De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Kerk tegen staat.
| |
[pagina 39]
| |
bijna geen enkele, die niet in een nauw en wederkeerig verband met de bedoelde twisten staat. Wien zal dit verbazen, wanneer men ziet dat zelfs op het gebied der geschiedschrijving de strijd zich deed gelden, die met zijn wapengekletter de raadzalen der regenten vervulde? Zooveel partijen er waren, zooveel opvattingen hoorde men van datgene, wat toenmaals onze eenige geschiedenis was, en steeds het voornaamste gedeelte van ons verleden blijven zal: ik bedoel den opstand tegen Spanje. De Calvinisten beweerden, dat die strijd ondernomen was ter bescherming van den hun boven alles dierbaren godsdienst; de Remonstranten meenden, dat het doel in 't algemeen gewetensvrijheid had geheeten; de Libertijnen hielden het met geen van beiden: zij toch vonden de oorzaak in de geschondene privilegiën. Dit vraagstuk werd in de pamfletten van dien tijd met niet minder vuur en ingenomenheid behandeld, dan de leerstellige en staatsrechterlijke verschilpuntenGa naar voetnoot1. Slaan wij thans het oog op den handel, dan laat ook daar het onderling verband zich niet loochenen. Veel had aan den handel en aan de handeldrijvende klasse het Nederlandsche Calvinisme te danken. In die kringen had zij vele van hare oudste en getrouwste volgelingen gevonden, en hunne schatten verschaften de materieele wapenen, waarop de moreele kracht der overtuiging zich konde steunen. En omgekeerd, ook de handel heeft in niet geringe mate den invloed ondervonden van den vurigen, energieken en vrijheidlievenden geest, hem door het Calvinisme medegedeeld. Doch op den duur konden kerk en handel niet samen blijven gaan. Daartoe waren de bondgenooten te ongelijk in aard en doel. Aan de eene zijde een enthusiasme voor het meest geestelijke, vluchtige, onzichtbare goed - en aan de andere een onleschbare begeerte naar rijkdom en weelde. Wil men dien lateren koopmansgeest leeren kennen? Dan leze men de pamfletten, nog overig uit de dagen, toen de zilvervloot door het beleid van Piet Hein werd opgebracht, en dus een rijke en gemakkelijke buit zonder eenige moeite in onze handen was gevallen. De gedachte daaraan alleen was reeds voldoende om | |
[pagina 40]
| |
't hart van den Nederlandschen burger te vermurwen. Hij geraakte buiten zich zelven bij 't zien van zulke bergen goud en zilver. Kon men nu nog ontkennen, dat God de Zijnen liefhad? Was er ooit een krachtiger vermaning tot vroomheid en godvreezendheid vernomen? Men hoore slechts den man, die eertijds den naam van een ijverig Calvinist en geducht regentenplaag had verworven. ‘Naardien God den Zijnen zulk een vollen, geschudden, gedrukten en opgehoopten maat van tijdelijke goederen toewerpt, wat al schatten zal hij hun dan wel in het paradijs van wellust, hun eigenlijk vaderland, geven!’ Wat waren de overwinning op de Armada of Heemskerks zegepraal bij Gibraltar, vergeleken bij dit schitterend feit? Daarom dichtte men ook op den admiraal: Hij heeft vandaar gehaald veel gouds, veel zilvren baren,
Veel kassen conchenil en duizend andre waren,
Een rijke Spaansche vloot, treil, reil, schip, schut en al,
Hij is, om kort te gaan, ons heil en Spanjes valGa naar voetnoot1.
En wanneer men in 't vervolg het gewicht en de verdienste eener overwinning wilde aanduiden, wist men geen betere beschrijving dan deze: ‘en de buit was bijna even rijk, als die van de zilvervloot’Ga naar voetnoot2. Mannen, die over een stapel goud in zulk eene verrukking konden geraken, mochten voor 't overige goed orthodox zijn - het waren geen Calvinisten meer van den ouden stempel. Op hun steun behoefden de enthusiasten dier partij niet langer staat te maken.
Een overeenkomstig verschijnsel nemen wij waar bij de geschiedenis onzer Kunst. In de dagen van Granvelle, van Alva, van Farnese, was zij geheel aan den Godsdienst of aan zijne verdediging gewijd. Letterkundigen en apostelen gingen hand in hand. Ons beste prozastuk uit den vroegen tijd der republiek is de satire van een Calvinist tegen de roomsche kerk; onze beste gedichten, Marnix' psalmvertaling en zijn onovertroffen krijgslied. - De rederijkerskamers, die zulk een belangrijk gedeelte onzer burgerijen in zich wisten op te nemen en zich bij de overigen een belangstellend, ja bewonde- | |
[pagina 41]
| |
rend gehoor verschaften, oefenden daardoor een onbegrensden invloed uit op onze letterkunde, een invloed die nergens een mededinger ontmoette. Maar tegelijkertijd vertegenwoordigden zij ook eene sterke politieke macht, en maakten daarvan een goed gebruik, door haar geheel ten bate der nieuwe begrippen aan te wenden. En terwijl aldus de dienaren der kunst de dienaren van 't Evangelie de overwinning hielpen behalen, ontgingen zij zelven den heilzamen invloed niet, dien de daardoor verworvene vrijheid aan hun letterkundige ontwikkeling moest mededeelen. Zoo waren gedurende de eerste generatie der republiek Kerk en Kunst in hechten bond; zij hielpen elkander de kluisters afwerpen en werden de een door de ander groot! Maar toen de Kerk in 't volle bewustzijn harer macht, hare overtuiging gelijk in den Staat, zoo ook in alle levensuitingen van het volk wilde doen heerschen, kwamen de rederijkerskamers - de regeering op letterkundig gebied - nadrukkelijk in verzet. Van de andere zijde werd haar door de oligarchie - die uitstekend begreep, van hoeveel waarde voor elk bewind de glans van een bondgenootschap met kunst en kunstenaars is - reeds van verre de hand gereiktGa naar voetnoot1. Onder die omstandigheden geschiedde hier, wat men steeds aanschouwt in tijden van kerkelijken overmoed. De beslotene gezelschappen, met welk doel zij oorspronkelijk ook op touw gezet mogen zijn, worden gaandeweg de broeinesten van den tegenstand tegen de aanspraken en de meeningen der zegevierende Kerk. Zoo werden ook thans de kamers in de hand der oligarchen, die wel zoo genadig wilden zijn, ten haren opzichte hun verachting voor al, wat buiten de regeeringskringen stond, te vergeten, een krachtig wapen tegen de Calvinistische partij. Vondel is de vertegenwoordiger van die richting; en na de lezing van den Palamedes en zijne kleinere schimpdichten, zal het wel niemand verwondering baren, dat de onderstand der kamers den regenten bij 't bestrijden der kerkedienaars zooveel waard bleek te zijn. Haar letterkundige voortbrengselen konden de oligarchen als zooveel justificatiën van hun gedrag doen gelden, terwijl hunne partij een aanmerkelijken aanwas ondervond in de schare, hun door de rederijkerskamers toegevoerd.
Van dien omvang en beteekenis was de strijd tusschen Liber- | |
[pagina 42]
| |
tijnen en Calvinisten. Thans is het tijd den draad van het verhaal weder op te vatten, het verder verloop der zaken na de Revolutie te beschrijven. Of het Maurits en den zijnen vrijstond de regeering der Staten omver te werpen, heeft uit het voorgaande moeten blijken. Hier is het nog slechts de vraag of zij na die daad hun plicht behoorlijk hebben betracht. Het antwoord moet, dunkt mij, ontkennend uitvallen. Geen volk of staatsman heeft het recht de omverwerping van eenige regeering te ondernemen, zonder zich tevens beschikbaar te stellen ter vervanging van het geslagene gouvernement. Die plicht is in 1618 zoowel door het Hollandsche volk, als door zijnen kampioen, den stadhouder, over het hoofd gezien. Het volk verzuimde de zelfregeering op te vatten, de Prins trok zich na de voltooide revolutie geheel terug. Beiden achtten het voldoende, het bestuur in andere handen gelegd, de Libertijnsche door Calvinistische Heeren vervangen te hebben, en meenden, dat men zich nu gerust op de behaalde flauweren neder mocht vlijen, terwijl men het aan de nieuwe oligarchie overliet, zoowel het vonnis over hare voorgangers te strijken, als de belangen en de toekomst van het land te regelen. Deze regeering was een dergelijk vertrouwen weinig waardig. Immers, nevens enkele Calvinisten van overtuiging, die met hart en ziel de beweging tegen de Libertijnsche staatkunde hadden geschraagd (in de regentenfamiliën rarae aves voorwaar!) vlijden zich tal van mannen neder, die zich alleen uit ‘kussenzucht’ bij de Revolutionairen hadden aangesloten en op dit oogenblik even trouw om de gunst der ‘tempeliers’ bedelden, als vroeger om die van Oldenbarnevelt en de zijnen, toen deze nog vette postjes en winstgevende ambten konden uitdeelen. Dat waren ‘de malitieuse hypocriten, ambitieuse menschen, die uit verandering van regeering haar eigen voordeel zochten, vele berooide en geheel kale gezellen, ook vele schandelijke verraders’, die Oldenbarnevelt in het kamp der tegenpartij had waargenomenGa naar voetnoot1. ‘Velen waren er - zoo lezen wij elders - in 1618 ingeslopen, die te voren Papist, Libertijnsch en vijand van de gereformeerde religie waren, maar in een maand tijds zoo verlicht waren door de nieuwe zon, die toen begon te schijnen, dat zij van de Roomsche kerk in de Kloosterkerk sprongen, en van de mis regelrecht liepen naar der Calvinisten avondmaal’Ga naar voetnoot2. ‘Een | |
[pagina 43]
| |
Haagsche ouderling, dien men nog nimmer in de week ter kerk had zien gaan, maakte zich thans op een Woensdag met zijn gansche familie op naar de Kloosterkerk, vreezende, dat hij anders te laat zoude komen voor het postje, waarop hij zijn zinnen had gezet’Ga naar voetnoot1. En zoo waren er nog velen aan te wijzenGa naar voetnoot2. Dientengevolge had de ‘zware staatstaak’ nog nimmer in onbekwamer handen gerust dan na de afzetting van den Advokaat. Zelfs hun vrienden en partijgenooten, zooals Duyck - waarlijk geen ster van de eerste grootte - schimpten op hun zwakhoofdigheid en kleingeestigheid, op hun vrees voor hun eigen onderdanen, welken zij op eene den Souverein onwaardige wijze naar de oogen zagen, om toch niets te doen, ‘dat de gemeente mishagen en hen zelven buiten crediet brengen mocht’Ga naar voetnoot3. Met al haar gebreken was de regeering der Libertijnen toch nog vele malen beter, dan het bewind van deze ‘officie-geuzen’. Gene hadden althans de keurbende van eenen stand gevormd, waarvan de laatste het minst achtenswaardige gedeelte uitmaakten. De eersten waren grootendeels de verlichtste en beschaafdste leden den regentenfamiliën, die, schoon zij de stoffelijke voordeelen van het regeeringsambt niet versmaadden, toch nog de traditiën van vroeger jaren kenden, toen hun voorgangers minder machtig, maar daarentegen zooveel eerlijker en geachter warenGa naar voetnoot4. De nieuwe oligarchie daarentegen was voor een groot deel het samenraapsel der schraapzuchtigste, oneerlijksteGa naar voetnoot5 of minst ontwikkelde personen onder diegenen, wier afkomst hun een plaats op de vroedschappelijke kussens vergunde. Het nieuwe bewind handelde dan ook, gelijk van een dergelijk gild te verwachten was. Zij beschouwden hun rijke bedieningen als een steeds wederroepelijk leen, welks leenheeren de overwinnaars van 29 Augustus waren. Onder die overwinnaars namen thans, gelijk na iedere revolutie, de uiterste drijvers, mannen als Bogerman en Smoutius, den voorrang in. Aangezien nu de nieuwe oligarchie slechts één beginsel kende, maar een | |
