogt het Vaticaan niet langer zijne toch magtelooze bliksems tegen de burgerlijke maatschappij slingeren, welke desniettegenstaande door eene geheimzinnige en onweerstaanbare kracht, de stoomkracht des noodlots, gedreven en voortgestuwd, haren onstuitbaren gang vervolgt. Zoo als het nu staat, zijn de verschillende zoogenaamde Nederlandsche kerkgenootschappen, de katholieke kerk niet uitgesloten, tot een onedelen en kleingeestigen strijd geroepen van allen tegen allen, waarbij het godsdienstig bestanddeel voorwendsel is en op stuk van zaken te loor gaat. Werpt het net aan de rechterzijde van 't schip, en gij zult vinden! sprak de Heer. Was dit woord ook tot de opvolgers van Petrus gerigt? Maar waar draaf ik heen, mijn waarde onbekende, met eene pen, waaraan ik al te veel toegaf en den teugel vierde? Ik weet niet hoe gaauw ik mij naar mijn onderwerp terugspoed. Ising, zegt gij, mist hetgeen het groote publiek aantrekt, humor. Ik heb altijd gemeend, dat humor de meest aristocratische, de door de groote menigte minst begrepene en gewaar- | |
[pagina 358]
| |
deerde letterkundige hoedanigheid was. Hoe velen toch, die zich insgelijks humor moeten ontzeggen en toch volle zalen hebben! - En Haverschmidt dan? - Het is waar. Komt hij om mij te logenstraffen of bevestigt hier zijn opgang den regel? Wat gij over Cremer in het midden brengt zou mij wel niet kwetsen of beleedigen, maar toch geen pleizier doen. De werken van anderen, zegt gij, leest hij bij voorkeur niet, om zijne oorspronkelijkheid niet in gevaar te brengen. Dan moet, zeg ik op mijne beurt, die oorspronkelijkheid al heel los in hare schoenen staan, dat haar vertegenwoordiger reden heeft zich beducht te maken, dat zij zich door het omwenden van een blad als een kaartenhuis zal laten omblazen. Doch ik ga op die wijze liever niet voort, want kritiek vindt Cremer, volgens u, een kwaad. Nu ben ik het wel een beetje met hem eens, dat de beste kritiek het aantal exemplaren is, dat de uitgever plaatst, maar Cremer gelooft gevolgelijk niet aan de heilzame werking, die de beoordeelende pers kan, teweeg brengen. Natuurlijk, want alweder volgens u, vermoedt Cremer steeds eene andere oorzaak voor eene scherpe kritiek dan liefde voor de kunst of de wetenschap. Naar mijne opvatting, een betreurenswaardig vooroordeel, doch gij betoogt mij, dat Cremer een groot menschenkenner is, zoodat het wel geen vooroordeel, maar de treurige waarheid zal zijn. Intusschen kan ik niettemin, voor zoover mijzelven betreft, plegtig verklaren, dat zoo dikwijls ik geroepen ben geweest een oordeel over het werk van een ander te vellen, afgunst, nijd of ik weet niet wat voor leelijke bij- en bentbedoelingen, vooringenomenheden of hartstogtelijkheden nooit mijne pen bestuurd hebben. Nooit heb ik onder stoelen of banken gestoken, hoe hoog ik met Cremers novellen en voordragten loop. Eene lezing van Cremer bij te wonen, is voor mij eene der heerlijkste genietingen en fijnste geregten des levens. Zijne voordragt is bestudeerd, meent gij. Dit waren de kleinodiën van Benvenuto ook. Doch zij moge 't lijken, ik weet, dat zij 't niet is. Is zijne novelle af, dan leest hij ze in den familiekring voor, en gelijk hem dan zijne schepping hoorbaar invalt, staat ze vast en blijft ze. Alleen is hij een slaaf der interpunctie en vreest altijd door eene verraderlijke comma of commapunt gefopt te worden. Hoe ligt dit gebeurt, begrijpt niemand beter dan ik zelf, die zoo dikwijls struikel over en verkeerd uitkom met een modern nog, met een ch gespeld, waarop ik onbewaakt den nadruk legde. | |
