De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||
De officieele statistiek in Nederland.Eenige maanden geleden gaf de Nederlandsche Spectator eene aanschoúwelijke voorstelling van de aanneming van een nieuw regeeringsbeginsel door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. Statistiek geene regeeringszaak, was het onderschrift van een prent, waarin een man met de bekende gelaatstrekken van den Minister Kappeyne uit een torenraampje cijfers in een vijver liet vallen. Of het waterbad, dat die cijfers ondergingen, geïnspireerd was door medelijden met de spreekwoordelijke droogheid van de cijfers der statistiek, en of het oppikken der cijfers door eenden, eene toespeling op alle toekomstige beoordeelaars der regeeringsdaad bedoelde, kan ik niet met zekerheid beweren. Belangrijker vragen echter dan deze, zijn ongetwijfeld opgekomen bij hen, voor wie de aanschouwing der prent eene onverwachte tijding bevatte, of aan wie zij de bevestiging gaf van een gerucht dat hier en daar was verspreid. Wel had de Staatscourant het Koninklijk besluit medegedeeld, waarbij de chef der afdeeling statistiek aan het departement van Binnenlandsche Zaken en twee andere ambtenaren, aan die afdeeling werkzaam, uit hunne betrekking waren ontslagen, maar de motieven van het besluit waren onbekend. De constitutioneele praktijk, althans hier te lande, brengt nu eenmaal mede dat de regeering in de Landsvertegenwoordiging zoozeer de juiste vertegenwoordiging van het volk ziet, dat zij geene rekenschap harer handelingen geeft, tenzij deze door leden dier vertegenwoordiging is gevraagd. Ongevraagde verklaring van eene handeling, voor verschillende uitlegging vatbaar, is in strijd met de usantie. Ook de wijze waarop het ontslag was verleend, ‘eervol’ en ‘met dankbetuiging voor bewezen diensten’, helderde de zaak niet op. Men is aan dergelijke uitdrukkingen zoo gewoon geraakt, dat men een bijzondere beteekenis daaraan | |||||
[pagina 2]
| |||||
niet langer hecht. De personen die bij het besluit gemoeid waren, waren dus de eenigen die begrepen hoe de vork in den steel zat. De indruk dien het Koninklijk besluit op belangstellenden maakte, was zeer verschillend. Er waren personen die, ontstemd over sommige nieuwigheden op het gebied der statistiek, onder het ministerie van den heer Heemskerk tot stand gebracht, de regeeringsdaad zeer begrijpelijk vonden, als men zich slechts plaatste op het standpunt van zijn opvolger. Indien de portefeuille van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken hun ware toevertrouwd, zij zouden ongetwijfeld den Koning hebben geadviseerd den auctor moralis van die nieuwigheden uit het kader der ambtenaren te verwijderen. Geen wonder dat de Minister Kappeyne, die, naar zij meenden, hun afkeurend oordeel deelde, in gelijken geest handelde. De benoeming van een opvolger, met het quieta non movere tot leus, zou zeker spoedig het bewijs geven dat het Koninklijk besluit uitsluitend de verwijdering van sommige ongeschikte ambtenaren ten doel had. De prent van den Spectator gaf aan deze interpretatie van het Koninklijk besluit een démenti. Zij deed vermoeden dat aan het Koninklijk besluit geen personen - maar een beginselquaestie ten grondslag lag. Geen officieele statistiek meer, dat was, beweerden sommigen, het nieuwe regeeringsbeginsel. Het motief is duidelijk, zeiden zij, die de drijfveeren van ministerieele handelingen liefst buiten de zaak zelve zoeken. Onder de vlag van een beginsel wordt het sloopingsproces van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat bij het optreden van dit ministerie is aangevangen, voortgezet. De afdeeling Medische Politie en de afdeeling Kunsten en Wetenschappen zullen den weg van hare oudere zuster wel spoedig opgaan; Militie en Schutterijen gaat tot Oorlog over, en de vereeniging der beide overgebleven afdeelingen Binnenlandsch Bestuur en Onderwijs met een ander departement, bij voorbeeld met dat van Justitie, ontheft den Minister van Binnenlandsche Zaken van een last dien hij niet dan noode op zich heeft genomen, om eene weldra volbrachte taak te vervullen. Anderen namen de zaak serieuser op en prezen of laakten de regeering, naarmate zij de overboord geworpen statistiek als ballast of wel als kostbare lading van het schip van staat beschouwden. Het laatste uur is geslagen voor de bevolkingsstatistiek, de gerechtelijke statistiek, de statistiek van den handel | |||||
