De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Algernon Charles Swinburne.Eerste gedeelte.
| |
[pagina 80]
| |
wordt zijn naam nog weinig genoemd. Toch verdient hij tot die geesten gerekend te worden, met wie wij niet slechts kennis maken, met wie wij omgaan. | |
I.Swinburne beoefent de letterkundige kritiek en de dichtkunst. Hij is dus in meer dan éen opzicht kunstenaar. Want wie zich aan letterkundige kritiek wijdt, beoefent niet een wetenschap, maar een kunst. Gelijk de kunst in het algemeen leeft van liefde en haat, zoo ook de esthetische kritiek. Van hen die in dit vak uitmunten, moet men zich verbeelden noch verwachten, dat zij zich in het bezit bevinden van eenige algemeen geldige regelen uit de schoonheidsleer, die hun tot maatstaf verstrekken bij de beoordeeling van een voortbrengsel der kunst. Dat gelooft de menigte en in haar eigen belang, of liever: voor haar eigen gemak. Want nu ziet zij in den kritikus een soort van rechter, die naar een wetboek zijn vonnis velt, en overnemen of liever nabauwen kan zij dan dat vonnis, als de uitspraak der kritiek, waarvan geen hooger beroep is. Maar zulk een wetboek bestaat niet. Denkbaar is het. De taal van een beschaafd volk heeft haar wetboek, immers hare spraakkunst, en daaraan moet elks bijzondere taal worden getoetst. Waarom zou ook het esthetisch oordeelen van een beschaafd volk niet op dezelfde wijs en in dezelfde mate zijn betrekkelijk onveranderlijke uitdrukking kunnen vinden in een geheel van schoonheidsbeginselen en schoonheidsregelen, te zamen uitmakende de nederlandsche, de fransche, de duitsche schoonheidsleer? Maar dat, waarvan de mogelijkheid in het afgetrokkene moet worden toegegeven, is in de werkelijkheid nog niet aanwezig. En nu moet men zich niet aanstellen, alsof het aanwezig ware: de kritikus niet, door aan zijne uitspraken een glimp te geven van wetenschappelijke zekerheid; het publiek niet, door bij die uitspraken te zweren, als waren zij iets meer, of, wil men, iets anders dan de met redenen omkleede uitdrukking van een persoonlijke gewaarwording, van een opinie. Men wordt letterkundig kritikus geboren, gelijk men dichter geboren wordt. Want men is het, zoodra men de vatbaarheid bezit om door een letterkundig voortbrengsel machtig aangetrokken of machtig afgestooten te worden, en de onwederstaanbare | |
[pagina 81]
| |
behoefte gevoelt om deze zijne indrukken mede te deelen. Indrukkelijkheid; als ik het woord in een eenigszins anderen zin bezigen mag: lichtgeraaktheid; snel en nadrukkelijk te gevoelen, in vreugde te zwelgen over éene voortreffelijkheid, die honderd gebreken goed maakt; onverzoenlijk te blijven ten aanzien van éen misslag, die velerlei verdienstelijkheid bederft; onder struiken en distelen instinktmatig te speuren het buitengewone en echte; even instinktmatig te walgen van het alledaagsche of het nagemaakte ook op den fraaisten schotel, ziedaar het eerste vermogen, de eigenlijke artistieke kracht van den beoefenaar der letterkundige kritiek. Hij gevoelt eerst, daarna denkt hij; en hij gevoelt zoo en niet anders, omdat hijzelf zoo en niet anders is. Het blijkt ook uit de wijze, waarop wij elkanders esthetische oordeelen vernemen en waardeeren. Bezondigt iemand zich aan de regelen van spraak- of rekenkunst, wij glimlachen; vindt iemand fraai wat wij leelijk noemen, leelijk wat wij bewonderen, wij hebben voor hem een minachting, nauw verwant aan die, welke wij gevoelen voor hem, wiens zedelijke waardeering in ons oog laag staat. Gemeenschappelijke eerbiediging van dezelfde spraakleer vormt geen band, maar gemeenschappelijke bewondering van hetzelfde snoert, smeedt de harten aan elkander. Een tweede bewijs ligt daarin, dat er geen groot letterkundig kritikus is, die niet ten aanzien van een letterkundig persoon of een letterkundig genre, ik zeg niet mank gaat aan, of behept is met, maar zich onderscheidt door een ingenomenheid, welke anderen infatuatie, wil men een aangenamer woord: verliefdheid dunkt. Men pleegt er zelfs beoefenaren van letterkundige kritiek een verwijt van te maken. Met recht; maar alleen in zoover dan met meer of minder overdrijving bij hen te voorschijn treedt, wat altijd hunne onmisbare eigenschap uitmaakt. Verbiedt hun in sympathie of antipathie hun uitgangspunt te vinden, en gij hebt hun de vleugelen afgesneden. Van Cicero, bijvoorbeeld in zijn Brutus, af, tot aan Sainte-Beuve in zijne Causeries du Lundi, is passie, in den goeden zin des woords, in dien zin, waarin zij het wezen van den dichter is, tevens dat van de letterkundige kritiek. Het is dan ook niet vreemd, dat zij geene vorderingen maakt. Ware zij een wetenschap, zij zou progressief zijn. Maar de letterkundige kritiek begint altijd weer van voren af aan. Zij is voor eeuwen reeds in het bezit geweest van zekere algemeene regelen, die het zoogenaamd gezond verstand spoedig vindt, | |
[pagina 82]
| |
en waaraan een gezond genie zich niet altijd stoort; regelen, die onwederlegbaar schijnen, maar door de praktijk gedurig in het aangezicht worden geslagen, en ten slotte dan ook blijken louter geschreven te zijn voor pedanten, die ze in den mond voeren omdat zij anders niets zouden weten te zeggen. Nauwlijks éen regel van de Ars poëtica of hij wordt gelogenstraft door een letterkundig voortbrengsel, dat de hoogste geestdrift heeft gewekt. ‘Simplex duntaxat et unum’. Waar is de eenheid van de Ilias, dat epos van het westen, of van de Shah-nameh, dat epos van het Oosten? Na het nonum prematur in annum werd de Werther geschreven in vier weken. De letterkundige kritiek kan dus alleen belangrijk zijn, wanneer zij, als een tak van de letterkunde in het gemeen, dezelfde soort van belangstelling als deze opwekt. De letterkunde boeit ons als spiegel van hen die haar beoefend hebben. Gelijk ik aan het drama van Shakespeare niet vraag hoe de mensch is, maar alleen hoe de dichter hem heeft gezien, zoo vraag ik aan iemands esthetische kritiek niet wat prijs of blaam verdient, maar wat hij heeft liefgehad of gehaat. Vroeg ik het eerste, ik zou telkens worden teleurgesteld of in de war gebracht. Een Rafaël oordeelt ongunstig over den gotischen stijl. Taine en Scherer dwepen geenszins met van der Palm's ‘onsterfelijken’ Milton. Multatuli, zegt men, noemt Goethe een faiseur. Het deert mij niet, zoodra ik mij uitsluitend om het tweede bekommer. Gij vindt iets schoon! Dit interesseert mij, dat gij het schoon vindt. Uw wereld- en levensbeschouwing leer ik er uit kennen, de organisatie van uw geest, de stemming van uw gemoed, en beter misschien dan wanneer gij dat alles door een gedicht had kenbaar gemaakt. Vraag evenmin aan Vinet als aan Sainte-Beuve wat gij van Lamartine hebt te denken, maar lees hunne beoordeeling van Lamartine, opdat gij u een denkbeeld moogt vormen van Vinet en Sainte-Beuve, op dezelfde wijze als waarop gij u een denkbeeld vormt van da Costa, na kennis te hebben genomen van de wijze, waarop hij den politieken toestand van Europa beoordeelt ‘bij de uitgangen van het jaar 1847’. Het oordeel over een letterkundig voortbrengsel kan ook daarom geene aanspraak maken op objektiviteit, omdat geen enkel letterkundig voortbrengsel, waarover het de moeite waard is, een oordeel te vellen, ooit in zijn geheel schoon of leelijk is. Iemand schreef eens aan Byron, dat hij een zijner gedichten voor de | |
[pagina 83]
| |
helft bewonderde. Het is de hoogste lofspraak waarop ik hopen kon, antwoordde de dichter, want ik heb het schoonste gedicht nooit meer dan voor een derde schoon gevonden. Is elk, ook het beste, letterkundig voortbrengsel onvolmaakt en zeer onvolmaakt, dan is het altijd voor de kritiek de vraag: wat is het overwegende? Het goede of het onvolkomene? Het is met de letterkundige voortbrengselen als met de menschen. Tegen den uitnemendste valt veel te zeggen. Geen aanstaand heilige heeft nog ooit van te voren de rol van den advocatus diaboli onmogelijk gemaakt. Wat zal nu den doorslag geven? Een zeker iets. Wij hebben iemand lief met al zijne gebreken. Een ander laat ons koud met al zijne deugden. Een kleinigheid kan hier afdoende zijn. Koningin Victoria dacht geheel anders over Napoleon III, nadat zij gezien had hoe lief hij op Windsor was met de kinderen. Wie weet of Victor Hugo zelf niet anders ware gestemd geworden, had hij met den keizer op Windsor gelogeerd, en hem met Jeanne en George zien spelen. Waarlijk, de esthetische kritiek heeft, ook zij, het bad noodig van de kritische wijsbegeerte, want zij is meestal zonderling dogmatisch. Zij ziet, wat zij ziet, en meent te zien wat is. En brengt gij haar dit haar dogmatisme onder het oog, dan vraagt zij u: of zij niet mag zeggen, dat de Venus van Milo objektief schooner is dan het een of ander wanstaltig beeld? Nu ja, dat willen wij haar vergunnen wanneer zij in het maken van zulke fijne onderscheidingen behagen schept! Ook dit mag niet over het hoofd worden gezien: bewondering en vooral de mate van bewondering is afhankelijk van vergelijking, en vergelijking is vaak afhankelijk van uitwendige omstandigheden. Wie kent zich juister blik toe dan Winckelmann of Lessing? Ja, men durft het nauwelijks te zeggen: maar elk mag het doen, die de oorspronkelijke beeldhouwwerken heeft gezien, die het Parthenon en Olympia kent. Winckelmann en Lessing kenden ze niet en geraakten in geestvervoering voor nabootsingen, die verbleeken zoodra men ze vergelijken kan met het ontwijfelbaar echte. Een student in de archeologie mag zich thans verbazen over deze en gene waardeering zelfs van Goethe. Het betere is nu eens de doodsvijand van het goede. Zeer jammer voor het goede, maar het is niet anders; en een kritiek, die wel vinden wil, waar zij het hoofd kan nederleggen, moet uit de rustelooze menschenwereld verhuizen naar het rijk, waar de vogelen nesten en de vossen holen vinden. | |
