De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
De wedergeboorte van Nederland.
| |
[pagina 116]
| |
zich zelf te blijven staan. De natuurlijkste oplossing zoude zijn, dat het terugkeerde tot het Oostenrijksche keizershuis, maar zoude dit niet liever vasten voet willen hebben in het aangrenzende Italië, liever dan weder te heerschen over het verwijderde België? Zoo kwam het, dat reeds vroeger, in 1805, in 1807 de vereeniging van Holland en België een onderwerp van bespreking was geweestGa naar voetnoot1. Toen nu door den slag van Leipzig de macht van Napoleon gebroken was, moesten uit den aard der zaak dezelfde denkbeelden op den voorgrond treden. Vooral bij Engeland, dat, zoolang Antwerpen eene oorlogshaven was, en die haven in 't bezit was van Frankrijk, zich in zijne veiligheid bedreigd achtte. Mocht geene der groote Duitsche mogendheden in 't bezit van België komen, dan moest het voor een groot deel met Holland worden vereenigd, althans zoover dat Antwerpen tot ons land zoude behooren. Zoo lezen wij in het MemorandumGa naar voetnoot2, kort na den slag bij Leipzig, nog vóór de bevrijding van ons vaderland, door Engeland voor zijne bondgenooten opgesteld. En zoo is het ook niet vreemd, dat het hoofd van het huis van Oranje, met den inhoud van deze Memorie bekend, dien geest bij de Engelsche regeering trachtte te bevorderen. Terwijl hij zich nog op Engelschen bodem bevond, was hij er op uit, bij Engelands regeering de zienswijze ingang te doen vinden, dat geheel België bij Holland moest worden gevoegd, dat het naar de zijde van den Rijn moest worden vergroot, en zich moest uitstrekken tot aan de Moezel en de oude grens tusschen Frankrijk en de Oostenrijksche NederlandenGa naar voetnoot3. Met de hoop op de verwezenlijking dezer denkbeelden, keerde de Vorst naar zijn vaderland terug. Wat zoude men in Nederland van die plannen denken? Zouden zij ook moeten worden opgegeven, om Amsterdam te believen? De vereeniging, meende men, was te Amsterdam zeer impopulair, om de vrees voor de mededinging met AntwerpenGa naar voetnoot4. Bijaldien de Vorst bezorgd is geweest dat zijn lievelingsdenkbeeld op den tegenzin zijner landgenooten zoude afstuiten, zal hij spoedig zijn gerust gesteld. Immers was niet de man, op wiens gevoelen het in die dagen vooral aankwam, het geheel | |
[pagina 117]
| |
eens met den Vorst? Had niet Hogendorp reeds in 1812, na den veldtocht in Rusland, zich bezig gehouden met de reconstructie van Europa en alstoen in een opstel de redenen ontvouwd, waarom Holland en België met eenige geseculariseerde landen op den linker Rijnoever tot één rijk als voormuur tegen Frankrijk moesten worden vereenigdGa naar voetnoot1. Die Memorie drukte geheel en al het gevoelen uit van den Souvereinen Vorst. Zij werd den 14den December 1813 naar Londen gezonden, om als richtsnoer te dienen voor H. Fagel, 's Vorsten vertrouwde, nu onzen gezant aldaar; hij moest ze als leiddraad gebruiken bij zijne besprekingen met de Engelsche regeering. Het gold hier, meende Hogendorp, niet alleen ons, maar ook Engelands belangGa naar voetnoot2. Engeland was daarvan niet moeielijk te overtuigen. De Engelsche regeering, schreef onze gezant kort daarop aan den Souvereinen VorstGa naar voetnoot3, wenschte de vereeniging der 17 gewesten; maar de zaak was nog niet rijp genoeg, om zich er positief over te verklaren. Ja reeds vroeger had dezelfde gezant den Souvereinen Vorst berichten van dezelfde strekking over den geest der Oostenrijksche diplomatie kunnen mededeelenGa naar voetnoot4. Alles scheen dus samen te loopen, om de vervulling zijner wenschen te verzekeren. Toen de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Castlereagh, in de eerste dagen van 1814, op zijne reis naar het hoofdkwartier der geallieerden, 's Hage aandeed, was de vereeniging met België dan ook een onderwerp van bespreking tusschen hem, den Souvereinen Vorst, en den Engelschen gezant bij ons Hof, Lord Clancarty. Er was intusschen een plan tot rijpheid gekomen, dat de ingenomenheid der Engelsche regeering met die vereeniging nog meer had versterkt. De vermoedelijke erfgename der Britsche kroon, het eenige kind van den Prins-Regent, Prinses Charlotte, zoude in het huwelijk treden met den oudsten zoon van den Souvereinen Vorst, en door deze echtverbintenis zouden de banden tusschen Engeland en Nederland nog nauwer worden toegehaald. Engeland mocht zich vleien, dat Nederland - om eene latere uitdrukking van den Souve- | |
[pagina 118]
| |