[pagina 44]
| |
beginsel waaraan zij met hand en tand heeft vastgehouden - het beginsel om op het vroedschappelijk kussen te leven en te sterven - spreekt het van zelf, dat zij zich al haar besluiten en beschikkingen geheel door die Ultra-Calvinistische partij liet voorschrijven. Daaraan heeft men de wreede en onrechtvaardige vonnissen te danken, die over de drie voornaamste staatsdienaars der voorgaande regeering werden uitgesproken, vonnissen, die men terecht ‘een eeuwige schande en verwijt voor den Hollandschen naam’ heeft genoemd. Uit diezelfde bron is ook, nadat men de openbare Kerk voor de Remonstranten gesloten had, de verbanning hunner predikanten, het verbod en de vervolging hunner conventiculen voortgekomen. Het is niet te ontkennen, dat die laatste maatregel geheel in den geest van het Hollandsche volk genomen was. Toch zoude men dwalen, wanneer men meende, dat bij de meerderheid zuivere onverdraagzaamheid de oorzaak van dit verschijnsel was. Er was wel eene uiterste partij, die uit onvermengd fanatisme de verhindering der conventiculen verlangde. Nederland, zoo riepen dezen, stond met Israël op eene lijn. Evenals dat volk door den Heer der heerscharen miraculeuselijk uit de zware hand van Pharao was gered en in een land overvloeiende van melk en honig was geplaatst, zoo had hij ook ons uit de klauwen der inquisitie bevrijd en tot een rijke en voorspoedige gemeente gevormd. Voorts had hij ons met goede regenten, met vrome en welsprekende leeraars der waarheid verzorgd en het nimmer aan een dier zaken laten ontbreken, die een volk bloeiend en gelukkig kunnen maken. Welnu, wat had God dientengevolge van Israël geëischt? Slechts dit éene, dat zij de afgodendienaars uit hun midden weg zouden doen. Wat eischte hij van ons? Dat wij zonder de gewetensvrijheid te schenden, echter de verkondiging der valsche leer niet zouden toelaten. Het oude testament leverde dezen ijveraars een onuitputtelijke bron van voorbeelden der rampen, die het volk Gods hadden getroffen wanneer het dit gebod had vergeten - zij beschouwden ze als zoovele waarschuwingen voor hun eigen tijdGa naar voetnoot1. Maar bij de meerderheid des volks heerschte een andere geest. Vrees en verbittering waren de hartstochten, die haar tegen de aanhangers van Armijn in 't harnas joegen. Verbittering, wegens de tyran- | |
[pagina 45]
| |
nieke maatregelen, die men van de zijde van Oldenbarnevelt en de Libertijnen voorheen had te dragen gehad: vrees wegens de kans op een terugkeer van dien toestand. Van de verbittering geeft wellicht de volgende mededeeling een helder denkbeeld. ‘Al wat oolijk, ondeugend, valsch, kreupel, blind, mank, zuur, beschimmeld was, in summa niet en deugde, dat placht men Arminiaansch te noemen: een Arminiaanschen fielt, een Arminiaanschen schelm, een Arminiaansch verrader, een Arminiaanschen daalder (als hij valsch was), een Arminiaansch paard (als 't kreupel, blind was, of niet voort kon), Arminiaansch bier, als 't niet smaakte en diergelijke fielterijen’Ga naar voetnoot1. De vrees vond in het houden der conventiculen voedsel, omdat men daarin geene vrome vergaderingen tot stille godsdienstoefening, maar geheime genootschappen en bijeenkomsten van samenzweerders zag, die het op de omverwerping der wettige regeering, der gereformeerde religie hadden afgezien, al zoUde het den ondergang des vaderlands kostenGa naar voetnoot2. Hierbij voegden sommigen een dorst naar wraak, die hun èn als menschen, èn als regenten weinig tot eer verstrekt. Het placaat der Staten-Generaal, dat de conventiculen verbood, liet de huiselijke oefening toe. Immers deze wet was alleen tegen de broeinesten van rebellie, niet tegen het Remonstrantsch geloof gericht; en in de huiselijke oefeningen zag men zuiver godsdienstige uitingen des gemoeds en vreesde daaruit geen verstoring der orde. De ‘kerkelijke Arminianen’ wilde men gaarne met rust laten, zoolang men voor geene ‘Ligue’, tusschen hen en de ‘politieke Barneveldisten’, de Libertijnen, bevreesd behoefde te zijnGa naar voetnoot3. Ook meende men op die wijze het groote beginsel der republiek, de gewetensvrijheid, gered te hebben, terwijl toch voor het behoud van den staat de noodige voorzorgsmaatregelen genomen waren. Thans erkende men te laat, hoe wijs de raad van graaf Lodewijk was geweest: ‘Eéne partij in alles haren zin te geven, is maar half werk, waarmede het land nimmermeer van factie zal worden gezuiverd’Ga naar voetnoot4. Zoo had hij gewaarschuwd, maar zijne stem ging in het algemeen rumoer en door Maurits' apathie | |
[pagina 46]
| |
te loor. De prins heeft nog geleefd, om hiervan de gevolgen te ondervinden. Hij, die door zijn krachtig optreden een einde aan den geloofsdwang had meenen te maken, zag thans, dat hij door dien der Libertijnen af te schaffen een nieuwen had helpen invoeren. Hij, die de illusie had gekoesterd, dat mannen, die onder al den druk van dien dwang hadden gezucht, zelf meester geworden, een dergelijk middel, gelijk te voren, zouden blijven verfoeien, ondervond thans in hare volle kracht de deceptie, die hen pleegt te treffen, welke zich zonder kennis en ondervinding in staatszaken steken. Hij, die nog den 26sten Februari 1617Ga naar voetnoot1, en den 25sten Juli 1618 den Remonstranten met nadruk had verzekerd, ‘dat hij niet zoude lijden, dat iemand ter oorzake der religieverschillen onderdrukt zoude worden en dat, gelijk hij niet wilde, dat de contra-remonstranten dienshalven zouden worden verongelijkt, hij ook geenszins de onderdrukking der remonstranten zoude dulden’Ga naar voetnoot2, zag zich thans onophoudelijk door Bogermaniaansche predikanten bestormd, die nimmer nalieten over de ‘stoutigheid’ der Arminianen en hun talrijke conventiculen te klagen en daartegen de hulp van den sterken arm in te roepen. Zulke feiten moesten den wrevel opwekken van den man die eenmaal Oldenbarnevelt te gemoet had gevoerd, ‘dat het met autoriteit in zaken van religie niet te doen was.’ Vraagt men, waarom hij er dan niet krachtig tegen opkwam, dan ligt, dunkt mij, het antwoord in zijne bekende afkeerigheid van staatsbeslommeringen, benevens in een zeker pessimisme, door dezen loop van zaken bij hem opgewekt. Toch heeft hij een enkele maal zijn ontevredenheid luide geuit, den al te heeten ijver ingetoomd, en den verdrukten in zijn bescherming genomenGa naar voetnoot3. Zoo zien wij dan gedurende Maurits' laatste levensjaren het staatsbestuur in naam bij de nieuwe oligarchie, inderdaad bij de mannen der synode berusten. Slechts op een enkel punt treedt als voorbode van een nieuwen toestand de schijnregeering zelfstandig op. En ook op dit punt kan zij haar plan niet doorzetten, maar moet voor de eischen der kerkelijken terugwijken. Schoon dus voor 't oogenblik zonder belang, is deze gebeurtenis toch wel waard om te beschouwen, omdat zij aantoont, dat bij alle onderworpenheid der vroedschappen haar doel toch in den grond verschillend was van dat der synodalen, dat bij haar de staat, gelijk bij hen de kerk overwoog. | |
[pagina 47]
| |
Het gold een onderdeel der buitenlandsche politiek. Want - gelijk zich denken laat - ook deze tak van 't staatsbestuur was geen geringe twistappel voor de binnenlandsche partijen. Reeds van het begin van den oorlog af namen Calvinisten en Libertijnen ook op dit terrein een geheel verschillend standpunt in. Te weten: voor deze was de opstand een politieke gebeurtenis, voor gene inzonderheid een godsdienstig belang. Voor hen was het eenig doel van dezen strijd, de zegepraal van het geloof te verzekeren, terwijl de Libertijnen naar niets verder verlangden, dan naar eene uitkomst, waardoor de staatkundige zelfstandigheid der opgestane gewesten mocht gewaarborgd worden. Vandaar gold bij de Calvinisten een ieder voor verrader die het zwaard wilde afleggen, voordat de laatste Spanjaard en de laatste Catholieke regent uit het gansche gebied der 17 provinciën waren verdrevenGa naar voetnoot1. Volgens hen bestonden ‘des goeden christelijken patriots affectien’ uit twee zaken, nl. ‘I. liefde des vaderlands, II. Haat tegen de Spanjaarden’Ga naar voetnoot2. En in dien geest spraken dan ook gedurig hun woordvoerders van den kansel. ‘Gedenkt,’ zoo luidden hunne vermaningen, ‘wat de Spanjaarden U en Uwen vaders gedaan hebben, toen gij uit de duisternis des Pausdoms overgingt tot het licht des heiligen Evangeliums. Zoo doet uw best om de gedachtenis des Spanjaards uit te roeien onder den hemel: dat en vergeet niet’Ga naar voetnoot3. Ware het dier partij gelukt den mannen van het raadhuis slechts een weinig van haar vuur in te storten, ons land zoude nu Antwerpen, Brabant en Vlaanderen, zoo al niet Artois en Henegouwen, onder zijne gewesten tellen. Aan macht daartoe ontbrak het zeker niet in het Nederland van de eerste helft der zeventiende eeuw; aan talentvolle voorvechters der idee evenmin. ‘Met wat redenen,’ zoo schreef Wsselincx, ‘zoude men kunnen zeggen, dat de oorlog meer voor Middelburg, Amsterdam, Nijmegen, Groningen, den Bosch etc. ware gevoerd, als voor Valencijn, Maastricht, Doornik, Oudenaarde enz. die vromelijk voor de gemeene zaak strijdende met kleine hulp van krijgsvolk, door geweld van 't lichaam zijn afgescheurd, bij gebrek aan behoorlijken bijstand?’Ga naar voetnoot4 Het huis van Oranje sloot zich natuurlijkerwijze in dezen bij de Calvinisten aan. Willem I steunde alleen op hen zijne hoop | |
[pagina 48]
| |