[pagina 84]
| |
Niet wij zijn het, die op grond van deze overleggingen aan de esthetische waardeering het zwijgen willen opleggen, evenmin als wij toegeven, dat de kritische wijsbegeerte de poëzie kan doen verstommen. Kon ik de geestelijke wereld leeren kennen, gelijk zij is, ik zou de dichters verwaarloozen en alleen hem ondervragen, die het wist. Nu niemand mij zeggen kan, hoe die geestelijke wereld, die wereld onzer waardeering, is, wil ik althans weten hoe belangwekkende geesten haar zien. Waar éen hunner over een deel dier wereld met de hoogste bewondering spreckt, zeg ik: dat deel heeft in hem het ideale wakker gemaakt, heeft hem het ideale doen beseffen, heeft in hem den hymnusGa naar voetnoot1 doen ontwaken. Ziedaar mijn belangstelling gewekt, mijn onderzoek aan het werk gesteld. Daarom is het wezen der kritiek bewondering en de hymne de ware taal der kritiek. Kritiek is ontvlambaarheid, die wij langs de verschijnselen der wereld voorbij doen gaan, en die in den regel niets uitricht, totdat zij op eens met het een of ander verschijnsel in aanraking komt, en dan ontstaat een vonk. De vonk is de hymne, geboren uit het samenvallen van iets in ons gemoed met iets in de wereld onzer voorstellingen. Zoolang de kritiek een afkeurend oordeel doet hooren, konstateert zij eenvoudig, dat dit samenvallen nog niet plaats heeft gehad, dat het ontvlambare nog geen vlam heeft gevat. Gelijk bij zoovelen, - ofschoon ik bekennen moet niet tot hen te behooren, - heeft ook bij Swinburne de bekende roman van Currer Bell, Jane Eyre, den hymnus opgewekt. Het blijkt uit zijn geschrift: A Note on Charlotte Brontë (London, Chatto and Windus, Piccadilly, 1877), een geschrift, ontstaan naar aanleiding van het grootere werk over haar van Wemyss Reid. Hij spreekt niet alleen over Charlotte, maar ook over hare zuster, Emily, welke beide jonge vrouwen Swinburne met Mrs. Browning ‘the perfect trinity for England of highest female fame’ noemt. Wat is zijn maatstaf? Hij heeft dien aangegeven in een dier rijke volzinnen, waarin wij beseffen, dat veel nadenken is samengevat: ‘Belief, and not assent, it is that we give to the highest’. Aan het hoogste geven wij niet vrijwillig, na overleg, onze adhaesie, maar het dwingt ons de erkenning af dat het inderdaad het hoogste is. Er is, zegt hij tot uitwerking van die gedachte, er is geen | |
[pagina 85]
| |
beter proefsteen, geen krachtiger bewijs dan zulk een onontkoombaar gelooven, voor de aanwezigheid van een gebiedend genie, van een genie bij Gods genade. Misschien mogen wij al de scheppingen der verbeeldingskracht in deze drie rubrieken brengen: tegenover de scheppingen, die het laagst staan, zijn wij niet streng; wij nemen gaarne aan, dat zij de natuur getrouw weergeven; dat de werkelijkheid eerlijk, trouw werd afgeschilderd, gelijk zij door den schrijver trouwhartig en met geest werd waargenomen. Wij vinden behagen in het levendige, het sprekende van zijne teekening. Men denke hier bijvoorbeeld aan de Camera Obscura van Hildebrand. - Bij de tweede klasse is het genoegen veel minder onmiddellijk. De werken, die haar samenstellen, doen een beroep op al onze aandacht. Wij treden met die werken in diskussie; wij wikken het voor en tegen ten aanzien van de vraag of hetgeen de verbeelding schiep, bestand heeft in de werkelijkheid. Er is hier een pleit te winnen of te verliezen. Maar nu de derde rubriek! Zij laat plaats voor stil genoegen noch voor overleg. Hier legt de verbeelding ons op, hetgeen zij schiep, en dat met hetzelfde gezag, als waarmee de gewoonlijk dusgenaamde werkelijkheid ons dwingt het bestaan te erkennen van hetgeen zij vertoont. Voorbeelden van de eerste klasse geeft Swinburne niet. Als de schitterendste voorbeelden van de tweede noemt hij de werken van George Eliot en George Meredith. Van de derde weet hij geen beter proeve dan de romans van Charlotte BrontëGa naar voetnoot1. Deze macht vindt hij wel is waar niet terug in elke figuur van elk harer drie groote boeken. Dan toch zou zij plaats kunnen nemen naast Shakespeare, waar thans vele engelsche beoordeelaars de schrijfsters van Adam Bede en den dichter van Queen Mary plaatsen. Swinburne is niet geneigd, hun voorbeeld te volgen. Sprekende van die dubbele vergelijking: van George Eliot en van Tennyson met Shakespeare, zegt hij met die britsche ongegeneerdheid, die wij hem allerminst benijden, al wordt zij ook bij ons wel eens nagevolgd: ‘the one comparison appears as portentously farcical as the other in its superhuman or subsimious absurdity.’. Maar zoo hij aan de beide genoemde auteurs die hooge, die eenige plaats ontzegt, hij vordert haar evenmin voor | |
[pagina 86]
| |
Currer Bell. Toch is hij van oordeel, dat Shakespeareaansche macht aan sommige harer personen toekomt. Die macht wordt nader door Swinburne omschreven als de macht, die ons in iederen zenuw doet gevoelen, gelijk bij iederen stap, die onze verbeelding onder de leiding van een anders verbeelding genoodzaakt is te doen, dat alzoo en niet anders, maar in alle dingen volkomen juist zooals het ons gezegd en getoond wordt, het geschapen heeft gestaan en geschapen moest staan met de personen die ten tooneele worden gevoerd, met hun handelen en hun lijden; dat zij volstrektelijk zoo en niet anders zouden hebben gevoeld en gedacht en gesproken, wanneer zij zich onder gelijke omstandigheden in het werkelijke leven hadden bewogen. Zoo hoog stelt Swinburne George Eliot niet. Wat hij haar toekent is humor, overvloedig, diep, vol van gedachte en vruchtbaar voor anderen; een verstaan van het leven, vrij van eenzijdigheid. In kennis, in geestesbeschaving, misschien zelfs in de vatbaarheid voor beide, is Charlotte Brontë, volgens hem, niet meer te vergelijken met George Eliot, dan George Eliot met Charlotte Brontë te vergelijken is in zuiverheid van hartstocht, in diepte en gloed van gevoel, in geestelijke kracht en onmiddellijke inspiratie. Hij is niet ongeneigd in Charlotte den type te zien van genie, in zoover het zich laten onderscheiden van verstand; in George Eliot den type van verstand, in zoover het tegenovergesteld is aan genie. Maar juister nog komt het hem voor, de laatstgenoemde het verstand te laten vertegenwoordigen, dat verlevendigd en gekleurd wordt door de ader van het genie, en de eerstgenoemde het genie, bestuurd en gevormd door de aanraking van het verstand. Aan deze onderscheiding hecht hij groot gewicht. Dat een groot genie in groote dwalingen kan vervallen, erkent men algemeen en misschien al te gaarne, maar minder bekend, schoon niet minder nuttig te weten, en onbetwistbaar is het, dat een groot genie, niet in evenwicht gehouden door een groot verstand, op verre na niet zoozeer blootstaat aan even ver af te dwalen als een verstand, dat geen tegenwicht vindt in genie. Dat Charlotte Brontë sterk kon dwalen, geheele tafereelen en karakters in hare werken leveren er de meer dan voldoende bewijzen van. Maar George Eliot heeft herhaaldelijk getoond, hoe verstand veel verder, veel aanhoudender, veel onherstelbaarder en ondragelijker dwalen kan dan genie alleen. Aangezien Swinburne geen behagen schept in het ontleden van wassen beelden, zal hij Daniël Deronda aan zijne plaats laten, | |
[pagina 87]
| |