reinen VorstGa naar voetnoot1 te gebruiken - de schildwacht van die mogendheid op het vasteland zoude worden. Lord Castlereagh ging dan ook uit de residentie met het vaste voornemen, om, bijaldien het mocht gelukken, Frankrijk tot zijne oude grenzen te beperken, in het hoofdkwartier al zijnen invloed te doen gelden, om al de Nederlanden tot één rijk te vereenigen; een rijk, krachtig genoeg, om als voormuur tegen Frankrijk, eene belangrijke plaats in het Europeesche Statenstelsel in te nemen. Want in het hoofdkwartier der geallieerden en niet te 's Hage moest die kwestie worden beslist. Toen Lord Castlereagh, na eene reis van 8 dagen, den 18den Januari 1814 Bazel bereikte, stonden de kansen voor het welslagen van deze plannen gunstiger dan ooit te voren. Napoleon had in zijnen overmoed het gunstige oogenblik laten voorbijgaan, om door aanneming der voorwaarden, hem in de maand November uit Frankfort aangeboden, aan Frankrijk zijne zoogenaamde natuurlijke grenzen te verzekeren. De tijding van de bevrijding van Holland, uit een militair oogpunt van zoo groot gewicht voor de geallieerden, had het hare gedaan, om dezen berouw te doen gevoelen over de aanbieding dezer voor Napoleon zoo gunstige vredesvoorwaarden. De angst om het oude Frankrijk binnen te trekken, was geweken. Zooals bekend is, was dan ook in de laatste dagen van December 1813 het hoofdleger, het zoogenaamde leger van Bohemen, onder den opperbevelhebber Schwarzenberg, den Boven-Rijn overgetrokken, en was ditzelfde in de eerste dagen van Januari 1814 onder Blücher, door het zoogenaamde leger van Silezië aan den Midden-Rijn geschied. Beide legers zouden, het eerste uit het oosten, het tweede uit het noorden in de richting van Parijs, optrekken. Het ligt buiten mijn bestek, den veldtocht te schetsen, die in de eerste maanden van 1814 in Frankrijks velden, aan Seine en Marne met afwisselend geluk gevoerd werd, eveneens mij te verdiepen in den vruchteloozen afloop van het Congres van Chatillon (3 Febr.-15 Maart 1814), waardoor Napoleon, had hij zich met Frankrijks oude grenzen tevreden willen stellen, nog den troon had kunnen behouden. Genoeg zij het, ons hier te herinneren, hoe, niettegenstaande het veldheersgenie van Napoleon, in dien veldtocht zoo schitterend geopenbaard, niet- | |
[pagina 119]
| |
tegenstaande de weinige eensgezindheid, die er heerschte in het kamp der geallieerden, hij ten slotte voor de overmacht moest bukken, hoe eindelijk den 30sten Maart 1814 Parijs werd ingenomen, en die inneming gevolgd werd door den val des Keizers en door het weder optreden der Bourbons. In die dagen van strijd en onderhandeling werd de vraag beslist, die ons hier bezig houdt. Toen Lord Castlereagh Bazel bereikte, waren de Keizer van Oostenrijk en de Koning van Pruisen, met hunne Ministers Metternich en Hardenberg nog aldaar, terwijl Keizer Alexander, op dat oogenblik de invloedrijkste der Souvereinen, zich reeds met Nesselrode op Frankrijks grondgebied bevond, waar hij eenige dagen later door Lord Castlereagh te Langres werd aangetroffen. De Engelsche Minister maakte geen geheim van de bestaande plannen. Men schijnt in Engeland gevreesd te hebben, dat het voorgenomen huwelijk aanstoot zou verwekken; doch die vrees bleek ijdel te zijn, wellicht ook ten gevolge van de verzekering, dat er maatregelen zouden worden genomen, om de vereeniging der beide kronen op één hoofd te belettenGa naar voetnoot1. Wat de uitbreiding van Holland betreft, bij nota van 27 Januari 1814, aan de Ministers der drie geallieerde mogendheden door Lord Castlereagh ter hand gesteld, werd de wenschelijkheid daarvan aangewezen en tegelijk er op aangedrongen, dat de Souvereine Vorst zoude worden belast met het bestuur over België, althans over een gedeelte daarvan, en dat de heer van Spaan, die als gemachtigde van den Souvereinen Vorst in het hoofdkwartier aanwezig was, zoude worden opgenomen in de Centrale Commissie voor de administratie der op den vijand heroverde landenGa naar voetnoot2. Lord Castlereagh wenschte die zaak dadelijk in beginsel beslist | |
[pagina 120]
| |
te zien. Hij, die de bondgenooten, hangende het Congres van Chatillon, wist te bewegen, door het Tractaat den 1sten Maart 1814 te Chaumont gesloten, de handen nauwer ineen te slaan, en zich, voor het geval Frankrijk de vredesvoorwaarden weigerde, gedurende een tijdvak van 20 jaren, ter handhaving van het Europeesch evenwicht te verbinden; hij maakte van diezelfde gelegenheid gebruik, om van de bondgenooten eene verklaring uit te lokken over de vereeniging van Holland met België. Oostenrijk had van den aanvang af geen bezwaar gezien in dit plan. Het bleef aan uitbreiding naar het zuiden boven het verwijderde België de voorkeur geven; het zag bovendien zelf in, dat het belang van Europa het bestaan van België als zelfstandige Staat onder een Oostenrijkschen Prins onmogelijk maakte. Ook tegen het beginsel der vereeniging had Pruisen geene bezwaren. Zijne bedenkingen betroffen alleen de vraag: of het nieuwe rijk zich nog verder zoude uitstrekken dan de Maas, daar Pruisen zelf waarschijnlijk tusschen Maas en Moezel vergoeding zoude erlangen, en in dat geval aanspraak maakte op de landen tusschen den rechteroever van de Maas en den RijnGa naar voetnoot1. De grootste moeielijkheden kwamen echter van de zijde van Rusland. Dit rijk had in der tijd door tusschenkomst van