De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
De wedergeboorte van Nederland.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
behouden. Men leze slechts het Engelsche Memorandum kort na den slag van Leipzig, nog vóór onze bevrijding opgesteld. De geheele of gedeeltelijke teruggaaf was echter afhankelijk van eene voorwaarde. Holland moest krachtig genoeg zijn, om zijn koloniaal bezit te kunnen verdedigen. En in zoover bestond er van den aanvang een nauw verband tusschen dit onderwerp en de vergrooting van Holland, de vereeniging van Noord en ZuidGa naar voetnoot1. Van hier, dat de onderhandelingen over de teruggaaf der koloniën eerst werden geopend na de sluiting van het vredesverdrag van Parijs van 30 Mei 1814, ja eerst nadat den 21 Juni 1814 te Londen het protocol over de voorwaarden der vereeniging was vastgesteld. Tot zoolang was wel over deze zaak bij de eene of andere opkomende gelegenheid gesproken; eene eigenlijke onderhandeling was er nog niet gevoerd. En de Engelschen hadden den indruk gekregen, dat de Souvereine Vorst tevreden zoude zijn ook dan, wanneer een gedeelte der koloniën hem niet teruggegeven werd. Bij de komst van lord Castlereagh te s' Hage in 't begin van 1814 werd het behoud van de Kaap door Engeland besproken, waartegen door dit land aan den Souvereinen Vorst eene geldsom zoude worden verstrekt, noodig om bij uitbreiding van grondgebied dit tegenover Frankrijk te versterkenGa naar voetnoot2. Het bleef echter hierbij niet. Reeds bij de onderhandelingen te Chaumont zien wij het denkbeeld opkomen, dat wij ook in de West niet alles terug zouden erlangen. De aanleiding hiertoe was het eiland Guadeloupe. Door de Engelschen in 1810 op Frankrijk veroverd, was dit eiland bij art. 5 van het tusschen Engeland en Zweden den 3 Maart 1813 te Stockholm tegen Frankrijk gesloten Tractaat aan Zweden afgestaan. Daar het echter, bijaldien het congres te Chatillon eenen vredelievenden afloop mogt hebben, weder aan Frankrijk zoude moeten terugkeeren, was reeds in Februari 1814 de vraag gerezen, op welk eene wijze Zweden dan zoude moeten worden schadeloos gesteld. Door eene Hollandsche kolonie in de West, was het antwoord geweest; Holland, dat zoozeer zoude worden vergroot, moest die opoffering zich laten getroosten. Tegelijk met de mededeeling van Ruslands toetreding tot de vergrooting van Holland, terwijl | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
men - zooals wij vroeger hebben gezien - nog de zaak der Russische schuld verzweeg, werd door Clancarty met den Souvereinen Vorst de kwestie van Guadeloupe aangeroerd. De laatste nam dit denkbeeld beter op, dan Clancarty zich had voorgesteld; de Souvereine Vorst wenschte alleen, dat de private eigendom in de af te stane kolonie zoude worden geëerbiedigd, en dat die zijner onderdanen, welke aldaar plantaadjes bezaten, rechtstreeks met het moederland handel zouden mogen drijvenGa naar voetnoot1. Toen dus ook bij art. 9 van het Tractaat van Parijs, onder toestemming van Zweden tengevolge van met zijne geallieerden gemaakte arrangementen, Guadeloupe weder aan zijne zeer Christelijke Majesteit werd teruggegeven, kon het voor den Souvereinen Vorst niet onverwacht zijn, bijaldien het bleek dat deze zaak invloed zou uitoefenen op de teruggaaf der West-Indische koloniën. En dit was dan ook het geval, hoewel op eene andere wijze, dan men oorspronkelijk zich had voorgesteld. Zweden zoude in geld door Engeland te betalen, de vergoeding vinden; Engeland zoude daarvoor erlangen de West-Indische koloniën, oorspronkelijk voor Zweden bestemd. Essequebo, Demerary en Berbice, het westelijk gedeelte van Nederlandsch Guyana, waren daarvoor uitgekozen. De omstandigheid, dat in deze kolonie of koloniën veel Britsch kapitaal was vastgezet en tevens dat hier vooral de katoen, noodig voor de Britsche fabrieken, geteeld werd, schijnt de Engelsche Regeering te hebben bewogen, nevens de Kaap de Goede Hoop ook deze koloniën te willen behoudenGa naar voetnoot2. Toen dan de Engelsche Regeering het oogenblik gekomen achtte, om tot de regeling van dit onderwerp over te gaan, heeft zij waarschijnlijk niet verwacht, dat die regeling met moeielijkheden zoude gepaard gaan. Ja nog op den vooravond der onderhandelingen meent Lord Clancarty, dat onze minister van buitenlandsche zaken, van Nagell, geen bezwaar zoude vinden in den afstand van alle West-Indische | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
koloniën, mits eene schadeloosstelling in geld daarvoor in de plaats kwam. Het zoude echter spoedig blijken, dat Engelands gezant zich deerlijk had vergist. Den 24sten Juni 1814 zond van Nagell aan onzen gezant te Londen zijne Instructiën voor de onderhandelingen betrekkelijk de teruggaaf der koloniën. Onze minister van buitenlandsche zaken was bij het ontwerpen der instructiën uitgegaan van het denkbeeld, dat wij op al de door ons vóór de Revolutie van 1795 bezetene koloniën, zelfs op het bij vredesverdrag afgestane Ceylon, aanspraak konden maken. Het beginsel was dus de teruggaaf van al de koloniën, en voor zoover dit niet mogt geschieden, zooals met de Kaap, moest daarvoor eene schadeloosstelling in geld in de plaats treden. Waarop echter boven alles prijs moest worden gesteld, was de teruggaaf van geheel Guyana en dus ook van Essequebo, Demerary en Berbice. Fagel, die met de inzichten der Engelsche bewindslieden nauwkeurig bekend was en zijnen chef daarvan ook niet onkundig had gelaten, schrikte, toen hij die instructien met de daarbij gevoegde toelichtende missive van 24 Juni 1814 ontving. Hij kon dan ook niet nalaten bij brief van 30 Juni 1814 aan v. Nagell te kennen te geven, dat van Ceylon, afgestaan bij den vrede van Amiëns, in 't geheel geene sprake kon zijn, en dat Engeland evenmin de bedoeling had, al de etablissementen van Guyana terug te geven. Bij dergelijk verschil van inzichten, wanhoopte hij aan den goeden uitslag der onderhandelingenGa naar voetnoot1. En hij had hierin niet misgezien. Terwijl, zooals wij vroeger hebben medegedeeld, Engeland reeds ontevreden was over de wijze waarop hetgeen de geallieerden over België besloten hadden, door den Souvereinen vorst was opgenomen, werd die ontevredenheid vermeerderd door onze eischen betrekkelijk de koloniën. Fagel moest dan ook den 15den Juli 1814 schrijven aan v. Nagell, dat de onderhandelingen daarover om zoo te zeggen waren afgebroken, voordat zij begonnen waren, en dat Lord Castlereagh zich genoopt zag ons te verwijzen naar het congres van Weenen. Het doet mij leed - schrijft Fagel - maar bevreemden doet het mij niet. Gij zult, zegt hij, u herinneren, dat ik er een voorgevoel van heb gehad, en het zelfs bijna heb voorspeld, toen de Instructiën van 24 Juni mij zijn geworden. Moge, voegt hij niet zonder ironie er bij, deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||
zaak te Weenen aan bekwamer handen dan de mijne toevertrouwd en met een beteren uitslag bekroond worden; te Weenen waar de onderhandelingen niet meer tusschen de beide Gouvernementen alleen in een geest van wederzijdsche inschikkelijkheid zullen kunnen gevoerd worden, maar onder den invloed van aan deze zaak vreemde belangen. Maar mag ik dan - schreef de Souvereine vorst den 22 Juli 1814 aan Fagel - onze beste koloniën opofferen of bederven en de blaam op mij laden, dit gedaan te hebben als prijs voor de vereeniging met België en alzoo de glorie van mijn huis hooger te hebben gesteld dan het welzijn van den StaatGa naar voetnoot1? Wellicht dat het op den lezer een vreemden indruk maakt, zoo te hooren spreken over onze bezittingen op het vaste land van Zuid-Amerika. Wij zijn er zoo gewoon aan geraakt, de waarde van ons koloniaal bezit hoofdzakelijk, zoo niet alleen, in de Oost te zoeken; ja zijn er niet, die al onze West-Indische koloniën als een lastpost beschouwen? Dit was echter in vroegere tijden de overtuiging niet. Mogt men al in 1814 twijfel hebben gekoesterd over de vraag: of het bezit der West-Indische eilanden voor ons nog wel van zooveel belang was als vroeger, ten opzichte van Guyana bestond die twijfel niet. Wat de schrijver van le Commerce de la HollandeGa naar voetnoot2 in 't midden der vorige eeuw, en na hem, nog even vóór de revolutie, KluitGa naar voetnoot3 beweerd hadden, dat alleen Suriname van meer nut zou zijn voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden, dan de handel op de Oost, schijnt ook nog in 1814 ten opzichte van Suriname met Essequebo, Demerary en Berbice de zienswijze van velen te zijn geweest. Dit is zeker, dat de Souvereine vorst niet alleen, maar ook zijn minister van buitenlandsche zaken al hunne krachten meenden te moeten inspannen, om den afstand van Essequebo, Demerary en Berbice en dus de verbrokkeling van Nederlandsch Guyana te beletten. Men deinsde vooral voor de ontevredenheid terug, die deze maatregel te Amsterdam zoude veroorzaken. Wij waren echter machteloos tegenover Engeland. De Engelsche Regeering had, nadat de Souvereine vorst getoond had, in het protocol van 21 Juni 1814 over België te willen berusten, zich genegen verklaard, de onderhandelingen over de kolonien te hervatten, geenszins echter van de eens gedane | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