dat is: boven de deur van den voddenwinkel; evenmin wil hij acht slaan op George Eliot's verzen. Toen ik in de inleiding zeide, dat ook het schoonste werk onvolkomenheden en zelfs gebreken vertoont, waarvan het dan altijd de vraag blijft, hoeveel gewicht zij in de schaal zullen leggen, dacht ik reeds aan de houding die de kritiek van Swinburne aanneemt tegenover de fouten van Jane Eyre. Hij ziet die fouten, maar beweert er van, dat zij nooit het hart van het werk raken. Dat hart blijft altijd gezond. Of, om een ander beeld te bezigen: het stuk is goed, aanmerkingen kunnen slechts gemaakt worden op de dekoratiën. Wat in Jane Eyre niet deugt, is, volgens Swinburne, ook van hoegenaamd geen aanbelang. Brengt ons dit nu veel verder? Wat zijn de dekoratiën? Wat is van geen aanbelang? Dat Jane Eyre uitgehongerd en zwervende juist terecht komt voor de deur van bloedverwanten, zou doodelijk zijn voor een roman, waarin de gebeurtenissen hoofdzaak zijn, antwoordt Swinburne; maar zulk een roman is Jane Eyre niet. Dat de aristokratische gasten van Thornfield Hall zich zoo weinig aristokratisch onderhouden, zou de ruïne zijn van een roman, die ons de aristokratische kringen wilde schilderen; maar Jane Eyre heeft zich dat niet voorgenomen. Het heeft uitsluitend het mannelijk en het vrouwelijk karakter willen teekenen. Is dat gelukt? Op die vraag kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. ‘To my mind, the figure of Edward Rochester in this book remains, and seems like to remain, one of the only two male figures of wholly truthful workmanship and vitally heroic mould ever carved and coloured by a woman's hand.’ Wij laten het ons zeggen. Maar zijn daarmee alle bedenkingen opgelost? Mijn hoofdbezwaar tegenover de Jane Eyre is bij herhaalde lezing gelegen in de gemeenheid, waaraan Rochester zich schuldig maakt als hij Jane naar het altaar voert, terwijl hij weet, dat hij bigamie gaat plegen. Een man, die daartoe in staat is, stel ik gelijk met iemand die een valsch bankbillet maakt en uitgeeft. Rochester is eenvoudig een bedrieger, en voor een bedrieger kan ik niet de minste sympathie gevoelen. En het is mij onmogelijk, het Jane te vergeven, niet dat zij Rochester zelfs hartstochtelijk blijft liefhebben, maar dat zij, hem niet genoeg liefhebbende om bij hem te blijven, de vrouw van dien man wil worden; van een man, die haar achting moest | |
[pagina 88]
| |
verloren hebben. Behoort dit nu tot de dekoratiën en niet tot het stuk? Swinburne heeft deze bedenking niet voorzien, althans niets gedaan om haar weg te nemen. Maar dit bewijst juist, dat Rochester's bedrog hem niet of niet genoeg gehinderd heeft. Het boek, tot op dien gang naar de kerk, niet zonder ingenomenheid door mij gelezen, werd met weerzin uit de hand gelegd, toen ik bespeurde met wien ik te doen had in het voorwerp van Jane's liefde. En weer opgenomen met medegevoel voor de arme Jane, - ofschoon dit medegevoel belangrijk getemperd werd door de wijze, waarop zij Thornfield Hall verliet, - bracht het mij andermaal uit het humeur, toen zij voor zulk een man de natuurlijke, vrouwelijke terughouding vergat, terwijl zij hem vroeger toch niet genoeg bemind had om zijn maitres te willen zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 89]
| |
Swinburne's ingenomenheid met Charlotte maakt hem niet blind voor datgene, waarin hare zuster Emily boven haar uitmunt. Zij, Emily, was dichteres in den engeren zin des woords, en hare poëzie stond in nauw verband met haar godsdienstig gevoel, dat vrij pantheïstisch gekleurd was. ‘There was a dark unconscious instinct as of nature worship in the passionate great genius of Emily Brontë, which found no corresponding quality in her sister's.’ Evenmin vindt hij in Charlotte's minder antieke, minder titanische ziel een spoor van die minachting des eenzamen, die geheel op zichzelf vertrouwt, die minachting voor alle uiterlijke symbolen van hopen en gelooven, voor alle verlangen naar een nieuw hart en een verbroken geest of een bekeerde ziel; eén minachting, die zoo krachtig spreekt uit dit haar lied: And if I pray, the only prayer
That moves my lips for me,
Is - Leave the heart that now I bear,
And give me liberty!
Van Emily dan ook dat leerzaam verhaal, dat ernstig woord tegen alle kunstmatige hemelsgezindheid: een meisje droomt dat zij in den hemel is, schreit bitter, waarop de engelen boos worden en haar toornig uitwerpen; daarop valt zij weder op aarde en ontwaakt, tranen stortende van vreugde. Schoon heeft Swinburne die wondere krystallisatie beschreven, die het gevoel in metrischen vorm brengt. ‘The pure note of absolutely right expression for things inexpressible in full by prose at its highest point of adequacy - the formal inspiration of sound which at once reveals itself, and which can fully reveal itself by metrical embodiment alone, in the symphonies and antiphonies of regular word-music and definite instinctive | |
[pagina 90]
| |
modulation of corresponsive tones - this is what Emily had for her birthright as certainly as Charlotte had it not.’ De hoogste uiting van haar dichterlijk gevoel kwam, naar Swinburne, van lippen, reeds wit door den naderenden dood, die haar niet verschrikte. Geene ultima verba van dichter, held, wijze of heilige verdienden ooit langer en eerbiediger gedachtenis dan die aanroeping, die een gebed zoozeer te boven gaat, tot den onverdelgbaren God in haar eigen boezem, een psalm van vertrouwen, naar het schijnt, zoo zonderling samengesteld uit persoonlijk en pantheïstisch geloof; vurig beide en plechtig; vol onderwerping en zielsverheffing; even ver verwijderd van de aangenomen taal eener alledaagsche vroomheid, als van het compromis dat men zich door wetenschappelijke omzichtigheid laat opleggen; op dogma en twijfel even laag neerziende; evenzeer vervuld van minachting voor traditie als van eerbied voor eigen ingeving; een psalm, even volkomen ontdaan en gereinigd en ontheven van alle lasten en banden en versteeningen van kerkelijke geloovigheid als doordrongen en doorademd van den verheven en onwraakbaren hartstocht van te gelooven. Wat hier dit laatste woord beteekent, blijkt uit het vroeger aangehaalde: ‘Belief, and not assent, it is that we give to the highest.’ | |
II.Nieuwe proeven van Swinburne's letterkundige kritiek bieden ons aan zijne Essays and Studies (dezelfde uitgevers; 1876; 2de uitgave). Zij behandelen Victor Hugo, Rossetti, Arnold, Shelley, Byron, Coleridge, John Ford enz. (380 bladzijden). Luister in welk een taal de dichter in Swinburne den grootsten levenden dichter bezingt: ‘Once only in my life I have seen the likeness of Victor Hugo's genius. Crossing over when a boy from Ostend, I had the fortune to be caught in midchannel by a thunderstorm strong enough to delay the packet some three good hours over the due time. About midnight the thundercloud was right overhead, full of incessant sound and fire, lightening and darkening so rapidly that it seemed to have life, and a delight in its life. At the same hour the sky was clear to the West, and all along the sealine there sprang and sank as to music a restless | |
[pagina 91]
| |
dance or chase of summer lightnings across the lower sky: a race and riot of lights, beautiful and rapid as a course of shining Oceanides along the tremulous floor of the sea. Eastward at the same moment the space of clear sky was higher and wider, a splendid semicircle of too intense purity to be called blue; it was of no colour nameable by men; and midway in it between the storm and the sea hung the motionless full moon; Artemis watching with a serene splendour of scorn the battle of Titans and the revel of nymphs, from her stainless and Olympian summit of divine indifferent light. Underneath and about us the sea was paved with flame; the whole water trembled and hissed with phosphoric fire; even through the wind and thunder I could hear the crackling and sputtering of the water sparks. In the same heaven and in the same hour there shone at once the three contrasted glories, golden and fiery and white, of moonlight and of the double lightnings, forked and sheet; and under all this miraculous heaven lay a flaming floor of water. Is er schitterender toelichting denkbaar van de stelling, die ik in de inleiding van dit opstel waagde? De kritikus en de kunstenaar is hier immers éen. Wie Victor Hugo liefheeft; wie dezen man sommige van de verhevenste oogenblikken van zijn leven dankt; wie, door zijn tooverstaf aangeraakt, opgetrokken is geworden in den derden hemel, zegt ja, wanneer Swinburne zijne beschrijving ‘a close and exact symbol’ noemt, ‘the best possible definition’. Maar daarom is deze definitie nog niet volledig. Swinburne heeft haar aangevuld in zijn tweeden Essay over Hugo's l'année Terrible. Hij weet daarin den Victoriaanschen toon der satyre aan te slaan. Want Victor Hugo heeft zijn eigen toon van satyre. Die toon is van dien aard, dat ook hij medewerkt om te verhinderen, dat men overdrijving of frase zou mogen zien in den titel van profeet, den dichter reeds meer dan eens toegekend. Ik neem Swinburne's doorloopenden kommentaar op l'Année Terrible van Victor Hugo, nadat deze de bekende scène te Brussel reeds achter zich heeft, over in vrije vertaling: ‘Van uit Vianden gelijk van uit Brussel bleef de dichter pleiten voor den brandstichter, die niet kon lezen, voor de verschrikkelijke en beklagenswaardige petroleuse, in triumf gejaagd door de lachende en woedende drommen van Versailles. Voor | |
[pagina 92]
| |