[pagina 359]
| |
Indien Withuys, Windhuis spotte men vroeger wel eens, indien Withuys, oordeelt gij, met ingenomenheid over zichzelven sprak, dan sproot dit eer voort uit naïveteit dan uit verwaandheid. Vergun mij van u in meening hieromtrent te verschillen en het er voor te houden, dat, hoewel hij er van nature aanleg toe had, getuige uwe met die van Bakhuizen van den Brink en Kappeyne onbetaalbare anecdote, de oorzaak dier ingenomenheid met zichzelven dieper lag, in het gevoel namelijk, dat hij niet kreeg hetgeen hem toekwam, dat het publiek - en hierin had hij gelijk - hem niet naar zijne wezenlijke waarde en verdiensten schatte, hij niet zoo hoog in de dichterwereld stond aangeschreven als hij behoorde. De waarheid was inderdaad, dat zijne werken met tamelijke onverschilligheid ontvangen en behandeld, zij als het ware dood geboren werden. Zijne zoogenaamde verwaandheid was dus eigenlijk het aanvullen van zijn deficit bij het publiek. Laat ons tot de jaren 30 en 31 terugtreden! Withuys en van Lennep waren destijds beiden jonge mannen; de laatste legde toen met liederen, waarvan het orgel en de straat zich spoedig meester maakten, en tooneelkluchten den eersten steen tot zijn onbetwisten naam van volksdichter. De arme Withuys, een betere Helmers, zong ook, zong veel en veel mooijer, veel warmer, veel hooger. Wat zegt gij van strophen als deze: Verlaat u, geliefden, met rustig gemoed,
Op God, onzen eed en ons wapen!
En ware ook ons afscheid een nachtlijke groet,
't Is schoon onder lauwren te slapen.
Wij keeren met glorie of keeren niet weer:
De grens van ons land is een peluw van eer.
Wij gaan ten strijd,
Van heinde en wijd,
Verhit op lauwerbladen.
De kling aan onze zij heeft dorst,
De vuurloop zoekt naar 's vijands borst,
Onze armen zoeken daden.
Maar, ach! hij vischte gestadig achter het net. Toch dichtte hij lierzangen, waarin zijne vlugt en gloed dat korte dwergoorlogje, een storm in een waterpot, van twee kleine landjes in botsing, Homerische afmetingen deed aannemen, doch waarvan weinigen | |
[pagina 360]
| |
kennis namen. Zijn Willem Barendsz. moest onderdoen voor de Overwintering van Tollens, ja, zelfs na zijn dood - de dood, die meestal der schrijvers papieren doet rijzen - is er nog geen uitgever voor het handschrift te vindenGa naar voetnoot1, en mij is in der tijd verhaald, dat van het eerste van zijn schoenen - prachtigen zou het thans luiden - van zijn schoonen bundel gedichten binnen Amsterdam niet meer dan twee exemplaren gesleten werden, waarmede ik Cremer een beetje zou kunnen plagen, zoodat wij nog altijd op het tweede wachten, waar de uitgever wel op paste zich aan te branden. Van zijn bundel verhalen, romancen en vertellingen, dien van Tollens overtreffende, waarin zijn voortreffelijk dichtstuk, de Meineed, herdrukt stond, werd niet gesproken. Luister eens even: Dek uw dijken met laurieren,
Tooi u als een jonge bruid,
Stad van Amstel! treed vooruit
Onder wimplen en banieren,
Om den koninklijken held,
Hollands glorie, in te halen,
Die een oogst van zegepralen
Binnenbragt van 't oorlogsveld!
Het is de aanhef van Withuys' Zegezang bij het bezoek, dat de prins van Oranje na den tiendaagschen veldtogt aan de hoofdstad bragt. Hoor verder: Ja, zij vlugten. Als een zegen,
Die van d' een tot d' andren kant
In den stroom haar wieken spant
En geen open laat of wegen
Voor het schichtig stroomgeslacht
Dat, van doodschen angst besprongen,
Zaâmpakt, dringende en gedrongen,
Volgt hen Hollands legermagt.