op een krachtdadig verzet en een volharden tot het einde. ‘De ‘gemeente,’ zoo placht hij te zeggen, ‘heeft het begonnen, de gemeente zal 't ook volvoeren.’ Om dezelfde reden, wij zagen het boven, had ook Leicester met die partij gemeene zaak willen maken. Voor Maurits en Frederik Hendrik was het bondgenootschap met de oorlogspartij niet enkel een zaak van sympathie. Immers zij mochten hopen, dat die partij de grootheid van hun huis aanmerkelijk zoude verhoogen. Welk een luister toch zoude het aan het capitein-generaalschap bijzetten, wanneer onder hunne aanvoering zooveel provinciën aan de Unie toe mochten vallen, wanneer Gent, Bergen en Namen door het prinsenleger tegen de veroveringszucht der naburen beschermd werden! Welk een klem ook zoude hun door een dergelijke uitbreiding der Unie tegen de gewestelijke oligarchien, in 't bijzonder tegen Holland verschaft worden! Zoo bracht gelijkheid van belangen het Stadhouderschap en het Calvinisme tot elkander. Heeft deze zaak ook medegewerkt, om Maurits' keuze in 1617 te doen uitvallen in den geest van de tegenstanders van den advocaat? Er pleit veel voor om een dergelijken invloed te veronderstellenGa naar voetnoot1. Maar bepaald onwaar is de bewering, alsof Maurits, uit wraakzucht over 't sluiten van 't bestand, van dat oogenblik af alles zoude gedaan hebben, wat in zijne macht was, om den grijzen staatsman ten val te brengen. Dit waren de elementen der oorlogspartij. Daartegen stond als voorstander des vredes de Libertijnsche. Zoo er in Holland eenige stad was, die meer dan de anderen voor Libertijnsch werd uitgekreten, dan was het gewis Gouda. Is het toeval, dat van deze stad het eerste voorstel tot vrede in den jare 1588 is uitgegaan?Ga naar voetnoot2 Trouwens welk belang kon de oligarchie bij eene uitbreiding der landpalen vinden, wanneer de vermeerderde macht toch alleen den prinsen van Oranje en het centraal gezag der Unie ten goede moest komen? Was een dergelijk doel zoovele opofferingen van goed en bloed waardig te noemen? Vandaar, dat in 1609, toen de Libertijnsche partij alle macht in handen had, en Spanje, uitgeput, naar een wapenstilstand snakte, door Oldenbarnevelt een twaalfjarig bestand, de voorbode, naar men hoopte, van eenen definitieven vrede, tot stand kwam. 't Geschiedde in weerwil van den volkswil, ten spijt van de gemeente; maar hare kracht, door mannen van aanzien nog niet ge- | |
[pagina 49]
| |
schraagd, was te gering, om toenmaals reeds de vermetele regeerders te straffen. Eerst toen bij deze grief zich nog andere grieven voegden, van veel ernstiger aard, die uit woorden daden deden worden, kon het der oorlogspartij gelukken de Libertijnsche te verslaan en het beleid onzer buitenlandsche betrekkingen aan mannen op te dragen, wier mandaat inhield, dat zij in haren geest zouden werkzaam zijn. Dit, wat den vijand onzer republiek betreft. Ook wat de bondgenooten aangaat, zagen de binnenlandsche partijen elk naar eene bepaalde mogendheid uit. De Calvinisten hielden steeds het oog op Engeland, de Libertijnen op Frankrijk geslagen. Dientengevolge hebben die mogendheden ook in onze godsdiensttwisten elk aan diegene der beide partijen hunne hulp geboden, wien het meest aan een bondgenootschap met haar gelegen was. Engeland in de dagen van Koningin Elizabeth bijna even Calvinistisch gezind als ons vaderland, was alleen in staat onze gemeente vertrouwen in te boezemen, en daardoor hare aangewezene bondgenoote. Daar kwam bij, dat de vertegenwoordiger van genoemde koningin, om den oorlog met kracht te voeren, uit eigen beweging de gunst dier partij kwam zoeken. Ook koning Jacobus steunde uit godsdienstige sympathie de tegenstanders van Arminius en Vorstius, terwijl tevens sinds 't vertrek van Leicester een onafgebroken strijd was ontbrand tusschen de oligarchie en het Engelsche hof, veroorzaakt door den grooten invloed, dien men te kwader ure aan dat hof in onze regeeringslichamen had toegestaan en thans wel weder wilde intrekken. Die strijd, door Oldenbarnevelt met uitstekend gevolg geleid, was voor het Calvinisme een blijvende waarborg van Engelands ondersteuning. Ook de pogingen, die Frankrijk ten bate der Libertijnen aanwendde, moesten Groot-Brittanje - want groot was ook toenmaals de naijver tusschen die twee rijken - er noodzakelijk toe drijven haren steun aan Oranje en het Calvinisme te verleenen. Gansch anders was in dezen de verhouding tot Frankrijk. Eene regeering, die onder Hendrik II en diens zonen de Calvinisten onophoudelijk bestreed, en, zoo zij zelf somtijds de zaken beter inzag, toch geen tegenstand wist te bieden aan de vervolgzieke kringen, die haar omgaven; die vervolgens onder Hendrik IV toonde, dat de godsdienst haar vrij wat minder gold dan de heerschappij; die eindelijk onder het regentschap zich zelfs geliet, alsof zij de schilddrager van Spanje wilde | |
[pagina 50]
| |
zijn, kon geene sympathie opwekken bij onze Nederlandsche Calvinisten. En omgekeerd zij, die gedurende al dien tijd de Hugenoten - zij 't dan ook wegens gegronde oorzaak - jaar op jaar in de wapenen zag, kon eene partij, die bij ons voortdurend tegen 't wettig gezag in de weer was, en bovendien haar afkeer van de Paapsche ‘afgoderij’ niet slechts in woorden liet blijken, met geen goede oogen aanzien. Daarentegen gevoelde zij zich aangetrokken door het Libertijnsche gouvernement, dat alleen op het staatsbelang achtend, zich tevreden stelde, zoo de Fransche regeering de gemeenschappelijke aangelegenheden hielp behartigen, en dat zich daarentegen in alle overige opzichten tegemoetkomend en vergoelijkend betoonde. Immers 't was voor beiden van 't hoogste belang, dat de Spaansche macht gekortwiekt wierde, opdat onze onafhankelijkheid gewaarborgd, en Frankrijk van een tweede Ligue en den intocht van een Spaansche legermacht bevrijd bleve. Frankrijks hulp tegen Spanje was dan ook de eenige eisch, dien de Libertijnsche oligarchie aan die regeering stelde; het was haar onverschillig, of zij in haar eigen land de zaak van het Calvinisme beschermen wilde of bestrijden. Ja, zij ging verder en liet niet na die regeering zelfs tegen hare magnaten in verbond met de Hugenoten te steunen, overtuigd, dat zij, wanneer zij eenmaal hare krachten herwonnen had, zich van zelf tegenover Spanje zoude emancipeeren, om tot de politiek van Hendrik IV terug te keeren. Maar hier ontmoette zij den tegenstand van Maurits en de Calvinisten. Beiden achtten het een goddelooze zaak, met eene paapsche mogendheid tegen hare geloovige onderdanen saam te zweren. Maurits was bovendien aan de opgestane magnaten door afstamming of aanhuwelijking verwant, - eene omstandigheid die in die dagen van meer politiek belang was, dan in de onze. Maar juist daarom moest ook het Fransche hof zich bewogen zien, om in Holland de Libertijnsche partij, wier regeering voor haar van zooveel belang was, krachtdadig door gewone en buitengewone ambassadeurs te steunen. Geen wonder ook, dat de val van Oldenbarnevelt door Lodewijk XIII en zijn ministerie met onverholen toorn en spijt vernomen werd, en dat de goede verstandhouding tusschen de beide natiën er gedurende eenigen tijd niet weinig onder lijden moest. Doch op den duur was zulk een gespannen toestand tusschen de Unie en Frankrijk onmogelijk. Hun samenwerking werd door de omstandigheden gebiedend gevorderd. Het herstel van | |
[pagina 51]
| |
het Catholicisme en de verwezenlijking der idealen van Karel V en Philips II bedreigden beide landen met gelijke gevaren. Richelieu is de eerste Fransche staatsman, die dit niet alleen begreep, maar ook de handen aan den ploeg durfde slaan. Men moet zich de zaak echter niet aldus voorstellen, alsof het gemeenschappelijk optreden, dat wij gedurende de tweede helft van den tachtigjarigen oorlog meestal waarnemen, geheel een werk van dien grooten staatsman is geweest. Integendeel, men is hem van hier tegemoet gekomen, toen zijne bedoelingen nog lang niet voor elkeen duidelijk konden zijn; men heeft, om hem te steunen, een maatregel genomen, geheel met de traditiën der toenmalige regeering in strijd. Dit geval deed zich voor bij de belegering van La Rochelle, eene ook voor ons land gewichtige gebeurtenis, omdat zij ons toont hoe de vroedschappen zich langzamerhand trachtten te verwijderen van de gedragslijn, haar door de Calvinistische demagogen voorgeschreven. Trouwens, waarom de vroedschappen het voor 't eerst bij deze aangelegenheid beproefden, is licht te begrijpen. Bij een buitenlandsche gebeurtenis - verwachtten zij te recht - zouden de hartstochten des volks minder opgezweept worden, dan, waar het bijv. de synode of de Remonstrantsche conventiculen gold. En toch hoe sterk ook toen nog de demagogie was, heeft zij meer dan bewezen door de overwinning, die zij ook ditmaal over de plannen der optimaten mocht wegdragen. Het is algemeen bekend, door hoeveel banden het lot der Hugenoten aan dat der Nederlandsche Calvinisten was verbonden. De eerste veldtocht van Willem I tegen Alva was niet zonder bijstand der Hugenoten ondernomenGa naar voetnoot1; een bondgenootschap werd tusschen hem en hunne hoofden ontworpen, ja wellicht geteekend; en zij, die in 1568 in de Nederlanden het hoofd stieten, begaven zich in 1569 aan de zijde der Fransche rebellen in het veld: zij wisten immers, dat zij Philips II niet minder in Frankrijk, dan in Brabant bestredenGa naar voetnoot2. Op de Hugenoten was de hoop der Hollandsche patriotten gevestigd, toen zij eene nieuwe poging in 1572 beproefden, en de Bartholomaeusnacht was voor de volgelingen van Willem den Eersten nauwelijks een geringer ramp, dan voor die van Coligny. Later was men niet meer in zoo enge aanraking met hen gekomen, maar toch gevoelde het Hollandsche volk een zekere verwantschap met de partij, | |
[pagina 52]
| |
waarmede het eens gezamenlijk de tyrannen bestreden en het geloof verdedigd had; het achtte zich door een heilig verbond in voor- en tegenspoed met haar verknocht. En zoo de omstandigheden het al onmogelijk maakten, die partij met gewapende macht te steunen, ééne zaak, zoo meende men, kon men toch ten alle tijde in acht nemen; men kon zich onthouden van aan hun vijanden hulp te verleenen en dus doende een broedervolk moedwillig ten verderve te brengen. In 1620 nu was het geschied, dat de Koningin-Moeder, ontevreden over het gezag, dat door Luynes, den gunsteling des Konings, uit diens naam over Frankrijk werd geoefend, in vereeniging met verscheidene magnaten, zoo Roomschen als Gereformeerden, tegen de regeering van haren zoon de wapenen opvatte. Dergelijke burgeroorlogen waren op dat pas aan de orde van den dag. De Hugenoten aarzelden, of zij zich bij de beweging zouden aansluiten, of een welwillende onzijdigheid zouden bewaren. Het is zoo, de regeering had hen vaak onbillijk behandeld, daar zij in alle quaesties tegen hen en voor de geestelijkheid partij trokGa naar voetnoot1. Ook wist men - 't was in een openbaar edict verklaard - dat het plan bestond, het protestantsche landschap Béarn weder onder het gezag der bisschoppen terug te brengen. Er waren dus niet weinigen onder die partij die tot een bondgenootschap met de rebellen rieden. Doch Luynes, wien er veel aan gelegen was, dat de opstand zich niet verder uitbreidde, wist hen onzijdig te doen blijven door de belofte, dat hun binnen zes maanden voldoening zoude geschieden, en dat hij dan ook over de zaak van Béarn met hun algemeene vergadering zonde onderhandelenGa naar voetnoot2. Toen trok hij tegen de troepen van de Koningin en haar bondgenooten op. Eenige door hem behaalde voordeelen en zekere grootmoedigheid tegen de geslagenen (wien hij voor en na dezelfde voorwaarden aanbood) waren voldoende, om den opstand te bedwingen. ‘De vrede van Pont de Cé sloot dus ook geen volkomen onderwerping in zich; hij gelijkt bijna een vereeniging van twee partijen en wel tot een zeer bepaald en nabij gelegen doel. De beide partijen hielden het zwaard terug, dat zij tegen elkander getrokken hadden, om het tegen een derde, de partij der Gereformeerden, te gebruiken’Ga naar voetnoot3. Die zouden het dus ont- | |