al deze ongelukkigen pleit hij op grond van die heilige bede: Vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen. Hunne boosheid en hunne onwetendheid, hunne groote armoede en hunne schamele kennis deed hen het besef behouden van al wat zij geleden, het besef verliezen van al wat zij gedaan hadden... Te Vianden, te midden van al de tranen en bloemen van den zomer, peinst de verbannen dichter over het bloedig probleem, dat door geen pelotonsvuur of sommiere executiën kan worden opgelost. Al het licht van de Juni-maand is over zijn verzen uitgegoten, maar zijn ziel is vervuld van de gedachte aan de graven, gedolven in de straten voor mannen, neergeschoten zonder vorm van proces; aan moord, tastende in den blinde; aan slachtoffers, geslacht bij toeval en niet na overleg. Met dat Juni-landschap, dat geen sympathie schijnt te gevoelen met het lijden, toen in de menschenwereld geleden, kan een vroeger tafereel vergeleken worden van een November-lucht na zonsondergang, aanschouwd op de belegerde muren van Parijs, toen de hemel in harmonie scheen te zijn met de tijden, en de dichter aan het somber gewelf de weerkaatsing zag van krijg en rouw, van het nog lichtend Westen tot het omfloersde Oosten, en langs den geheelen gezichtseinder een lijn als ware het een bloedig zwaard, dat een god laat vallen op aarde. Niettemin is het wachtwoord van dit gedicht hoop. Als de vogel die zijn nest had gebouwd in den metalen muil van den leeuw van Waterloo, zoo ziet hij hoop in de kaken van de wanhoop, het lied van den vrede in de keel van den oorlogsgod. De dichter weet wat tegen zijn vasthouden aan de toekomst kan worden ingebracht. Inderdaad; wat zegt daarentegen die stem van het gezond verstand? Zie hier wat zij zegt: “Waarheid, die al te waar is, wordt leugen! Het ideale zoekende, vindt gij het fantastische! Een denker wilt gij zijn en gij wordt een droomer! Even afkeerig van onrechtvaardigheid als van te groote rechtvaardigheid, zoekt de wijze een middelweg tusschen bedrog, waarin gevaar en volkomene oprechtheid, waarin niet minder gevaar gelegen is! Recht is maar het erts, waaruit het goud van de Wet nog moet worden getrokken! Al te veel licht verblindt en brengt u dus even ver als de duisternis! Oorlog en schavot zijn allerafkeurenswaardigst in de theorie, maar allernuttigst in de praktijk! De winkel is niet minder noodig dan de tempel; en Jezus was al te zeer een God op aarde, toen hij de wisselaars uitdreef en | |
[pagina 93]
| |
hunne tafelen omkeerde! In alle dingen is wijsheid gematigdheid, en van uit haar stil hoekje bespeurt en berispt zij al de overdrijvingen en excentriciteiten van het heelal. Zij ziet die zon en die lente en bewondert ze tot op zekere hoogte, maar de een heeft al te velen stralen en de ander al te veel rozen. Dat is het inkonvenient van de meeste dingen, die goed zijn, en het werk van den schepper is niet vrij te pleiten van overlading. Hij is dan ook niet het beste voorbeeld; door hem na te volgen vervalt men licht in... de volkomenheid, - een groot gevaar! Men levert duurzamer werk, wanneer men lager model kiest. Wat heeft men er aan, wanneer men zich ongenaakbaar toont en intransigent blijft? Jezus ging te ver toen hij weigerde, Satan's propositie in overweging te nemen. Hij had niet juist behoeven toe te slaan; maar het is onverstandig voor een God om zoo tranchant te zijn als de duivel beleefd is. Hij had moeten antwoorden: “mijn goede vriend, ik zal er eens over denken!” En zoo blijft ook Victor Hugo te veel op zijn stuk. Laat ons eens nagaan hoe het hem bekomen is, dat hij het oor gesloten heeft voor de stem der Wijsheid. Hij is verbannen uit Frankrijk en met steenen gejaagd uit Brussel. De klerikale en keizerlijke pers heeft al zijn verborgen zonden aan het licht gebracht. Het is zijn eigen schuld! Het kwaad te weerstaan is goed, maar alleen te staan deugt niet. Het succes de les te lezen, en niet op zijn mond gevallen te zijn tegenover de machthebbers, is dollemanswerk. Alle veroveraars hebben gelijk en al wat blinkt is goud. De God van de winden, dat is de ware God, en de weerhaan het echte symbool van onzen eeredienst. En dan! In het feit ligt altijd een zeker recht; in het kwaad altijd iets goeds, en het is uw taak dat goede te vinden! Zit Torquemada op den troon, dan kunt gij u altijd nog warmen aan de brandstapels die hij ontsteekt. Het is veel verstandiger hetgeen werkelijk is na te jagen dan het ware. Van het werkelijke kunt gij leven, van het ware sterven. Het werkelijke is bang voor het ware. - Met het werkelijke, met de feiten rekening te houden, dat is uw plicht! Weet gij, dichter! wat gij doet? Gij zijt als een man die pogen zou een ster uit den hemel te nemen om daarbij uw weg te vinden. Dat gelukt immers niet. Neem een lantaarntje, dan komt gij behouden aan.”’ Maar Swinburne antwoordt voor den dichter, dat is voor den geest, die het zoogenaamd volstrekte, het eeuwige, het ideale, en dat alleen ziet, en in wien daarom het lijdend, het door de | |
[pagina 94]
| |
nooddruftigheden van het Betrekkelijke gefolterd menschenhart altijd zijn tolk zal vinden, zoodra het zich een oogenblik aan de geweldige roede van de Praktijk kan onttrekken: ‘Uw lantaarn is goed voor hen wiens eenige zorg is, den voet niet te stooten; uw lamp uitstekend, zoo lang gij blijft zitten optellen en vermenigvuldigen in het tolhuis, of uwe bespiegelingen richt op spinnewebben. Maar er moet een zijn, die opkomt voor de starren! die opkomt voor den broederband der menschenkinderen, voor barmhartigheid, voor eer, voor recht, voor vrijheid, en voor de majesteit der volstrekte waarheid. Zoo verheven en kalm zij zijn, bloemen van een onvergankelijken zomer, toch willen die lichtende starren, dat de wereld, die zij tot gids verstrekken, getuigenis geve dat zij lichten, en de stem eens menschen zich verheffe in iedere eeuw om door zulk een getuigenis, uitgebracht door het nachtelijk duister heen, zijne broederen gerust te stellen. Want niets zou verschrikkelijker zijn dan een eindelijke gelijkheid van goed en kwaad, van licht en duisternis, in het aangezicht van den met starren bezaaiden hemel. Zijn licht zou een aanklacht zijn tegen God, als zinloos verkwist, wanneer het geen redelijk doel heeft. Een wereld zonder doel, een noodzakelijkheid zonder verstand en zelfbewustheid: de profeet des geloofs weigert de mogelijkheid er van aan te nemen. In het laatste gedicht van zijn boek werpt de dichter verre van zich de voorstelling van een eindelijke zegepraal van het kwade, van een heelal dat dan ten slotte niets dan een misleiding zou zijn, een misleiding zoo akelig en laaghartig, dat God zelf zich van schaamte zou moeten verbergen. Hoe! Een hemel die slechts een almachtigen wreedaard aan ons oog zou ontrukken; hoe! de mensch, die alles geeft: de tranen zijner oogen, het bloed van zijn hart, alleen om de doorluchtige speelbal eener verraderlijke almacht te zijn! Het zou te min wezen voor de winden, den stormachtigen golfslag van ons leven op te jagen, indien al ons pogen niets ware dan ijdelheid, indien de mensch nacht en dag voortroeide, inspannende zijn wil, uitstortende zijn bloed, ontdekkende, scheppende tot geen doel, om nergens aan te komen. Dan zou de mensch, zoo nietig als hij is, in het gericht mogen opstaan tegen God! Maar zoo is het niet. Van waar de morgen komt zal ook de toekomst oprijzen. De dageraad is een pand, de starrenhemel een belofte, een schuld die moet worden afgedaan. En zij zal betaald worden; de eeuwige, de oneindige God is niet in staat van onvermogen.’ | |
[pagina 95]
| |
Dit is geheel en al geschreven onder de ingeving van Victor Hugo's geest, of liever van den geest, die zich in zijne latere werken weer bij toeneming openbaart. Met iederen nieuwen bundel van den dichter treedt het duidelijker aan het licht, dat de katholieke wereld- en levensbeschouwing, waarin hij is opgevoed, hare oude macht over hem herneemt. Zijn jongste bundel le Pape is er een sprekend bewijs van. Zijn ideale Paus, met wiens beeld hij de kritiek maakt van den Paus van Rome, is een Franciscus van Assisi: de Redder der wereld is voor hem een bedelmonnik. Maar hetzelfde blijkt uit hetgeen Swinburne zijn aangebeden dichter in den mond legt. Het is de taal van het katholiek, en in het algemeen van het kristelijk gevoel; het is het postuleeren van een werelddoel, dus van een voorzienigheid, op grond van de teleurstelling die de menschheid anders zou ondervinden, wanneer haar pogen en streven blijken moest doelloos te zijn geweest. Het is dan ook opmerkelijk, hoe tegenover deze katholieke levensbeschouwing, waarvan het geloof aan wedervergelding het wezen uitmaakt, niets anders gesteld wordt dan een cynisme, dat zich tooit met den naam van gezond verstand. Voor den dichter en zijn apologeet is er geen derde. Heulen met het kwaad of vast gelooven dat hetgeen wij in onze beperktheid het ware, goede en schoone noemen eens zijn triumf op aarde zal vieren; zelfzuchtige berekening, lafhartige inschikkelijkheid of een soort van opwinding, waarin men aan eigen gemoedsleven een volstrekt karakter toekent: aan dit dilemma is bij Hugo en Swinburne geen ontkomen. Er is toch weinig vroomheid in deze ‘geloovige’ poëzie. Indien de mensch niet juist dat doel bereikt, waarvan hij in zijn bekrompen wijsheid heeft uitgemaakt, dat het alleen waarde kan geven aan zijn bestaan, dan heeft de mensch het recht om tegen God op te staan in het gericht, dan is God een wreedaard, dan is het leven een misleiding. En kan dan in God zelf niet het doel van het heelal gelegen zijn? Kan het goede en schoone niet bestaan om zich zelf? Kan men zich den mensch niet voorstellen dubbel tevreden, wanneer hij in dit zijn vluchtig bestaan, zij het ook uit de verte, heeft mogen aanschouwen, heeft mogen gewaarworden, wat op hem den indruk maakt van het beste en edelste te zijn? Doch laat ons niet verder vragen, en in plaats van over den inhoud onzer aanhaling te redetwisten, er den vorm van bewonderen. Schoon is het kontrast van de beide deelen: het scherpe van het eerste, het breede van het tweede deel; de ironie van | |