Krijgskunst houdt de vleugelkoorden
Van het voortgaande ijzernet,
Dat in 't Belgisch oorlogswed
Tusschen Weert en Vlaandrens boorden
| |
[pagina 361]
| |
Scholen vangt of zet in draf
Van bestorven plunderknapen....
Zoo met moed, beleid en wapen
Vischt Oranje 't Zuiden af.
Die luî kenden 't nog, niet waar? zonder al die wonderlijke vrijheden, waarmede men zich, in opstand tegen onze aloude, klassieke verskunst, tegenwoordig het verzensmeden gemakkelijk maakt. Voert nu naast uw bajonetten,
Dappren, die de velden veegt
En zoo groote daden pleegt,
Bezems op uw krijgsmans petten!
God, hij nadert. Tranen springen
Van verrukking de oogen uit.
Daver, daver, feestgeluid!
Knielt, o maagden, jongelingen,
Om uw lauwren hem te biên!
Draagt hem, mannen! op uw handen!
Heft, o moeders! heft uw panden,
Dat zij Hollands wreker zien.
't Schijnen bloemen te zijn, die, welke zoete geuren zij ook verspreiden, het noodig is niet te lang onder den neus der menschen te houden. IJ en Amstel! fiere stroomen,
Twijgen van ons erf, de zee,
Schatert ons triomflied meê:
Rijst en ruischt! de held zal komen.
Schittrend als een nieuwe zon
Naakt hij, die in vijf paar dagen
Tweemaal legers heeft verslagen
En geheel een rijk verwon.
En nu de bekende slotregel, het eenige wat bij enkelen van den lierzang is overgebleven: 'k Heb Oranjes lof gezongen....
'k Zie den roem mijns lands voldongen,
God! ik heb genoeg geleefd.
Na zijne 50 strophen en 400 verzen, is de dichter op. Zijne citer beeft; aemechtig bezwijkt de Pythia op haren drievoet. | |
[pagina 362]
| |
Dit zijn noodlot nu zocht Withuys te bezweren door zichzelven toe te eigenen hetgeen het algemeen hem onthield, doch voor die poging wachte zich ieder verstandig man! Hoe hooger men zich in de lucht steekt, hoe ijveriger uw naaste er pleizier in heeft u af te breken, in den grond te boren en het Bijbelwoord te bevestigen: ‘die zich verhoogt zal vernederd worden.’ Die eenvoudig en stil, hoewel zijne verdiensten niet onbewust, zijn weg gaat en zonder aan- en omzien bezingt wat zijne geestdrift opwekt, pleegt zijne regtmatige portie erkenning en hulde vroeg of laat wel te ontvangen. Ontvangt hij ze niet, worden ze hem niet ten deel, wordt hij telkens voorbijgegaan, keert men het hoofd af en stopt de ooren digt, hij beruste er in en doe er het zwijgen toe, opdat niemand in zijn leed groeije en hem genomen worde ook dat hij heeft. Deze wereldwijsheid schijnt Withuys niet gekend te hebben: Habent sua fata libelli, het is duizendmaal gezegd. Maakt een man in de wereld den opgang, het figuur niet, die hij moest, hij wete dat er niets aan te veranderen valt, hij er niets aan doen kan; hij kan den toestand slechts verergeren. Dwing vooral niets! Geduld! Hope hij op den naroem, die althans den nazaat met zijne stralen koestert. Maar, ach! ook deze naakt voor Withuys nog niet, en Nederland mist een Ste Beuve, een letterkundigen Schliemann. Er kwam bij, dat Withuys, hoewel hij ver van een kwast was, de dichter in het afgetrokkene zeer hoog stelde: vates, ziener, profeet! Le veille redoutable, en ses visions saintes,
Voit les soleils naissants et les sphères éteintes
Passer en foule au fond des cieux;
Et suivant dans l'enceinte un choeur brûlant d'archanges,
Cherche, aux mondes lointains, quelles formes étranges
Y revêt l'être universel.