[pagina 3]
| |||||
en de scheepvaart en de vele anderen die in bonte verscheidenheid van wijze van bewerking en uitgaaf aan de onderscheidene departementen van algemeen bestuur worden bearbeid, overeenkomstig de voorschriften welke, in hunne opvatting, door den chef der afdeeling statistiek aan het departement van Binnenlandsche Zaken werden gegeven. Wel neen, zeiden zij, die beter op de hoogte waren van de organisatie der officieele statistiek. Wel laat de chef dier afdeeling zich directeur van de statistiek van Nederland noemen, en staat hij, volgens de meening van velen, zoowel hier te lande als in het buitenland, tegenover de Nederlandsche officieele statistiek in dezelfde verhouding als de chef van het centraalbureau van státistiek van Duitschland, van Pruisen, van Italië en van zoo menig ander groot of klein rijk tegenover de algemeene statistiek in die landen, doch de naam van directeur van het Nederlandsch bureau aan statistiek is geheel geüsurpeerd; de chef der afdeeling statistiek van het departement van Binnenlandsche Zaken heeft met de bewerking der statistische gegevens die door andere departementen worden verzameld, niets te maken; zelfs worden aan dat departement vele statistische werkzaamheden verricht, zonder dat de chef der afdeeling statistiek daarin gekend wordt. Die afdeeling is in het leven geroepen, zonder dat ooit haar werkkring bepaald is. Die werkkring heeft zich dan ook soms ver, dan weder over een zeer klein terrein uitgestrekt. De causa movens zoowel van de oprichting als van de instandhouding der afdeeling is steeds duister geweest. Wat is natuurlijker dan dat deze Minister zich de vraag heeft gesteld: bestaat er voor het voortbestaan dier afdeeling eene geldige reden of niet? Hij heeft daarom met het onbevooroordeeld oog van iemand die tegenover de statistiek volkomen onverschillig is, kennis genomen van de werkzaamheid dier afdeeling en nagegaan of de resultaten die daardoor verkregen of te wachten zijn, eenige waarde hebben voor het hoofd van zijn departement bij het vervullen van zijn taak. Of die werkzaamheid wellicht in een maatschappelijke behoefte voorziet, heeft geen voorwerp van onderzoek uitgemaakt, daar de vervulling dier behoefte, zoo zij al bestaat, hem niet is opgedragen. Zijn taak is besturen. In die taak moet hij door de ambtenaren van zijn departement worden bijgestaan. Ambtenaren die statistische werkzaamheden verrichten ten behoeve van de maatschappij, niet ten behoeve van hem, Minister, zijn onnutte ambtenaren | |||||
[pagina 4]
| |||||
aan zijn departement en moeten dus worden verwijderd. Het onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat een gedeelte der werkzaamheid die aan de afdeeling statistiek verricht werd, niet tot de bemoeiingen van het departement van den Minister van Binnenlandsche Zaken behoort en dat de overige werkzaamheden ten onrechte zijn onttrokken aan den werkkring van andere afdeelingen. De chefs dier afdeelingen hebben ieder in hun kring te beoordeelen welke statistische gegevens ten behoeve der regeeringstaak van den Minister moeten worden verzameld. Zij zijn tot die beoordeeling beter dan iemand anders in staat en het vinden van den weg om tot de gegevens die zij noodig hebben te komen, is eene werkzaamheid, in aard overeenstemmend met hunne gewone ambtenaarsbezigheden. Volgens deze beschouwing werd aan de statistiek het verblijf op het Binnenhof dus niet ontzegd, gelijk de Spectator te denken gaf; haar terrein werd slechts een weinig ingekrompen. Met deze beschouwing waren de feiten ook geheel in overeenstemming. De eenige ambtenaar, aan het bureau verbonden, die ontslagen werd, was de chef der afdeeling, wiens werkzaamheid: organisatie en algemeene leiding der werkzaamheden, ophield. De overigeGa naar voetnoot1 ambtenaren, die ieder hun werk op een ander bureau konden voortzetten, werden behouden. Dat de zaak zich hoogst waarschijnlijk aldus heeft toegedragen, is aan hen bekend, die de