eischen afstand te doen. Het staat, zeide Lord Castlereagh, aan ons te beoordeelen, wat het ons belieft te behouden, wat terug te gevenGa naar voetnoot1. En nu heeft er eene gebeurtenis plaats, die men, lettende zoowel op de Grondwet als op de latere geschiedenis van de Regeering van Willem I, niet zoude hebben verwacht. Van Nagell laat de onderhandelingen uit zijne handen glippen, en het is Falck, de Algemeene Secretaris, die ze weder opneemt Onwillekeurig herinnert men zich bij dit feit, wat v. Nagell als voorzitter van de Groote Vergadering bij de inhuldiging van den Souvereinen Vorst gezegd had. Gedachtig aan hetgeen hij in den tijd zijner ballingschap in Engeland gezien had, en niet aan den inhoud der Grondwet, meende hij, dat de vorst in zijne betrekkingen tot zijn volk nimmer verdacht kon worden, daar de Ministers voor al hunne verrichtingen verantwoordelijk bleven. Zoo schijnt ook hier het besef zijner verantwoordelijkheid de reden te zijn geweest, waarom hij zich aan de verdere behandeling dezer zaak heeft onttrokken. Falck, die, om de woorden van Lord Castlereagh te gebruikenGa naar voetnoot2, de bekrompen inzichten van van Nagell niet deelde, zag er geen bezwaar in, de verantwoordelijkheid voor het sluiten van een Tractaat met Engeland op de door dit land bepaalde grondslagen op zich te nemen, al voorzag hij ook het geschreeuw dat de afstand van de West-Indische koloniën op de beurs zouden veroorzaken. Want, meende hij, de teruggave van dit alles zoude van de Engelschen een effort de générosité zijn geweest, dat men niet konde verwachten, noch in redelijkheid kon vergenGa naar voetnoot3. Wij zien dan ook uit den brief van Falck aan Fagel, van 4 Augustus 1814, dat deze gemachtigd wordt in den afstand van Essequebo, Demerary en Berbice toe te stemmen en tot de sluiting van het Tractaat op de grondslagen, door Fagel in zijne laatste depêche van 29 Juli neergelegd, over te gaan. Onzerzijds worden nog over eenige ondergeschikte punten eenige wenken medegedeeld, zonder dat van hunne inwilliging de sluiting van het tractaat afhankelijk werd gemaakt. En zoo werd dan na eenige dagen, den 13den Augustus 1814, het Tractaat tusschen Groot-Brittannie en de Vereenigde Nederlanden over hunne koloniën te Londen geteekendGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat zouden wij dientengevolge van ons vroeger koloniaal bezit behouden, wat zou door ons worden afgestaan? In Afrika waren en bleven de forten op de kust van Guinea van zelf in ons bezit. Wij verloren echter de Kaap de Goede Hoop. In de Oost werd ons alles teruggegeven. Niet alleen de eilanden, maar ook de kantoren op het vaste land van Azië keerden tot ons terug. Eene uitzondering maakte daarop het kleine district Bernagore in de buurt van Calcutta, dat aan Engeland verbleef; eveneens Cochin op de kust van Malabar, waarvoor wij echter het tinrijke eiland Banca in ruil erlangden. Het is eenigszins bevreemdend, dat, terwijl Engeland zich genegen betoonde, aan ons dat belangrijke eiland wegens de nabijheid van Java en de Molukken af te staan, het er niet op aandrong al onze etablissementen op het vaste land te behouden, en dat te meer, omdat onzerzijds, vooral wanneer er geldelijke vergoeding voor gegeven werd, tegen den afstand daarvan niet veel bezwaar zoude zijn gemaakt, gelijk wij dan ook later, in 1824, in dien afstand hebben toegestemd. Engeland vergenoegde zich echter met de bepaling, waarbij de Souvereine Vorst zich verbond, in die etablissementen geene versterkingen op te richten, ten einde de goede verstandhouding tusschen beide landen niet zoude worden verstoord. In Amerika eindelijk moesten wij alleen het westelijk gedeelte van Nederlandsch Guyana derven; voor het overige zoude de Hollandsche vlag weder wapperen zoowel op het vaste land als op de eilanden. Aan den wensch van Engeland, om Essequebo, Demerary en Berbice te behouden, was alzoo voldaan. Het gelukte echter onze diplomatie, voor de onderdanen van den Souvereinen Vorst, die in 't bezit waren van plantaadjes aldaar, te bedingen, dat hun zoude worden veroorloofd de naviguer et de trafiquer entre les dits établissements en het moederland. Eene bepaling, die bij het Tractaat van den 12 Augustus 1815Ga naar voetnoot1, nader werd uitgewerkt. Eene concessie van de zijde van Engeland, die niet zonder gewicht was, als men in aanmerking neemt, dat, naar de zienswijze dier dagen, het voordeel der koloniën hoofdzakelijk geacht werd te bestaan in de mogelijkheid, om van de vaart daarop en den handel daarmede de vreemdelingen te kunnen uitsluiten. Lord Clancarty meende zelfs, dat door dergelijke inbreuk op het koloniaal stelsel de afstand eener kolonie eerder een voordeel dan een nadeel was, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||
daar men in 't genot bleef van de vaart en den handel en bevrijd werd van de kosten noodig voor de verdediging en het bestuurGa naar voetnoot1. Tegenover het behoud dier koloniën door Engeland, stonden geldelijke opofferingen van grooten omvang. Een millioen £ sterling door Engeland te betalen aan Zweden voor Guadeloupe: twee millioen, om met een gelijk bedrag, dat de Souvereine Vorst zoude geven, te dienen voor de barrièresteden in België; eindelijk de helft - tot een maximum van 3 millioen - van de kosten door Holland te betalen dans le but de consolider et d'établir finalement d'une manière satisfaisante l'union des Pays-Bas avec la Hollande sous la domination de la Maison d'Orange Nassau. Met andere woorden: Engeland zoude, voor het geval Rusland van zijne Hollandsche schuld geheel of ten deele werd bevrijd, daarin haar aandeel dragen. Ontstond er nu geschreeuw op de beurs? Dit kon moeielijk, daar aan het tractaat geen ruchtbaarheid werd gegeven; een deel der overeenkomst was zelfs in geheime artikelen opgenomen. In het Hoofd-Tractaat zelf werd de teruggaaf van al de koloniën en de ruil van Cochin en Banca uitgesproken; alleen werd ten opzichte van de Kaap de Goede Hoop en van Demerary, Essequebo en Berbice verwezen naar eene supplementaire overeenkomst, die, zooals het heette, later zoude worden gesloten. En om den goeden indruk niet te verzwakken, was zelfs de afstand van het onbeteekenend Bernagore naar de geheime artikelen verwezen. In die geheime artikelen vond men voorts nader geregeld, wat er met de Kaap en Guyana zoude geschieden en waren tevens de geldelijke verbintenissen opgenomen, die Engeland daartegenover op zich nam. Engeland had, wanneer men het verlangde, geen bezwaar in de openbaarmaking van het Tractaat, mits de inhoud der geheime artikelen geheim bleef. Waarom? Die artikelen stonden in een te nauw verband met de nog tusschen de mogendheden te sluiten overeenkomst over het nieuwe Rijk der Nederlanden; maar bovendien was het wenschelijk, dat Rusland niet wist, tot welk eene som Engeland zich verbond voor de overname der Russische schuld. Wanneer, zooals later het geval wasGa naar voetnoot2, de edelmoedige keizer aller Russen met eene mindere som dan 6 millioen £ sterling tevreden kon worden gesteld, dan behoefde ook Engeland minder dan 3 millioen voor die zaak bij te passen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook was het wenschelijk dat het Parlement vooreerst onkundig werd gelaten van de zware geldelijke verplichtingen, die Engeland op zich nam. De Souvereine Vorst was waarschijnlijk evenmin op openbaarheid gesteld. Hij die krachtens art. 38 der Grondwet voor geen Tractaat hoegenaamd de toestemming der Vertegenwoordiging noodig had, schijnt zelfs geene behoefte te hebben gevoeld het Hoofdtractaat ter kennis des volks te brengen. Eerst den 7den November 1814Ga naar voetnoot1 in de Aanspraak, door den Souvereinen Vorst bij de opening van de vergadering der Staten-Generaal gedaan, wordt gezinspeeld op dit Tractaat en op de teruggaaf van het aanzienlijkste gedeelte van Neerlands aloude bezittingen, in 't bijzonder van het onschatbare Java. In het verslag, gedurende dezelfde zitting uitgebracht door den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, wordt medegedeeld, dat het nog van nadere onderhandelingen moet afhangen, welke van de West-Indische koloniën aan ons zouden terugkomenGa naar voetnoot2. Nog in Mei van het volgende jaar was de inhoud van het Tractaat onbekend en moest Hogendorp aan den Souvereinen Vorst de machtiging vragen het mede te deelen aan de leden der Commissie voor het ontwerpen der Grondwet voor het nieuwe KoningrijkGa naar voetnoot3. Eerst in Juni 1815 werd de inhoud der overeenkomst van 13 Augustus 1814 wereldkundig door de overlegging er van aan het ParlementGa naar voetnoot4. De redenen van geheimhouding waren vervallen. Immers op het Congres van Weenen waren de grenzen van het nieuwe Rijk bij Tractaat van 31 Mei 1815 voor goed vastgesteld, terwijl bij Tractaat den 19 Mei 1815 te Londen door Rusland met ons en Engeland gesloten de zaak der Russische schuld geregeld wasGa naar voetnoot5. Men had zich echter vergist in het tijdstip, waarop de Conventie van 13 Augustus 1814 tot uitvoering zoude komen. Binnen drie weken zoude het Tractaat door den Prins-Regent en den Souvereinen Vorst worden geratificeerd (art. 9) en binnen drie maanden daarna de bezittingen in de West, binnen zes maanden die in de Oost weder worden gesteld in ons bezit. Het geheele jaar 1815 moest echter voorbijgaan, zonder dat van dit alles iets kwam. De vertraging was voor een deel teweeggebracht door den langen duur van het Weener Congres, voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