[pagina 53]
| |
gelden! Onmiddellijk na het sluiten van den vrede trok Lodewijk XIII naar Béarn; onderwierp het met geringe moeite, herstelde de bisschoppen in hunne zetels en het clericale element in de regeering. Toen stond het moedigste deel der Hugenoten, over zulk eene behandeling verontwaardigd, op. Zij gaven eene verklaring uit - en het getuigt van de belangstelling, die zij hier te lande ondervonden, dat niet minder dan twee vertalingen van dat geschrift in Holland het licht zagenGa naar voetnoot2. En weldra bewezen zij dat zij meer konden, dan verweerschriften drukken. In weêrwil van de vreesachtigheid, in weêrwil van 't verraad van velen, deden zij in 1621 door de kloeke verdediging van Montauban, in 1622 door die van Montpellier, den veldtocht des Konings ten eenenmale mislukken. Deze leende daarop het oor aan hen, die tot een billijken vrede rieden, die dan ook weldra tot stand kwam, voornamelijk op den grondslag van het beroemde edict van Hendrik den VierdenGa naar voetnoot3. Ware die vrede eerlijk, maar vooral met kracht ten uitvoer gelegd, dan ware zeker de haat der partijen, zooal niet bedwongen, dan toch tusschen de grenzen van orde en wet beperkt. Ongelukkig mocht van een dergelijke handelwijze onder de toenmalige omstandigheden geen sprake zijn. Men meene niet, dat de regeering door geloofsijver tegen de Calvinisten gedreven werd - haar feilen sproten alleen uit zwakheid tegenover de aanspraken der geestelijkheid voort. Al was deze niet sterk genoeg om als eertijds tegen de Albigenzen, zoo thans tegen de Rochelloisen een nieuwen kruistocht aan te voeren, toch vermocht zij honderderlei maatregelen door te drijven, die evenzeer tegen de billijkheid als tegen den vrede van Montpellier indruischten. ‘Sinds dien vrede’ schrijft Ranke ‘was de geheime krijg, dien de Hugenoten aan de ongunst der regeering te danken hadden, geen oogenblik gestaakt’Ga naar voetnoot4. En het waren voorwaar geen voorstanders der Lijdelijke Gehoorzaamheid, tot wie de regeering zich een dergelijk gedrag vergunde. De minste verongelijking toch vervulde hen met een ergernis en met een toorn, als gold het eene doodelijke beleediging. Treffend als de gelijkenis van den Franschen en den Nederlandschen Calvinist mag heeten: in geene zaak kwamen zij zoozeer als in overmatige prikkelbaarheid en lichtgeraaktheid overeen. En hoe moest het dan hier wel zijn, waar de regeering verongelijking | |
[pagina 54]
| |
op verongelijking stapelde, als ware zij de eerste plicht eener regeering, rechtvaardigheid, vergeten? Is het wonder, dat zij haar de beschuldiging naar het hoofd wierpen, dat het haar om niet meer of minder dan om de geheele uitroeiing van de gereformeerde belijdenis te doen was?Ga naar voetnoot1. Zoo kwam het in 1625 tot een nieuwen opstand der gereformeerden. Het was eenige maanden, nadat een man de teugels van 't bewind had opgevat, die voorbestemd was, om door een regeering van zeventien jaren Frankrijk tot eene ongeëvenaarde macht onder de koninkrijken dier dagen te verheffen. Het was Richelieu, die in Augustus 1624 aan het bewind gekomen, onmiddellijk de traditie zijner voorgangers had laten varen, daar zijn eerste regeeringsdaad bestaan had in een kloeken greep, waardoor hij Spanje een ontzaggelijk nadeel had berokkend. Deze mogendheid had eenigen tijd te voren zich van het Veltliner-dal weten meester te maken, en daardoor een weg van Italië naar Duitschland veroverd, waaruit zij Frankrijk, de Nederlanden en de Duitsche protestanten elk oogenblik met een machtig leger kon bestoken. Juist op dat dal deed Richelieu een onverhoedschen aanval wagen en slaagde er in het aan den Spanjaard te ontnemen. Zulk een waagstuk gaf het recht, om hooge verwachtingen te koesteren van den man die het had ondernomen. Elk oogenblik zag men een krachtigen aanval op aller vijand, op Spanje tegemoet - en juist op dat oogenblik weerklonk alom het bericht, dat de Hugenoten tegen Richelieu in 't veld waren verschenen. Dit bericht moest een elk, maar vooral de Staten verontrusten. Zij zagen zich voor een pijnlijk dilemma geplaatst. Aan de eene zijde lachten hun blijde verwachtingen toe - het was de zijde van Richelieu, - maar aan de andere zijde zagen zij geloofsgenooten besprongen en mishandeld. Doch op het laatst overwoog het belang van Frankrijks hulp, en zij besloten - als weleer Oldenbarnevelt - het Fransche hof tegen de rebellen te steunen. Ja, zij deden meer dan genoemde staatsman. Zij leenden Richelieu den bijstand hunner vloot en waren zoo gelukkig, vereenigd met het Engelsche eskader, de scheepsmacht van Soubise eene zware nederlaag toe te brengen. Dit bracht hier te lande de gemoederen op ontzettende wijze in beweging - en van het standpunt der toenmalige Hollanders | |
[pagina 55]
| |
niet ten onrechte. Ware het nog geweest, dat de Rochelloisen zich bij het verdedigen eener goede zaak door toorn en drift verder hadden laten medesleepen, dan de plicht van loyale onderdanen medebracht, dan hadde men den Staten hunne tusschenkomst wellicht vergeven. Maar hoe was dit thans mogelijk nu de opstandelingen door ongehoorde onrechtvaardigheden tot hun verzet waren gedreven, gelijk men in de Fransche blauwboekjes dier dagen op elke bladzijde lezen kon? Wat kon billijker en gematigder heeten, dan de toon, die daar tegen de monarchie werd aangeslagen? Er was slechts éen middel, zoo spraken deze, om den burgerstrijd tot een goed einde te brengen. De koning moge slechts de Hugenoten rechtvaardig, als zijne onderdanen, behandelen en het kwaad tractement, dat men hun aandoet, doen ophouden, en ziet, dan zal onmiddellijk elke poort voor hem openspringen, elke stad zijnen intocht met blij gejuich verwelkomen; dan zal elk zwaard dat thans tegen den landsheer is getrokken, onmiddellijk tegen zijne vijanden gekeerd worden. Hoeveel aangenamer zoude het schouwspel zijn van zulk een eendracht tusschen vorst en volk, dan de tegenwoordige tyrannieke regeering, die in de plaats van op de liefde des volks te bouwen, tot leuze had gekozen: ‘Oderint dum metuant’Ga naar voetnoot1. Wien kwam het eer toe, de Fransche Calvinisten hierbij te steunen, dan de gelukkige broeders aan de Noordzee, die zich ten hunnent over de zegepraal van 't Godsrijk mochten verheugen? Maar ach! juist ‘de hedendaagsche Staten van den Lande waren de cruelste vijanden, die die van de religie in Frankrijk hadden, dienaars van den paus, die hem op 't allergetrouwste dienen en op 't furieuste arbeiden om de kerke Gods te vernielen. Welker doen zoo vilein en enorm is, dat een rechte Christenziel daarvan niet kan spreken dan met execratie’Ga naar voetnoot2. Zulke woorden vonden weerklank in de borst van Hollands zonen, en 't gevolg was, dat tegelijkertijd de gemeente met de vruchten van haar koopmanschap de rebellen, en de regeering met haar vloot het Fransche bewind steunde, totdat de laatste, door den tegenstand der menigte verschrikt, om erger te voorkomen, zich nog eenmaal voor geslagen erkende en de uitgezonden schepen terugriep. Deze gebeurtenissen vallen voor een groot deel onder Frederik Hendriks gouvernement. Doch daar de aanleidende oorzaak, | |
[pagina 56]
| |
de onderstand aan Richelieu verleend, nog onder Maurits' bestuur en met zijn goedkeuring had plaats gegrepenGa naar voetnoot1, acht ik, dat zij meer tot de afgeloopene periode behooren, dan tot degene, waar ik thans toe overga. Niet zonder voordacht spreek ik hier van een nieuwe periode. Immers al de inzichten, verwachtingen, aspiratiën, die door het revolutionair bewind gedurende zes en een half jaar met geweld waren ondergehouden, herleefden als door een tooverslag, toen Maurits tot zijne vaderen was vergaderd. In een oogwenk stonden de oude partijen weder tegenover elkander, en hernam de ontwikkeling van den volksgeest den loop, dien men gedurende al die jaren had trachten te stuiten. Zoo stierf ook Maurits van Nassau even als zijn groote tegenstander als een voorbeeld der gewichtige waarheid, dat eene regeering hare levenskracht verspilt, wanneer zij den ontwikkelingskoers van haar volk naar haar vooroordeel tracht te sturen. Diezelfde les spreekt tot ons - kon het tragischer? - uit het Delftsche praalgraf en uit de stille groeve op het Binnenhof!
Maurits' opvolger was ongetwijfeld de beminnelijkste, schoon niet de grootste van zijn huis. Moest ik hem met een historisch persoon uit oudere of nieuwere tijden vergelijken - op wien zoude mijn oog eerder vallen, dan op den grooten Bourbon, Hendrik IV? Evenals deze was Frederik Hendrik een door en door vorstelijke verschijning. Het Hugenootsche bloed stroomde ook door zijne aderen en openbaarde zich in menigen karaktertrek. Beiden toonden zich doordrongen van dien ridderlijken geest, die aan de dagen der Bayards en der Sidneys herinnerde, en zochten gaarne het gevaar, gelijk hun klein- en achterkleinzoon Willem III. Beiden waren minzaam in den omgang, verlicht en verdraagzaam, soms te toegeeflijk - maar mocht die toegeeflijkheid somwijlen schaden, men vergaf het gaarne aan de geliefde vorsten. Ook in hun religieuse en politieke zienswijze toonden zij eene sprekende overeenkomst. Hadden zij niet hun mannelijken leeftijd doorgebracht in een tijd toen de Hervormde Godsdienst in hun vaderland de ergste vervolgingen was te boven gekomen en de zwaarste stormen had doorgestaan? Frederik Hendrik kende de brandstapels slechts van hooren zeggen, en Hendrik IV had, ja een oogenblikkelijke uitbarsting, de Bloedbruiloft, beleefd, | |
[pagina 57]
| |
maar de geregelde vervolging der Hugenoten viel toch ook vóór zijnen tijd. Zijne herinneringen konden hem alleen zijne geloofsgenooten doen zien, zooals zij, in talrijke legers verzameld, den Catholieken met goed gevolg het hoofd waagden te bieden. Daarom ontbrak hun de religieuse exaltatie van het vorige geslacht, welks geloof door vuurdood en marteling gestaald was. Beiden hebben dan ook hun geloof voor den Staat veil gehad, die hun veel hooger gold; Frankrijks koning achtte Parijs wel eene mis waard - en de leerling van Wttenbogaert kon het van zich verkrijgen, dat hij zich voor het uitwendige als een getrouw lid der triumfeerende kerk gedroeg en vlijtig de Gomaristische predikatiën ging hoorenGa naar voetnoot1. Wat hunne politiek betreft, vormden zij een merkwaardig contrast met hunne voorgangers. Waren deze partijhoofden geweest - zij gevoelden hunne roeping, om boven de partijen staande door allen het staatsbelang te doen eerbiedigen, de ware taak van den monarch - hij moge dan Koning of Stadhouder heeten. Ook tegenover hun voormalige geloofsgenooten hebben beiden dezelfde gedragslijn gevolgd. Geen gunstbetoon zouden zij persoonlijk aan hun oude vrienden geweigerd hebben, - en toch moesten zij hen noodzakelijk teleurstellen, omdat het staatsbelang hun hooger, dan het belang eener partij gold. Zij waren bereid den Hugenoten of Arminianen alles te schenken wat zij verlangden, op éen voorwaarde: dat de rust van den staat gewaarborgd bleef. Er was slechts éen middel, om de Remonstranten op eens in het bezit te stellen van de vurig verlangde godsdienstvrijheid; dat middel was: eene nieuwe revolutie. Dit was het, wat de heftigste mannen der partij, gelijk Grevinchoven, van den Prins vorderden, zij meenden ‘dat hij al hulp genoeg had aan het kruis op zijne zijde’Ga naar voetnoot2. Maar dit was juist het middel, dat de Prins geresolveerd was, onder geen beding te gebruiken. Stap voor stap wilde hij Grevinchovens vrienden tot hun einddoel helpen - niet aldus. Dit moest natuurlijk hun verontwaardiging opwekken. Wttenbogaerts taal kort na Frederik Hendriks optreden doet in bitterheid niet onder voor 't geschreeuw der Hugenoten na den overgang van Hendrik IV. ‘De Prins,’ zoo schreef bovenbedoelde balling in 1626, nadat alle hoop op krachtige maatregelen vervlogen was: ‘de Prins heeft de onzen maar met groote woorden gepaaid, totdat hij | |