vergadering der Vereeniging voor Statistiek, op 27 April 1878 te Utrecht gehouden, hebben bijgewoond. Op die vergadering besprak de heer N.G. Pierson de wenschelijkheid van de oprichting van een statistisch instituut. Hij wees er op dat door de menigte officieele statistische bescheiden slechts voor een zeer klein gedeelte werd voorzien in de behoefte aan kennis van den toestand der maatschappij, en dat even als het metereologisch instituut zich de waarneming van weerkundige verschijnselen ten doel stelt, een statistisch instituut zich met de verzameling van verschijnselen op maatschappelijk gebied moet belasten. Ik deelde hierop aan de vergadering mede dat ik haar in kennis wenschte te stellen met een maatregel door de regeering genomen, daar deze wellicht van invloed zou zijn op het besluit, ten aanzien van het voorstel van den heer Pierson te nemen. Die maatregel | |||||
[pagina 5]
| |||||
was de opheffing van de afdeeling statistiek, waarvan ik chef was. De Minister van Binnenlandsche Zaken had, een paar dagen te voren, mij zijn besluit medegedeeld, daar dat besluit mijn ontslag uit 's lands dienst onvermijdelijk tot gevolg had. In mijne betrekking van ambtenaar vond ik geene vrijheid tot mededeeling aan de vergadering van hetgeen tot den maatregel had geleid. Er was echter geen reden om te verzwijgen dat, naar mijn gevoelen, alleen van een goed ingericht en buiten de departementen van bestuur staand rijksbureau van statistiek eene goede officieele statistiek te verwachten was. Beschouwde men deze overtuiging van den chef der afdeeling in verband met de daad van het hoofd van het departement waartoé die afdeeling behoorde, dan lag het voor de hand, merkte ik op, dat de opheffing der afdeeling statistiek deze beteekenis had, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken de oprichting van een centraalbureau van statistiek niet noodig achtte, maar wilde terugkeeren tot het oude standpunt dat vroeger tegenover de statistiek werd ingenomen, te weten dit, dat de regeering zich alleen met statistiek heeft in te laten, indien zij voor den richtigen gang van het staatsbestuur inlichting omtrent een bepaald onderwerp behoeft. Het is de moeite waard, na te gaan welken indruk deze mededeeling maakte op eene vergadering die geacht moet worden een warm hart toe te dragen aan de statistiek. Door een lid van de vereeniging werd de motie voorgesteld, dat de vereeniging aan den Minister haar leedwezen zoude te kennen geven, dat de opheffing der afdeeling statistiek niet gevolgd was door de oprichting van een centraalbureau van statistiek. Nadat de voorzitter der vergadering in krachtige bewoordingen een afkeurend oordeel over de ministerieele handeling had uitgesproken, en het scheen dat de vergadering door de aanneming der motie met zijne veroordeeling zoude instemmen, werd op voorstel van een ander lid der vereeniging de motie in dien zin gewijzigd, dat de vergadering alleen de wenschelijkheid van de oprichting van een centraalbureau van statistiek zoude uitspreken. De wijziging der motie kwam dit lid noodig voor, met het oog op de verklaring die door mij was afgelegd, dat de genomen maatregel, op zich zelf beschouwd, ongetwijfeld was in het belang der statistiek, daar afdoende maatregelen eer te verwachten waren wanneer het standpunt, dat volgens de begrippen van den nieuweren tijd de regeering tegenover de statistiek moet inne- | |||||
[pagina 6]
| |||||
men, geheel wordt verlaten, dan wanneer het publiek door het voortduren van den halfslachtigen toestand waarin men verkeerde, in den waan werd gebracht dat men hier te lande op het gebied der statistiek niet achterstaat bij het buitenland. Door de aanneming der gewijzigde motie werd alzoo revisie van het doodvonnis, door den Minister van Binnenlandsche Zaken over de afdeeling statistiek uitgesproken, niet gevraagd. De doode heeft bij haar leven te weinig belangrijks verricht, om aanspraak te hebben op eene necrologie. Maar wel rijzen bij de herinnering aan haar de vragen op: welke houding heeft in constitutioneele staten de regeering tegenover de statistiek in te nemen; welke houding heeft de Nederlandsche regeering tegenover de statistiek ingenomen.