een deel ook door Napoleons terugkomst uit Elba, die het noodzakelijk maakte, dat de troepen voor de Indiën bestemd, vooreerst hier bleven ter verdediging van het Rijk in Europa. Eerst in Januari 1816 ging de West, in Juni 1816 de Oost uit de handen van Engeland in de onze over. Wij zagen, dat v. Nagell en anderen niet tevreden waren over de gedragslijn van Engeland, dat niet alles teruggaf. Opmerkelijk is het, dat, terwijl men niet het minste bezwaar zag in de toepassing van het recht van verovering op België en in het beroep op dat recht door de geallieerden bij het Londonsche protocol van 21 Juni 1814 gedaan, men het Engeland ten kwade duidde, toen het iets wilde behouden van hetgeen het in den tienjarigen oorlog van 1803 tot 1814 met zijn zwaard had verkregen. Wanneer men echter let op de opofferingen, die Engeland zich in den langdurigen oorlogstijd had getroost, dan zoude de volledige teruggaaf, ik ben het met Falck eens, een buitengemeen, niet te vergen en niet te verwachten effort de générosité van de zijde van Engeland zijn geweest. Ik kan dan ook, hoe gaarne ik ook zoude willen, in die afkeuring van Engelands gedrag niet deelen, en dit te minder, als ik denk aan de zware geldelijke verplichtingen, die Engeland als equivalent voor de door ons afgestane koloniën op zich nam. Eerder zoude de vraag kunnen gedaan worden, waaraan wij het te danken hebben, dat wij zonder eenige inspanning onzerzijds weder in 't bezit kwamen van het grootste gedeelte onzer koloniën. Waaraan? Men heeft beweerd, dat Engeland door zijne bondgenooten tot die teruggaaf genoopt was. Ik meen ten onrechte. Het blijkt niet, dat eene der andere mogendheden op de sluiting van het Tractaat van 13 Augustus 1814 eenigen invloed heeft uitgeoefend; integendeel bestond juist, zooals wij vroeger gezien hebben, onzerzijds de groote vrees, dat de koloniale kwestie niet tusschen Engeland en ons alleen zoude worden beslist, maar dat zij, ter behandeling verwezen naar het Congres van Weenen, vermengd zou worden met al de netelige vraagstukken der Europeesche politiek. Alleen in zoover hebben de geallieerden invloed ten onzen gunste uitgeoefend, dat Engeland door te veel te behouden, zijne reputatie op het continent vreesde te zullen bederven en daardoor zijne zedelijke kracht te zullen verzwakkenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er moge zijn bijgekomen, dat in die dagen uitbreiding van het koloniaal bezit quand même bij Engeland niet op den voorgrond stond. Er waren nog andere zaken, waaraan het vooral niet minder waarde hechte. De beginselen van de gewapende neutraliteit, in het laatst der vorige eeuw door Rusland verkondigd, ten einde in den oorlog ter zee den handel der neutralen te beschermen, de handhaving vooral van den nieuwen volkenrechtelijken regel: vrij schip, vrij goed, waren altijd Engeland een doorn in het oog geweest. De Engelschen meenden, om meester ter zee te blijven, de wapenen van het oude Europeesche zeerecht niet te kunnen missen, en de ondervinding der Napoleontische oorlogen had hen in die zienswijze bevestigd. Van hier, dat bij de regeling van het Europeesche Statenstelsel na den val van Napoleon over het zeerecht niets werd bepaald, de beginselen der gewapende neutraliteit werden doodgezwegen en alzoo het oude zeerecht bleef bestaanGa naar voetnoot1. Het omgekeerde was het geval met een ander punt, dat de Engelsche Staatslieden niet minder ter harte ging. Ik bedoel de afschaffing van den slavenhandel. Onwillekeurig doet men de vraag: wat toch wel de bovendrijvende partij in Engeland, de Tories, bewoog, een strijd op leven en dood te voeren tegen dat menschonteerend bedrijf. Humaniteit was anders niet het zwak van die Staatslieden met hun ingeworteld conservatisme. De reden zal wel deze zijn, dat in de Engelsche natie langzamerhand eene beweging voor de afschaffing van dien handel was ontstaan, zoo sterk, dat de Regeering om politieke redenen het geraden achtte, voor haar partij te kiezen. Dit is zeker dat reeds voor den val van Napoleon Engeland van Portugal en Zweden de veroordeeling van den slavenhandel wist te verkrijgen, en dat na den val van Napoleon geene gelegenheid ongebruikt werd voorbijgegaan, om van de andere mogendheden hetzelfde te bedingen. Zoo zien wij dan ook den Souvereinen Vorst ter voldoening aan eene nota van Engeland van den 15 Juni 1814 een besluit nemen tot wering van den slavenhandel, terwijl ook het verdrag van 13 Augustus 1814 in art. 8 eene uitdrukkelijke verbintenis tenzelfden einde onzerzijds bevat. Er waren dus andere zaken, waarop Engeland nog grooteren prijs stelde dan op de uitbreiding van het koloniaal bezit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wellicht dat Frankrijk nog meer van de verlorene koloniën had kunnen terug erlangen, zoo het, even als wij, eene uitdrukkelijke verbintenis tot wering van den slavenhandel had willen aangaan. Maar ook zonder dat kreeg zelfs dit land bij het Tractaat van Parijs van 30 Mei 1814 de meeste zijner koloniën terug. Hoeveel te meer moest Engeland dan genegen zijn, dezelfde gedragslijn tegenover ons te volgen, die vroeger wel de verbondenen van Frankrijk waren geweest, maar toch voor en na de inlijving als het slachtoffer van Napoleons heerschzucht moesten worden beschouwd; tegenover ons, die, zoodra de gelegenheid daar was, het Fransche juk hadden afgeschud; tegenover ons, die door de herstelling van het huis van Oranje ons berouw hadden getoond over de afdwalingen der revolutie en den draad met den voorrevolutionairen tijd weder hadden vastgeknoopt. Onze wenschen moesten dus bij Engeland een geopend oor vinden. Wat echter dit land had kunnen weerhouden, terug te geven wat het had veroverd, zoude de vrees zijn geweest, dat wij te zwak waren de heerschappij over de koloniën te handhaven. Maar die vrees trad op den achtergrond, zoodra het zoo goed als zeker was, dat door de vereeniging met België, een, naar men meende, krachtig Rijk zoude verrijzen. De vrees verdween geheel door de overweging, dat wij voortaan de bondgenooten van Engeland zouden zijn en dus altijd op de Engelsche bescherming zouden kunnen rekenen. Het zal, zeide Lord Castlereagh aan H. Fagel, een groot voordeel voor het vereenigde Holland en België zijn, dat het zoozeer onder het bereik van Engeland ligt. Bij het minste gevaar kan het Engelsche leger den Souvereinen Vorst te hulp snellen. De Souvereine Vorst kan, meende hij, dat leger beschouwen als ter zijner beschikking staande, zonder tot zijnen last te zijnGa naar voetnoot1. Toen Engeland aan ons de koloniën teruggaf, deed het dit in de verwachting, dat beide landen door een innigen band zouden zijn en blijven omstrengeld. Eene alliantie zoude reeds toen zijn aangegaan, was men van de Engelsche zijde niet bevreesd geweest, hierdoor den naijver der andere mogendheden op te wekken en daardoor een nadeeligen invloed uit te oefenen op de onderhandelingen, die over de vereeniging van al de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||
landen nog op het Congres van Weenen moesten worden gevoerd. Maar was dit congres eens afgeloopen, dan zoude er, hierover was men het eens, een alliantie-verdrag worden geteekendGa naar voetnoot1. De Engelsche Regeering schijnt niet te hebben gevreesd, dat - zooals later is gebleken - uitstel wel eens afstel zoude kunnen zijn. Met het oog op dit alles heeft Engeland er geen bezwaar in gezien, zich bij de formuleering van het Tractaat op dit standpunt te plaatsen, dat het, met uitzondering van Ceylon, alles teruggaf, hetzij in natura, hetzij in andere equivalenten. Tegenover de vereeniging van België stond de afstand van een deel van Guyana aan Zweden, en daar dit Rijk van Engeland daarvoor een millioen £ st. ontving, de overdracht daarvan aan Engeland. Tegenover de Kaap de Goede Hoop stonden de 5 millioen £ st. als maximum te betalen voor de barrièresteden en de Russische schuld. De draad, die door alles liep, was dus de vereeniging met België. En met het oog daarop is na 1830 onzerzijds gezegd, dat ‘de gedwongene Belgische bruid ons reeds als beginsel der smarten, vier allerbelangrijkste koloniën kostte’Ga naar voetnoot2. Als men het Tractaat van 13 Augustus 1814 alleen leest, is dit beweren juist. Wanneer men echter meer achter de schermen ziet, dan kan wellicht met niet minder recht de zaak aldus worden voorgesteld, dat de vereeniging met België de prijs is geweest, waarvoor wij de teruggaaf der koloniën hebben gekocht. Zoo was dan Nederland niet alleen opgenomen in de rij der volken; het herrees ook als koloniale Mogendheid. Een gevoel van verademing, een gevoel van dankbaarheid doortintelde de geheele natie. ‘Zij erkende’, zoo sprak men in die dagen, ‘in den Vorst den redder door de Voorzienigheid gegeven. Oranje was het middenpunt, waarom allen zich schaarden, het eenige rustpunt, waarop men de toekomst veilig kon te gemoet zien.’ ‘Onze redding’, riep men uit, ‘is volkomen; een algemeene vrede schenkt rust aan de aarde, opent al onze bronnen van welvaart en hergeeft ons niet alleen landen sedert twintig jaren van ons afgescheurd, maar verzekert ons zelfs eene vermeerdering van grondgebied en macht, waardoor deze nauwelijks herboren Staat tot een hoogeren rang onder de Mogend- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid verheven, de krachten zal erlangen, om dien rang, onder Goddelijken zegen, tot ons eigen behoud en de rust van Europa met waarde te handhaven’. ‘Zooveel rampen moest de Nederlander lijden om tot zooveel heils te kunnen worden opgevoerd’Ga naar voetnoot1. In dat algemeen accoord werd geen wanklank vernomen; niemand dacht er aan dat de toekomst ook wrange vruchten zoude kunnen verbergen in haren schoot.