[pagina 96]
| |
het begin, het pathos van het slot. Hier is een meesterschap over de taal, een macht van kompositie, een bekwaamheid van ordonnantie, die weldadig aandoen, waar men dagelijks zooveel mats en manks ontmoet. Aan het slot van zijn tweede artikel geeft Swinburne een hymnologisch overzicht van Victor Hugo's dichterlijke loopbaan: ‘Deze verzen - hij spreekt van l'Année Terrible - moeten zonder twijfel naast de besten geplaatst worden in die lyrische reeks die zich uitstrekt van de Odes et Ballades tot de Chansons des Rues et des Bois; een reeks van werken en zegepralen gelijk geen ander lyrisch dichter kan aanwijzen. Eerst het voorspel: de heldere tonen van den knaap, de liederen van het kinderlijk geloof, van de ontwakende verbeelding; toen de balladen, schitterend van leven, reeds vol van harmoniën en muziek, hartstocht en gevoel, kracht en bevalligheid; dan de morgenzang en morgenluister van de Orientales; de verheven en teedere Feuilles d'Automne, de zwevende en afwisselende melodiën van de Chants du Crépuscule; de bezielde en innige weerklank van de Voix Intérieures, de gloeiende en lichte les Rayons et les Ombres, deze beide laatste boeken bekroond, het eerste, door die stanzaas op het geluid van de ongeziene zee bij nacht, die al de muziek en den hartstocht van golven en winden in zich dragen; het tweede, door dat verwonderlijk, dat aanbiddenswaardig schoon gedicht waarin al de zoete en bittere waanzin van een liefde, sterker dan de dood, hare onsterfelijke uitdrukking heeft gevonden, de kleine lyrische tragedie van Gastibelza. Daarop, na vele jaren “waarin de lier niet meer ruischte”, de donderslagen en zonnestralen van de Châtiments; dan een werk van wijder strekking, hooger en dieper dan wat vooraf was gegaan: de Contemplations, waarin, als in een schatkamer, was neergelegd al hetgeen jeugd en ouderdom, denken en gelooven, liefde en smart, leven en dood den dichter hadden geleerd; toen de vreeselijke en prachtige kroniek van zonde en deugd, de epische en lyrische Légende des Siècles met hare oneindige verscheidenheid van helsche en goddelijke handeling en passie; eindelijk, na het aangename en volle klokkenspel van de Chansons des Rues et des Bois, de machtige tonen van dat orgel, welks registers de maanden zijn van l'Année Terrible. Ziedaar het werk van het leven van éen man. En nog liggen in de ongepeilde diepten van zijn genie paarlen van ongekende waarde, die op hare beurt het licht moeten zien en geven!’ | |
[pagina 97]
| |
Zoo helpt men een eeredienst stichten. Want van den eenen eeredienst tot den andere: ziedaar de gang der menschheid. De culte van Goethe, van Bilderdijk, van Hugo beantwoordt aan den Herakles- en den Appollodienst der grieksche wereld. De dienst van Antinoüs heet thans de dienst van Musset. Maar Swinburne is ruim van geest genoeg om verlaten eerediensten te waardeeren, getuige zijn opstel over Byron. Byron is in Engeland vergeten, naar het eenstemmig oordeel van hen die 't weten kunnen. Zij die na het jaar '40 geboren werden, werden gedoopt in een kapel, waarin zijn naam niet meer werd aangeroepen en naar het rituëel van een ander dan het byroniaansch geloof. Zij werden opgevoed niet bij het gezangboek van Byron maar van Tennyson. De profeten van hun verleden waren Coleridge, Keats en Shelley, achter wier beelden reeds verbleekten Byron niet minder dan Wordsworth, de dichter dien John Stuart Mill, naar luid van zijn Autobiogrdphy, nog tranen ontlokte en de bewustheid gaf, dat het wetenschappelijk onderzoek het onmiddellijk gevoelen bij hem niet had gedood. De tijd is voorbij, waarvan Macaulay gewaagt, toen men er wilde uitzien, ja zijn das wilde dragen zoo als Byron. Wij kennen thans beter verzen, verzen van zorgvuldiger fabrikaat. Swinburne beseft dit, maar wil niet, dat zijne tijdgenooten in hunne vergetelheid volharden, en wenscht daarom het gezichtspunt aan te geven, dat voor de waardeering van Byron het vruchtbaarst is. Byron heeft niets geschreven dat geen waarde en niets dat geen fouten heeft. Hij moet meer dan iemand in zijn geheel beoordeeld worden. Byron's grootste werk is zijn geheele werk. Al zijne zonden worden overschaduwd, al zijne gebreken opgewogen door deze schitterende en onvergankelijke deugden: oprechtheid en kracht. Het zijn de onmisbare deugden van elken dichter. Geen dichter, volgens Swinburne, heeft ze in overvloediger mate bezeten dan Byron. Zijne oprechtheid is even moeielijk te ontdekken als te definiëeren, zij is de wortel van al zijne goede gedichten. Pretentieus, een rol spelend, geaffecteerd, kan hij niettemin deze zijne deugd niet geheel onkenbaar maken noch verhinderen, dat wij in hem haar ten hoogste waardeeren. Swinburne zegt het niet met zoovele woorden, maar hij schijnt die waarheid, die oprechtheid van Byron vooral te zoeken in Byron's liefde tot, - het woord is te flauw, - in zijn medegevoelen en medeleven met de natuur. Zijne werken, gelijk die | |
[pagina 98]
| |
van Shelley, doen, meer dan die van eenig ander dichter, denken aan de groote en hooge dingen der natuur. Byron en Shelley zijn het krachtigst waar zij deze dingen aanraken; er zijn slechts weinig dichters, van wie dit kan gezegd worden. Hierin, als in andere opzichten, was Shakespeare de meester, zoo dikwerf het hem behaagde de meester te zijn; maar dit behaagde hem slechts zelden. De poëzie van de schipbreuk en de zee is ongeëvenaard in de groote scène van Perikles; bij Milton ligt het verhevene vooral in den klank der verzen. In den geest der middeleeuwsche dichters was geen ruimte of diepte voor zulke gewaarwordingen. Bij Spenser, in weerwil van zijn vruchtbaar en gemakkelijk vernuft, maakt de verwijfdheid van zijn kleur en de eentonigheid van zijn metrum het onmogelijk om in zijne gedichten eenig spoor te zoeken van dat hartstochtelijk medegevoel voor de groote verschijnselen van de natuur. Byron en Shelley vallen op de natuur met honger en dorst, met den wellust van godenzonen, najagende de dochteren der menschen. Wind en vuur, het geluid van den donder, het roepen van de zee zijn hun een bron van zinnelijk en van geestelijk genot. Hiernaar verlangden zij als anderen verlangen naar muziek of naar wijn of naar vrouwenschoon. Die uitwendige en onverschillige natuur, wreed in het oog van allen behalve in dat harer minnaars, en zelfs in hun oog niet zelve van liefde vervuld, werd even buigzaam voor hun greep en omhelzing als welke vrouw of godin dan ook voor Zeus. Voor hen waren de breede bewegingen en de verre schoonheden der ruimte even tastbaar, even gemeenzaam als bloemen... Zelfs het zwakste zijner ge dichten, een doodgeboren en vormloos stuk, verkrijgt beteekenis en leven door een prachtigen versregel: ‘When the Poles crashed, and water was the world.’
Het is niet onzeker wien Swinburne hooger stelt: Byron of Coleridge. Even als voor Stuart Mill behoort Coleridge voor Swinburne tot de alleruitgelezensten van ons geslacht. Hij is in zijn oog ‘a figure more utterly companionless, more incomparable with others, than any of his kind.’ De groote mannen verdeelende in goden, die op de aarde nederdalen en reuzen, die in deze wereld optreden, rangschikt hij Coleridge onder de eersten met Dante, Michel Angelo, Shakespeare, Milton, Goethe, Hugo: ‘they have the lightning as well as the light of the world, and in hell they have command as in heaven; they can see in the | |
[pagina 99]
| |
night as by day.’ Naar den maatstaf van andere menschen beoordeeld, is hij aan te vallen en zelfs te veroordeelen op menig punt; het goede dat hij gemaakt heeft, doet in omvang onder voor dat van wien ook, die zoo beroemd en zoo oud geworden is als hij; een deel van hetgeen hij gemaakt heeft, is slecht. Maar zijn verdediging ligt in dit éene: ‘I am that I am; and they that level
At my abuses reckon up their own.’