Laissez donc loin de vous, ô mortels téméraires,
Celui que le seigneur marque, parmi ses frères,
De ce signe funeste et beau,
Et dont l'oeil entrevoit plus de mystères sombres
Que les morts effrayés n'en lisent, dans les ombres,
Sous la pierre de leur tombeau!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 363]
| |
Maar al dit moois heeft geen koers meer in onze negentiende eeuw. Ieder weet of begrijpt wat dat tokkelen der lier, dat grijpen in de snaren beteekent en dat zulks niets meer is dan eene wijze, en nog wel eene verouderde wijze van spreken, die tot het gebied der rhetorica behoort. - Mijn God! de koning kende Withuys niet! - ach! hoe velen met Zijne Majesteit! - is kenschetsend. Het verwonderlijkste is echter, dat hij zich aan die miskenning waagde en ze hem verbaasde. Het antwoord is niet meer dan de weerslag van het fameuse aan da Costa, den zanger bij uitnemendheid der door den God van Nederland uitverkorene en gewijde Oranjes: - da Costa?.... da Costa?.... U houdt hier, gelóof ik, wel voorlezingen. Gij hebt gelijk, Conviva! er schuilde, even als in van Lennep, een tooneelspeler in Withuys, en naast zijn kreet van smart bij de tijding van den dood van zijn zoon zou ik Larives angst in het bosch kunnen stellen, die zijne ontroering objectiveerde, terwijl hij zijne haren voelde te berge rijzen. ‘Die les,’ Larive noemt het geval eene les, ‘is niet voor mij verloren geweest; ik heb ze op het tooneel met vrucht toegepast. Zonder die gebeurtenis geloof ik niet, dat het mij ooit mogelijk zou zijn geweest den angst met eene zoodanige, waarheid voor te stellen’Ga naar voetnoot1. Niet alleen als dichter stond Withuys hoog wat vlugt, bezieling, verrukking, gloed betreft, maar zijn vorm, zijne woordenkeus, zijn versbouw dienden die hoedanigheid met trouwe bereidvaardigheid. Withuys was eene milde bron; zijne verzen waren het tegendeel van die van S.J. van den Bergh. Zij waren voorzeker bewerkt, maar niet gemaakt. Lang voor dat Withuys zich te Leerdam (niet Heusden), tusschen het Amortisatie-Syndicaat en den Avondbode, met der woon had gevestigd, had ik het door u aangehaalde verhaal van den apothekar al genoten. Het moet omstreeks 1833 zijn geweest; hij woonde toen nog in de Reguliersdwarsstraat, 166; maar het werd toenmaals, naar mijne flaauwe herinnering, eenigzins gewijzigd voorgedragen. Withuys kleedde het, naar het schijnt, telkens anders, volgens de gelegenheid, in, maar nooit vergeet ik den toon, waarop hij zeide: - En zeg nu, dat je een dichter hebt zien werken. | |
[pagina 364]
| |
Veel meer nog dan Withuys is A. van der Hoop Jr. de vergetelheid ingegaan. Wie leest zijne berijmde verhalen: Leiden ontzet, Culumbus, de Cholera, het Slot van IJsselmonde, Willem Tell, de Koning van Rome, van Speyk, Warschau, en hoe die veelschrijverij meer heet; wie kent ze? hoe velen, die niet eens weten, dat er een dichter A. van der Hoop Jr. bestaan heeft? Hij was vader van twee knapen, die hij den bezoekers, waarom weet ik niet, als Vink en Baviaan voorstelde. Of de naamlooze man, te weten degeen, die zich A. van der Hoop Jrs. zoon noemde en in uw Servetje voorkomt, Vink of Baviaan was, zou ik niet kunnen zeggen, maar zeker is het, dat hij reeds vroegtijdig als koorknaap het vaderlijk altaar bediende. De schoonvader van den dichter deed in droogerijen, maar ik, bekende papa, de autodidact, want dat hij dit was mogt Adriaans groote verdienste heeten, houd er eene indroogerij op na. En al zei de vader dit, zoontjelief wilde dit niet van zichzelven gezegd hebben en hield den boel daarom vochtig met Schiedammer nat. Ik heb den jeugdigen