Het onderwerp, dat ik mij voorstelde te behandelen, was de wedergeboorte van ons vaderland na het ineenstorten der Fransche heerschappij in het laatst van 1813. Wanneer ik thans de pen nederleg, wil ik niet beweren mijn plan te hebben volvoerd. Niemand weet beter dan ik, hoeveel aan mijne beschouwingen, hoeveel aan hare volledigheid ontbreekt. Onder anderen heb ik mij onthouden van de uiteenzetting van één punt van gewicht: de invoering van de Grondwet van 29 Maart 1814. Met die Grondwet was het tijdperk van overgang, waarin de Souvereine Vorst de onbeperkte macht had uitgeoefend, gesloten. Den 6den April 1814 benoemde hij zijne Ministers, de leden van den Raad van State, de Gouverneurs der provinciën, de leden der Staten-Generaal. In de maand Augustus volgde de benoeming van de Staten der provinciën, gekozen uit de edelen, de Steden, en de eigenerfden. Er was dus geen jaar voorbijgegaan en de Regeeringsvorm was in werking. De behandeling van dit punt zoude kunnen geacht worden te vallen binnen den kring van mijn onderwerp. Niet minder wellicht de beantwoording der vraag, wat niettegenstaande de verdrijving van den vreemdeling onder de nationale Regeering van de Fransche instellingen in wetgeving en bestuur behouden bleef, wat daarentegen daarvan plaats maakte voor vruchten op onzen bodem gegroeid. Voor het oogenblik echter wensch ik van het geduld mijner lezers niet meer te vergen. Mogt het mij blijken, niet al te zeer beneden mijn onderwerp te zijn gebleven, het kan zijn dat ik later de leemten tracht aan te vullen, die nu nog in mijne beschouwingen bestaan. B.D.H. Tellegen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen.(Bijlagen van HOOFDSTUK III.)Algemeene gronden van de Constitutie.
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerste hoofdstuk.
|
1. | De volheid van de executieve magt aan den Vorst. |
2. | De erfelijke opvolging en voorziening omtrent alle denkbare gevallen, naar het maxime van het Fransche Regt: Le Roi ne meurt pas. |
3. | De Vorst deelt de legislatieve magt met de Staten-Generaal. |
4. | De Vorst verheft in den adelstand, en de Adel is geen bloote titel, maar geeft politieke regten. |
Tweede hoofdstuk.
Van de Staten-Generaal.
1. | De Staten-Generaal deelen de legislatieve magt met den Vorst. |
2. | De Staten-Generaal hangen geenszins af van hunne committenten en zweeren zelfs de Provinciale belangen af. |
3. | Zij doen alle zaken af bij meerderheid van stemmen. |
4. | Zij beoordeelen het gebruik van de Penningen. |
Derde hoofdstuk.
Van de Staten der Provinciën.
1. | Hunne Souvereiniteit is overgegaan op den Vorst. |
2. | Hunne wetgevende magt is opgedragen aan de Staten-Generaal. |
3. | De Diplomatie, de Finantie, de Defensie blijven buiten hunnen kring. |
4. | Zij kiezen de Afgevaardigden tot de Staten-Generaal, zonder eenigen last te geven. |
5. | Zij zijn uitvoerders van de wetten van den Vorst en de Staten-Generaal tot bevordering van Industrie, Koophandel en Landbouw, van het Schoolwezen, van den Godsdienst en goede Zeden, van den Armenstaat, van wegekanalen; alle dingen, welke gewijzigd moeten worden naar de localiteiten van iedere provincie. |
6. | Stadhouders van den Vorst zitten voor in hunne Vergaderingen en Collegiën. |
7. | Zonder eenige belemmering te kunnen toebrengen aan de generale regering, kunnen zij veel toebrengen aan den nationalen voorspoed. |
8. | Zij bestaan uit Edelen en Steden, omdat deze samenstelling zich verliest in den nacht der tijden, omdat de Nederlanden groot, magtig en rijk geworden zijn onder dezelve, eeuwen lang vóór de Republiek, meer dan twee eeuwen onder de republiek; en dat alles hoe langer hoe meer is vervallen en verloren gegaan, van den dag af aan, dat deze grondzuilen van het Nederlandsche politiek aanwezen hebben moeten plaats maken voor afgetrokken denkbeelden en de metaphysiek van nieuwerwetsche Staatkundigen. |
Vierde hoofdstuk.
Van de regterlijke magt.
1. | Een en hetzelfde wetboek voor alle de provinciën. |
2. | Dezelfde manier van procederen voor alle de provinciën. |
3. | De inrigting der regtbanken in de onderscheidene provinciën naar de localiteiten. |
4. | Bij deze inrigtingen de oude eerwaardige instellingen; en ook hierin den geest der nieuwigheden, die ons land bedorven heeft, zooveel mogelijk uit te roeijen. |
Vijfde hoofdstuk.
Van de Finantiën.
Eenheid, omdat hier de eenheid te pas komt, even als bij de Diplomatie en bij de Defensie.
Zesde hoofdstuk.
Van den Waterstaat
Dit korte hoofdstuk is zelfs een bloote grondslag.
Zevende hoofdstuk.
Van den Godsdienst en goede Zeden.
1. | Volmaakte vrijheid van conscientie. |
2. | Onderhoud van de Gereformeerde kerk door den Staat in de Zeven Nederlanden, en van den Roomschen godsdienst in de Tien Nederlanden. |
3. | Algemeene wetten over Godsdienst, Schoolwezen, Armenbestuur aan den Souverein en de Staten-Generaal voor te houden. |
4. | De toepassing van die wetten overgelaten aan de Staten der Provinciën, ten einde die wetten weldadig te maken en niet te vervallen in dezelfde ongerijmdheden, waarvan wij zoo deerlijk bewijzen ondervonden hebben. |
Achtste hoofdstuk.
Van Bijvoegselen en Veranderingen.
Dezelve noch te gemakkelijk noch te moeijelijk te maken.
(Grondtrekken der Grondwet, den 27sten December 1813 door Hogendorp aan de Grondwets-Commissie medegedeeld en in de Notulen der Commissie opgenomen).
Ontwerp-reglement tot invoering van de grondwet.
1. | Zoodra de commissie der constitutie hare deliberatiën betreffende de Grondwet zal hebben geëindigd, en tot een besluit daarop gekomen zal zijn, brengt dezelve een rapport dienaangaande aan den Souvereinen Vorst uit. |
2. | Dezelve biedt, te gelijker tijd, aan Zijne Koninklijke Hoogheid aan het Concept-reglement op de invoering van de Grondwet, bevattende de navolgende bepalingen. |
3. | Tot het delibereren over en het aannemen van de Grondwet zullen vijf à zeshonderd aanzienlijke Ingezetenen van de Vereenigde Nederlanden worden opgeroepen. |
4. | Ten dien einde zullen de Commissarissen-Generaal in de onderscheidene departementen aan den Commissaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken een lijst inzenden van een genoegzaam aantal, berekend naar de bevolking van de respectieve Departementen, van de aanzienlijkste Ingezetenen van hun Departement. |
5. | De Commissaris-Generaal van de Binnenlandsche Zaken zal bij eene aanschrijving de door de Commissarissen-Generaal in de onderscheidene Departementen opgegeven personen uitnoodigen tot het bijwonen eener vergadering tot onderzoek en vaststelling van de constitutie, welke gehouden zal worden binnen Amsterdam den 1sten Februarij 1814.
De Commissaris-Generaal zal aan ieder van de opgeroepene notabelen drie exemplaren van de Concept-Grondwet toezenden en zorg dragen dat van dat oogenblik af het stuk te koop zij voor 't Publiek. |
6. | De Vorst zal op dien dag met alle plegtigheid zich in deze vergadering begeven, dezelve openen, eenen Voorzitter benoemen, en het ontwerp der Grondwet van de Vereenigde Nederlanden ter overweging aanbieden. |
7. | De vergadering zal terstond tot het delibereren over dezelve Grondwet overgaan, en na den afloop der deliberatiën, de Grondwet aangenomen zijnde, de aanneming van dezelve aan Zijne Koninklijke Hoogheid door eene commissie, bestaande uit den President en eenige Leden, bekend maken. |
8. | De Grondwet aangenomen zijnde, zullen de notabelen zich constitueren tot eene groote vergadering van Staten-Generaal, Zijne Doorluchtige Hoogheîd zal in deze vergadering verschijnen, en in den boezem van dezelve den Eed, bij de Grondwet vastgesteld, afleggen. Hoogstdezelve zal daarop de plegtige huldiging van de groote vergadering ontvangen. |
9. | De Souvereine Vorst zal daarop zoodanige voordragten door de hoofden der ministeriële departementen kunnen laten doen als Hoogstdezelve zal noodig oordeelen en daarover deliberatiën kunnen aanleggen. |
10. | Na weinige dagen scheidt de groote vergadering der Staten-Generaal, na alvorens op zoodanigen voet, als zij zelve zal goedvinden, de invoering der Grondwet aan Zijne Koninklijke Hoogheid te hebben opgedragen. |
11. | De Staten der onderscheidene provinciën zullen voor de eerste reize te zamen komen in de maand Maart 1814. |
12. | De Staatsvergadering van elke provincie vangt hare werkzaamheden aan met het vervaardigen van een Concept-reglement op hare huishoudelijke inrigting, om aan den Souvereinen Vorst voorgedragen, en door denzelven goedgekeurd zijnde, bekrachtigd te worden. |
13. | Gedurende de drie eerste jaren van de Grondwet zal de commissie van de constitutie den Souvereinen vorst dienen van advies, wanneer uitleggingen worden gevraagd of het een of 't ander in de Grondwet blijkt te ontbreken, ten einde Hoogstdezelve eene voordragt zoude kunnen doen aan de |
Staten-Generaal. Na deze drie jaren blijft de uitlegging van duisterheden aan de Staten-Generaal. |
(Notulen als voren, van 4 Februari 1814.)