[pagina 58]
| |
tot zijn voornemen aangaande het gouvernement gekomen zoude zijn’Ga naar voetnoot1. Zoo dacht ook GrotiusGa naar voetnoot2. Hartstochtelijke woorden, maar wie gelooft, dat de Prins, die geen mededinger te duchten had voor zijnen stadhouderlijken zetel, de gunst eener onderliggende partij zoude hebben ingeroepen? Trouwens elders spreekt Wttenbogaert in zijn toorn zich zelf tegen. ‘Het ontbreekt den Prins aan goeden wil,’ schrijft hij; ‘bovendien, waar zoude hij de macht van daan halen’Ga naar voetnoot3. Dat laatste slechts was waar. Niet aan goeden wil, maar aan macht ontbrak het den Prins. Wat vermocht hij (tenzij hij zich op 't leger wilde beroepen) tegen eene Calvinistische oligarchie, die nog wel door het meeste volk gerugsteund werd? Daarenboven de bescherming der Remonstranten was voor den Prins eene gewichtige zaak, maar geenszins zijn eenig belang. Het aanzien en de macht van zijn huis hing geheel en al af van de krijgvoering tegen Spanje - en om dien oorlog met kracht en voldoende geldmiddelen te voeren, moest hij geheel steunen op het Calvinistisch deel des volks - niet op de vredelievende Arminianen en Libertijnen. Dat wist de Prins, zoowel als WttenbogaertGa naar voetnoot4. Om het verstandig beleid van den Prins in dezen naar waarde te schatten, behoeft men zich slechts de stemming voor te stellen, die in den aanvang van 1625 bij de Hollandsche burgerijen de heerschende was. Bij de algemeene en reeds lang bestaande vrees voor eene Libertijnsch-Arminiaansche staatsomwenteling was nu nog diegene gekomen, waarmede een boos geweten den misdadiger vervolgt, de vrees voor eene uitgestrekte wraakneming van de zijde der onderdrukten. Had men niet hun predikanten van hun onderhoud beroofd, uit hun vaderland gebannen en smaadheid aangedaan? Had men niet ƒ 500 op hun hoofd gesteld en dag en nacht naar hen gezocht, sommigen in een dompig hok gesloten en van alles wat het leven veraangenaamt, beroofd? Had men niet de lidmaten, die de behoefte van hun hart, de afgezonderde godsdienstige bijeenkomsten, niet wilden verzuimen, ‘gejaagd, geslagen, gevangen, gekwetst en schandelijk mishandeld,’ hun huizen geplunderd en hun goederen verkocht - tot zelfs het beddeken des armen? De arme visschers te Noordwijk hadden te zamen een brief van hun gebannen predikant gelezen. Die eenvoudige lieden vermoedden zelfs niet van verre, dat zij daar- | |
[pagina 59]
| |
mede iemand te kort deden of eenige wet overtraden en toch hadden zij die misdaad met ƒ 25 per hoofd moeten bekoopen, zoodat het arme dorp wel ƒ 2000 moest opbrengenGa naar voetnoot1. Dat men van zulke menschen een scherpe vergelding verwachtte, was natuurlijk. Nauwelijks was dan ook de regeering in andere handen overgegaan, of de predikanten begonnen het volk moed in te spreken en volharding in te prenten tegen het ‘kruis, dat hen wel mocht genaken’Ga naar voetnoot2. Men begrijpt hoe gevaarlijk onder zulke omstandigheden eene krachtige interventie geweest ware. Maar zij was ook niet noodig. Datgene waartoe krachtige maatregelen niet toereikend waren, viel binnen de macht van de langzame werking van den tijd en van de eigenaardige samenstelling van onzen staat. Aan haar, niet aan de wijsheid der regeerders, was voor een groot deel de vrijheid te danken, die wij onder de republiek genoten en die thans ook den Remonstranten ten goede kwam. Want, wanneer er door de Staten, bij meerderheid, eenige resolutie genomen was - dan was daarmede hare uitvoering nog in geenen deele verzekerd. Die hing af van de goedigheid der vroedschapscollegiën en, zoo er militaire hulp van noode was, van den Prins. Hij had, daargelaten of zulks wettig was, het krijgsvolk van den Staat geheel in zijne macht. Doch verondersteld, dat deze allen samenwerkten, om de resolutie voortgang te doen hebben, dan hing het nog van de justiciaire collegiën, de schepenbanken en de hoven af, of zij dan het uitvoerend bewind door het straffen der contraventeurs de behulpzame hand wilden bieden. Zoo werd tot het handhaven van eene Hollandsche wet de eendracht van Staten, vroedschappen, rechters en den stadhouder gevorderd, en deze was in dit geval volstrekt niet aanwezig. De stadhouder toch weigerde de hulp der gewapende macht, de rechters waren over 't algemeen tegen de strenge uitvoering der plakaten gezind, en de vroedschappen waren het oneens, zoodat men ook ter Statenvergadering te vergeefs tot een eindbesluit trachtte te komen. Die constitutie van den Staat was dus de eene bondgenoote der Arminianen, de andere was de tijd. Diegene onder de vroedschappen die aan de revolutie van 1618 hunne zetels te danken hadden, zijn natuurlijkerwijze voor een groot deel aan de partij, die hen op 't kussen had gebracht, getrouw gebleven, ofschoon | |
[pagina 60]
| |
het ook onder hen aan overloopers niet ontbrak. Maar voor hen, die langzamerhand de gelederen kwamen aanvullen, golden de beweegredenen dier ouderen niet. Bovendien hoe zoude het mogelijk zijn geweest - daar onder de optimaten de Calvinistische ijveraars gewis de minderheid uitmaakten - dat die minderheid op den duur de gematigde leden der tegenpartij van de regeeringen zoude uitgesloten hebben, te meer daar zij door Frederik Hendrik, zooveel hij vermocht, tot de openvallende ambten bevorderd werden?Ga naar voetnoot1 Er is meer. Den ijver van hen die gedurende Maurits' oppermacht ter wille van de vette postjes een Calvinistischen ijver hadden gehuicheld, dien zij niet bezaten, zag men in rook verdwijnen, nu men ook zonder Calvinist te zijn, zich op het raadkussen mocht nedervlijen. En zij, wien eertijds vreesachtigheid den mond had gesnoerd, durfde nu halfluide spreken, nu de stadhouder zelf hun het voorbeeld gaf. De jonge regenten bovendien, gewoon te spotten met datgene, wat zij alleen van het Calvinisme kenden - de overmoedige predikanten en hun oproerige predikatiën - gevoelden zich van hartelijken afkeer voor die partij doordrongen, en zij waren het toch in wier handen de toekomst der vroedschappen gelegen was, Zoo nam sinds 1625 de anticalvinistische partij in de vroedschappen met ieder jaar in kracht en aantal toeGa naar voetnoot2. Doch het was niet meer geheel de Libertijnsche partij, die wij in haar op het staatstooneel zien verschijnen. Veel had men voor goed achter zich gelaten op den gedenkwaardigen dag - den laatsten van Oldenbarnevelts bestuur. Van de vroedschappen gold niet, dat zij niets vergeten en niets geleerd hadden. Integendeel zij hadden geleerd te vergeten, dat zij eenmaal naar de suprematie van den Staat over de Staatskerk hadden gestreefd. Die eisch werd van nu af niet weder gehoord. Maar voor het overige bouwden zij voort aan de idealen der Libertijnsche partij. Den Staat vrij te houden van kerkelijke invloeden, den vrede met het buitenland eindelijk eens te treffen, ziedaar het dagwerk | |
[pagina 61]
| |
der partij, die ik ter onderscheiding van haar voorgangster de politieke zal noemen, ofschoon het spraakgebruik dier dagen schimpnamen in overvloed, maar geene vaste partijnamen kent. Onder de schimpnamen echter was die van ‘politieken’ verre de meest gezochte, en daarom door mij ter aanduiding gekozen. Staatkundige verschilpunten waren tusschen deze en de Calvinistische partij de voornaamste bron van strijd, maar niet de eenige. Ook maatschappelijke wanverhoudingen droegen er toe bij, om hooge scheidsmuren tusschen Calvinisten en Optimaten op te richten. Het waren toch thans geene eenvoudige burgers meer, die in de raadkamers ten stadhuize de zaken der republiek beheerden. Zoo waren hunne overgrootvaders geweest - maar de nakomeling zag diep neder op de ‘gemeene luiden’ die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Zelfs koopman te zijn, achtten deze zonen en kleinzonen van kooplieden beneden zichGa naar voetnoot1. De aloude gemeenzaamheid en burgerlijkheid had plaats moeten maken voor trotscheid en hooghartigheidGa naar voetnoot2, al was het innerlijk gehalte niet in dezelfde mate gestegen. En de verandering bleef niet onopgemerkt, al bleef de uiting van het volksgemoed ook tot een weinig pruttelens bepaald, daar ons praktisch handelsvolk degelijker en voordeeliger bemoeiingen kende, dan met de samenstelling der regeering. Alleen in pamfletten gaf men zijn ergernis nu en dan lucht. Zoo lezen wij bijv. in een gedicht van 1630: Eén zaak ik hartlijk wensch, dat dees zoowel als geenen
Geworden magistraat, zoo wijs ware, als zij meenen
En minder hoovaardij en trotschheid wierd gespeurd,
Als nu bij dez' en geen', ja ieder schier gebeurt.
Och of de Staat den man en niet de man en zochte,
Den Staat en dien met geld of ander gunste kochte,
Dat al die kuiperij, dat nichten en dat neef
En dat ‘de man heeft zulks van doen’ eens achter bleefGa naar voetnoot3.
Het spreekt van zelf, dat de maatschappelijke afstand tusschen zulke mannen en de predikanten, die reeds ten tijde van Oldenbarnevelt tot ‘de lagere volksklasse’ behoordenGa naar voetnoot4, onoverkomelijk | |
[pagina 62]
| |
was. Geen edelman, zoo lezen wij, ja zelfs geen geacht burger zoude zijn zoon voor predikant hebben laten studeeren, als kleefde er eene smet aan dat beroep. Men begon het eerlang eene mésalliance, ja een ramp gelijk te achten, als een predikant eene rijke dochter ten huwelijk namGa naar voetnoot1. 't Klinkt vreemd, in den mond van een Amsterdamsch burgemeester - Cornelis Pietersz. Hooft - maar 't is een feit, dat men dien ‘luijden van sobere afkomste’ hun ‘aanzienlijke woningen en rijke gagies’ bepaald misgundeGa naar voetnoot2. Wien dunkt het dan vreemd, dat deze sociale afstand het zijne er toe bijbracht om 't verbond te breken, waarin gedurende Maurits' leven oligarchie en demagogie - want demagogen waren onze predikanten in den volsten zin des woords - gestaan hadden?