Adriaan nooit gekend, maar den ouden, helaas! des te beter. De appel viel niet ver van den stam. De vader - gelijkenis brengt verwarring - had eene verhanseling van den Notre Dame de Paris vervaardigd, waarin een vers aan Victor Hugo, ‘qui ne s'en est jamais douté’, voorkwam en daarin het befaamde vers en woordspeling: sois conquérant, Victor! dat hij met een stuk in zijn kraag, want hij was ook nog al eens vaak geïllumineerd, en men kon het zijn slagersuiterlijk aanzien, in S.J. van den Berghs winkel, van geestdrift en bitter waggelend, opsneed, waarbij hij dan eenige vaatjes boonen en pruimedanten omver smeet. Verliefd op den invloed van zijn conquérant, wiens opgaande roem hem niet vergunde te slapen, had hij zich, even als Prof. Geel, vrij wat meer nogtans hiertoe bevoegd, in het hoofd gesteld zich tot aanvoerder, inspirateur, gids en raadsman van het toenmalige jonge Holland op te werpen. Geschiedt zulks van zelf, door den drang der omstandigheden en eener magtige, hoogbegaafde persoonlijkheid, men weet eigenlijk zelf niet hoe, des te beter, maar ieder wachte zich er voor zich op te dringen. Degenen, die van der Hoop zich tot zijne hovelingen uitverkozen had, bedankten voor de lastige eer en oordeelden hem trouwens geenszins geroepen. Toen werd hij toornig en koos het Letterlievend Maandschrift, dat te voren nooit eenig schepsel kwaad | |
[pagina 365]
| |
had gedaan, om in schotschriften of liever artikels, die ook geen schepsel kwaad deden, zijne gal in uit te braken. Toen hij evengenoemde Esmeralda aan de rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid te Leiden opdroeg, was Beets reeds meer beroemd Dan menig bard met zilverwitte haren,
Zijn blonde hoofd was moê van 't eergebloemt.
Maar daarna.... Zoo stookte hij ook den ontluikenden ten Kate op, dien hij dol gaarne ingepakt zou hebben, maar die insgelijks voor de plak van den opgeblazen Rotterdammer bedankte. Om op den zoon, liefst niet op zijn godzaligen bundel gedichten met zijn leelijke gezicht tegenover den titel, terug te komen. Beiden waren onaardige menschen, hoewel niet zonder een zeker talent, hetgeen evenwel niet belet heeft, dat wat zij gewrocht hebben, sedert lang door den Lethestroom verzwolgen werd. Men kent hun naam en standplaats naauwlijks meer.
Iemand, wiens arbeid denzelfden gang is gegaan, wiens tijd derhalve als verloren mag geacht worden, is die zekere J.L. van der Vliet, alias Boudewijn. Hij had zich, zoo als anderen, even zoo goed Dorus of Steven kunnen noemen, want zijn letterkundig masker vertegenwoordigde geen karakter, geene persoonlijkheid. De arme apothekarsbediende had veel door het kreupelhout moeten zwoegen, deed zich voor als een uit de bundels van Jan van Beers ontsnapten, een dier smachtende lijders of rampzalige geniën, een echte treurwilg met een wormstekig hart, en vond zichzelven aldus, geloof ik, regt belangrijk. Hij was gemaakt eenvoudig en naief, met een streek naar niais. Hij pende voel om den broode, de stumpert, vertaalde uit talen, die hij niet verstond, en werd daardoor de man van de botervlieg en van het souper van mylord. Verder verbond hij de twee seksen in twee deelen - vergeef de tegenspraak in die woorden! - onder den dubbelzinnigen titel van jongeheeren en jongejufvrouwen. Het zou thans misschien eene niet onvoordeelige speculatie voor een uitgever zijn, die boeken eens, ter opbeuring van droefgeestigen, uit hun stof op te rakelen. De ui van den Hoogleeraar Jonckbloet is colossaal. Wees heden ten dage nog maar weer eens met hem in aanraking en gij zult inzien, waarde Conviva! hoe weinig uwe | |
[pagina 366]