In het exemplaar van den Heer Elout luidt art. 13: De eerste vergadering der Staten-General zal gehouden worden den 1 November 1814, en wordt art. 13 dan art. 14.
Voorloopig rapport der grondwets-commissie aan den souvereinen vorst.
Doorluchtigst Vorst en Heer!
IkGa naar voetnoot1 vinde mij gelast door de commissie van constitutie om aan Uwe Koninklijke Hoogheid een voorloopig verslag te doen van den staat der deliberatiën.
Wij zijn nu de schets, die wij tot een leiddraad van deze aangenomen hadden, geheel door, op een paar artikelen na, die met Uwe Koninklijke Hoogheid zelve nog moeten vereffend worden.
Aan eenige consideratiën van Hoogstdezelve door Haar aan mij medegedeeld, is volkomen voldaan.
Wij hebben nu eene commissie van eenige leden benoemd tot de generale redactie van het stuk, ten einde alle duisterheden, alle overtollige herhalingen weg te nemen, en overal in te voegen hetgeen bij nog volgende artikelen, op vroegere is aangemerkt. - Uwe Koninklijke Hoogheid zal denkelijk nu reeds een afschrift hebben van het geheele stuk, zooals het nu ligt, en wij hopen Hoogstdezelve de finale redactie over acht dagen aan te bieden.
Wij haasten ons Uwe Koninklijke Hoogheid dit voorloopig verslag te doen, ten einde Haar in staat te stellen, om bij tijds de noodige schikkingen ter invoering van de constitutie te beramen, en met hetzelfde oogmerk onderwerpen wij aan het oordeel van Hoogstdezelve eenige denkbeelden, die bij ons opgekomen zijn onder het delibereren op het reglement van invoering.
Het is ons voorgekomen dat de zes honderd notabelen eene meer bepaalde qualificatie van Representanten der Natie ad hoc zouden behooren te hebben, en dat hun deze qualificatie met geringer omslag en zonder eenig inconvenient zoude kunnen bezorgd worden.
De gedrukte lijsten namelijk van Notabelen van elk departement, zouden kunnen ter visie gelegd worden in de Hoofdplaats van ieder arrondissement, acht dagen lang, en alle de meerderjarige mannelijke Ingezetenen opgeroepen worden, om dezelve te onderzoeken, met vrijheid ze te verwerpen, en in dat geval kennis daarvan te geven aan den Commissaris, invoegen dat de stilzwijgende zouden worden gehouden voor te hebben toegestemd. Na afloop der acht dagen worden van alle zijden Rapporten ingezonden aan het Binnenlandsche departement en Uwe Koninklijke Hoogheid kan de zes honderd Notabelen verklaren te zijn Representanten der geheele natie, om het ontwerp der constitutie uit hare handen te ontvangen en het verlangen der natie op dezelve uit te brengen.
Wat de lijsten zelve betreft, meenen wij dat dezelve dienen onderzocht te worden, of er ook tegen alle verwachting onwaardige mannen op mogten staan, ten einde dezelve dan uit te schrappen. Vervolgens zouden wij oordeelen, dat de lijst van elk departement zoude kunnen gereduceerd worden op het proportioneel getal door middel van het lot. Wanneer Uwe Koninklijke Hoog-
heid gelieft opentlijk bekend te maken, dat de talrijke lijsten op deze wijze zijn gereduceerd, zal elk, die eenig regt meent te hebben, om onder de notabelen gerekend te worden, mogen denken, dat hij op het gros gestaan heeft doch dat het lot hem tegen is gevallen.
Wat den tijd der zamenroeping betreft, zoo denken wij dat dezelve kan bepaald worden op drie weken na dato der publicatie tot het ter visie leggen van de lijsten, omdat met het doen der publicatie ook het ontwerp der constitutie met den druk publiek gemaakt kan worden, waardoor iedereen en dus ook de aanstaande notabelen zich met den inhoud van het stuk gemeen kunnen maken. Indien de redactie over acht dagen gereed, en vervolgens door Uwe Koninklijke Hoogheid goedgekeurd was, zoude het stuk over veertien dagen kunnen gedrukt zijn, en de groote vergadering gevolgelijk over vijf weken kunnen gehouden worden. Dan zoude de constitutie in de laatste helft der maand Maart kunnen aangenomen zijn en de invoering van dezelve door Uwe Koninklijke Hoogheid aanstonds kunnen worden begonnen, naarmate Hoogstdezelve in den loop van deze vijf weken, al het noodige daartoe voorbereid had.
Wij hebben de eer Uwe Koninklijke Hoogheid bij voorraad met de vordering van dit werk tot dusverre geluk te wenschen, en daar de Hemel ons het geluk beschoren heeft, dat een vorst uit het Doorluchtig Huis van Oranje door de luide begeerte der geheele natie tot het souverein gezag verheven, uit zijnen vrijen wil eene constitutie aan de natie aanbiedt, waardoor zijn eigen gezag op eene redelijke wijze aan grondwetten gebonden wordt, zoo bidden wij de goddelijke voorzienigheid, dat ook de natie deze weldaad op haren regten prijs zal weten te stellen, en dat de groote eensgezindheid ongestoord zal blijven heerschen tusschen Vorst en Volk, tot eindelijk herstel van 's Lands diep gevallen toestand.
(Notulen als voren van 5 Februari 1814.)
Ontwerp-publicatie tot oproeping der notabelen.
Wij Willem, enz.
Aan onze landgenooten, de Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden.
Van het oogenblik af dat wij door uwe luide begeerte en eenparige uitroeping tot het Souverein gezag verheven zijn, hebben wij onze gedachten laten gaan over eene constitutie van Regering, geschikt naar uwe zeden, naar uwe gewoonten, naar de behoefte van den tijd en de omstandigheden van ons land en van Europa. Ook werd ons in de eerste dagen na onze overkomst herwaarts het ontwerp van eene Grondwet aangeboden, een ontwerp, reeds lang te voren in gereedheid gebragt en hetwelk ons toescheen in vele opzigten aan de onderstelde vereischten te voldoen.
Wij hebben vervolgens eene commissie van constitutie benoemd van vijftien aanzienlijke Leden uit uw midden, welke het ontwerp tot een leiddraad van hunne deliberatiën nemende, na eene dagelijks voortgezette overweging ons nu de vrucht van hunnen arbeid hebben overgelegd.
Wij hebben dit stuk met behoorlijke aandacht onderzocht, en alzoo wij bevonden hebben, dat het naar ons inzien, aan den wensch der natie voldoen, en tot heil des Vaderlands strekken zal, zoo begeeren wij hetzelve nu aan de natie over te geven, opdat hetzelve, indien wij ons niet bedrogen hebben, door hare vrije keuze bekrachtigd worde.
Ten einde op eene geregelde wijze dit ons oogmerk te bereiken, zonder stoornis van den loop der provisionele Regering en van de publieke orde,
wenschen wij dat zes honderd van de aanzienlijkste onder onze landgenooten, door de Natie zelve worden gemagtigd, ten einde het ontwerp der Grondwet uit onze handen te ontvangen, hetzelve te beoordeelen, en, indien zij het goedkeuren, den eed daarop van ons zelve af te nemen, en ons uit naam der Natie in te huldigen.
Reeds hebben wij uit alle de tegenwoordige Departementen lijsten van de aanzienlijkste Ingezetenen ontvangen, aanzienlijk door deugd, door bekwaamheden, door geboorte en door middelen; deze lijsten het getal van zes honderd ver overtreffende, hebben wij dezelve voor elk Departement op het bepaalde evenredig getal gebragt, waartoe wij het onpartijdigste middel gekozen hebben, namelijk het lot, onder toezigt van eene daartoe benoemde commissie.
Deze alzoo bij het lot bepaalde lijsten zullen in de hoofdplaatsen van elk arrondissement ter kennisse van alle de Ingezetenen gebragt worden, en acht dagen lang publiek blijven liggen, met vrijheid voor elk en een iegelijk om dezelve te mogen verwerpen, met onderteekening van zijnen naam, waaromtrent een behoorlijk Reglement alomme door onze Commissarissen in de Departementen afgekondigd en aangeplakt zal worden.
Indien deze lijsten door de natie worden goedgekeurd en wij officieele berigten daarvan zullen ontvangen, zoo zullen wij deze zes honderd aanzienlijken verklaren de geheele natie te representeren, ter aanneming van de Grondwet, en wij zullen dezelve beschrijven onder den naam van Groote Vergadering der Vereenigde Nederlanden, ten einde drie weken na dato dezes te vergaderen binnen Amsterdam.
Wij zullen ons vervolgens in het midden van de vergadering begeven, aan dezelve eenen President en eenige Secretarissen voordragen, ten einde op eene geregelde wijze tot een besluit te kunnen komen en ons hetzelve door eene plegtige commissie toe te zenden.
Inmiddels hebben wij van stonden aan het ontwerp der Grondwet door den druk gemeen gemaakt, en daarbij gevoegd het ontwerp van een besluit, om te dienen, ingeval de constitutie aangenomen wordt, zoodat de geheele Natie en daaronder de aanstaande Leden der Groote Vergadering bij tijds kunnen zien en overwegen hetgeen aan aller vrije beslissing wordt overgelaten.
Gegeven, enz.
(Notulen als voren van 7 Februari 1814.)
Ontwerp van een besluit van de groote vergadering der vereenigde Nederlanden.
Gezien en rijpelijk overwogen hebbende het ontwerp van een Grondwet, door Zijne Koninklijke Hoogheid aan de Natie aangeboden, en, volkomen gemagtigd zijnde door de Natie om hare begeerte omtrent deze Grondwet aan Zijne Koninklijke Hoogheid kennelijk te maken.