Coleridge is een dier paradijsvogels van de Aziatische legende, die enkel vleugelen hadden, maar niets om op te staan. Waarom is hij niet altijd in de lucht gebleven? Waarom heeft hij soms beproefd op de aarde te gaan als wij? Het hoogst stelt Swinburne Kubla Khan en Christabel, hooger nog dan Ancient Mariner en onder zijne Oden de Ode aan Frankrijk, die hij met Oden van Shelley vergelijkt. Maar Swinburne's kracht ligt niet in de analyse van enkele stukken, meer in het weergeven op dichterlijke wijze van algemeene indrukken, in het vaststellen van de plaats, die iemand inneemt in het groote orkest der kunstenaars. Daarin openbaart hij treffend de juistheid van dat ‘instinkt,’ waarvan wij hem zelven hoorden gewagen. Hij heeft goede esthetische voelhorens, wat voor als nog beter is dan uitstekende esthetische grondstellingen, Dit geeft ook aan zijn toon de beslistheid, die geen aanmatiging maar overtuiging verraadt. Zoo vat hij zijn artikel over Coleridge samen in deze weinige, veelbeteekenende woorden: ‘Other and stronger men, with fuller control and concentration of genius, may do more service, may bear more fruit; but such as his was they will not have in them to give. The highest lyric work is either passionate or imaginative; of passion Coleridge's had nothing, but for height and perfection of imaginative quality he is the greatest of lyric poets. This was his special power, and his is this special praise.’ Niemand die dezen bundel Essays and Studies ter hand heeft genomen, zal hem voor goed ter zijde leggen, zonder een der uitvoerigste artikels meer dan eens te hebben gelezen; ik bedoel de Notes on Designs of the old Masters at Florence. Zij zijn ontstaan ten gevolge van een bezoek, in 1864 door Swinburne gebracht aan de Uffizj, waar hij de bekende verzamelingen bestudeerde, maar zich vooral aangetrokken gevoelde door de groote massa van origineele teekeningen, die | |
[pagina 100]
| |
de vroegere regeeringen schandelijk hebben verwaarloosd, en waaruit destijds een bloemlezing drie zalen vulde. Geen verzameling, die zooveel schatten, zooveel verscheidenheid oplevert, die meer belangstelling kan opwekken. Een katalogus vond Swinburne niet, maar in zijne Notes heeft hij een dichterlijken katalogus gegeven. Laat mij als proeve zijn hymne op Michel Angelo mogen medeelen, die, ook door het wakker maken van onze eigene herinnering en indrukken, ons hart verwarmt en verheft: ‘Here, as in his own palace and wherever in Florence the shadow of his supreme presence has fallen and the mark of his divine hand been set, the work of Michel Angelo for a time effaces all thought of other men or gods. Before the majesty of his imperious advent the lesser kings of time seem as it were men bidden to rise up from their thrones, to cover their faces and come down. Not gratitude, not delight, not sympathy is the first sense excited in one suddenly confronted with his designs; fear rather, oppressive reverence, and well-nigh intolerable adoration. Their tragic beauty, their inexplicable strength and wealth of thought, their terrible and exquisite significance, all the powers they unveil and all the mysteries they reserve, all their suggestions and all their suppressions, are at first adorable merely. Delightful beyond words they become in time, as the subtler and weightier work of Aeschylus or Shakespeare; but like these they first fill and exalt the mind with a strange and violent pleasure which is the highest mood of worship; reverence intensified to the last endurable degree.... The least thought of these men has in it something intricate and enormous, faultless as the formal work of their triumphant art must be. All mysteries of good and evil, all wonders of life and death, lie in their hands or at their feet. They have known the causes of things, and are not too happy. The fatal labour of the world, the clamour and hunger of the open-mouthed all-summoning grave, all fears and hopes of ephemeral men, are indeed made subject to them, and trodden by them underfoot; but the sorrow and strangeness of things are not lessened because to one or two their secret springs have been laid bare and the courses of their tides made known; refluent evil and good, alternate grief and joy, life inextricable from death, change inevitable and insuperable fate. Of the three, Michel Angelo is saddest; on his the most various genius of the three, the weight of things lies heaviest. Glad or sad as the days of his actual life may have been, his work in the fulness of its might and beauty has most | |
[pagina 101]
| |
often a mournful meaning, some grave and subtle sorrow latent under all its life. Here in one design is the likeness of perishable pleasure; Vain Delight with all her children; one taller boy has drawn off a reverted and bearded mask, on which another lays hold with one hand, fingering it as with lust or curiosity; his other hand holds to the mother's knee; behind her a third child lurks and cowers; she, with a hard broad smile of dull pleasure, feeds her eyes on the sight of her own face in a hand-mirror. Tear and levity, cruelty and mystery, make up their mirth; evil seems to impend over all these joyous heads, to hide behind all these laughing features; they are things too light for hell, too low for heaven; bubbles of the earth, brilliant and transient and poisonous, blown out of unclean foam by the breath of meaner spirits, to glister and quiver for a little under the beams of a mortal sun. Cruel and curious and ignorant, all their faces are full of mean beauty and shallow delight. Hard by, a troop of Loves haul after them, with mocking mouths and straining arms, a live human mask, a hollow face shorn off from the head, old and grin and sad, worn through and through with pain and time, from the vexed forehead to the sharp chin which grates against the ground; the eyes and lips full of suffering, sardonic and helpless; the face of one knowing his own fate, who has resigned himself sadly and scornfully to the violence of base and light desires; the grave and great features all hardened into suffering and selfcontempt. | |
[pagina 102]
| |
Ziedaar een pen, die een penseel vergoedt! Hier is het volkomene medegevoelen van een kunstwerk en volkomen heerschappij over de taal in dienst van dat gevoel. Eenig is de trek: ‘in touching her flesh the bracelets and rings have become infected with deadly and malignant meaning’. En deze pen wordt niet moede. Teekening na teekening en van de verschillendste meesters. Na deze Notes andere Aanteekeningen On some Pictures of 1868, waarin dezelfde Cicerone, die ons Italianen heeft doen herleven, de engelsche schilders van dat jaar verklaart: overal hetzelfde levendige gevoel; hetzelfde onmiddellijke reageeren op ontvangene indrukken; dezelfde behoefte om van het kunstwerk tot den kunstenaar door te dringen, en gelijk talent om ook ons binnen te leiden waar hij zelf doorgedrongen is. | |
III.Toch is deze dubbele reeks van Notes niet het eenige of het belangrijkste, dat Swinburne ons op het gebied der kunstwaardeering gaf. Een zeer uitvoerig geschrift, opgedragen aan Rossetti, heeft hij gewijd aan Engelands origineelen en fantastischen teekenaar en etser. De titel luidt: William Blake. A critical Essay, with illustrations from Blake's designs in Facsimile, coloured and plain (London, John Camden Hotten, Piccadilly) 1868 [IV, 304]. ‘Blake werd te Londen geboren 28 (moet zijn: 20) Nov. 1757 en stierf aldaar 12 Augustus 1828 (moet zijn: 1827). Verzen maken en teekenen was zijne liefhebberij van zijn jeugd af aan. Zijne uitvoering bleef gebrekkig, zijne opvatting was oorspronkelijk en dichterlijk. Hij illustreerde de Nachtgedachten van Young, de Dieren-balladen van Hayley, Zijn beste werk is het boek Job. Op gevorderden leeftijd leerde hij nog italiaansch om Dante te verstaan, dien hij illustreerde.’ Zoo luidt in de hoofdzaak het artikel, dat het Allgemeines Künstlerlexicon van A. Seubert aan hem wijdt, en waarmee zonder Swinburne de meesten onzer zich zeker tevreden hadden gesteldGa naar voetnoot1. Swinburne noemt hem ‘the single Englishman of supreme and simple poetic genius born before the closing years of the eighteenth century... a man perfect in his way, and beautifully unfit for walking in the | |
[pagina 103]
| |
way of any other man’; een woord, dat staan moet in de gemakkelijk te vormen bloemlezing van Swinburne's koninklijke woorden. Aan dien man, door de wereld voor een fantast of zelfs voor een krankzinnige versleten, heeft blijkbaar geheel de kunstenaarsziel van onzen schrijver zich gehecht. Want Swinburne heeft in Blake dat éene gezien, dat de letterkundige kritikus niet zien kan, zonder te trillen van vreugd, en niet kan voorbijzien, zonder zichzelven te veroordeelen. Hij zegt van Blake: ‘but in all, at all times, there is the one invaluable quality of actual life’. Tegenover hem meer dan tegenover iemand gevoelt hij hoe voor de kritiek alles neerkomt op ‘a sincere instinct of sympathy’, en wij behooren in Swinburne op prijs te stellen, dat hij de openhartigheid heeft van dit te zeggen, waar sommigen het willen doen voorkomen als ware hunne kritiek de objektiviteit zelve. In de ondichterlijke laatste helft der achttiende eeuw in Engeland was Blake dichter. Zijne Poetical Sketches gaan zelfs vooraf aan zijne schilderijen of illustratiën. Men behoeft van niemand te hooren, dat hij dichter geweest is, als men dit half dozijn regels uit zijne Ode To the Evening Star gelezen heeft: ‘Smile on our loves; and while thou drawest round
The sky's blue curtains, scatter silver dew
On every flower that closes its sweet eyes
In timely sleep. Let thy west wind sleep on
The lake: speak silence with thy glimmering eyes,
And wash the dusk with silver.’