In het binnenlandsche ontmoetten de beide partijen elkander vooral, waar het gold de behandeling der Remonstranten. Ik zeide reeds, dat de rechterlijke macht in dezen de Remonstranten begunstigde. De oorzaak hiervan lag daarin, dat zij bij de Revolutie van 1618 gelaten was, wat zij was. Dit was niet daardoor geschied, omdat Maurits en de zijnen een juist begrip hadden van hare onaantastbaarheid, maar omdat zij in de hitte van den strijd zich aan de zijde der Calvinisten had bevonden. Hierdoor was voorkomen, dat zij, gelijk de administratieve collegiën, met hollende ijveraars was bezet, zoodat zij steeds meerdere zelfstandigheid en gematigdheid dan deze had bewaard. Vandaar dan ook, dat onmiddellijk na Maurits' dood de uitoefening der placaten overal begon te verslappen. In Febr. 1626 scheen het zelfs, alsof zij geheel gestaakt wareGa naar voetnoot3. Immers vele rechters aarzelden niet in 't openbaar te verkondigen, dat de plaatsen ‘verouderd en verstorven’Ga naar voetnoot4 ware. Zoo waren op eenmaal de hekken verhangen. De Arminianen schepten moed. Zij waanden het oogenblik reeds nabij, waarop de Staat hun eindelijk zoude vergunnen, met opheffing der placaten, in 't openbaar te predikenGa naar voetnoot5. De tegenstanders vervulde de lauwheid van zoovelen, wier plicht het was tegen het bederf van den godsdienst te waken, met vrees en ergernis. Zij verzuimden niet, tot de Staten vertoogen te richten, waarin zij den ‘enormen voortgang’ der Arminiaansche factie vertoonden, die in | |
[pagina 63]
| |
steden en dorpen ‘genoegzaam openbaarlijk met eene onverdragelijke stoutigheid hare conventiculen waagde te houden’. De vroedschappen waren toenmaals nog voor het grootste gedeelte Calvinistisch gezind - schoon veler ijver al niet weinig begon te verflauwen - en genegen der demagogie behulpzaam te zijn. Maar nu men op de rechters in vele gevallen geen staat meer kon maken, en dus door vrees voor straf de overtreders niet kon verschrikken, ware er niets overgeschoten, dan de politiemaatregelen tegen de conventiculen te versterken. Dit kon geschieden, zoo de Prins het volk van wapenen er toe leenen wilde, en juist dit weigerde Frederik Hendrik beleefd - maar beslistGa naar voetnoot1. Het was de tweede maal, dat een stadhouder van Holland door die weigering de vrijheid der burgers wist te redden. - Iets later maakte de Prins in gemeenschap met het hof van Holland van zijn parlementairen invloed gebruik om eene renovatie der placaten te verhoedenGa naar voetnoot2, en wist tegelijkertijd den Amsterdamschen Politieken, die dit wel noodig hadden, moed in te sprekenGa naar voetnoot3. Zijne houding in dezen bleef niet zonder invloed zelfs op mannen als Festus Hommius en Henricus Arnoldi. Er werd eenigen tijd met volkomen ernst beraadslaagd over eene hereeniging der gescheurde kerkgemeenteGa naar voetnoot4, maar de wonde was nog te versch en te diep, dan dat zulk een plan nu reeds uitvoerbaar ware geweest. Dat de Remonstranten met dit al niet tevreden waren, spreekt van zelf. In hun oog was de vrijheid van godsdienstoefening een onloochenbaar en onvervreemdbaar recht. Dat men het hun onthield was dus een schending der natuurwet. Het krenkte hen, als zij vernamen, dat de Prins na de lezing hunner requesten het bij een hoofdschuddend ‘'t moet zijn tijd hebben’ placht te latenGa naar voetnoot5. Dat gaf dan soms aanleiding tot eenige stribbeling tusschen die partij en Frederik Hendrik. ‘Hoe,’ riep hij eens bij een dergelijke gelegenheid uit: ‘klaagt men nog over mij? Heb ik niet reeds met zachtheid veel te wege gebracht? Prediken zij niet vast overal? Is er iemand gedurende mijn gouvernement gevangen? Wat wil men dan? Dat ik met geweld den Loevesteinschen kerker openbreke, de Remon- | |
[pagina 64]
| |
stranten in 't openbaar doe prediken en de afgezette weder in de regeering brenge? Ik kan het wel doen, als ik wil, maar, ware het dat ik het dede, ik zou het land in groote confusie stellen en er bij varen als mijn broeder’Ga naar voetnoot1. Doch zulke tijdelijke uitbarstingen van drift verhinderden den ridderlijken en gulhartigen vorst niet, zijne beschermende hand over de vervolgden steeds te blijven uitstrekken. Doch zoo de Remonstranten ontevreden waren, de Calvinisten waren bepaald geërgerd. Er werd een allerhevigste agitatie op touw gezet. Het daverde dan ook weldra van alle predikstoelen in den lande, het regende pamfletten, het sneeuwde remonstranties in Staten en vroedschappen. Voorts werden in de classen verbonden gesloten en stukken onderteekend, waarbij men beloofde zich nooit of nimmer met de volgelingen van Arminius te zullen verzoenenGa naar voetnoot2. Onder die luchtsgesteldheid kwamen de Staten van Holland in 1627 bijeen. Men zag duidelijk dat Kerk en Staat door ontzaglijke gevaren, - door de geheime samenrottingen van Remonstranten en Libertijnen - bedreigd werden, maar wat te doen? Men stelde voor ‘regeering en religie vust te stellen;’ dat was iets daar niemand iets tegen had in te brengenGa naar voetnoot3. Maar iets anders was 't met de wijze, waarop dit zoude geschiede - daaromtrent dacht men minder eenstemmig. Sommige van de uitersten wilden alle collegies van regeering en justitie een eed op beider instandhouding doen afleggen. Doch de meerderheid achtte dit voorstel ongeraden. Het bleef dus bij de eenvoudige verklaring. Vervolgens kwam de vraag ter sprake, of men ter bescherming der religie de placaten tegen de conventiculen niet diende te renoveeren. Rotterdam merkte op, dat in hare stad althans de executie der placaten - wegens de menigte der remonstranten - tot het rijk der onmogelijkheden behoordeGa naar voetnoot4. Eene bezending tot de regeering dier stad baatte niets; zij werd ‘wel ontvangen, gehoord en getracteerd’, maar moest onverrichterzake terugkeurenGa naar voetnoot5. Hierop werd het debat hervat; doch met weinig vrucht. Men kon hier in het geheel drie fractiën onderscheiden. Tegenover hen, die met ijver de uitvoering der placaten verdedigden, stonden zij, die, vijanden der vervolging, den Remonstranten welgezind waren. Doch bij deze laatsten heerschte verschil van | |
[pagina 65]
| |
inzicht aangaande den weg, dien men tot dit doel moest inslaan. Sommigen wilden eene hereeniging der gemeente, 'tzij dan met, 'tzij zonder de afgezette predikanten; anderen wenschten, dat men de uitvoering der placaten geheel aan de stedelijke overheden zoude overlaten en aan het toezicht der Staten onttrekken, hetgeen de Remonstranten zeer spoedig in vele plaatsen geheele vrijheid van oefening verschaft zoude hebben. Voor geheele afschaffing der placaten verhief nog niemand zijne stemGa naar voetnoot1. Door die verscheidenheid van meeningen kwam men tot geen besluit. Slechts over éen ding kwam men overeen; het was, dat men 't best zoude doen met den Prins eens te raadplegen. Deze deelde hierop het volgende als zijn oordeel mede. ‘Hij was tegen eene hernieuwing der placaten. Immers zijns inziens was het te duchten, dat hoe meer men die renoveerde, hoe meerder animositeit de Remonstranten daartegen zouden toonen. Beter ware het, dat men de placaten voor eeuwige edicten hield en die in de steden, waar de magistraten zulks doenlijk achtten, en het zonder groote beroerten kon geschieden, behoorlijk dede executeeren. Tevens klaagde hij over de praeciesheid van eenige kerkelijke personen, die de gemoederen van diverse leden verontrustten en met ingestelde en gesubministreerde geschriften ten ergsten gingen duiden, hetgeen ten goeden einde voorgenomen was in de laatste conferentie, met hem gehouden, alsof men daar de religie wilde veranderen, of dat het den Staten van Holland aan macht ontbrak, om iets tot rust van hare Kerk te doen.’ Dat advies, als verstandig en uitvoerbaar, wordt dan ook door de Staten overgenomen. Men houdt de renovatie der placaten voorloopig nog op en besluit intusschen ‘serieuse brieven’ aan de magistraten te schrijven tot wering van de conventiculen - met last om die brieven door aanplakking publiek te maken. Alle steden gehoorzamen aan dien last; Rotterdam alleen laat het aanplakken na. Dat wekt de verbolgenheid der ijverigste steden op. Leiden, Haarlem, Schoonhoven, Enkhuizen, Brielle maken (terwijl de Staat meer dan ooit in geldgebrek verkeerde) hun consenten afhankelijk van de onderwerping van Rotterdam en van de bestraffing der wanordelijkheden in Woerden, Brielle en Schoonhoven. Rotterdam echter blijft bij zijne weigering volharden en, daar het geld er zijn moet, verklaart de meerderheid na eenige deliberatie, de begrooting van middelen voor vastge- | |
[pagina 66]
| |
steld. Hiermede moeten de vijf steden 't hoofd in den schoot leggen. Wel herhalen die van Leiden op 't scheiden der vergadering, ‘dat ze beducht waren, dat de geconsenteerde middelen in hare stad niet bekwamelijk zouden geheven kunnen worden, noch in train gebracht, zoo lang als hare principalen zouden verstaan, dat geen beter orde was geraamd tot wering van de proceduren der Remonstranten tegen de aangenomen religie, en die van Rotterdam zich daarop niet nader accommodeerden met de andere leden’, doch 't blijft er bij: en evenals in 1618 blijkt ook nu, dat het weigeren der consenten op zich zelf niet voldoende is, om ter Statenvergadering zijnen wil door te zettenGa naar voetnoot1. Door den parlementairen veldtocht van 1627 waren de Calvinisten - namelijk zij die het programma dier partij niet slechts in naam maar in de daad voorstonden - ter Statenvergadering voor goed overwonnen. Nog tweemaal werd het voorstel gedaan om regeering en religie vast te stellen, door de vervolging der remonstranten, maar beide malen te vergeefs. De eerste maal was, toen Frederik Hendrik een groote geldelijke ondersteuning behoefde om in 1629 de belegering van 's Hertogenbosch te ondernemen. Men rekende dit een geschikte gelegenheid, om als voorwaarde zijner medewerking dezen eisch op nieuw te stellen. Men confereerde met den Prins. Deze keurde de vaststelling van religie en regeering goed, maar kon niet toestemmen, dat men de gewapende macht tegen de conventiculen zoude gebruiken. Hij ried, dat men deze zaak als vroeger geheel aan de Hoven van Justitie zoude laten. Dit advies viel in den smaak der meerderheid en werd de grondslag der toenmaals genomen resolutieGa naar voetnoot2. De tweede maal beproefde men het bij de vredesonderhandelingen van 1629 en 1630, - daar men van de inwilliging van dat voorstel zijne toestemming tot vrede of bestand afhankelijk maakte - doch met de onderhandelingen tot vrede verviel ook dit voorstelGa naar voetnoot3. De oorzaak van der Staten gematigdheid was niet alleen gelegen in hunne verdraagzaamheid jegens de Arminianen. Zij sproot voor een deel voort uit de machteloosheid, die zij gevoelden om in deze zaak iets wezenlijks tot stand te brengen. De redenen dier machteloosheid heb ik boven trachten te schetsen; hier zij slechts opgemerkt, dat de ware beslissing niet kon vallen | |
[pagina 67]
| |
in de Statenvergadering, maar noodzakelijk moest komen uit de groote steden, die op het binnenhof de macht in handen hadden, en in haar eigen zaken vrij wel als onafhankelijke republieken handelden. 't Zijn vooral Amsterdam en Rotterdam, die hier als de hoofdplaatsen der Politieke partij in aanmerking komen. Rotterdam had zich jegens de zaak dier partij buitengemeen verdienstelijk gemaakt. Onmiddellijk na Maurits' dood, had zij zich voor haar verklaard en gedurende het jaar 1626 geheel alleen den aanval der Calvinistische partij in 't aangezicht gezienGa naar voetnoot1. Maar Amsterdams optreden, schoon later in tijd, legde op den duur meer gewicht in de schaal, gelijk van eene wereldstad te verwachten was. Deze beide steden nu waren sinds het verscheiden van den vorigen stadhouder, met haar kerkeraad en zijne aanhangers, benevens met de synoden, die hem steunden in een bijna dagelijkschen strijd gewikkeld - een strijd meer belangrijk van wege de principes en de collegiën, die elkander ontmoetten, dan van wege de luisterrijke wapenfeiten, waardoor zij zich onderscheidden. Van Rotterdam zij het hier genoeg te zeggen, dat deze stad in 1631 na veel gehaspels en vele willekeurige en illiberale maatregelen - gelijk die bij onze oligarchie gewoon waren - eene volkomene zegepraal over de Calvinisten wegdroegGa naar voetnoot2. Amsterdam eischt een uitvoeriger behandeling. Reeds in April 1628 was de verbittering tusschen de Politieke vroedschap en de Calvinistische burgerij zoo hoog gestegen, dat ‘een bloedbad of ander zwaar perijkel der stad scheen boven het hoofd te hangen’ en men de herhaling van 1578 vreesde, toen de burgerij haar katholieken magistraat in eenige schuiten gepakt en uit de stad verzonden hadGa naar voetnoot3. Het was natuurlijk weder de Prins, die, door de beangste vroedschap ingeroepen, de stad voor eene uitbarsting moest komen redden. Hij kwam, en wist inderdaad door zijne populariteit en verstandige bemiddeling de opgewonden burgerij voor het oogenblik ter neder te zetten. Maar nauwelijks was hij vertrokken, of de magistraat hervatte het afgebroken spel, bracht allerlei anti-kerkelijke personen in militaire en civiele bedieningen en stiet de Calvinisten er uit. Voorts bracht hij het aantal zijner waardgelders van 500 op 800 manGa naar voetnoot4 en toonde weldra zijne vastberadenheid | |
[pagina 68]
| |
door de afdanking van een geheel schuttersvendel, dat geweigerd had eenen Libertijn of Politiek, dien de vroedschap aangesteld had, als zijn capitein te erkennen. 't Spreekt van zelf, dat de tegenpartij die maatregelen niet goedschiks verdragen kon. Maar de tijd was voorbij, dat eene vereenigde burgerij der vroedschappen met geweld de vervulling harer wenschen af kon dwingen: men bepaalde zich tot requesten, deels aan den magisstraat, deels aan de staten. Aan de laatsten vroeg men, dat de Politieke heeren van Amsterdam door Calvinistische mochten vervangen worden: met andere woorden, eene herhaling van 1618. Dit was der vroedschap genoeg. Zij besloot eene beweging, die zulk een vaart scheen te nemen, krachtdadig te onderdrukken. Op den 20sten Dec. 1628 liet zij vier nieuwe compagniën waardgelders binnen de stad rukken, waartoe zij 's prinsen vergunning had ontvangen, en in 't begin van 't volgende jaar - 5 en 11 Jan. - de vijf hoofden der oppositie in hechtenis nemen. Voor 't overige gedroeg zij zich met wijsheid en overleg, want terwijl zij het vijftal tot zware boeten en langdurige of eeuwige ballingschap veroordeelde, deed zij voor hunne volgelingen een algemeene abolitie afkondigen. Thans lag de Calvinistische partij aan hare voeten. Zonder bezwaar kon de regeering den man die haar het vurigst van allen haatte, een man, ‘die zelfs den kerkeraad boven 't hoofd gewassen was,’ den predikant Smoutius, ‘om redenen’ de stad doen ruimen, en hem in weêrwil van consistorie en synode daarbuiten houden. Zoo machtig gevoelde zich de regeering, dat zij den 5den Sept. 1631, in 't aangezicht der Staten-Generaal en der Staten van Holland, eene wet, door de Unie en door de provincie bekrachtigd - het placaat tegen de conventiculen - voor hare stad eenvoudig buiten werking stelde. Waar de twee hoofdsteden dus voorgingen, volgden eerlang de meeste steden en plaatsen. De afscheiding der Remonstranten kon inderdaad op nog meer gemeenten bogen, dan voorheen die der Calvinisten. Van de steden predikten zij (1627) in Hoorn en Alkmaar in 't NoordenGa naar voetnoot1, in Rotterdam, Gouda, Schoonhoven en Woerden in 't ZuidenGa naar voetnoot2, in 't volgende jaar ook in Delft, Gorcum, Brielle en 's Hage; ja tot in Enkhuizen drong toenmaals die beweging doorGa naar voetnoot3. Dertien dorpen verheugden zich in | |
[pagina 69]
| |
eene scheurgemeenteGa naar voetnoot1. Hun vergaderplaatsen waren met banken, stoelen en al wat verder noodig was, toegerust. Op 't klokgelui der openbare kerken zag men ook hen langs de hoofdstraten ter godsdienstoefening gaan, de vrouwen met boeken en waar 't noodig was, met de stoelen onder den arm. Somtijds verstoorde hun psalmgezang de Gereformeerde godsdienstoefeningGa naar voetnoot2. Ja, zulk eene uitbreiding hadden hun conventiculen verkregen, dat de Staatskerk zich bedreigd waande ‘met eene totale ruyne’, en niet ophield met requestreeren, voordat zij inzag, dat er niets meer aan te doen viel - toen schikte zij zich in 't onvermijdelijke.