Hebben besloten en besluiten:
Art. 1. | Het ontwerp van Grondwet wordt aangenomen door de geheele Natie, om te dienen voor ons en voor onze Nakomelingen. |
Art. 2. | Eene plegtige Commissie van Zestig Leden uit ons midden ter keuze van onzen President en met den President aan het hoofd zal zich op staanden voet naar zijne Koninklijke Hoogheid begeven, ten einde haar van de aanneming der Grondwet te verwittigen. |
Art. 3. | De President is gelast, om met Zijne Koninklijke Hoogheid de noodige afspraak te maken, over het afnemen van den Eed en de plegtige Inhuldiging. |
Art. 4. | Alzoo na de aanneming der Grondwet niets wenschelijker is, dan eene zoo spoedige invoering van dezelve als met de publieke orde overeen te brengen zal zijn, zoo wordt als het krachtigste, ja eenigste middel om dit heilrijk doel te bereiken, zijne Koninklijke Hoogheid, uit naam der Natie, gemagtigd om de Grondwet in te voeren, en om alle de benoemingen en aanstellingen, waarvan de wijze bij voorvallende vacaturen direct of indirect door de Grondwet aangewezen is, voor deze eerste reize in den naam en op gezag der Natie te doen. |
Art. 5. | Alzoo wijders de Grondwet, hoe klaar en duidelijk ook gesteld, op het een of ander artikel, vooral in het begin eenige uitlegging zoude kunnen behoeven, zoo wordt de Commissie tot constitutie gemagtigd, voor de eerstvolgende drie jaren, om des verzocht door den Souvereinen Vorst of Staten-Generaal de gevraagde uitlegging te geven; en worden na afloop van deze drie jaren de Staten-Generaal daartoe gemagtigd. |
Art. 6 | Alzoo eindelijk de plegtige inhuldiging met den aankleve van dien, niet kan geschieden zonder eenige vertooning, welke de Eer der Natie volstrektelijk vordert, zoo zullen de kosten bij deze gelegenheid gemaakt, zoo met opzigt tot de vergadering, als inzonderheid tot Zijne Koninklijke Hoogheid en Haar Doorluchtig Huis, gevonden worden uit 's Lands penningen. |
Art. 7. | Onze bovengenoemde Commissie is gelast, om door den mond van onzen President ook de artikelen 4, 5 en 6 van dit besluit ter kennisse te brengen van Zijne Koninklijke Hoogheid, dewelke bij deze gemagtigd wordt, om in naam en op het gezag der Natie de uitvoering daaraan te geven. |
Gegeven enz.
(Notulen als voren van 7 Februari 1814.)
Rapport der grondwetscommissie aan den souvereinen vorst bij de aanbieding der grondwet.
Doorluchtig Vorst en Heer!
Door Uwe Koninklijke Hoogheid geroepen zijnde tot het ontwerpen van eene Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, hebben wij onze beste vermogens aangewend, om aan Uwe begeerte, welke in het naauwste verband staat met het heil van den Lande, te voldoen; en wij hebben thans de eer, de uitkomst onzer vereenigde pogingen Uwer Koninklijke Hoogheid aan te bieden.
Het voegt ons niet, over de waarde van dit ontwerp te oordeelen. Dit alleen mogen wij aanmerken, dat, zoo ons werk ontwijfelbaar deelt in de onvolmaaktheid van alle menschelijke instellingen, hetzelve echter voor onze behoeften niet geheel onberekend schijnt, en dat aan de zwakkere gedeelten het best zal kunnen worden tegemoet gekomen, wanneer Uwe Koninklijke Hoogheid, de invoering van het geheel, en de toepassing van alle de gedeelten regelt met de wijsheid en het beleid welke denzelven zoozeer onderscheiden, en waarvan het Vaderland niet minder dan van Uwer Koninklijke Hoogheid hartelijke genegenheid tot zijne Landgenooten, deszelfs toekomstig heil verwachten mag.
Wij hebben voorts, ter eerbiedige opvolging van den ons gegeven last, vermeend te moeten ontwerpen eene Proclamatie, welke door Uwe Koninklijke Hoogheid zoude kunnen worden uitgevaardigd, om de Ingezetenen dezer Landen voor te bereiden tot de gewigtigste schikkingen, door Uwe Koninklijke Hoogheid beraamd, om de ontworpen Grondwet op eene geregelde wijze ter
beoordeeling en goedkeuring van eenige der aanzienlijksten uit den Lande, het vertrouwen hunner mede-ingezetenen waardig, op te dragen.
Uit dezelve zal aan Uwe Koninklijke Hoogheid blijken op welke wijze, naar ons oordeel, de zaak zoude kunnen worden aangevangen en geregeld.
Wij nemen de vrijheid ons daaraan bij deze te gedragen.
Wij achten het nog belangrijk een woord te zeggen van de wijze, waarop de Grondwet zou kunnen worden ingevoerd. Wij twijfelen geenszins of de groote vergadering zal wel het beste en eenigste middel daartoe kiezen, door de invoering en ook de benoeming der gestelde Collegiën voor de eerste reize aan Uwe Koninklijke Hoogheid op te dragen.
Eindelijk nog zullen de eerste werkzaamheden, vooral der Staten-Generaal, zoo belangrijk en menigvuldig zijn, dat wij aan Uwe Koninklijke Hoogheid in overweging moeten geven, dezelve zoo spoedig mogelijk bijeen te roepen.
Welligt zullen er andere voorloopige schikkingen gemaakt en daarop passende besluiten dienen genomen te worden, en wij bieden daartoe, is het noodig, onze diensten volvaardig aan.
Voor het oogenblik houden wij onze werkzaamheden voor afgedaan.
Wij betuigen Uwe Koninklijke Hoogheid onzen welmeenenden dank voor het vereerend vertrouwen in ons gesteld, en verheugen ons de genoegelijke verklaring te kunnen afleggen, dat wij onzen last, met vereende schouderen, met de volmaakste eensgezindheid en onderling vertrouwen gedragen hebben.
Wij smeeken voorts des Hemels dierbaarste zegeningen af over het geheele werk, en over de welmeenende en ijverige pogingen, welke Uwe Koninklijke Hoogheid niet ophoudt ten nutte van den Lande aan te wenden en waarvan Uwe Koninklijke Hoogheids vurige zucht, om deszelfs gezag door goede regelen gewijzigd te zien, opdat het algemeen heil bewaard blijve, het schitterendste blijk oplevert.
Wij zijn met den diepsten eerbied, enz.
(Notulen als voren, van 1 Maart 1814.)
(Bijlage van HOOFDSTUK VI en VIIGa naar voetnoot1.)
Brief van H. Fagel aan V. Nagell.
‘Je puis avoir la satisfaction d'informer votre Excellence, que l'affaire de la Belgique est en bon train d'être bientôt terminée d'une manière, qui sera, je l'espère, satisfaisante à son Altesse Royale. Lord Castlereagh me dit, qu'il espérait pouvoir envoyer incessamment une dépêche à Lord Clancarty pour l'information du Prince Souverain relativement aux mesures à prendre pour faire passer le Gouvernement provisoire des mains du Géneral Vincent dans celles de Son Altesse Royale. Lord Castlereagh me témoigne être pleinement convainen de la nécessité de faire cesser à cet égard l'état de doute et de suspens, qui avait eu lieu jusqu'à présent. Il approuvait beaucoup l'idée
que S.A.R. allait passer quelques semaines à Bruxelles, accompagné de Lord Clancarty et qu'il s'était donné infiniment de peine pour arranger cette affaire et il me dit à ce sujet en riant, qu'il pouvait m'assurer, qu'il s'y était montré et conduit en véritable et bon Hollandais. Quant aux arrangements pour les Pays entre la Meuse et le Rhin il me dit qu'il ne serait rien définitivement conclu à cet égard avant le Congrès de Vienne, mais que son idée était que lorsque le Prince serait en possession du Gouvernement provisoire, S.A.R. se trouvant sur les lieux et à même de prendre les informations les plus exactes, pourrait se décider sur la frontière militaire, qu'elle désirait de ce côté là et qu'alors ce point et les autres arrangements relatifs à l'union de la Belgique pourraient être rédigés en forme de convention pour être signée par les plenipotentiaires de S.A.R. au Congrès, conjointement avec les ministres des 4 puissances alliées. Que cette convention préliminaire pourrait ainsi étre signée quelques jours avant l'ouverture du Congrès comme le résultat d'arrangements préalables faits entre le Prince d'Orange et es Alliés, considerés comme étant par droit de conquête en possession des Pays-bas et par conséquent autorisés à en faire la cession à S.A.R., que de cette manière tout ce qu'il pourrait y avoir de facheux pour quelque partie que ce fut dans l'arrangement de la réunion serait attribué à ce Pays ci et aux alliés, sans retomber sur le Prince d'Orange, qu'ensuite les stipulations de cette convention préliminaire seraient ratifiées par le Congrès et que le Prince ainsi fermement établi dans ses nouveaux états, pourrait commencer à former son nouveau règne en convoquant une assemblée des États Généraux des anciennes et des nouvelles Provinces.
(Londres, 23 Juin 1814)
Brief van denzelfden aan denzelfden.
M'étant rendu chez Lord Castlereagh, j'eus avec lui un long entretien sur les affaires de la Belgique et parliculièrement sous le rapport du protocole de la conférence du 21 Juin. Je trouvais Lord Castlereagh parfaitement instruit de tous vos griefs et extrêmement peiné, je puis même dire offensé de la manière, dont il lui parait qu'on répond en Hollande aux efforts désinteressés qu'il croit n'avoir jamais cessé de faire pour son bien être et sa prospérité. Il me dit que quant à l'explication demandée par S.A.R. relativement au dernier article du protocole, rien n'était plus juste et qu'il s'empresserait d'y satisfaire par le canal de Lord Clancarty, mais il me répète à plusieurs reprises, qu'il était un peu dur pour lui qu'après avoir consenti presque malgré lui, et uniquement dans le but d'aplanir les difficultés, qui s'opposaient au projet d'union de la Belgique à la Hollande, à entrer en pourparlers avec le comte de Nesselrode sur les démarches de la Russie relatives à l'emprunt de 80 millions contracté en Hollande, ce fut de chez nous, qu'il eût à encourir des reproches et des soupçons à cet égard. Il se plaignait ensuite de l'injustice, qu'on lui faisait et de la méfiance, qu'on lui témoignait en représentant les mesures, qu'on se proposait de prendre à l'égard du Gouvernement provisoire de la Belgique comme différentes de celles, qui ont eu lieu en Italie et en Allemagne.