De statistiek, d.i. de wetenschap der feiten van het maatschappelijk leven, gelijk de Hoogleeraar Vissering haar heeft gedefinieerd, moet een voorwerp zijn van staatszorg. Niet alleen omdat wetgeving en bestuur onmogelijk zijn indien de kennis van het maatschappelijk leven ontbreekt, maar ook omdat die kennis noodzakelijk is voor de wetenschap en het bedrijf der ingezetenen en tal van feiten waaruit die kennis moet worden geput, alleen door tusschenkomst der regeering en hare ambtenaren te verkrijgen is. Kennis van het volk is in tweeërlei opzicht noodig voor 's lands regeering? Voor de uitvoering der wetten en verordeningen en voor de beantwoording der vraag die steeds aan de orde is: moet de wetgever de tusschenkomst van den Staat inkrimpen of uitstrekken? Vooral voor de uitvoering van financieele wetten wordt kennis van den maatschappelijken toestand vereischt. Het is b.v. niet denkbaar eene directe belasting te heffen, zonder voorafgegane beschrijving of opneming der grondslagen waarnaar de belasting wordt geheven. Maar niet alleen de voorbereiding der uitvoering van wetten, ook de contrôle harer naleving door de ingezetenen maakt de statistiek onmisbaar voor de administratie. Zonder voortdurende contrôle, d.i. vergelijking van den feitelijken toestand met den toestand, dien de wetgever wil bereiken, worden de wetten en verordeningen spoedig eene doode letter. De waarneming van den maatschappelijken toestand, voor zoover die ligt binnen den kring der staatszorg, door de wetten des lands getrokken, behoort alzoo tot de taak der administratie. Zij heeft die feiten noodig ten eigen behoeve. Zij is verplicht | |||||
[pagina 7]
| |||||
tot mededeeling der statistische gegevens, te dien einde door haar verzameld. Want de plicht om verslag te geven van de wijze waarop men een toevertrouwd gezag uitoefent, is een der eerste gevolgen van de erkenning van het beginsel dat men verplicht is tot rekenschap van het bestier der zaken waarover men niet ten eigen behoeve, maar in het belang van anderen heerschappij voert. De vertegenwoordiging des lands is in de eerste plaats tot contrôle van de administratie geroepen. Zeer ruime middelen staan haar daarvoor ten dienste. Niet alleen het recht om van de regeering inlichtingen te eischen, maar ook het recht van zelfstandig onderzoek. Zij is hierdoor in de gelegenheid de wijze van uitvoering, aan de wetten des lands gegeven, te leeren kennen. Maar de uitoefening van het recht van enquête doet den maatschappelijken toestand slechts binnen den kring van het onderzoek en tot aan een bepaald tijdstip kennen. De taak van 's lands vertegenwoordiging is te uitgebreid dan dat zij het zelfstandig onderzoek voortdurend minutieus en tot den geheelen kring der staatszorg zoude kunnen uitstrekken. Aan een afzonderlijk collegie van staat, de Rekenkamer, is dan ook opgedragen de rekening van de uitgaven en ontvangsten van het rijk te onderzoeken en goed te keuren. Een instituut dat de onafgebroken studie van den maatschappelijken toestand tot taak heeft en den invloed nagaat, dien de wetten en de regeeringshandelingen op de maatschappij uitoefenen, moet in den constitutioneelen staat de vertegenwoordiging des lands ter zijde staan en haar middelen verstrekken om het haar opgedragen toezicht over de regeering te kunnen uitoefenen. Slechts één voorbeeld ter verduidelijking. De tarieven voor het vervoer van personen en goederen langs spoorwegen behoeven hier te lande de goedkeuring van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De meest volledige inlichtingen omtrent de wijze waarop deze regeeringstaak wordt uitgeoefend, zullen ongetwijfeld steeds verkregen kunnen worden. Maar daardoor is de contrôle over deze staatszorg niet verzekerd. Zonder zelfstandig onderzoek is het niet mogelijk te beoordeelen, of de beginselen door de regeering in deze gevolgd, de beste zijn. De hulpmiddelen voor het vervoer te water en te land moeten in hunnen geheelen omvang worden gekend, voordat men een goed gemotiveerd oordeel over de wijze van uitoefening dezer regeeringstaak kan uitspreken. Ongetwijfeld moeten aan het depar- | |||||
[pagina 8]
| |||||
tement, aan wiens hoofd die taak is opgedragen, die hulpmiddelen voorhanden zijn, maar hij die contrôle uitoefent, moet vooral niet minder dan hij die gecontroleerd wordt, op de hoogte zijn van den toestand. Daarenboven den toestand te kennen, is slechts de voorbereiding tot de controleerende werkzaamheid; deze werkzaamheid zelve is van te specialen aard dan dat zij in haren geheelen omvang van 's lands vertegenwoordiging zou mogen verwacht worden. Van staatswege moet daarom zorg worden gedragen dat voortdurend een onderzoek wordt ingesteld naar de wijze van vervulling der regeeringstaak. De kennis van den maatschappelijken toestand wordt niet alleen voor de vervulling der regeeringstaak en de beoordeeling van de wijze dier vervulling gevorderd, zij is ook onmisbaar voor de wetgeving. De begrippen omtrent den omvang van staatszorg ondergaan voortdurend wijziging. Nu eens blijkt inkrimping, dan weder uitbreiding noodzakelijk. Niet alleen de invloed der wetgeving, ook het gevolg van het gemis van wettelijke regeling moet daarom worden gekend. Op tusschenkomst van