Maar ik schaam mij bijna zulk een bewijs aan te halen voor de dichterlijke kracht van een man, wiens geheele kracht poëzie was, in den thans gevorderden zin des woords, waarin poëzie, even als bijvoorbeeld bij een Hamann, van religie en philosophie niet te onderscheiden valt, en in al deze vormen misschien het best profetische intuitie heet. Hare waarde ligt zoo goed als uitsluitend in de uitwerking op 's menschen gemoed, en in het door haar opgewekt hoopvol vermoeden, dat de mythen, die zij schept, iets behelzen, weerschijn of weerklank, van die dingen tusschen hemel en aarde, ‘not dreamt of in your philosophy’. Dit vermoeden zij al of niet gewettigd: zoolang de mensch die ‘machine nerveuse’ is, waarvoor Shakespeare naar Taine's oordeel hem hield, zal hij door die mythen worden aangetrokken als door de zee bij zomeravond, als door den wind in de herfstbladeren. | |
[pagina 104]
| |
En het helpt Swinburne kenschetsen, dat hij voor Blake, dezen ‘Magus’ uit een ander Noorden, want ik moet gedurig aan Hamann denken, het ‘instinct of sympathy’ heeft gevoeld. Door de Gates of Paradise, het eerste boek van William Blake, waarin de teekening hoofdzaak en de tekst bijzaak was, worden wij terstond met Blake's poëzie of mythologie bekend gemaakt. ‘The frontespiece gives a symbol of man's birth into the fleshly and mutable house of life, powerless and painless as yet, but encircled by the likeness and oppressed bij the mystery of material existence.... With mysterious travail, the child is born as a thing out of sleep; the original perfect manhood being cast in effect into a heavy slumber, and the female or reflective element called into creation. This tenet recurs constantly in the turbulent and fluctuating evangel of Blake; that the feminine element exists by itself for a time only, and as the shadow of the male; thus Space is the Wife of Time, and was created of him in the beginning that the things of lower life might have air to breathe and a place to hide their heads; her moral aspect is Pity. She suffers through the lapse of obscure and painful centuries with the sufferings of her children; she is oppressed with all their oppressions; she is plagued with all the plagues of transient life and inevitable death. At sight of her so brought forth, a wonder in heaven, all the most ancient gods or daemons of prematerial life were terrified and amazed, touched with awe and softened with passion; yet endured not to look upon her, a thing alien from the things of their eternal life; for as space is impredicable of the divine world, so is pity impredicable of the daemonic nature. For of all the minor immortal and uncreated spirits Time only is the friend of man; and for man's sake has given him Space to dwell in, as under the shadow and within the arms of a great compassionate mother.... Only through his help and through her pity can flesh or spirit endure life for a little, under the iron law of the maker and the oppressor of man. Alone among the other.... daemons of his race, the Creator is brought into contact and collision with Space and Time; against him alone they struggle in Promethean agony of conflict to deliver the children of men; and against them the Creator is compelled to fight, that he may reach and oppress those whose weakness is defended by all the warring hands of Time, sheltered by all the gracious wings of Space.’ Tot zoover het frontispies. Op de eerste plaat van the Gates of Paradise vindt de vrouw het kind onder een boom, den boom | |
[pagina 105]
| |
van het natuurlijke leven, dat zijn wortels heeft in den dood. Zijn gebladert is vergiftig en zijn vrucht is de wijsheid van de slang, die de namen van deugd en ondeugd uitvindt en het zedelijk leven rangschikt in Goed en Kwaad: ‘Evil and good, who was neither good nor evil in the eternal life before this generated existence; male and female, who from of old was neither female nor male, but perfect man without division of flesh, until the setting of sex against sex by the malignity of animal creation. Round the new-created man revolves the flaming sword of Law, burning and dividing in the hand of the Angel, servant of the cruelty of God, who drives into exile and debars from Paradise the fallen spiritual man upon earth... But death in the end shall enlighten all the deluded, shall deliver all the imprisoned; there, though the worm weaves, the Saviour also watches.... For the power of the creative daemon, which began with birth, must end with death; upon the perfect and eternal man he had not power till he had created the earthly life to bring man into subjection.... Where the Creator's power ends, there begins the Saviour's power.... For the Creator is at most God of this world only, and belongs to the life which he creates; the God of this world is a thing of this world, but the Saviour of perfect man is of eternity, belonging to the spiritual life which was before birth and shall be after death....’ Die Scheppende Macht is geheel de demiurg van het Gnosticisme, al heeft Blake zijn denkbeeld daaraan niet ontleend: ‘Him let no Christians worship, nor the law of his covenant; the written law which its writer wept at and hid beneath his mercy-seat; but instead let them write above the altars of their faith a law of infinite forgiveness, annihilating in the measureless embrace of its mercy the separate existences of good and evil.’ Zoo spreekt Blake in zijn proloog; en in den epiloog heet het: ‘To the accuser, who is the God of this world. Truly my satan, thou art but a dunce, And dost not know the garment from the man; Every harlot was a virgin once!’ Dit is dus in 't kort zijn leer, zijn evangelie zooals hijzelf het gaarne beschouwde: wij dragen een kleed: onze deugden en ondeugden, en daarover heeft de God dezer wereld macht. Hij kan ons uiterlijk veranderen, van een maagd een ontuch- | |
[pagina 106]
| |
tige maken; maar geen individuëel leven vervalschen, onze persoonlijkheid niet wegnemen. Deugd en ondeugd, kuischheid en onkuischheid zijn veranderlijk en vergankelijk; zij zullen als een kleed vergaan. Al onze eigenschappen zijn uitvindingen van den Aanklager, maar daarvan onafhankelijk is onze natuur, gelijk zij voor onze geboorte van eeuwigheid wasGa naar voetnoot1. - Dit evangelie ziet er zonderling genoeg uit, wanneer men het in proza neerschrijft, maar ligt het niet ten grondslag aan Goethe's Faust, gelijk aan elke echt-germaansche konceptie van den mensch? Zonderling klinke het of niet, dit ‘evangelie’ was Blake's leven tot aan het einde, het echte evangelie der genade, roemende in het oordeel tegen de wet, het privaat geloof der reinen van hart. Atheïsme was in het oog van Blake die dienst van den Schepper, van den jaloerschen, den wrekenden God. Zijn God was de volmaakte Mensch, eeuwig, onveranderlijk type van elken bijzonderen mensch, aan wiens oppervlakte de onderscheidene eigenschappen zich hechten als klimop aan een griekschen tempel. Wij leeren Swinburne kennen uit de zachte wijze, waarop hij het overzicht van Blake's leven besluit. ‘Aan zulk een zacht en groot, zoo moedig en zoo vlekkeloos | |
[pagina 107]
| |
een leven kon slechts op éene wijs een einde komen: een dood vol hoop, door geen vrees gekweld... Hij wien de Goden beminnen, behoeft niet altoos jong te sterven... Zijn einde kwam op den tweeden Zondag van Augustus 1827. Eenige dagen te voren had hij een laatste portret gemaakt van zijn vrouw, wier liefde en trouw bijna alles overtreft wat van vrouwelijke toewijding wordt verhaald.... Toen al de golven van zijn leven reeds het strand naderden waarop zij rust zouden vinden, maakte en zong hij nieuwe fragmenten van verzen... Geen regel is er van bewaard gebleven; voor ons is het alsof zij nooit gemaakt werden. Inderdaad waren het niet zijne eigene verzen, gelijk hij verzekerde. Ten laatste, na menig lied en menig uur, altijd nog in de trouwe en reine tegenwoordigheid van zijn vrouw, kwam des avonds de dood over hem als een sluimering. Op zulk een wijze sterven alleen zulke menschen... Wat behoeven wij meer van hem te zeggen? - In 1831 werd zijn vrouw naast hem ter ruste gelegd. Waar zij liggen, weet niemand. Het schijnt evenwel zeker dat hunne graven geschonden werden door de akelige officieele gewoonte, en hun beenderen werden weggeworpen bij andere naamlooze overblijfselen van arme lieden. Licht had het hen niet gehinderd al hadden zij het voorzien, maar voor hen, die het deden, ware het beter zoo zij het niet hadden gedaan. Zonder duurzaam graf, heeft Blake misschien evenmin te hopen op eenig gedenkteeken. Zulke dingen waren hem reeds bij zijn leven onverschillig. Onder zijn naaste bloedverwanten begraven te worden en met den anglikaanschen lijkdienst, was de eenige wensch, dien hij te kennen gaf en die wensch werd vervuld. De menschenwereld telde een groot man minder en was er niet wijzer om. Toen hij leefde, noemde men hem krankzinnig en bleef hij arm; na zijn dood ging een groot gedeelte van zijn werk te loor. Maar wij die hem overleven, moeten weten wat het werk en wat het loon was van William Blake’. Het is de verdienste van Swinburne, dat hij dat werk naar waarde heeft geschat. Voor menschen als Blake moeten er menschen als Swinburne zijn, opdat de menschen niet worden als de dieren, voor welke men geen paarlen werpen mag. Wel zullen er altijd velen blijven, die een krankzinnige, of althans een zwakhoofd in hem zien, maar anderen zullen den man waardeeren, die onder meer dat krachtig gebed heeft kunnen doen, | |
[pagina 108]
| |
dat van zooveel kloeke zielsrust getuigtGa naar voetnoot1. Dit gedicht, Prayer getiteld: is genomen uit zijn bundel Songs of innocence and experience, waarvan reeds alleen de naam een vruchtbare vinding is. Het is hem inderdaad gelukt, Onschuld zoowel als Ondervinding te doen spreken. Bij den aanblik van den tijger vraagt de Onschuld aangaande den Schepper: ‘Did he smile his work to see?
Did he who made the lamb make thee?
En bij een anderen aanblik klaagt zij, terwijl Ondervinding blijkbaar reeds den waarschuwenden vinger heeft opgeheven: ‘I walked abroad on a sunny day;
I woo'd the soft snow with me to play;
She played and she melted in al her prime:
Ah! that sweet love should be thought a crime.’