Pour ce qui est des colonies je suis très mortifié de devoir vous annoncer que cette négociation est rompue pour ainsi dire avant d'avoir été entamée; Lord Castlereagh me dit que d'après un désir sincère de renouer et de cimenter de plus en plus les relations qui doivent unir les deux pays, il aurait souhaité d'arranger cette affaire entre eux deux, et sans les mêler avec les negociations,
qui vont avoir lieu à Vienne, mais que voyant l'esprit qui dirige les conseils de S.A.R., la nature des prétentions qu'on met en avant chez nous relativement aus colonies et les entraves qu'on apporte à toutes les mesures relatives à la Belgique et qui ont le bien de la Hollande pour seul et unique but, il est obligé de renvoyer la négociation pour la restitution de nos colonies au congrès de Vienne, où cette affaire pourra être discutée à la suite des autres objets, qui restent à règler entre les grandes puissances de l'Europe.
J'ai lieu de croire que cette détermination a été prise dans le cabinet à la suite des premières ouvertures, que j'ai été dans le cas de faire sur la matière, après avoir reçu cette dépêche du 24 Juin à la quelle mes instructions étaient jointes; je suis bien fâché mais peu surpris du résultat, vous vous rappellerez que je l'ai pressenti et presque prédit, au moment où les dites instructions me parvinrent, j'espère que cette importante affaire, passant à Vienne en des mains plus habiles que les miennes, sera couronnée d'un meilleur succès; mais indépendamment du retard, qui est en lui même un grand mal, je regretterai toujours, que des intérêts aussi majeurs pour ma patrie et qui tiennent d'aussi près à ce pays ci, n'ayent pas pu être ajustées, de gré à gré, entre les deux Gouvernements dans un véritable esprit de conciliation et sans l'intervention d'intérêts étrangers, qui ne sauraient manquer d'accroître les difficultés et de tendre à éloigner au lieu de rapprocher deux pays, dont l'intime union est plus nécessaire que jamais à la tranquillité et l'indépendance de l'Europe et à leur commune prospérité.
(Londres, 15 Juillet 1814).
Nota van lord Clancarty, gezant van Engeland bij den souvereinen vorst van 20 julij 1814.
The undersigned His Britannic Majesty's Ambassador Extraordinary and Minister Plenipotentiary to the Royal Highness the Prince Sovereign of the United Netherlands, has the honour to transmit to his Excellency M. le Baron de Nagell the copy of the protocol of a Conference lately held in England by the Ministers of the four allied Powers, Great-Britain, Austria, Russia and Prussia, respecting the reunion of Belgium with the Dutch provinces and also relative to the transfer of the Provisional Government to his Royal Highness the Prince Sovereign.
By this document M. de Nagell will perceive, that H.R.H. is invited by the allied Powers to give his formal sanction to the conditions of the reunion of the two countries, referred to in the preceding part of the said Act and which are contained in the 8 articles, which have already been placed under the views of H.R.H. and been approved by him. His Excellency M. de Nagell will also perceive, that after such formal sanction, the nomination of a provisional Governor, to administer the country to the left of the Meuse, is placed at the disposition of the Prince Sovereign.
The undersigned has been instructed by his Court in conjunction with the Ministers or Diplomatic agents of the three other powers, now at the Hague, to receive the official assurance required by the Protocol that H.R.H. will accept the Sovereignty here after on the terms proposed and when this shall have been done, he has been further instructed to concert with General Baron Vincent as to the immediate transfer of the Provisional Government to H.R.H. the Prince Sovereign.
The undersigned has further to acquaint his Excellency M. le Baron de
Nagell that at a conference held this morning between him and the Ministers of the three other powers each expressed his desire to be furnished with an executed copy of the formal Act of sanction for the information of his Court.
The undersigned has the honour, etc.
The Hagne, 20 July 1814.
(get.) Clancarty.
Brief van den souvereinen vorst aan H. Fagel
(par extrait).
...‘mais l'abandon de nos meilleures colonies on leur entière détérioration est une chose trop grave et de trop grande conséquence pour y pouvoir donner les mains et être taxé d'avoir sacrifié le bien de l'Etat à la gloire de la maison.
22 Juillet 1814.
Brief van H. Fagel aan V. Nagell (par extrait).
Pour ce qui régarde le désir que l'affaire des colonies soit terminée ici, je m'étais mis en devoir, d'entretenir Lord Castlereagh, mais il me prévint en me disant, qu'ayant appris par Lord Clancarty, que le Prince d'Orange avait adhéré aux conditions proposées pour la réunion de la Belgique et que S.A.R. souhaitait que l'affaire des colonies fut reprise ici, il communiquerait demain au cabinet le désir du Prince Souverain et espérait pouvoir m'informer aprèsdemain des vues du Gouvernement sur la matière.
Londres, 26 Juillet 1814.
Brief van denzelfden aan den souvereinen vorst
(par extrait).
Dans laquelle Mr. Fagel marque au Prince, que le Prince Régent lui avait dit pour la première fois ‘que l'union de la Belgique lui paraissait rendre indispensable que le Prince Souverain prit le titre de roi et que celui de roi des Pays-bas paraissait le plus convenable et que l'héritier du trône pourrait être nommé Prince d'Orange.’
Londres, 29 Juillet 1814.
Dezelfde aan V. Nagell (par extrait).
Lord Castlereagh m'a instamment prié de ne rien négliger pour vous inspirer des sentiments plus justes sur les vues politiques de ce pays-ci à notre égard. Le raisonnement sur lequel il revient toujours est celui ci; comment peut on se plaindre en Hollande d'avoir à nous laisser en possession de 3 colonies, quand nous doublons l'existence de la mère-patrie? d'ailleurs notre parti est pris; c'est à nous de juger ce qu'il nous convient de reudre ou de garder et des plaintes, qui ne sauraient apporter du changement à nos relations, ne serviraient qu'à nourrir et à augmenter le mécontentement de certaines personnes en Hollande, supposé qu'il y ait des porsonnes chez lesquelles ce sentiment existe.
Londres, 30 Juillet 1814.
Dezelfde aan Falck (par extrait).
Pour ce qui regarde l'affaire des colonies je trouvai Lord Castlereagh déjà prévenu par Lord Clancarty de la détermination prise par le Prince notre Souverain et le contentement que Son Excellence en ressentit fut encore augmenté par la lecture, que je ne fis aucun scrupule de lui laisser prendre, de votre dépêche, où les vues du Prince sont exposées avec autant de justesse et de clarté que de modération. Lord Castlereagh rendit pleine justice à la sagesse de ces vues et à la manière dont elles sont presentées dans votre dépêche et me donne en considération si je ne croyais pas avec lui que ce serait les seconder que de diviser la matière en deux, de telle sorte, que nous pourrions signer de suite et avant son départ une... convention patente, stipulant la restitution pure et simple et immédiate de toutes nos ci-devant colonies à l'exception du Cap et des établissements de Demerary, Berbice et Essequebo et en même temps un article secret fixant dès à présent la nature et la base des arrangements et des détails à prendre pour la navigation des sujets Hollandais à ces trois colonies, pour l'établissement et l'entretien de la nouvelle ligne de forteresses sur la frontière, comme aussi pour la dette contractée en Hollande par la Russie, mais renvoyant le détail de ces divers arrangements à une convention ultérieure à conclure après le Congrès. Effectivement Lord Castlereagh me fit observer que ces arrangements étaient si étroitement liés avec celui de l'union de la Belgique à la Hollande et s'y rapportaient si directement qu'il était presque impossible d'en règler d'avance les stipulations tant que celles, qui fixeraient et accompagneraient cette dernière mesure ne sont pas définitivement arrêtées.
La Suède par exemple (me dit-il) n'a proprement rien à prétendre de la Hollande, ce sont les alliés, qui se sont engagés à indemniser cette puissance de la perte de la Guadeloupe, les alliés peuvent faire tomber une partie de cette indemnification sur la Hollande en considération de sa réunion avec la Belgique, mais pour cela il faut que cette réunion sera solidement et définitivement établie. Il n'y a aucune raison aujourd'hui de penser qu'elle ne le sera pas, mais si quelque difficulté imprévue survenait à cet égard au Congrès, l'Angleterre aurait le droit de dire aux autres alliés: c'est maintenant à vous seuls, à vous charger de dédommager la Suède. Je ne cite ceci que comme un exemple du rapport intime que ces questions ont entre elles et qui ont fait naître chez Lord Castlereagh l'idée (qui lui était venue depuis notre dernier entretien sur la matière) de séparer les deux principaux objets de la négociation, de terminer l'un tout de suite et définitivement et de poser les bases de l'autre mais de renvoyer à une époque future les détails de son exécution.
Loin de trouver ici sujet à aucun inconvenient grave il m'a paru au contraire, qu'un tel arrangement entrerait dans les vues de S.A.R. Le principe sera établi et arrêté mais les détails que nous n'aurions vraiment pas eu le temps de règler avec le soin et la précision, que l'importance des intérêts demandent, seront réservés pour un traité ultérieur, qui les comprendra tous. Lord Castlereagh s'est chargé de communiquer cette nouvelle idée à ses collègues, dans une assemblée des Ministres du Cabinet et me fait espérer qu'il pourra me communiquer demain l'esquisse de la convention et de l'article secret, et, qu'il me propose de signer sur le champ. Si je les trouve conformes (comme je n'en doute pas) aux intentions, que ce ministre m'a précédemment communiquées et aux idées du Prince contenues dans votre dépêche et dans la lettre particulière que S.A.R. m'a fait l'honneur de m'adresser, je me croirai suffisamment autorisé à conclure avec Lord Castlereagh l'arrangement en question.
Londres, 9 Août 1814.
Dezelfde aan den souvereinen vorst.