den wetgever wordt telkens aangedrongen; het bewijs van de noodzakelijkheid dier tusschenkomst wordt echter zelden geleverd. Wel kan de uitoefening van het recht van enquête in deze richting uitstekend werken, maar, gelijk reeds werd opgemerkt, het zelfstandig onderzoek naar den geheelen maatschappelijken toestand kan niet van een vertegenwoordigend lichaam gevergd worden. Eene regeering zal niet licht tot het ontwerpen eener wettelijke regeling overgaan, tenzij vooraf eene zoogenaamde administratieve enquête naar den toestand van het onderwerp dat men wenscht te regelen, is gehouden. Maar hoezeer het ook te waardeeren valt, dat het initiatief van eene noodige regeling van de regeering uitga, eene wettelijke regeling zal meer weerklank bij het volk vinden, indien de overtuiging van de noodzakelijkheid dier regeling vooraf bij hem is gevestigd. Ook heeft men van de administratie een te hoogen dunk, indien men van haar verwacht dat zij in de bestudeering van de maatschappelijke toestanden nooit verflauwt. De staatsbemoeiing ten aanzien der statistiek is echter niet beperkt tot de aanwijzing van de behoeften van 's lands bestuur. Voor de vervulling der maatschappelijke behoeften en voor de studie van den geleerde is kennis van de maatschappij en van den mensch het brood des levens. Het onderwerp van het on- | |||||
[pagina 9]
| |||||
derzoek wordt in de eerste plaats door die behoeften en den kring van die studie bepaald, doch ook zonder zoodanige aanwijzing der werkzaamheid moet de maatschappelijke toestand worden waargenomen. Even als op natuurkundig gebied is op maatschappelijk terrein het vergaderen van kennis, ook al is het niet bekend waartoe die kennis leiden kan, eene noodzakelijke voorwaarde van vooruitgang. Men loopt zeker gevaar monnikenwerk te verrichten, bezig te zijn zonder dat de werkzaamheid ooit vruchten afwerpt. Even als de natuuronderzoeker, zal ook hij die de waarneming van maatschappelijke toestanden zich tot doel stelt, de takt moeten hebben om onderscheid te maken tusschen hetgeen wel en niet van belang is. Den eersten beoefenaars der bevolkingstatistiek b.v. stond ongetwijfeld geen vast doel voor oogen. De zonder doel ondernomen waarneming der sterfgevallen in dezelfde landstreek en gedurende een aantal jaren is echter hoogst nuttig geweest, daar zij tot de ontdekking heeft geleid dat het geheel aantal waargenomen verschijnselen eene zoo vaste regelmaat deed kennen, dat deze den grondslag van het contract van levensverzekeringen kon uitmaken. De regeering is door den uitgebreiden kring waarin zij werkzaam is, in staat tal van feiten te doen opmerken, waarvan de kennisneming niet wordt vereischt voor de vervulling der bij de wet haar opgelegde taak. Verzameling en publiceering ten algemeenen nutte van die feiten is, in geheel anderen zin als het verslag geven door de regeering van hare eigen handelingen, een constitutioneele plicht. Het geldt hier niet de wijze te leeren kennen waarop het staatsgezag wordt uitgeoefend. Het doel van deze staatsbemoeiing is, nuttige kennis te verspreiden. Hare rechtvaardiging is hierin gelegen, dat niemand buiten de hulp van het staatsgezag tot verzameling der feiten waaruit die kennis moet worden verkregen, in staat is. Aanvankelijk was de werkzaamheid der regeering in deze richting een gevolg van hare vaderlijke zorg. Naarmate de rechten der burgers meer werden erkend, werd hetgeen tot nu toe als vrijwillige daad der regeering dankbaar was gewaardeerd, van haar geëischt als verplichte staatsdienst. Vooral geschiedde dit sedert de doctrinaire begrippen omtrent de roeping van den staat verouderden en plaats maakten voor de overtuiging dat de staat doen moet hetgeen in het belang is der ingezetenen en hij alleen doen kan. | |||||
[pagina 10]
| |||||
De regeering heeft alzoo ten aanzien der statistiek eene tweeledige taak te vervullen:
Op welke wijze de regeering de uitvoering van bestaande wetten en verordeningen heeft voor te bereiden, is eene vraag, die alleen het hoofd van ieder departement van algemeen bestuur heeft te beantwoorden. De statistiek is in dit opzicht onafscheidelijk van de administratie. Zij maakt daarvan integreerend deel uit De hoofdambtenaren die, ieder voor een bepaald aangewezen gedeelte der bestuurstaak, de hoofden der departementen ter zijde staan, zijn dien ten gevolge ieder met de daartoe behoorende werkzaamheden belast. Van organisatie der statistiek kan, voor zooveel deze werkzaamheden betreft, geen sprake zijn. Ieder volge de methode die hem het best dunkt, want ieder is voor den goeden uitslag verantwoordelijk tegenover het hoofd van het departement waartoe hij behoort. Naar buiten blijkt deze statistieke bemoeiing alleen door de uitvoering zelve die aan de wetten en verordeningen gegeven is. Zoodra deze uitvoering is voltooid, wordt het staketsel, dat tot de voorbereiding dier uitvoering behoorde, opgeruimd. Of en in hoeverre organisatie der statistiek noodig is, is eene vraag die zich eerst voordoet als de waarneming van den maatschappelijken toestand ten doel heeft de wijze te leeren kennen waarop het staatsgezag werkt, den omvang der staatsbemoeiing te bepalen of maatschappelijke belangen of wetenschappelijk onderzoek te bevorderen.