Zoodanig was het verloop van den binnenlandschen strijd. Doch ook met betrekking tot de buitenlandsche politiek waren de partijen in die dagen meermalen slaags. Voor een oogenblik scheen hun tweegevecht gestaakt, toen de Staten hunne vloot van La Rochelle hadden teruggeroepen. Kort hierop in 1626 kwam onder onzeGa naar voetnoot3 en Engelsche bemiddeling de binnenlandsche vrede in Frankrijk tot stand. Elkeen verwachtte, dat Richelieu nu onmiddellijk zijne wapenen tegen den algemeenen vijand zoude keeren, toen op eenmaal het gerucht zich verspreidde, dat de vrede tusschen Spanje en Frankrijk was getroffen. Dit gerucht bleek maar al te waar en het verraste niemand meer dan den man zelf dien men verdacht: de vrede was buiten Richelieu's voorkennis geslotenGa naar voetnoot4. Trouwens, wie er aan de ware bedoelingen van Richelieu mocht twijfelen, niet de grootste Nederlandsche diplomaat dier dagen, Frans van Aerssens. Uit de brieven, die hij met Richelieu in 1626 en 1627 gewisseld heeft, blijkt overtuigend, dat hij gedurende die beide jaren nimmer heeft nagelaten in Richelieu den man te zien, met wien wij eens, vereenigd, een krachtigen aanval op Spanje zouden wagen. In 1627 onderhandelde men alweder over een verbond tusschen Frankrijk en Holland, toen er plotseling een nieuw beletsel tusschen beide kwam. Het was een tweede opstand der Hugenoten, veroorzaakt door gelijke redenen als die van 1625. Deze gebeurtenis verschafte | |
[pagina 70]
| |
Richelieu handen vol werks tot November 1628, en dwong hem althans tot de inneming van La Rochelle met zijne grootsche buitenlandsche ondernemingen te wachten. Dat ons Calvinistisch volk van medelijden voor de verdrukte geloofsgenooten doordrongen was, liet zich verwachten. Maar anders was het met de hoofden der oorlogspartij. Hoe weinig Aerssens aan het behoud der Fransche Calvinisten gelegen was, bleek overtuigend uit de sluwe wijze, waarop hij in 't jaar 1626 den vrede tusschen hen en hun meester had tot stand gebracht - waarbij hij zich borg had gesteld voor iets, dat buiten zijn macht lag en waarvan hij na kon gaan, dat het niet zoude geschieden - eene afkeurenswaardige handelwijze, waardoor hem de meeste schuld van den tweeden opstand treft. Evenals Aerssens was ook Frederik Hendrik gezind. Met vreugde begroette hij den val van La Rochelle als den dageraad van een krachtig optreden der Fransche regeering tegen het Habsburgsche huisGa naar voetnoot1. Daarin vergiste hij zich niet. Onmiddellijk na de inneming van La Rochelle, terwijl Languedoc nog geenszins bedwongen was, voerde Richelieu reeds een leger over de Alpen. Tegelijkertijd kwam Gustaaf Adolf - in verstandhouding met den kardinaal - van over de Oostzee in Duitschland de Habsburgers bestoken. Onder zulke gunstige omstandigheden konden ook de Vereenigde Nederlanden eindelijk eens iets groots ondernemen: den Bosch viel in onze handen. Door drie gelijktijdige aanvallen besprongen, begon Spanje in te zien, dat het den vijand moest verdeelen. De Infante bood ons vrede of bestand aan. 't Ligt niet in mijn plan de onderhandelingen te onderzoeken toenmaals over deze zaak gevoerd - ik wil alleen wijzen op de verschillende houding der beide partijen. Juist de Politieke steden Rotterdam en Amsterdam waren de eersten onder haar, die den vrede wenschtenGa naar voetnoot2; Haarlem en zij, die met Haarlem de allerheftigste Calvinisten ter Statenvergadering zonden, wilden niets van verdragen hooren; de meerderheid was niet tegen een bestand - mits men genoegzame waarborgen kon geven, dat zich geene herhaling zoude voordoen der burgertwisten onder de vorige trèvesGa naar voetnoot3. Het bleek wel, dat de voormaals zoo krachtige Calvinistische partij in de laatste jaren niet weinig geslonken was. Maar zij die nog met vuur en zelfvertrouwen de zaak dier | |
[pagina 71]
| |
partij verdedigden, wezen er op, hoe een bestand voor ons gelijk zoude staan met het paard van TrojeGa naar voetnoot1. Hun spreuk was: Ense triumphabis - sed, Belgica, pace peribis,
Ergo Hispanorum pacta jugumque fuge!Ga naar voetnoot2
‘De dag van 't sluiten van 't bestand, schreef Wsselincx, zal naar mijn oordeel de dag van de ruine, verderf en ondergang van dezen florisanten staat zijn, wiens gelijke in Europa nu niet en is’Ga naar voetnoot3, en een zijner geestverwanten raadde den Staten aan de wapenen tegen dien onverzoenlijken en meineedigen vijand nimmer af te leggen, zoolang het gemeenebest zoude bestaanGa naar voetnoot4. Nog ditmaal dreven zij, die zoo dachten, hunnen wensch door: het verdrag kwam niet tot stand. De twee volgende jaren 1630 en 1631 zagen weinig belangrijks geschieden. Des te belangrijker was het daaropvolgende, minder om hetgeen er in dat jaar tot stand gebracht, dan wel, wegens hetgene er beproefd werd. Het was eene herhaling van de reeds zoovele malen mislukte poging, om aan de Zuidelijke Nederlanden gelijke vrijheid als aan de Noordelijke te verzekeren. Het was de proef, die in 1568 en 1572 door Willem I, en in 1576 door de Gentsche Staten was genomen, en die eerst door Parma voor lang onmogelijk was gemaakt. Ditmaal rekende men op de hulp der Belgische Grooten, die het den Spanjaarden niet konden vergeven, dat zij hun, den ingeboren adel, zoo weinig invloed op de regeering overlieten. Merkwaardig is het, dat deze onderneming eigenlijk niet meer geleid werd door de Calvinistische partij, want bij hen die haar op touw zetten, golden de godsdienstige belangen niet zeer hoog. Men eischte toch van de gehoorzame provinciën alleen opstand tegen Spanje en aansluiting bij hare zusters - terwijl men haar, wat den godsdienst betrof, gaarne het bezit der geliefde Catholieke religie wilde waarborgrnGa naar voetnoot5. In de veroverde plaatsen liet men nevens de Gereformeerde ook Catholieke oefening bestaan. Desniettegenstaande bleek het spoedig, dat de Grooten slechts hun eigen belangen, geen populaire zaak hadden voorgestaan. Geen enkele stad verklaarde zich voor de Staten en ten slotte liep de gansche veldtocht uit op de betrekkelijk onbelangrijke verovering | |
[pagina 72]
| |
der Maassteden tot op Maastricht. 't Scheelde echter veel, dat men daardoor wijzer geworden was. In 1635 werd de tocht in gemeenschap met Frankrijk hervat. Geen Spaansch leger was er in 't veld om den vereenigden troepen het voortrukken te beletten - en toch mislukte het gansche plan, daar de bevolking geen reden zag om van meester te veranderen. De gespannen verwachting, die men vooraf gekoesterd had, moest voor eene overeenkomstige teleurstelling plaats maken. Bedrieg ik mij, of is die mislukking van den tocht van 1635 als eene nationale ramp en een feit van langen nasleep te beschouwen? Het komt mij voor, dat wij aan haar voornamelijk drie zaken te wijten hebben: de overmacht der oligarchie, de begrensdheid van het grondgebied der zeven provinciën, en wat van die beiden het noodzakelijk gevolg was, den ondergang der republiek, de heerschappij van den vreemdeling tegen het einde der vorige eeuw. Hadde slechts de mogelijkheid bestaan, dat na 1635 op nieuw zulk een stuk ware ondernomen, dan hadden de aanhangers van Oranje en het monarchaal beginsel eene gegronde hoop mogen koesteren, dat de geledene nederlaag niet onherstelbaar zoude zijn geweest. Maar dit was niet het geval. In 1635 gold, wat in 1568 gebleken was niet te gelden: Nunc aut numquam. Immers van wie hing het welslagen van deze zaak geheel af? Van de Calvinistische partij in de Nederlanden. Zij alleen was in staat door haar geestdrift voor de idee, de kosten er van te dragen, de wisselvalligheden te doorstaan; zij alleen ware in staat geweest, door hare politieke macht de vroedschappen - le parti arminien et Espagnol, gelijk zij in de Fransche dépêches heeten - tot het voeren van den krijg te dwingen. En juist zij, die in vroeger jaren zoo iets had vermocht, had reeds vroeger veel van hare macht verloren, en was in 1635, althans in Holland, geheel van het tooneel verdwenen. Zoo bleef van de vroegere oorlogspartij alleen de Prins en zijn aanhang over en zij waren niet sterk genoeg, om de rol te vervullen, die het Calvinisme had opengelaten. Vandaar, dat de onderneming van 1635 de laatste in hare soort is geweest. Van dat oogenblik af zijn aan de krachten onzer republiek de perken gesteld, welke zij nooit meer heeft kunnen overschrijden. Door dezelfde oorzaak is aan het monarchaal beginsel en aan dat van het centraal gezag de kracht onttrokken, die zij in eene uitbreiding van den Staat hadden kunnen putten. Daardoor eindelijk is aan den Noord-nederlandschen staat de gelegenheid ontnomen om aan den algemeenen vooruitgang | |
[pagina 73]
| |
der mogendheden deel te nemen en is zij genoodzaakt om van lieverlede af te dalen tot de bescheiden plaats, welke zij thans in het Europeesche statenstelsel inneemtGa naar voetnoot1.