Le Prince Régent me témoigne la part qu'il prenait à l'accueil que S.A.R. reçoit à Bruxelles et combien il se réjouissait des belles destinées que la Providence semble réserver à son illustre Maison dans le Gouvernement d'un Etat, qui va dévenir un des plus florissants de l'Europe entière. Le Prince et Lord Castlereagh me firent remarquer tous les avantages, que ce nouvel Etat va réunir, et dont ce ne sera pas un des moindres, qu'étant pour ainsi dire à la portée de ce pays-ci, l'armée Anglaise entière pourra au besoin s'y porter à la moindre apparence de danger. Lord Castlereagh fit l'observation que S.A.R. pourrait considérer toute cette armée comme étant à sa disposition sans être à sa charge.
Londres, 12 Août 1814.
Dezelfde aan Falck.
La présente vous sera remise par mon frère, que j'ai chargé d'apporter à Bruxelles la convention et les articles secrets, relatifs aux colonies et à la réunion de la Belgique que j'ai signés ce matin avec Lord Castlereagh. Je me flatte que S.A.R. trouvera ces instruments conformes au contenu de mes rapports précédents et des instructions renfermées dans votre dépêche no. 2 du 4 de ce mois et dans la lettre particulière que Monseigneur m'a fait l'honneur de m'écrire de sa propre main le même jour. J'espère Mr. que vous serez content du préambule qui rend justice à la conduite de notre nation et aux vues du Prince Régent et de son Gouvernement à notre égard.
Dans l'article 1 on a exclu du nombre des anciennes colonies, qui nous sont rendues, nos établissements de l'isle de Ceylon, cedés à la Grande Bretagne par le traité d'Amiens, d'ailleurs cet article stipule la restitution de tous nos comptoirs sur le continent de l'Inde et la seule exception à cette clause est contenue dans le 2 article secret; mais cette exception est de si pen d'importance qu'il a paru préférable d'en faire le sujet d'un article secret pour ne pas affaiblir l'impression que fera l'article patent.
L'isle de Banca, dont il est fait mention dans l'art 2, est une possession du plus grand interêt en elle même et sous le rapport de son voisinage de l'isle de Java et des Moluques. J'espère pouvoir vous faire passer dans pen un mémoire qui développe ces avantages et qui est d'autant plus interessant qu'il a été composé dans le but de les mettre dans toute leur étendue sons les yeux du Gouvernement Britannique à une époque où l'auteur du mémoire ne se doutait certainement pas que cette isle soit cédée aux Hollandais.
Le Gouvernement sent parfaitement les avantages naturels et politiques qu'elle réunit, mais étant décidé à nous rendre les Moluques, il a préféré ne pas garder une isle qui en est voisine et qui a avec cette partie de nos établissements aux Indes Orientales des rapports si intimes.
Les art. 3, 4, 5, 6, 7 sont absolument semblables aux articles correspondants du traité dernièrement conclu entre la France et l'Angleterre.
L'art. 8 fait mention honorable du decret de S.A.R. relatif à la traite des noirs et y apporte une légère extension, qui ne fera qu'a en assurer d'avantage l'effet.
Dans le 1r article secret les bases des grands arrangements futurs me paraissent posées avec clarté et précision. Le plan de Lord Castlereagh est
de négocier ici avec moi à son retour du Congrès cette convention supplétoire, dans laquelle il m'assure qu'il mettra en particulier tous ses soins non seulement à empêcher que les avantages de commerce et de navigation à stipuler en faveur de nos planteurs dans les Colonies de Demerary, Essequebo et Berbice ne soient rendus illusoires, mais au contraire à leur donner toute l'étendue et le caractère de libéralité compatibles avec les intérêts mercantile de ce pays-ci.
Lord Castlereagh me fait aussi espérer, qu'il n'y aura pas de difficulté à obtenir, que des navires, n'étant pas strictement Hollandais, soyent employés pendant un temps limité à la navigation entre mon pays et les dites colonies sur la côté de la Guyane conformement à ce que vous me mandez à cet égard dans votre dépêche du 4 de ce mois.
C'est à la même époque, c'est à dire à son retour dans ce pays après le Congrès de Vienne que Lord Castlereagh propose de renvoyer la conclusion d'un traité d'alliance entre les deux Etats, un tel traité, s'il avait lieu dès à présent, pouvant produire des jalousies et des ombrages, qui pourraient être nuisibles áux négociations, dont la Hollande et la Belgique réunies doivent être l'objet au prochain congrès.
J'ai obtenu dans le 1r article secret l'insertion de la clause relative à l'admission de nos vaisseaux au Cap de Bonne Espérance conformément à ce qui était coutenu à cet égard dans mes Instructions du 24 Juin dernièr.
Le 2me article secret me parait si équitable en lui même et d'une si petite importance relative, que je ne doute pas que S.A.R. l'approuve. Une observation, qui m'a été faite ici et dont je m'assure que vous sentirez la justesse tont comme je m'imagine qu'on y aura déjà pensé en Hollande, c'est combien il sera essentiel, qu'on soit préparé chez nous à envoyer un corps assez considérable de troupes à l'isle de Java.
On n'a ancunes objections ici à ce que la partie' patente du traité soit rendue publique aussitôt après l'échange des ratifications, si cela est jugé expédient en Hollande, mais je ne saurais trop recommander au nom de Lord Castlereagh le secret le plus absolu sur le contenu des articles secrets.
J'apprends que Lord Castlereagh envoye à Lord Clancarty le mémoire sur l'isle de Banca, je ne doute pas que l'ambassadeur ne le communique à S.A.R. mais en tout cas j'espère toujours pouvoir vous en faire passer une copie. Je crois avoir compris que le revenu net de cette isle se monte à plus de 400,000 L.
Londres, le 13 Août 1814.
- voetnoot1
- Bij H.v. Gagern, Mein Antheil an der Politik, II, blz. 245.
- voetnoot2
- Brief van Lord Castlereagh aan Lord Liverpool, uit 's Hage, 8 Januari 1814. (Memoirs IX, blz. 152). Brief van den Souvereinen vorst van 8 Januari 1814 aan H. Fagel. (Mss. Mémoires van Grovestins.)
- voetnoot1
- Brief van Lord Clancarty aan Lord Castlereagh van 13 Maart 1814, a.w. IX blz. 344.
- voetnoot2
- Brief van E. Cooke van 17 Februari 1814, aan Lord Castlereagh: ‘The cessions will be much felt, chiefly Demerary and Berbice, which are Anglicized.’ Brief van Lord Liverpool aan Lord Wellington van 23 September 1814: ‘These settlements are most valuable to us, not only as they are occupied almost exclusively by British proprietors, but likewise as they contain the principal cotton establishments in America for the use of our manufactures.’ Verg. ook de brieven van Lord Clancarty aan Lord Castlereagh van 13 Maart en 17 Juni 1814 (a.w. IX, blz. 264, X, blz. 132, IX, blz. 344, X, blz. 54).
- voetnoot1
- Een uittreksel van dezen brief bij Grovestins.
- voetnoot1
- De brieven van 15 Juli en 23 Juli 1814 zijn te vinden in de Mémoires van Grovestins. Zie de Bijlagen hierachter.
- voetnoot2
- I, p. 256.
- voetnoot3
- Historia foederum, § 390.
- voetnoot1
- Fagel aan v. Nagell, 30 Juli 1814. (Mem. v. Grovestins.)
- voetnoot2
- Brief aan Lord Clancarty, van 14 Aug. 1814 (X, blz. 85).
- voetnoot3
- Brief aan D J. van Lennep, van 16 Aug. 1814 (Brieven van Falck, No. 105).
- voetnoot4
- Lagemans, No. 9; Convention entre les Provinces Unies des Pays-Bas et la Grande Bretagne, concernant leurs Colonies, signée à Londres le 13 Août 1814
- voetnoot1
- Lagemans, No. 31.
- voetnoot1
- Brief aan Lord Castlereagh, van 13 Maart 1814 (IX, blz. 344).
- voetnoot2
- Tractaat van 19 Mei 1815 (Lagemans, No. 27).
- voetnoot1
- Stuart, Jaarboeken van 1814, blz. 245.
- voetnoot2
- a.w., blz. 252-253.
- voetnoot3
- Brief van Hogendorp aan den Souvereinen Vorst, van 2 Mei 1815 (in Mss. Mémoires van Grovestins).
- voetnoot4
- Stuart, a.w., blz. 391. Volgens de Times van 12 Juni 1815 had die overlegging plaats den 9 Juni.
- voetnoot5
- Lagemans, a.w. No. 28, 27.
- voetnoot1
- Brief van Lord Castlereagh aan Lord Liverpool van 19 April 1814 (a.w. X, blz. 472).
- voetnoot1
- Verg. Brief van Lord Clancarty aan Lord Castlereagh, 14 December 1813 (IX, blz. 97).
- voetnoot1
- Brief van H. Fagel aan den Souvereinen Vorst van 12 Augustus 1814 (Mss. Mémoires van Grovestins).
- voetnoot1
- Brief van H. Fagel aan Falck van 13 Aug. 1814 (a.w.).
- voetnoot2
- Van Kampen, Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, III (1833), blz. 516.
- voetnoot1
- Besluit van 22 Juni 1814, bevelende een algemeenen dankdag. Verslag den 7 November 1814 door den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht aan de Staten-Generaal. Stuart, Jaarboeken van 1814, blz. 211, 248.
- voetnoot1
- G.K.v. Hogendorp.
- voetnoot1
- De hier volgende stukken komen als bijlagen voor in de Mss Mémoires van Grovestins, meermalen door mij aangehaald. Om alle misverstand te voorkomen, voeg ik er echter bij, dat ik mij zorgvuldig onthouden heb de eigene meeningen van Grovestins over te nemen, of het moest zijn, dat zij hetzij door deze stukken of van elders bevestigd werden. Het zoude, geloof ik, niet moeielijk vallen te bewijzen, dat op hetgeen Grovestins zelf uit zijne eigene herinnering mededeelt, geen staat is te maken.