De verzameling der gegevens, vereischt voor de kennis van den maatschappelijken toestand, geschiedde aanvankelijk zonder | |||||
[pagina 11]
| |||||
vast plan aan de onderscheidene departementen van algemeen bestuur. Men geloofde in de juistheid dier gegevens, omdat zij door het staatsgezag waren verzameld. De eerbied voor het gezag bracht geloof aan zijne uitspraken mede. De officieele stempel maakte een einde aan iederen strijd over de juiste toedracht eener gebeurtenis. De waarneming der maatschappelijke verschijnselen vereischt op het standpunt van geloof in de officieele mededeelingen waarlijk geene organisatie. Wenscht de regeering inlichting omtrent eenig punt dat buiter de staatszorg gelegen is, welnu, eene aanschrijving aan de gemeentebesturen geeft het gewenschte licht. Het bestuur eener gemeente wordt geacht op de hoogte te zijn of zich źonder eenige moeite op de hoogte te kunnen stellen van al het belangrijke dat op maatschappelijk gebied binnen de grenzen der gemeente voorvalt. Aan de gemoedelijke openhartigheid der ingezetenen tegenover den vertegenwoordiger van het staatsgezag ten aanzien van hun bedrijf wordt evenmin getwijfeld, als aan de bereidvaardigheid en den goeden wil van ieder staatsorgaan om met de regeering mede te werken. Het goed geloof in de officieele voorstelling der feiten hield stand nog lang nadat de eerbied voor het gezag als een teeken van bekrompenheid werd aangemerkt. Het viel niet gemakkelijk de voordeelen die de oude orde van zaken opleverde, te offeren op het altaar der nieuwe beginselen. Vandaar dat nog heden ten dage velen het zwaartepunt voor de statistiek niet zoeken in de waarneming der gegevens, maar meenen dat in de vereeniging der waargenomen feiten tot een geheel, de eigenlijke taak van den beoefenaar der statistiek is gelegen. Organisatie van de statistiek heeft op dat standpunt geen ander doel dan voor zooverre zij noodig is om uit het tal van feiten die men ter zijner beschikking heeft, overzichten samen te stellen waaruit de toestand van de gemeente, de provincie of het rijk kan worden gekend. De taak om zoodanig overzicht voor het geheele rijk samen te stellen, werd opgedragen aan ééne afdeeling van een der departementen van algemeen bestuur. Iemand die de liefhebberij had van verzamelen, werd aan het hoofd van zoodanige afdeeling geplaatst, en zoodoende was een bureau van algemeene statistiek in het leven geroepen. In onderscheidene landen heeft men langs dezen weg in de maatschappelijke behoefte aan kennis van den toestand van het rijk trachten te voorzien. | |||||
[pagina 12]
| |||||
Gelukkig is niet overal het vertrouwen op de officieele mededeelingen ongeschokt gebleven. Door hen die zich de moeite hadden genomen na te gaan op welke wijze die mededeelingen in de wereld kwamen, werd het officieel cachet in het geheel niet als de stempel der waarheid beschouwd. Zij hadden opgemerkt dat de administratie er wel van houdt anderen lastig te vallen, maar niet zelve te worden lastig gevallen, dat het tot de groote zeldzaamheden behoort, indien een rond: ‘ik weet niet’ ten antwoord wordt gegeven op eene vraag van de regeering tot den verkeerden persoon gericht, en dat men zelden scrupule maakt zich met eene phrase, des noods met een uit de lucht gegrepen cijfer, van verdere vragen af te maken. Niet alleen de waarheidlievendheid der administratie werd in twijfel getrokken, men erkende ook dat de gezichteinder van het plaatselijk bestuur zich minder ver uitstrekte dan bij het uitvaardigen van zoo menige aanschrijving vermoed werd. Het kwam er dus op aan, de juiste vragen te stellen en te weten wie tot beantwoording in staat en gezind was; het was noodig de gedane mededeelingen zooveel mogelijk aan eene scherpe contrôle te onderwerpen, ten einde onwil en slordigheid in de beantwoording te kunnen stuiten. Men zag in dat het waarnemen der maatschappelijke feiten eene kunst is die opzettelijke studie vereischt. Centrale commissiën van statistiek werden hier en daar in het leven geroepen. Aan mannen, bezield met ijver voor de statistiek, werd opgedragen