het huis Hope in Holland eene leening gesloten van 80 millioen gulden, Rusland's financiën waren in een berooiden toestandGa naar voetnoot2. Reeds in 1812, nadat de vriendschapsbetrekkingen tusschen Engeland en Rusland weder hersteld waren, had Rusland eene vruchtelooze poging bij Engeland gedaan, om door dit rijk die schuld te doen overnemen. De Engelsche regeering was waarlijk nooit karig geweest in het verleenen van subsidiën daar, waar het gold zijne bondgenooten in staat te stellen oorlog te voeren; ook in het Tractaat van Chaumont zoude Engeland daarvan weder de bewijzen geven; maar voor de overneming van eene bestaande schuld bestonden geene antecedenten. Toch kwam Rusland's Minister Nesselrode bij deze gelegenheid er op terug en wilde aan zijne toestemming de voorwaarde verbinden, dat Engeland en Holland de schuld voor hunne rekening zouden nemen. Wat nu te doen? Het zou zijn eene vergoeding voor de opofferingen, door | |
[pagina 121]
| |
Rusland gedaan. Maar hadden Oostenrijk en Pruisen dan ook niet dezelfde aanspraak op dergelijke vergoeding? En wanneer ook al deze beide mogendheden er geen bezwaar in mochten zien, dat alleen Rusland geldelijke tegemoetkoming ontving, hoe dit voor het Parlement te verdedigen? Van de andere zijde wenschte Lord Castlereagh met den machtigen Keizer aller Russen op een goeden voet te blijven; vooral ook Rusland's geldelijk belang te verbinden aan de vereeniging van België met Holland. Hij voor zich zag er geen groot bezwaar in, dat althans van ⅔ der schuld Engeland en Holland de interest en jaarlijks eene zekere som voor amortisatie zouden betalen. Holland, voor hetwelk men die rijke gewesten zoude hebben veroverd, mocht ⅓ der schuld wel overnemen. Toch deinsde Lord Castlereagh voor eene uitdrukkelijke verbintenis terug; Rusland moest vertrouwen stellen in de mildheid van de Engelsche regeeringGa naar voetnoot1. En zoo werd eindelijk ook door Rusland het stuk geteekend. Ik zeg het stuk geteekend. Want bij gelegenheid van het verdrag van Chaumont is er ook eene schriftuur opgemaakt over die vereeniging. Lord Castlereagh zelf noemt het eene conventieGa naar voetnoot2. Wat er in stond, is niet bekend. Uit hetgeen later is voorgevallen op het Congres van Weenen, blijkt echter, dat men aan België eene grootere uitbreiding wilde geven, dan later heeft plaats gevonden, ja dat Aken en Keulen er bij zouden worden gevoegdGa naar voetnoot3. Zoo zoude dan de wensch van den Souvereinen Vorst worden vervuld. Kon Lord Clancarty reeds in Februari 1814 op grond van berichten van Castlereagh ontvangen, den Vorst mededeelen dat hij vrij zeker op België tot aan de Maas koude rekenenGa naar voetnoot4, zoolang er echter geene uitdrukkelijke verbintenis was aangegaan, had de hoop nog | |
[pagina 122]
| |
kunnen worden verijdeld. Doch nu was de zaak zoo goed als zeker. En niet alleen België tot aan de Maas, maar zelfs een deel van het grondgebied aan den rechteroever der Maas zoude hem worden toegekend. Ook werd zijne vreugde niet vergald door het gevaar, dat hem ter zake de Russische schuld boven het hoofd hing. De Engelsche Minister begreep, dat de Souvereine Vorst daarvan vooreerst onkundig moest worden gelatenGa naar voetnoot1. Op een ander punt echter werd de Souvereine Vorst teleurgesteld. Zijn gemachtigde werd wel toegelaten in de Centrale Commissie, maar het bestuur over België of een gedeelte er van werd hem nog niet toevertrouwd. De zaak was deze. Men had de tot het leger van Bernadotte, de tot het zoogenaamde noorderleger behoorende korpsen van von Bulow en Wintzingerode, die over Holland en België de Fransche grenzen waren genaderd, in 't laatst van Februari 1814 onder het opperbevel van Blücher geplaatst, ten einde Napoleon, wiens kansen op dat oogenblik gunstig stonden, met te meer kracht te kunnen aantasten. Om Bernadotte hierdoor niet te ontstemmen, werd deze uitgenoodigd het oppercommando op zich te nemen van een groot leger in de Nederlanden, en gevormd uit de troepen tot het noorderleger blijvende behooren, zoowel als uit legercorpsen, door Engeland gevormd of gesubsidieerd, Hollandsche corpsen er onder begrepenGa naar voetnoot2. Met dat aan den Kroonprins van Zweden in België toe te kennen militair gezag, was, naar ik gis, bezwaarlijk te rijmen de opdracht van het bestuur aan den Souvereinen Vorst. Er moest dus op eene andere wijze voor het bestuur over België gezorgd worden. Dit noopt ons een blik te slaan op België zelf. Wat was er met België gebeurd, sedert de geallieerden over den Rijn waren getrokken? België was niet opgestaan. Wanneer het dit ook al gewild had, zoude België er dan de kracht toe hebben bezeten? Terwijl ons vaderland op den aantocht der geallieerden langzamerhand van Fransche legerbenden ontbloot werd, bleef België geheel in de macht des Keizers. België werd dan ook in letterlijken zin door de geallieerden veroverd. Het waren de corpsen | |
[pagina 123]
| |