| |
[pagina 109]
| |
In dit protest van Natuur tegen Wet, dat de godgeleerden antinomisme noemen, trekt Blake éen lijn met Shelley. En van beiden zegt Swinburne met uitnemenden takt: ‘Daar zij beiden kunstenaars waren, waren zij wellicht in den grond te onschuldig om met hun antinomisme zooveel kwaad te doen als zij wenschten, of om zooveel kwaad te willen doen als zij gevaar liepen van uit te richten.’ Wanneer de letterkundige kritikus het voorrecht mist van beurtschipper te zijn op de rustige binnenvaart onzer nederlandsche bellettrie van vroegeren en lateren tijd; wanneer een onbarmhartige wind hem drijft op de hooge zee van de europeesche litteratuur der laatste honderd jaren, zal hij den grooten pantheïstischen stroom nergens kunnen vermijden. Een kritikus, die voor de aanlokkelijkheden van het Pantheïsme volstrekt onaandoenlijk is, doet beter met Europa's nieuwere letterkunde ongelezen te laten. Hij zou het orgaan missen om haar te verstaan en te waardeeren. Het is, zooveel ik weet, de eerste maal dat de litteratuur in Europa dezen karaktertrek vertoont. In Duitschland, Engeland en Frankrijk zijn alle groote schrijvers en dichters sedert het einde der vorige eeuw meer of minder pantheïstisch. Het laat zich voorzien, dat tegen het jaar 1900 hetzelfde ook van de Nederlandsche bellettristen zal moeten worden gezegd. Het pantheïsme is de natuurlijkste godsdienstvorm van hen, die zich in geen enkelen positieven godsdienstvorm meer te huis gevoelen, maar niettemin behoefte hebben aan de gemoedsstemming, die aan de hoogere godsdienstvormen het aanzijn heeft geschonken. Het heeft tot zijne beschikking tal van onnauwkeurige en dubbelzinnige uitdrukkingen, die de wijsgeerige kritiek sedert lang ontmaskerd heeft en waarvan dan ook geen ernstige geest meer de dupe kan zijn. Inmiddels zou men het in zijn diepere beteekenis miskennen, wanneer men het uitsluitend naar zijne wijsgeerige fraseologie wilde beoordeelen. Te meer, omdat die fraseologie in den mond des dichters geëindigd is met zelve te belijden, dat zij eigenlijk geen woorden heeft om uit te drukken wat de pantheist gevoelt. ‘Gefühl ist alles’, daarop komt het ten slotte altijd neer. Wij weten wat wij hier onder dat woord gevoel te verstaan hebben. Wat gevoel heet, kan in geen enkel opzicht onderscheiden worden van een onduidelijke voorstelling. Is het pantheïsme dus een gevoel, en gevoel een onduidelijke voorstelling, en moet pantheisme een der hoofdtrekken genoemd worden van de nieuwere letter- | |
[pagina 110]
| |
kunde, zoo wordt derhalve daarmede gezegd, dat de nieuwere letterkunde van een of meer onduidelijke voorstellingen leeft. Dit is dan ook inderdaad het geval. En het mag niemand verwonderen dat het niet anders is. De onduidelijke voorstelling, in de wetenschap niet te gebruiken, kan de Muze zijn der letterkunde, waarmee het ten deze geheel anders staat geschapen dan met de plastische kunst. De plastische kunst zoekt scherp geteekende omtrekken. Zoo lang zij het beeld, dat zij vereeuwigen wil, niet klaar voor oogen heeft kan zij niets aanvangen, en haar doel bereikt zij niet, wanneer het door haar gevormde beeld, voor zoover zij het zelve bedoeld heeft, zich niet op het duidelijkst van geheel zijne omgeving onderscheidt. Maar zoodra de letterkunde dezelfde nauwkeurigheid wilde toepassen, zou zij in droog- en dorheid ondergaan. Ook en vooral hierin ligt de oorzaak van de grens die, naar Lessing, poësie en plastiek elk haar eigen gebied aanwijst. Vandaar dat illustratiën van hooge letterkundige scheppingen zoo onbevredigend plegen uit te vallen. De letterkunde richt zich tot de verbeelding. Wat wij met de verbeelding zien, zien wij zooals wij in de herinnering zien, zooals wij in een droom zien, of ook zooals wij in de werkelijkheid het overbekende aanschouwen. Eén trek, een paar trekken is ons genoeg. Het ontbrekende vullen wij met de gedachte aan. Wij beweren een tafel te zien, maar inderdaad zien wij natuurlijk nooit een tafel; altijd slechts een gedeelte er van. Maar het is ons volkomen genoeg. Wat wij gadeslaan is slechts een teeken, maar dat teeken wordt terstond door ons uitgelegd en geeft, ofschoon zelf een deel, aanstonds de voorstelling van een geheel. Niet anders is het in den droom of in de herinnering. Wij zien niet onzen vriend, wij zien zijn gelaat, misschien nog minder: zijn voorhoofd, zijne oogen, en toch hebben wij dadelijk de gewaarwording van hem, van niets minder dan zijn geheelen persoon te hebben gezien. Wat de herinnering betreft, kan men er elk oogenblik de proef van nemen. Men fixeere een voorwerp en sluite daarna de oogen. Nu beantwoorde men voor zichzelven deze twee vragen: kan ik punt voor punt den geheelen omtrek in de gedachten volgen? en: heb ik het voorwerp in zijn geheel voor mijn geest? Is anderer ervaring gelijk de mijne, dan zal men even zeker de eerste vraag ontkennen als de tweede bevestigend moeten beantwoorden. | |
[pagina 111]
| |
Wanneer wij nu bespeuren, dat de onduidelijkheid eener voorstelling zelfs ten aanzien van hetgeen tot het gebied der zinnelijke waarneming behoort aan hare levendigheid niet alleen niet schaadt, maar deze pleegt te verhoogen, en in elk geval aan de voorstelling een dieper uitwerking op ons gemoed verzekert, zoodat droom- en herinneringsbeelden ons sterker aandoen, dan de beelden die meer onmiddellijk door het zintuig van het oog ontstaan, dan kan het ons niet verwonderen, dat de letterkunde van onduidelijke voorstellingen leeft, aangezien het bij de letterkunde toch juist op de aandoening aankomt. Een leerzaam voorbeeld biedt ons de vergelijking van het eene of andere beeld van Ganymedes met Goethe's gedicht van dien naam. De beeldende kunst geeft mij een jongeling te aanschouwen met of zonder adelaar, in het laatste geval door zijne houding, zijn omhoog geheven gelaat, zijne hand voor de oogen, kenbaar als een die den hemelschen bode ziet naderen. Al zoude ik deze beschrijving voltooien, zij zou nooit den indruk maken, dien de Ganymedes van den beeldhouwer maakt; ja, naarmate de beschrijving vollediger werd, naar die mate zou er minder kans zijn op het maken van dien indruk. Wij ondervinden dat bij beschrijvingen als die van Philostratos. Goethe geeft aan zijn gedicht den titel Ganymed, en nu wordt al het vaste vloeiend, al het scherpe week; wat hij ons zegt is niet uit te teekenen, maar is het gedicht ten einde, dan herhalen wij den titel: Ganymed, waarmee wij te kennen geven, dat de indruk dezelfde is dien wij van het beeld ontvingenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 112]
| |
De onduidelijke voorstellingen van het pantheïsme kunnen dus de letterkunde niet schaden, zoo lang deze er zich toe bepaalt met die voorstellingen gemoedsaandoeningen te willen opwekken. Daartoe zijn zij bij uitnemendheid in staat. Zij wekken de diepste en zaligste van alle aandoeningen, die welke men eenigszins tracht te vertolken door te spreken van het geloof aan, of de bewustheid van de ondeelbare eenheid van het Heelal. Aan deze eenheid, dit beeld der fantasie, kunnen, de ervaring leert het, allerlei eigenschappen worden toegekend. Onder den naam van immanenten God wordt zij zelfs aangebeden. Deze aanbidding wordt de bron van een godsdienstig waas, dat zich gemakkelijk over alles verspreidt, zelfs over Eros, en alles een toon van innigheid meedeelt, die het hart doet opengaan. Bij hen, in wie het bewustzijn van die eenheid krachtig leeft, een Blake, een Goethe, een Hugo, vermoeden wij zeer spoedig een dieper inzicht in den verborgen zin der dingen, welks bestaan juist zij het eerst hebben gezien. Van hen verwacht men, dat zij niet alleen deze eenheid in het algemeen zullen beseffen, maar dat hun besef hen leiden zal tot het ontdekken van samenhang, tot het opsporen van de wortelen der planten, welker loof en bloesems de oogen der menigte boeien. Zoo worden zij dichters in den historischen en tevens in den modernen zin des woords, overeenkomstig de eischen van een tijd, die andermaal de dichters vraagt te zijn wat zij in de vroegste tijden waren: tolken van het gemoedsleven dergenen, in wier kring zij zich bewegen. De poëzie is thans evenmin als in de oudste tijden een artikel van weelde. De dichters zijn niet langer de ornamenten eener hofhouding; weer zijn zij Vates. Nu de kerkelijke dogmata opgehouden hebben als wetenschappelijke stellingen te bestaan; nu de metafysika hare volslagen onkunde van de goddelijke dingen heeft moeten belijden; nu wij met dagelijks toenemende achterdocht vervuld zijn, niet alleen jegens spekulatieve stelsels in den eigenlijken zin des woords, maar jegens elke algemeene beschouwing der dingen; nu niemand hopen kan de wetenschap te dienen, wanneer hij niet alle voorbarige generalisatie heeft afgezworen en al zijn kracht wijdt aan de waarneming van verschijnselen op uiterst beperkt gebied, kan het persoonlijke, het subjektieve, met andere woorden kan datgene in den mensch wat nog altijd mythen vormt: voorstellingen, geboren uit verstand en fantasie, niet anders tot zijn recht komen dan door den mond des dichters. Dat persoonlijke of subjektieve is juist in zijn diepste wezen | |
[pagina 113]
| |
behoefte aan samenhang, aan eenheid, en geloof daaraan, op grond van die behoefte. Dat geloof nam vroeger theologische of wijsgeerige vormen aan, omdat en zoolang men meende er een wetenschappelijken vorm aan te kunnen geven. Toen kon dus de taak van dat geloof uit te spreken onder priesters, wijsgeeren en dichters worden verdeeld. Thans moeten de dichters het alleen doen, en wanneer priesters en wijsgeeren er zich mede belasten, worden zij eenvoudig dichters. Zoo kan verklaard worden, waarom de nieuwere letterkunde zoo pantheïstisch gekleurd is. Religie en filosofie wonen tegenwoordig in hare tenten. Met zijn groote sympathie voor Hugo en Blake heeft ook Swinburne, hetzij hij zich daarvan bewust is of niet, aan die richting geofferd. | |
IV.Trachten wij den indruk weer te geven, dien hij als prozaschrijver en als letterkundig beoordeelaar op ons maakt, ook rekening houdende met zijne hier niet besproken monografie over Chapman, den tijdgenoot en vriend van Shakespeare, - dan valt in de eerste plaats te roemen de oorspronkelijkheid van zijn vorm. Zijn stijl herinnert ons niet aan dien van eenig ander engelsch schrijver. Hij beschikt over een grooten rijkdom van woorden, waaruit hij met beleid en smaak weet te kiezen. Hij is meestal gelukkig in het smeden van nieuwe verbindingen. Van eenige onduidelijkheid is hij niet vrij te pleiten. Zij is het gevolg van zijne gewoonte om over de personen die hij behandelt te spreken, als ware de lezer met hunne werken bekend. Dit treedt vooral aan het licht in zijn boek over Chapman: allerminst ten aanzien van dezen schrijver heeft men het recht te verwachten, dat de lezer bekend zij met al de tooneelstukken van den dichter en bovendien met zijne vertaling van Homerus. Maar dit is ook de eenige onduidelijkheid, die men Swinburne verwijten kan, al moet hij voortdurend met onafgebroken aandacht gelezen worden. Zijne denkbeelden toch liggen niet aan de oppervlakte. De toespelingen zijn veelvuldig en eischen, om begrepen te worden, een eerbiedwaardige mate van letterkundige kennis. De oorspronkelijkheid van Swinburne ontaardt nooit in manier. | |
[pagina 114]
| |
Hij trekt juist aan door den ernst, waarmee hij schrijft. Nooit speelt hij met zijn onderwerp, nooit is het onderwerp een voorwendsel, een gezochte aanleiding om te schitteren met eigen gaven. Het is er hem blijkbaar om te doen, den geestelijken standaard van zijn volk te verheffen, en hij meent dit doel niet beter te kunnen bereiken, dan door de aandacht zijner lezers bij voorkeur te vestigen op de miskenden onder de schrijvers en talenten.
Juli '78. A. Pierson. (Wordt voortgezet.) |
|