de werkzaamheid op het gebied der officieele statistiek te leiden door adviezen te geven aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur, ter voorlichting van hen, die als chef eener afdeeling met die werkzaamheid waren belast. Ook van deze commissiën heeft de statistiek weinig voordeel ondervonden, tenzij de instelling der commissie gepaard ging met de oprichting van een centraalbureau van statistiek. Waar men zich bepaald had tot de instelling eener adviseerende commissie, nam een statistisch onderzoek meestal den volgenden loop: Ingevolge eene bepaling der wet of wel in de dagen dat de statistiek en vogue was, op initiatief van een Minister die volkomen bereid was, door zijn belangstelling in de statistiek een bewijs van zijn liberalen zin te geven, waarbij noch een beginsel, noch het budget gemoeid was, werd door een zijner hoofdambtenaren een plan tot regeling van de eene of andere statistiek | |||||
[pagina 13]
| |||||
ontworpen. Die hoofdambtenaar, weinig met deze nieuwigheid ingenomen, stelde het plan vast naar een buitenlandsch model, en liet de verdere uitvoering aan ondergeschikte ambtenaren over. De stemming van den chef is, gelijk voor de hand ligt, van invloed op de hem ondergeschikte ambtenaren. De bureauwerkzaamheid, die hij oiseus acht, zal hunne belangstelling zelden wekken. De verzameling en bewerking der gegevens geschiedde dan ook zonder dat de middelen, die ter contrôle van hunne juistheid kunnen worden aangewend, werden gebezigd. Op kritiek werd niet gelet, tenzij zij uitging van de Staten-Generaal, die een regeeringsverslag, ingevolge eene wettelijke bepaling opgemaakt, hadden onderzocht. Behoudens de enkele wijzigingen welke dien ten gevolge in eene regeeringsstatistiek werden gebracht, bleef het plan jaar in, jaar uit, onveranderd. Onverschilligheid is besmettelijk. De bouwstoffen die ieder jaar werden aangedragen, droegen hiervan de bewijzen. Welke verbetering was nu te wachten van adviezen eener centrale commissie van statistiek, hoe uitstekend ook, aan een Minister gegeven. De brief welke die adviezen bevatte, werd aan het ministerie bezorgd en door een der lagere ambtenaren geopend. Ziende dat de brief over statistiek handelde, liet hij hem bezorgen op het bureau van den ambtenaar, met die statistiek belast. Deze liet een brief opstellen, waarin de Minister zijne bijzondere belangstelling betuigde voor het belangrijke advies der commissie, en de toezegging werd gedaan, dat de Minister de gegeven wenken zich zoude ten nutte maken. De brief, door den Minister onderteekend, werd verzonden en gaf der commissie blijde hoop, die van lieverlede ijdel bleek te zijn, daar alles bij het oude bleef. Want de hoofdambtenaar, die den bief alleen had ingezien om na te gaan of wellicht de commissie zou adviseeren tot opheffing der statistiek welke hij te bewerken had, had den brief voor kennisgeving aangenomen en in het archief doen deponeeren. Alles liep toch geregeld; waarom zou hij zich de moeielijkheden, die iedere verandering na zich sleept, getroosten, en de ontevredenheid zich op den hals halen van gemeentebesturen en ambtenaren, die klagen zouden dat zij aan de statistiek werden opgeofferd. Werd hij door een ijverig lid der commissie persoonlijk geïnterpelleerd, dan deed het quasi-argument dienst: zij die de bouwstoffen verstrekten, zijn langzamerhand aan het werk gewoon geraakt; nieuwe voorschriften brengen nieuwe fouten mede. Vergelijking over een | |||||
[pagina 14]
| |||||