van het leger van het noorden, onder Wintzingerode, von Bulow en den regeerenden Hertog van Saxen-Weimar, die deze taak vervulden. Den 1sten Februari 1814 werd Brussel bezet. Spoedig daarop was het grootste gedeelte van België niet meer in de handen van Frankrijk. Het bestuur werd geplaatst in handen van twee Commissarissen-Generaal der geallieerden, Graaf van Lottum en Delius, terwijl onder hen een Belg, de Hertog de Beaufort, tot Gouverneur-Generaal werd aangesteldGa naar voetnoot1. De geallieerden traden echter oorspronkelijk als bevrijders en niet als overwinnaars op. En zoo laat het zich verklaren, dat de Belgen werden uitgenoodigd, hunne wenschen betrekkelijk de toekomst van hun land bekend te maken in het hoofdkwartier. Vijf en twintig aanzienlijke Belgen waren den 12den Februari 1814 opgeroepen eene deputatie te dien einde te verkiezen. De keuze viel op den Hertog van Beaufort, den Markies d'Assche en den Markies de Chasteler; zij zouden worden bijgestaan door den Pensionaris der Staten vóór de Revolutie, door den heer de JongheGa naar voetnoot2. Zij muntten, om de taal van de Engelsche diplomatie dier dagen te gebruiken, allen uit door de zuiverheid hunner staatkundige beginselen; dat is, zij waren voorstanders van het oude Regime. De heeren trokken op naar het hoofdkwartier, om de vervulling van België's wenschen te verkrijgen. Wat waren echter die wenschen? Zoodra - wat uit den aard der zaak het geval was - de vereeniging met Frankrijk wegviel - lag het voor de hand, dat, evenals ten onzent het huis van Oranje was teruggekeerd, de aandacht allereerst op het Oostenrijksche Keizershuis gevestigd werd. Niet het minst voorzeker was de terugkeer van dit huis het verlangen van de op dat oogenblik bovendrijvende richting, waartoe de deputatie behoordeGa naar voetnoot3. Toen zij in het hoofdkwartier aankwam, was echter de zaak, waarvoor zij op reis was gegaan, reeds beslist; men kon haar mededeelen, dat Oostenrijk zelf België niet terug verlangde; men bragt haar onder het oog, dat het niet aanging, België als afzonderlijk rijk onder een Oostenrijkschen Prins op zich zelf te laten staan; men kon de deputatie zelve het besluit laten trekken, dat er | |
[pagina 124]
| |
dus niets anders overbleef dan de oplossing in een grooter geheel, en dat dit zoowel voor de zekerheid van België als voor het belang van Europa geëischt werdGa naar voetnoot1. Ik durf niet beslissen, of men der deputatie uitdrukkelijk gezegd heeft, dat tot de vereeniging van al de Nederlandsche gewesten besloten was; toch was die heeren er op gewezen, dat het ten slotte daarop moest uitloopenGa naar voetnoot2. Om echter den overgang voor de Belgen te veraangenamen, begreep men, nu het oogenblik voor de optreding van den Souvereinen Vorst nog niet was aangebroken, het bestuur van België te moeten plaatsen in handen van een Gouverneur-Generaal, door den Keizer van Oostenrijk benoemdGa naar voetnoot3. Het bestuur over België, eerst in handen van de twee Commissarissen, van Lottum en Delius, was den 23sten Maart 1814 overgegaan op den Baron van Horst, tot Gouverneur-Generaal door de Centrale Commissie aangesteldGa naar voetnoot4. Deze trad echter af den 5den Mei 1814, om plaats te maken voor den Baron de Vincent, Luitenant-Generaal in Oostenrijkschen dienst, door Keizer Frans reeds den 29sten Maart 1814 daarvoor aangewezenGa naar voetnoot5. Mocht ook al Hogendorp bevreesd zijn, dat uit die benoeming in België de verkeerde gevolgtrekking kon worden gemaakt, dat Oostenrijk zich toch ten slotte weder met België zoude willen belasten, bij nader inzien moet men er eerder het tegenovergestelde uit afleiden. De Baron de Vincent gaf duidelijk te kennen, dat het niet het oude voorrevolutionair bestuur was, 'twelk zijne plaats weder innam, maar dat de Keizer van Oostenrijk slechts uitvoering gaf aan een besluit, door de bondgenooten genomen, zoodat ook België zoude bestuurd blijven in den naam van de geallieerden. Er lag tevens eene vingerwij- | |
[pagina 125]
| |
zing naar de vereeniging met Holland in de omstandigheid, dat niet alleen de bondgenooten elk een Commissaris benoemden bij den Gouverneur-Generaal, maar dat ditzelfde ook toegestaan werd aan den Souvereinen VorstGa naar voetnoot1. Eindelijk nog verdient het opmerking, dat de Baron de Vincent niet alleen het bestuur aanvaardde over België, maar ook over het daarmede in éenen adem genoemde land van Luik. Dit was de toestand, toen twee maanden na de inneming van Parijs, den 30sten Mei 1814, het Tractaat tusschen Frankrijk, en de geallieerden gesloten werd. In art. 6 van het Tractaat werd bevestigd, wat te Chaumont was overeengekomen. Holland, geplaatst onder de souvereiniteit van het huis van Oranje, zoude eene aanwinst van grondgebied erlangen. Met het oog op het voorgenomen huwelijk van den Erfprins met prinses Charlotte, werd tevens bepaald, dat de Souverein van Nederland geene vreemde kroon zoude mogen