| |
uitspraak waarheid bevat, want inderdaad zult gij verbaasd staan over den nooit haperenden vloed van geestigheid uit degelijke kennis zijn oorsprong puttende. Ik houd mij verzekerd, dat hij dergelijke uijen nog slaat. Alleen teekent niemand ze meer op. Wat is tegenwoordig blijvend? Niets maakt indruk, opgang of boezemt belang in, tenzij het onmiddellijk in den kring der strengwetenschappelijke wereld der stof valt, die wel zeer hoog staat, maar niet aardig is. Het is werkelijk God geklaagd, hoeveel talent er nog altijd verspild wordt. Het heugt mij, dat Boudewijn bij mij werd aangediend, terwijl ik nog aan tafel zat. Ik liet hem verzoeken binnen te komen en zie den denkbeeldigen verschoppeling met zijne sluike haren en zijn sluik digtgeknoopt jasje en zijne blaauwe bril. Daar stond de arme zondaar. - Kom, mijnheer van der Vliet! een glaasje port? Hij liet zich de uitnoodiging aanleunen, reikte mij het glas, dat ondertusschen voor hem was nedergezet, dronk het met een gezicht van Pietje Bedroefd, doch met innig genot ledig, waarop hij mij verklaarde nog nooit portwijn te hebben gedronken, hetgeen mij vrij onverschillig was, maar de toon, waarop hij die verklaring aflegde, was onbetaalbaar. Niet zonder eenige bitterheid was het, alsof hij wilde zeggen: - Zulke heerlijkheden zijn voor ons, miskenden en misdeelden, gelijk ik, niet weggelegd. - En toch was ik naderhand ondeugend genoeg het vermoeden te opperen, dat van der Vliet er niet te goed voor was, op dat oogenblik te hebben willen vergeten, wel eens meer portwijn te hebben geproefd, de snoeper! Mag ik zoo vrij zijn u op eene drukfout opmerkzaam te maken? Bladzijde 49, regel 9, is achter het woord vermogen het woord meer uitgevallenGa naar voetnoot1. Het geldt hier den rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink, in de wandeling Bakkes. Wie zou gezegd hebben, dat dit ijzeren varken, raauw, bar en kras in den overtreffenden trap, van hetzelfde deeg als de maneschijn van Boudewijn gekneed was? De herdersfluit en de serpent. Ik had billijken eerbied voor den omvang van zijn geweldigen | |
[pagina 367]
| |
geest, maar hij was mij nooit sympathiek, de schotel was mij te sterk gekruid, hij deed mij al te veel aan Beronicius denken, beleedigde al te zeer mijn gevoel voor het welvoegelijke, ging te ver. Mijne moeder, die eene soort van afschuw van hem had, op zijn enkel stemgeluid af, hetwelk, zoo als gij zeer juist aanmerkt, alle rhythmus, om het zachtste woord te gebruiken, miste, schrikte reeds, telkens als hij aan de bel trok of liever luidde. Bakhuizen van den Brink was eene wereld, maar hij bereisde bij voorkeur die gedeelten, waar de beschaving nog niet was doorgedrongen. Bij voorkeur, want hij leefde meer dan één leven. Des avonds laat toog hij uit, als de wilde dieren, tuk op prooi, en als hij des morgens vroeg, met eene snee in zijn oor, maar zonder vermoeid te zijn, te huis kwam, lag zijn Aristoteles of welken anderen schrijver, dien hij beet had, nog open en vervolgde hij koelbloedig, waar hij gebleven was. Sommige professoren waren niet op hun gemak met hem, als niet tegen den veelweter en scherpzinnigen denker opgewassen, en hoe Potgieter het met dien man uitgehouden heeft, ja, hem tot zijn boezemvriend kon hebben, is mij een dier zielkundige raadsels, waarvan ik nog altijd vruchteloos de oplossing zoek. Dat een stijven en uitsluitenden klassiek, tijdperk Napoleon I, en lang voor zijn dood gestorvenen, als Jan van 'sGravenweert de Génestets vrije poëzy niet smaakte, spreekt van zelf. Bij het verschijnen van Peters tweeden bundel, speelde ik hem het