In Grasmaand 1632 maakte Wttenbogaert, die in 1626 uit zijn ballingschap was teruggekeerd, een reisje naar het rijke en bloeiende Amsterdam. Daar wandelende werd hij staande gehouden door iemand, dien hij niet kende, die eerst na eenig vriendschappelijk gekeuvel den aangesprokene van zich liet gaan. Toen de man weg was, bleek het, dat hij de oudschepen Jan Willemsz. Bogaert geweest was - voor wiens vereeuwiging Vondel zorg heeft gedragen - denzelfden die in 1628 een der vinnigste leiders van de Amsterdamsche Calvinisten wasGa naar voetnoot2. Wanneer men meende, dat deze ontmoeting zeer ten nadeele van Bogaerts charakter pleitte, zoude men dwalen. Het bewijst alleen, dat de partijschappen, die gedurende meer dan een halve eeuw de jonge republiek Holland geschokt hadden, thans eindelijk een einde hadden genomen. De verklaring van dit feit is gemakkelijk te geven. Die partijschappen - wij zagen het vroeger - waren ontstaan uit den geloofskrijg en met den geloofskrijg moesten zij ook langzamerhand een einde nemen. Zoolang de vijand een vloot had op de Zuiderzee in het gezicht van Enkhuizen en Amsterdam, of zijn hoofdkwartier te Haarlem, zijn voorposten voor Alkmaar en Leiden had, zoolang steden, in 't hart van 't land gelegen, elk oogenblik veroverd en geplunderd, de inwoners als ketters verdronken en verbrand konden worden, was er zeker oorzaak genoeg, om de handen smeekend ten hemel te heffen en bij God kracht te zoeken tegen een gevaar, waartegen geen menschenkracht opgewassen scheen. Maar toen onze oorlogsvloot de zeeën bevoer, toen het victoriegeschreeuw onzer troepen nog slechts in 't verre Zuiden vernomen werd, toen de veldtochten plaats hadden op 's vijands land en ieder jaar nieuwe bolwerken aan onzen staat, aan onze veldheeren nieuwe lauweren schonk, toen de oorlog nog slechts in naam een godsdienst-, inderdaad een politieke | |
[pagina 74]
| |
krijg geworden was, toen begon langzamerhand het religieus enthusiasme te verstommenGa naar voetnoot1. En juist dat religieus enthusiasme was in de dagen van strijd het kenteeken geweest, waaraan men Calvinisten van Libertijnen onderscheidde! Verviel dat ééne, hoe moesten dan de partijen inéénvloeien. Daarom zag de derde generatie der republiek de oude factiën van het staatstooneel verdwijnen. Twee geslachten hadden gewerkt en gezwoegd op het gebied van krijg en handel, kunst en wetenschap, Staat en Kerk en hun arbeid had rijke vruchten afgeworpen, die hunne zonen gereed stonden in te zamelen. De grenzen waren uitgebreid en afgerond, de vijand ver buiten elke gevaarlijke nabuurschap verwijderd. Een machtig leger beschermde den machtigen staat. Een talrijke en rijkbeladene handelsvloot zeilde uit onze havens over alle zeeën, die den wereldzoom bespoelen. Een schitterende letterkunde - voor 't uiterlijke al spelende voortgebracht - getuigde van onvermoeide werkzaamheid op het gebied van het Schoone. De geest was hier dieper dan elders in het wezen en de kracht Gods doorgedrongen, en had zich - met vurige geestdrift bezield - een uitgebreide kennis van Gods aard en wijsheid verworven. - Men had voorts een machtigen Staat gesticht ten koste van veel bloed en tranen, eenen Staat, die eene waardige plaats onder Europa's mogendheden wist te handhaven. Een Kerk was opgebouwd, die door haren omvang, innerlijke kracht en machtige werkzaamheid een voorbeeld voor de volken van 't buitenland mocht heeten. Al die vruchten van een ijverig en enthusiast volksleven nam de nu volgende generatie met vreugde aan, maar zij staakte den ongeëvenaarden arbeid, die de Calvinische generatien in staat had gesteld, die erfenis aan het nageslacht na te laten. De oude energie verstramt. Men zet het geërfde kapitaal op interest, en gebruikt de rente die het afwerpt - maar de voorbrenging neemt een einde. Staat en Kerk blijven van nu af aan, wat zij zijn in macht, in constitutie, in omvang. Maar vooral op het gebied des geestes nemen wij het hier aangeduide verschijnsel waar. De uitkomst van den geestelijken arbeid van de twee vorige generaties wordt blindelings overgenomen, maar niemand denkt er aan dien arbeid voort te zetten. Met hen, die die uitkomst hadden voortgebracht, sterven enthusiasme en wetenschappelijke ijver. Van- | |
[pagina 75]
| |
daar dat de blijde en ijverige aanhankelijkheid der vaderen aan het Calvinistisch Godsbegrip, bij de zonen plaats maakt voor stille onderwerping en gedachteloos naprevelen. Men wordt zelfs afkeerig van een verdere ontwikkeling op het gebied der geestelijke kennis. Het bestaande dogma wordt een heilige ark, waarvan men de ongewijde handen verre moet houden. Want het schijnt alleen ter bewondering en ter aanbidding gegeven, maar te eerwaardig, dan dat de menschelijke geest het zoude mogen toetsen, en zoo noodig afbreken, om een nieuw op te bouwen. Men achtte zich niet op het spoor, maar reeds in het bezit der waarheid. Zoo ging de veroverde waarheid van de zestiende in de geopenbaarde waarheid der zeventiende eeuw, het Calvinisme in Orthodoxie over. Met orthodoxisme bedoel ik die periode, waarin rijke en bloeiende ontwikkeling voor een geest van stilstand - dus van achteruitgang - heeft plaats gemaakt en waar men den vooruitgang haat, omdat zij eene verandering in zich sluit. Geen wonder trouwens, dat dit verschijnsel in onze geschiedenis zich heeft doen gelden. De Nederlandsche volksgeest, die met zooveel moeite en onder zooveel strijd het Calvinisme in al zijnen omvang had ontwikkeld en in zich opgenomen, moest thans, van zooveel arbeid vermoeid, wel een lange, ongestoorde rust behoeven, voordat hij zich tot de verwerking van nieuwe beginselen, nieuwe ideën zetten konGa naar voetnoot1. Zoo treedt dan ook de orthodoxie in de Nederlandsche geestesgeschiedenis voor het eerst als een verschijnsel van afmatting, ja uitputting op en als zoodanig juist dan, wanneer de godsdiensttwisten van het bestand in hevigheid en dreigend voorkomen hun toppunt bereikt hebben. Ewout Teellinck is als de woordvoerder der partij te beschouwen, die in Remonstranten en Calvinisten den onvermoeiden dogmatischen geestesarbeid gelijkelijk afkeurde. In 1616 verliet het eerste orthodoxe geschrift - Mizpa - de pers. Het eischte van beide dogmatiseerende partijen, dat zij het theologiseeren zouden staken en de liefde betrachten, Den Remonstranten wierp Teellinck niet voor de voeten, dat zij eene valsche leer beleden, maar dit, dat zij, in een door en door zondigen tijd, in plaats van hun krachten aan het bekampen der zouden te wijden, naar verandering in de religie gestreefd hadden. Omgekeerd roept hij in | |
[pagina 76]
| |
1622 den Dortschen synodalen toe: 't Is wel, dat gij de leer hebt vastgesteld, maar zorgt nu ook, wat van meer belang is, voor een godzalig leven onder uwe kudde. Straks in 1625, als de fortuin ons den rug laat zien, roept hij het volk op tot verchristelijking van 't leven en verwijdering der zonden, opdat God ons weder in genade moge aannemen. - Overigens legde hij zich evenals alle Orthodoxen bij het dogma van Dort onbepaald neder. Dit nam niet weg, dat hij met zijne partij bij de Calvinisten in een kwaden reuk stond. - Zij scholden hen voor verkapte Remonstranten, Papisten en Chiliasten - zonder dat hij daarom bij de Remonstranten meerderen bijval vond. Immers in 1627 liet Episcopius zich niet minder scherp over hem uit, dan in 1626 de Leidsche faculteit gedaan hadGa naar voetnoot1. Ook op de Dortsche synoden liet zich een dergelijke afmatting bij velen gevoelen, Dit bleek, toen deze synode, bijeengeroepen om het Arminiaansche leerstuk te veroordeelen, - in plaats van het echt Calvinistische, het half-Arminiaansche infralapsarische standpunt koos. Ja zelfs op den bodem van het Remonstrantisme doet zich die eigene richting gelden. Dit komt o.a. zeer sterk uit in een geschriftje getiteld: Raad aan de gescheurde Christenheid, aanwijzende de oorzaken der secten en scheuringen in de kerken Christi, mitsgaders de middelen dienende tot wegneming derzelven, een boekje dat in 1629 verscheen. Diezelfde afmatting en uitputting, waarin ik de oorzaak zoek van het orthodoxisme, is tevens waarneembaar bij de Libertijnsche partij. Men vergelijke slechts hen met hun opvolgers, de Politieken. Hoe mist men bij dezen de vrije, onafhankelijke denkwijze, die eertijds de Libertijnen door hunne tegenstanders als goddelooze wezens deed schuwen! Hoe is dat verzet tegen kerkelijke dogma's en geloofsdecreten verdwenen. De zonen van hen, die hun gansche leven in den strijd met de eischen en de meeningen van het Calvinisme hadden doorgebracht, vlijen zich thans kalm en onverschillig neder voor den troon van het orthodoxisme, dat onder zijn looden schepter volk en regenten buigen doet. Immers een positieve idee, eene overtuiging, gelijk het Calvinisme aan de orthodoxie had nagelaten, hadden de Politieken van de Libertijnen niet geërfd. Want al was de geest van het Libertinisme nu juist niet: der Geist der stets verneint, | |
[pagina 77]
| |
toch hadden de Libertijnen in hun strijd tegen de Staatskerk bij hun vele ontkenningen zelden iets positiefs in de plaats gegeven. Slechts één geloofsartikel was van hen op de Politieken overgegaan, het was afkeer van der Calvinisten geestdrift en zij was het juist die bij de orthodoxie ontbrak. Wat was dus natuurlijker dan dat de Politieken, zoodra zij het zelfstandig denken hunner voorgangers opgaven, zich bij de orthodoxe kerk aansloten, die het bovengenoemd kenmerk van het Calvinisme niet had overgenomen.
Zóo was het aan Teellincks richting voorbehouden het vredestractaat te bezegelen, dat aan den heeten strijd van zestig jaren stilzwijgend een einde zoude maken. Het kostte opofferingen aan beide zijden. De Calvinist, thans orthodox geworden, gaf zijn religieus enthusiasme, de Libertijn, van nu af Politiek, zijn vrijdenkerschap en de idee der suprematie van den Staat over de Kerk prijs. De Staatskerk bleef. Maar toch in zooverre werden Staat en Kerk gescheiden, dat elk zijne eigene belangen voortaan op eigen gezag afdeed, de Kerk onder de banier der orthodoxie, de Staat onder die van 't politiek belang. Door die zegepraal van 't orthodoxisme bleef ook de vrijheid der Remonstranten gewaarborgd. Want de orthodoxe geest had met de Calvinistische geestdrift, ook de Calvinistische hardheid en onverdraagzaamheid prijs gegeven. Reeds Ewout Teellinck kwam in 1625 tegen den vervolgingsijver op. ‘Datter iemand de breedte van een hayr met ons verschilt in de leere, zoo schreef hij, al raakt het ook geen grond des geloofs, en kan men niet lijden noch verdragen, daar men wel grove zondaars, die zich dagelijks tot schande en smaadheid van Gods kerk in ergerlijke zonden verloopen, wel kan luchten en lijden’Ga naar voetnoot1. Doch zoo hun de vrijheid gewaarborgd bleef, hun karakter als belangrijke partij werd hun ontnomen; - immers waar hadden zij die aan te danken gehad tenzij juist aan den strijd tusschen Calvinisten en Libertijnen?
Zoo opent zich met 1632 een geheel nieuw tijdvak in de geschiedenis van Holland. Een vrije Staat, een vrije, doch schijndoode of voor 't minst in diepen slaap gedompelde Kerk: | |
[pagina 78]
| |
ziedaar de vrucht van zestig jaren strijdens. Een oogopslag voldoet om te zien met hoeveel recht ik hier het einde van een tijdperk meen gesteld te hebben. Voor 1632 gaat de ontwikkeling van Staat en Kerk hand aan hand: zij waren in het oog der tijdgenooten één: na 1632 hebben zij ieder hunne afzonderlijke geschiedenis. Het leven der Kerk is tijdelijk uitgebluscht en de dood heeft geene historie. Lang zoude het duren, maar toch eens is een tijd gekomen, dat de vaderlandsche protestantsche Kerk door gisting en jong leven weder een waardig onderwerp voor de Muze zoude worden. Met den Staat was het anders, Wel waren de oude staatkundig-kerkelijke partijen voor goed verdwenen, maar het duurde niet lang, of er verrezen nieuwe, zuiver staatkundige factiën: eene monarchale, eene oligarchische en eene democratische partij. Wat tot het verledene behoort, ontvangt geen nieuw leven. Overtuigd van de waarheid dezer stelling heeft de schrijver van dit opstel de onmogelijkheid gevoeld, om zich te scharen onder de rijen van een der drie partijen, wier opkomst, bloei en val hij heeft trachten te schetsen. Hij heeft gemeend, dat warme sympathie voor datgene, wat er in elk harer groots en goeds was, zijn beste gids zoude zijn tot de historische waarheid, wier bevordering het eenig doel van dit opstel is. Hij hoopt, dat dit doel als verzachtende omstandigheid zal strekken voor de vele tekortkomingen, die - het kan niet anders - door meer ervaren beoefenaars onzer geschiedenis in deze eerste proeve zullen worden opgemerkt.
J.C. Naber. |
|