dragen. Antwerpen zou, volgens art. 15, voortaan alleen port de commerce zijn. Was dit alles? Was alles verder overgelaten aan de nadere regeling, te maken op het Congres, dat, volgens art. 32 van het Tractaat, te Weenen zoude bijeenkomen? Geenszins. Men begreep zooveel mogelijk reeds dadelijk den omvang van het nieuwe rijk te moeten bepalen. De landen, gelegen tusschen de zee, tusschen de bij het Tractaat bepaalde grenzen van Frankrijk en tusschen de Maas, zouden ten eeuwigen dage met Holland vereenigd worden; alleen over hetgeen tusschen de Maas en den Rijn lag, zoude op het Congres nader worden beslist. Echter werd uitdrukkelijk gezegd, dat de grenzen op den rechter Maasoever geregeld zouden worden naar de militaire behoeften van Holland en zijne naburen, en dat de op Frankrijk heroverde landen op den linker Rijnoever zouden dienen tot vergrooting van Holland en tot compensatie voor Pruisen en andere Duitsche Staten. Men maakte echter bezwaar, dit alles op te nemen in het openbaar te maken TractaatGa naar voetnoot2. Daarvoor dienden de geheime artikelen (artt. 3 en 4). Ook de bepaling, dat de Schelde vrij zoude zijn, dat is: dat zij beheerscht zoude worden door het nieuwe recht der Revolutie betrekkelijk de gemeenschappelijke rivieren, ook deze bepaling vond in die geheime | |
[pagina 126]
| |
artikelen hare plaats. Zoo was dan de vereeniging van België en Holland opgenomen in het Europeesche Recht. Opmerkelijk is het, hoe Engelands Minister van Buitenlandsche Zaken er grooten prijs op stelde, dat ook Frankrijk in die vereeniging had toegestemdGa naar voetnoot1. De omvang van het nieuwe rijk bleef dus van de oostzijde eenigszins onbepaald. Hoever het rijk aan de oostzijde zoude reiken, werd eerst geregeld in het Tractaat, den 31sten Mei 1815 te Weenen tusschen Nederland en de bondgenooten gesloten. Doch de nadere omschrijving van het grondgebied was niet het eenige, wat nog regeling vereischte. Onder welke voorwaarden zoude de vereeniging plaats vinden? De noordelijke en zuidelijke Nederlanden in de 16e eeuw voor een kort tijdsbestek onder één schepter vereenigd, waren sedert ieder huns weegs gegaan. Zij mochten nog één naam dragen; was er echter anders tusschen beiden veel overeenkomst? Hier Noord-Nederland met zijn eigen taal en letterkunde, met zijn Protestantsch karakter, bovenal op den handel en scheepvaart als de hoofdbronnen zijner welvaart gericht. Ginds België, door taal en zeden aan Frankrijk verwant, Roomsch-Catholiek in zijne godsdienst, in landbouw en fabriekwezen zijn bestaan zoekende. En terwijl Noord-Nederland, onder den invloed van zijn rijk verleden, met eene zekere voornaamheid nederzag op België, dat nog geene rol op het tooneel der wereld had gespeeld, waren de herinneringen, die de handelspolitiek van het noorden, in 't bijzonder de sluiting der Schelde in België hadden achtergelaten, niet geschikt om die vereeniging met Holland, en dat nog wel onder een Protestantsch Vorst, met ingenomenheid te beschouwen. En hoewel de tijd er niet naar was, om veel gewicht te hechten aan de wenschen der volken, zoo konden toch de machthebbenden de oogen niet sluiten voor de moeielijkheden, die deze vereeniging in den weg stonden, eene vereeniging, waarbij een grooter volk als aanhangsel aan een kleiner werd toegevoegd. De diplomatie brak zich er het hoofd mede. ‘Laat.’ zoo schreef Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, den 16den Mei 1814Ga naar voetnoot2, ‘laat de Souvereine Vorst eene commissie benoemen, b.v. van 3 Hollanders en 3 Belgen, om een project voor de vereeniging op te maken, hetwelk aan de goedkeuring van de Souvereinen kan worden onderworpen.’ Dit | |
[pagina 127]
| |
denkbeeld lachte echter onze staatslieden niet toe. Men duide hun dit niet ten kwade. Het was vooruit te zien, niet alleen dat langs dezen weg de zaak op de lange baan zoude worden geschoven, maar bovendien, dat wat de Belgen, vooral die van de bovendrijvende richting, wenschten, onmogelijk kon worden ingewilligd. Voor zoover hierover nog twijfel mocht hebben bestaan, de Nederlandsche regeering was door haren Commissaris bij den Baron de Vincent voldoende op de hoogte gebracht van de stemming in België. Die Commissaris was de Baron G.A.G.P. van der Cappellen. In 1778 uit een patriotsch geslacht geboren, zoon van een slachtoffer der gebeurtenissen van 1787, was hij de dienaar geweest van de Bataafsche Republiek, had hij èn als Landdrost van Oost-Friesland, èn als Minister van Binnenlandsche Zaken in dienst van Koning Lodewijk gestaan, ja was hij dezen Vorst na zijnen val naar Gratz gevolgd, om eerst na de bevrijding in ons vaderland terug te keeren. Wij zien hem dadelijk optreden als Commissaris van het Departement der Zuiderzee; kort daarop, na de invoering der Grondwet van 1814, als Secretaris van Staat voor Koophandel en Koloniën. En dit alles, niettegenstaande zijne antecedenten en die van zijn geslacht - niettegenstaande