deeltje als eene letterkundige nieuwigheid in handen, maar hij smeet het met een afkeerigen grijns op een tafeltje achter hem, alsof het een spinnekop ware geweest. Maar dat Tollens het niet deed, moet eene heele privatie voor den ouden man, wiens talent met de jaren steeg, zijn geweest. Zijn tegenzin was echter ver van wederkeerig. De Génestet voedde eene stille bewondering, eene hooge vereering voor hetgeen de bejaarde volksdichter bij uitnemendheid voortbragt, en het zal zeker wel op denzelfden avond, waarop de Génestet Fantasio voordroeg, geweest zijn, dat, toen de twee dichters aan elkander werden voorgesteld, de Génestet als aan den grond genageld met zijn mond vol tanden staan bleef en niets anders kon uitbrengen dan: - Mijnheer Tollens!... Ik heb u nog nooit gezien. - Het was eene gewigtige gebeurtenis in de schatting van den jongeling, en de uiting zou onnoozel hebben geklonken, maar in zijn toon lag, uit zijn oog sprak de volle beteekenis. Ik heb de Génestet in zijn eersten opgang veel gekend en mij | |
[pagina 368]
| |
zeer bijzonder aan zijne vorming en zijn letterkundig leven laten gelegen liggen. Wij waren echter geene menschen voor elkander. Hij bragt in 1848 - hij was toen achttien jaar en nog niet eens student - eene geheele maand bij mij door, maar het was ook de eenige keer en bleef er bij. Wij waren, geloof ik, al te veel vogels van eender veêren, op het talent na. Nogtans hinderde mij de spotvogel, wiens zang nooit ophield. Daarbij was hij van kindsbeen af vreesselijk over het paard gebeurd en verwend, was daardoor eigenzinnig, sloeg iederen wenk in den wind, voedde liefst zichzelven op en ging zijn eigen weg. De Génestet was op dat oogenblik nog eene wereld in wording en had al de gebreken zijner hoedanigheden, hetgeen later zou teregt komen. Op een zoo kostelijken aanleg als ik in hem erkende, zou ik gewenscht hebben, dat hij mij eenigen invloed had toegestaan, maar dit deed hij niet en maakte mij daardoor wel eens gemelijk en onbillijk. Meer en meer verbeeldde ik mij, dat hij eene ontmoeting ontweek. Ook omdat ik hem, wegens zijne prettige, beminnelijke, openhartige, zeer eigenaardige persoonlijkheid liefhad, speet het mij nog te meer, dat hij zoo kennelijk mijn weg niet opwilde. Van die verhouding zou zijne briefwisseling met mij den sleutel geven, welke ik gaarne hierachter had medegedeeld, indien er mij de moed niet toe ontbroken had. Het duurde niet lang of die briefwisseling, die veel te vlug van stal was geloopen, begon te kwijnen, te verflaauwen, werd eene eenigzins pijnlijke schermutseling: plannen om elkaar te zien, die misliepen of die Peter vergat; brieven, die hij verkeerd of slordig las; partijtjes, waarvan niets kwam. Misschien hield ik niet genoeg in het oog, dat hij toen een vrijpostige, overmoedige, door ieder en overal gevierde soort van kwâjongen was, maar hoe engelachtig lief en geniaal! zoodat ik mogelijk de eenige mensch op aarde ben geweest, die hem wel eens iets kwalijk nam of de waarheid heb gezegd, waar hij niet tegen kon. Misschien ook hebben mijne meerdere jaren niet genoeg met zijn leeftijd rekening gehouden. Doch ik geloof, dat toen wij elkander na eene gaping in omgang en briefwisseling weder hadden gevonden, wij elkander oneindig beter zouden hebben geleken. Ach! toen was het te laat. Hij was echtgenoot en vader, predikant te Delft, had allerlei van de mijne zeer verschillende belangen en leefde in eene geheel andere wereld. Ik zag hem slechts te hooi en te gras, en onze briefwisseling | |
[pagina 369]
| |