de Souvereine Vorst hem nooit gezien had; alleen door den invloed van Falck, die van der Capellen hoogschatte en vereerdeGa naar voetnoot1. Op dezen man, die bij de organisatie van Oost-Friesland de genegenheid der bevolking aldaar had weten te winnen, was voor deze moeielijke en kiesche zending de keus gevallen. Wanneer men nu de briefwisseling door van der Capellen in Mei en Juni 1814 met onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer van Nagell tot Ampsen gevoerd, naleestGa naar voetnoot2, dan springt het in 't oog, welke bezwaren het zoude inhebben, België te verzoenen met de vereeniging. Weg te nemen was de slechte indruk, verwekt doordat de Souvereine Vorst gepoogd had, het Belgische gepeupel te zijnen gunste te stemmen, en eene beweging, a soulèvement, a cry, voor de vereeniging te doen ontstaan. Had dit hem in der tijd eene berisping van de Engelsche diplomatiën berokkend, ook in België had dit eene zeer onaangename stemming teweeggebrachtGa naar voetnoot3. Maar, | |
[pagina 128]
| |
dit was niet het voorname struikelblok, dat uit den weg geruimd moest worden. Men zoude de Belgen zeer gunstig stemmen, wanneer, zeide de Baron de Vincent, het niet werd de vereeniging van België met Holland, maar van Holland met België. Een verschil in woorden, naar van der Capellen meende: dat echter van gewicht was, omdat van de te kiezen uitdrukking afhing, welk van beide deelen de hoofdzaak, welke het toevoegsel zoude uitmaken. Het Tractaat van Parijs besliste trouwens, door in art. 6 te spreken van aanwinst van grondgebied voor Holland, dit punt tegen den wensch der Belgen. Eveneens zoude de vraag van de opening der Schelde hare oplossing vinden in dit Tractaat. Maar twee punten waren er bovenal, die de gemoederen in België verontrustten; de twee punten, die overal het meeste gewicht in de schaal leggen: het geld en de godsdienst. Terwijl Holland in de vereeniging zoude treden, beladen met een zwaren schuldenlast, was België zoo goed als daarvan bevrijd. Eene amalgame der schulden, en dus gelijkheid van belastingen in noord en zuid was een punt van groot bezwaar. Van nog grooter gewicht echter was het stuk van den godsdienst. Vooral op een oogenblik, toen uit den aard der zaak de oude denkbeelden den boventoon voerden. Denkbeelden, die zelfs de goedkeuring hadden verworven van hen, die in naam der geallieerden België bestuurden. In den brief, den 7den Maart 1814 onder uitdrukkelijke goedkeuring van de Commissarissen von Lottum en Delius aan de Belgische geestelijkheid gezonden, was met zooveel woorden verklaard, dat de verhouding tusschen den Staat en de Roomsch-Catholieke kerk zoude geregeld worden naar het canonieke recht en de oude constitutioneele wetten van den landeGa naar voetnoot1. De hand- | |
[pagina 129]
| |
having dezer beginselen was de wensch van allen, die onder den invloed der geestelijkheid stonden. Zoude men hierop kunnen rekenen, onder een protestantsch Vorst, wien de Grondwet bovendien in art. 139 het recht had toegekend, toezicht op alle gezinten uit te oefenen? Men maakte zich hierover ongerust en voorzeker niet ten onrechte. Indien er eenige waarheid is in het vroeger door mij gezegde, was het niet minder onmogelijk, in België de Roomsch Catholieke kerk als Staatskerk te herstellen, dan in het noorden de Hervormde kerk. Althans zoo er van eene vereeniging tusschen beide landen sprake zoude zijn. Wat zoude bij dergelijke aanspraken het resultaat zijn van eene gemengde uit Belgen en Hollanders te benoemen Commissie? Neen, laat ons gaan naar Parijs, zullen de Souvereine Vorst, zijne rechterhand Falck, en zijn beschermer Lord Clancarty tot elkander gezegd hebben; laat ons zien de geallieerden te bewegen, de voorwaarden der vereeniging zelfstandig vast te stellen buiten de Belgen om. En zoo werd even vóór de onderteekening van het Tractaat van Parijs tot de reis naar die stad beslotenGa naar voetnoot1; daar werd men het eens over de bekende acht ar- | |
[pagina 130]
| |
tikelen, waaronder de vereeniging tot stand kwam. De vereeniging zoude zijn ‘entière et complète’; het zoude één Staat zijn, onderworpen aan de Hollandsche Grondwet, die met onderling overleg zoude worden gewijzigd (art. 1). Op het punt van den godsdienst echter werden de liberale beginselen onzer grondwet als onvatbaar voor wijziging verklaard (art. 2). Op het stuk der schuld werd eveneens de knoop doorgehakt; de eenheid zoude ook op dit punt gehuldigd worden (art. 6); eene oplossing, die onzerzijds ook verdedigd kon worden met te verwijzen naar de voordeden, die België uit den handel en de scheepvaart op onze koloniën zoude kunnen trekken (art. 5), met te wijzen op de kosten die het stichten van nieuwe en het onderhouden der oude vestingen op de grenzen van België zouden veroorzaken (art. 7). Er was echter één voornaam punt, dat men niet durfde te beslissen; ik bedoel het aandeel van beide deelen in de vertegenwoordiging. Uitgaande van het beginsel ‘eener geheele en volledige vereeniging der beide landen’ (art. 1) en ‘van de constitutioneele gelijkstelling hunner bewoners’ (art. 4), had men geen onderscheid moeten maken tusschen Belgen en Hollanders, waar het gold hun recht, om vertegenwoordigers te kiezen. Toch deinsden onze staatslui er voor terug, om aan België, in bevolking talrijker, dus een grooter aandeel in de vertegenwoordiging toe te kennen. Men behielp zich met de uitdrukking, dat de Belgische provinciën ‘convenablement’ zouden worden vertegenwoordigd in de Staten-Generaal (art. 3). Dit een en ander zoude de wet zijn, die aan de vereeniging - zooals het heette - door de Bondgenooten zoude worden opgelegd. Want mag men Falck gelooven, dan waren die 8 artikelen het voortbrengsel zijner pen; was hij het, die ze de geallieerden deed aannemenGa naar voetnoot1. Officieel was Lord Clancarty de vader dier voorwaarden - en waren zij door den Souvereinen Vorst goedgekeurd (agréés)Ga naar voetnoot2. Na dit werk volbracht te hebben, keerde de Souvereine Vorst, in hooge mate voldaan, uit Parijs terug; hij was echter, zeide Lord ClancartyGa naar voetnoot3, als een | |
[pagina 131]
| |
jonge bruidegom, die vurig verlangt in het bezit te komen van zijne bruid. Zoude wellicht in Londen hiertoe de toestemming worden gegeven? Immers niet alleen de Souvereinen van Rusland en Pruisen, maar ook de eerste Ministers der drie Oostersche mogendheden. Nesselrode, Metternich en Hardenberg, hadden, evenals Castlereagh, in 't begin van Juni Parijs verlaten, en waren naar Engeland overgestoken. Daar was de zaak der vereeniging het onderwerp van het bekende protocol van 21 Juni 1814Ga naar voetnoot1. Het bezwaar, dat in Maart 1814 waarschijnlijk in den weg had gestaan, om den Souvereinen Vorst het bestuur over België te geven, was weggenomen. Reeds vóór den vrede van Parijs, in 't laatst van April 1814, had het oppercommando van Bernadotte opgehouden en was hij met zijne Zweedsche troepen afgetrokken. Toch ook nu was België nog niet van zijne bevrijders bevrijd. De Pruisische troepen onder von Bulow waren na Napoleon's val weder in België teruggekomen, en behandelden het, zonder zich om het gezag van den Baron de Vincent te bekommeren, geheel en al als een veroverd landGa naar voetnoot2. Nu echter ook dezen in de maand Juni waren weggetrokken, stond niets meer in den weg om het bestuur van den Oostenrijkschen Gouverneur-Generaal te doen overgaan op den Souvereinen Vorst. Hiertoe strekte het protocol van 21 Juni 1814. Bij dit protocol verklaarden de geallieerden, met het oog op de vestiging van het Europeesch evenwicht en krachtens hun recht van verovering, tot de vereeniging van België met Holland te besluiten. Zij hoopten tevens door eene volkomene samensmelting van Noord en Zuid het welzijn van beiden te bevorderen, en meenden het middel | |
[pagina 132]
| |
daartoe te vinden, door als grondslag te nemen de (8) punten door Lord Clancarty vooropgesteld, en door den Souvereinen Vorst goedgekeurd. Zoodra nu deze zoude hebben voldaan aan de uitnoodiging om die 8 voorwaarden ook formeel te bekrachtigen, zoude hij een Gouverneur-Generaal kunnen aanstellen, die het bestuur over België uit handen van den Baron de Vincent zoude kunnen overnemen. Lord Castlereagh, op wiens aandrang ook dit protocol tot stand kwamGa naar voetnoot1, meende, met dit te doen, zich gedragen te hebben ‘en bon Hollandais’. Het was er echter ver van af, dat de Souvereine Vorst dit met hem eens was. Hij zoude wel in het bezit van België komen; hij zoude wel een Gouverneur-Generaal kunnen aanstellen; maar het bestuur zoude nog altijd uit naam der geallieerden worden gevoerd. Het optreden als Souverein, de vereeniging met Holland, moesten wachten op de ‘arrangements’, te maken op het Congres te Weenen. Ik gis, dat de reden van dit uitstel voor een deel gelegen was in de onmogelijkheid om nu reeds het grondgebied van het nieuwe rijk te omschrijven. Het stond vast, dat de Souvereine Vorst zoude heerschen tot den linkeroever der Maas; hoever het gebied zich aan de overzijde zoude uitstrekken, dit hing nog in de lucht. Terwijl Pruisen zelfs er bezwaren in vond, het gezag van den Souvereinen Vorst te erkennen over die landen op den rechteroever, welke vóór de Revolutie aan de Vereenigde Nederlanden hadden behoord, moest toch ook Lord Castlereagh, hoewel hij die bedenking niet deelde, inzien, dat de beschikking over al het andere in verband stond met de regeling der Europeesche aangelegenheden op het Congres van Weenen, en dat men tot zoolang zich tevreden moest stellen met het feitelijk bestuur. Behalve dit punt was er nog één, dat de definitieve afsluiting der zaak in den weg stond. Op het Congres van Weenen zoude volgens het protocol, onder bemiddeling van Engeland, onderhandeld worden over de vorderingen der geallieerden ten laste van Holland en België. Wat bedoelt men hiermede? vroeg de Souvereine Vorst. En zoo werd hij eindelijk tot zijne groote teleurstelling gewaar, dat Rusland van deze gelegenheid wenschte gebruik te maken, om althans voor een deel van zijne zoogenaamde Hollandsche schuld bevrijd te worden. Een en ander deden den Souverein aarzelen, | |