bleef schaarsch en onbeteekenend. De Genestets gestel was daarbij altijd gevoelig en zenuwachtig geweest, en iedere onbehagelijke toestand werd door hypochondrie verergerd, doch in het voorjaar van 1861 werd hij werkelijk ernstig ongesteld en ging in de Geldersche lucht beterschap zoeken. Dr. Rombouts herkende terstond ontsteking der slijmvliezen, maar, ach! zijne krachten waren gesloopt, versterkende middelen verergerden de kwaal, en het was den kundigen geneesheer, in weerwil van de naauwlettendste behandeling, niet gegeven den edelen man, die nog zoo menige parel in zijne schelp medevoerde, op wie de oogen der besten in den lande met de angstigste belangstelling gevestigd waren, te redden, dat kostbare leven van den rand des grafs op te halen. De Génestet bezweek en werd nog niet vervangen. Mij blijft nogtans de troost, dat ik mij, wat sommigen ook beweerd hebben, voor mijn geweten niet medepligtig gevoel aan de schuld van zoovelen, die hem vleiden en bedierven. Het groote, eigenlijk eenige gebrek van de Génestets poëzy is, naar mijn inzien, juist hare gemakkelijkheid, de strik, waarin hij zich onophoudelijk liet vangen. Van daar somtijds een mat of slordig vers, hetwelk ik zeker, ware mij de herdruk zijner werken toevertrouwd geweest, zijne dierbare schim vergiffenis zou hebben gevraagd in zijne rust gestoord te hebben. Ook ging het verzenschrijven hem vlotter dan het proza van de hand, iets hetgeen zijn proza dan ook wel verraadt. Eene welluidende, vibrerende stem, gelijk gij meent, had de Génestet niet. Wij hadden het meermalen over zijn orgaan en zijne uitvoering met elkander aan den stok, en gaarne zou ik in zijne tegenwoordigheid eens een vers van hem hebben voorgedragen, maar hij heeft het mij nooit verzocht en er is dus nooit de proef van genomen. Meent gij werkelijk, Conviva! dat de Génestets genre te hoog stond om gecopiëerd te worden? Ik zou veeleer denken, dat het te individueel, te subjectief was. Het was veeleer eene âme d'élite, die zijne denkbeelden en gewaarwordingen, zijn inwendig leven argeloos in hem eigene vormen uitzong. Hij kon het niet laten. Schrijft gij opzettelijk, dat de Génestet eene der treffendste verschijningen, niet in onze, maar in de letterkunde geweest is, dan val ik u krachtig bij. Zie! hoe laatdunkend het klinke, waar is het, dat wij, Nederlanders, die alle groote talen verstaan, oneindig beter, zijn wij verstandig, billijk, be- | |
[pagina 370]
| |
voegd en niet door zotten nationaaltrots verbijsterd, onze mannen van letterkundige beteekenis in het algemeene koorgewelf naar hunne waarde kunnen uitnoodigen en met andere beroemde geesten meten en vergelijken dan de groote volken zelven, die geene andere dan hunne moedertaal spreken en door allerlei deerniswaardige en bekrompene vooroordeelen omtrent de verdiensten van anderen, die zij niet beoordeelen kunnen, bevangen zijn. Wij overzien de geheele kaart. Voor de groote volken, jammerlijk opgesloten in hunne taal en hoovaardij, is onwetenheid de sterke slagboom, die de grens der intelligentie bepaalt. Welnu dan! In weerwil van het axioma, dat kleine volken geene groote geesten voortbrengen, getuig ik, met de hand op het hart en zonder, naar ik onderstel, met zelfverblinding geslagen te zijn: wij, Nederlanders, zijn te dezen opzichte ruim bedeeld in verhouding tot ons grondgebied. Da Costa en de Génestet behoorden Europesche namen te zijn en zouden het voorzeker, zoo Nederland twintig, in plaats van nog geene drie millioen inwoners telde. En nu blijft mij niets meer over dan u, Conviva! dank te zeggen voor de gelegenheid mij door u geschonken, een poosje met u, hoewel onbekend, gekeuveld te hebben.
J. K-t. |
|