[pagina 133]
| |
tot dit protocol toe te treden. Doch uit den aard der zaak moest toch berusting het einde zijn; van 's Vorsten aanneming zeker, kon Lord Clancarty, bij nota van 20 Juli 1814Ga naar voetnoot1, het protocol officieel aan 's Vorsten Minister van Buitenlandsche Zaken aanbieden, waarop dan den volgenden dag de Acte volgde, waarbij die Minister, onder vermelding der 8 voorwaarden, de Souvereiniteit over de Belgische provinciën uit naam van zijnen Meester aannam. Tot die berusting heeft voorzeker nog eene omstandigheid het hare bijgedragen. Terwijl de vereeniging met België in Londen een punt van bespreking was, werd tevens tusschen Engeland en ons aldaar onderhandeld over de teruggaaf der koloniën. Ook deze onderhandeling stuitte - zooals wij later hopen uiteen te zetten - bij den Souvereinen Vorst op bezwaren. Uit alles zette kwaad bloed bij de Engelsche regeering, zoodat wij gevaar liepen, dat ook de koloniale kwestie, in plaats van tusschen Engeland en ons beslist te worden, verwezen zou worden naar het Congres van Weenen. De Souvereine Vorst begreep ten slotte het bij zijnen machtigen beschermer niet te moeten verkervenGa naar voetnoot2. Er verliepen slechts weinige dagen tusschen 21 Juli 1814 en de inbezitneming van België door den Souvereinen Vorst. Bij proclamatie, gedagteekend 31 Juli, nam de Baron Vincent afscheid van de Belgen; de Souvereine Vorst trad op met eene in 't Hollandsch en Fransch gestelde publicatie, de dagteekening dragende van den volgenden dag. Beide stukken werden geplaatst in het Journal OfficielGa naar voetnoot3. In overleg met zijne raadslieden en volgens den wensch der Engelsche regeering, was de Vorst zelf naar Brussel getogen, om het bestuur te organiseeren. Deze organisatie volgde bij besluit van 14 Augustus 1814Ga naar voetnoot4. Wij missen bij die organisatie, zonder dat de reden daarvan bekend is, de benoeming van een Gouverneur-Generaal, zooals volgens het protocol van 21 Juni 1814 had moeten geschieden. De Souvereine Vorst behield het bestuur in zijne eigene handen, en liet dit uitoefenen door Ministerieele Departementen, een geheimen Raad en een Secretaris van Staat. Het zoude ons te ver leiden, zoo wij ons in dit alles wilden verdiepen; alleen zij op- | |
[pagina 134]
| |
gemerkt, dat de betrekking van Secretaris van Staat werd opgedragen aan den heer van der Capellen, die, zoo men een Hollander wilde, hiervoor op dat oogenblik de aangewezen persoon was, en die in den eersten tijdGa naar voetnoot1 voor België bij den Souvereinen Vorst eene wellicht nog invloedrijker positie innam dan zijn vriend Falck ten opzichte van het Noorden. Het was niet alles gekomen, zooals de Souvereine Vorst gewenscht en verwacht had. Hij moest zich nog geruimen tijd, tot in het voorjaar van 1815, dien voorloopigen toestand laten welgevallen, en zich er van spenen, om als Souverein over België op te treden en dit land met Holland te vereenigen. Ook op een ander punt werd hij teleurgesteld. In dezelfde maand, Juli 1814, waarin de Belgische zaak een stap vooruit werd gebracht, was het huwelijk tusschen Prinses Charlotte met onzen Erfprins afgesprongen. Die teleurstelling was echter te boven te komen, mits het voor Engeland slechts geene reden werd, zich minder voor ons in de bres te stellen, dan het dit tot dusver gedaan had. Hiervoor nu scheen vooreerst geen gevaar te bestaan. De Souvereine Vorst kon zich blijven vleien met de hoop, dat op het Congres van Weenen al zijne wenschen zouden worden vervuld; dat hij zijnen oudsten zoon niet alleen de regeering zoude kunnen nalaten over een aanzienlijk rijk; maar dat ook voor den tweeden zoon als Regent over de Nassausche erflanden eene positie zonde zijn geschapenGa naar voetnoot2. En ééne zaak was op dat oogenblik reeds zoo goed als zeker. Wat schreef de gezant H. Fagel den 29sten Juli 1814 aan zijnen meester? Dat de Prins-Regent nu voor het eerst hem gezegd had, hoe de vereeniging met België de aanneming van den Koningstitel | |
[pagina 135]
| |
noodzakelijk maakte, en dat de titel van Koning der Nederlanden daarvoor de meest eigenaardige was, terwijl de erfgenaam der Kroon Prins van Oranje zoude kunnen genoemd wordenGa naar voetnoot1. De luister van het koningschap zoude dus afdalen op den Souvereinen Vorst en zijn geslacht. Er was dus veel, dat den Souvereinen Vorst tot tevredenheid en dankbaarheid moest stemmen, hem met vertrouwen de toekomst moest doen tegemoet zien. En de vraag, die ons, met de uitkomsten der latere jaren bekend, op de lippen komt, zal hem niet hebben verontrust; de vraag: zoude die koningskroon ook eene doornenkroon blijken te zijn? B.D.H. Tellegen. (Wordt vervolgd.) |
|