aantal jaren wordt onmogelijk als de statistiek telkens verandering ondergaat. Hier en daar trachtte men de belangstelling van den hoofdambtenaar zelven zich te verzekeren door zijne benoeming tot lid der commissie te bevorderen. De ambtenaar die gaarne als wetenschappelijk man bekend stond, liet zich de benoeming welgevallen. Er moest nu eene andere tactiek worden gebruikt. Als lid der commissie had hij voor de voorstellen zijner collega's niet anders dan lof; wel mocht hij zich niet ontveinzen dat de nieuwe werkzaamheden een storm in den lande zouden verwekken, maar het belang der zaak woog bij hem zwaarder. Of de Minister echter er evenzeer over zoude denken als hij, zoude eerst later blijken. Op zijn bureau gekomen, stelde hij een brief op waaruit bleek dat zijn vrees was bewaarheid. Die brief hield in dat de Minister de hem gedane voorstellen, op zichzelve beschouwd, wel uitstekend achtte, doch, bij het gemis aan medewerking van hen die de bouwstoffen moesten verstrekken, hun kans op welslagen betwijfelde. Men moest de statistiek bemind maken, en daarom de menschen niet lastig vallen om statistieke opgaven. Hij achtte het daarom in het belang der zaak geene nieuwe lasten op te leggen. Vanwaar dit gemis aan belangstelling in de statistiek bij de ambtenaren der administratie? Veel draagt hiertoe bij de slechte naam dien de statistiek bij zeer velen hier te lande heeft. Zij heeft de reputatie van boven alle kunsten en wetenschappen uit te steken door vervelendheid en onpraktischen zin. In de populaire voorstelling heeft de beoefenaar der statistiek eene passie voor de cijfers. Hij heeft de manie van de menschelijke handelingen en gebeurtenissen voor te stellen door cijfers, deze op alle mogelijke wijzen met elkander te combineeren en gemiddelden te zoeken. Hij is zoo tuk op cijfers dat hij zich alles op de mouw laat spelden en met onverstoorbaar geloof de antwoorden op zijne naïeve vraag naar het aantal kippen en eenden in den lande in zijne tabellen opneemt. Het groote publiek beoordeelt uit den aard der zaak eene werkzaamheid oppervlakkig, naar hetgeen zich aan zijn oog vertoont. Het is zeer verklaarbaar dat zij, die eene wetenschap of kunst niet beoefenen, de eigenaardigheid dier wetenschap of kunst meenen te vinden in de geestesproducten der ingewijden. Zijn dezen in hun ijver het rechte spoor bijster geworden, het is hunne schuld als het verkeerde spoor voor het goede wordt aangezien. | |||||
[pagina 15]
| |||||
Het gemis aan belangstelling heeft echter ook een dieperen grond. Het is een gevolg van het principieel onderscheid tusschen de administratie en de statistiek, voor zooverre deze met de administratie niet in onmiddellijk verband staat. Om dit in het licht te stellen is het noodig vooraf de verschillende taak die de regeering ten opzichte der statistiek heeft te vervullen, in herinnering te brengen. Voor de voorbereiding der uitvoering van bestaande wetten en verordeningen is kennis van maatschappelijke toestanden noodig. De statistieke werkzaamheden in deze richting zijn van de administratie niet af te scheiden. De richtige gang van het staatsbestuur eischt echter daarenboven dat de regeering op de hoogte zij van den geheelen maatschappelijken toestand. Ontbreekt de kennis daarvan, dan is de regeering niet in staat steeds te beoordeelen in welk opzicht verbetering der wetgeving, inkrimping of uitbreiding der staatszorg noodig is, of wel in hoeverre bij de regeling van eenig staatsbelang met maatschappelijke toestanden rekening moet worden gehouden. De eigenaardigheid dezer statistieke bemoeiing is hierin gelegen dat dikwijls eerst uit het resultaat der werkzaamheid kan blijken, of zij voor de regeering dan wel voor de burgers noodig is geweest. Deze eigenaardigheid maakt haar ongeschikt voor bureaux der departementen van algemeen bestuur, tenzij een bepaald onderzoek naar de werking eener wet of verordening of naar de beste wijze van wettelijke regeling van eenig onderwerp moet worden ingesteld. Want de ambtenaren zijn, of althans behooren te zijn, mannen van de praktijk. Hun werkkring is, hetzij vorm te geven aan maatregelen, door de regeering bevolen, hetzij toezicht te houden op de juiste naleving, hetzij een bepaald onderzoek in te stellen. Zij hebben steeds een doel voor oogen, zij verlangen vruchten te zien van hun arbeid en voelen zich niet aangetrokken tot werkzaamheid waarvan de uitkomst wellicht voor hen geen belang heeft. Wordt de beoefening der statistiek, in den omvang als hier is aangegeven, aan hen opgedragen, dan is het te vreezen dat de statistiek door hen als stiefkind zal worden behandeld. Hierbij komt dat bestuur spoedige afdoening van zaken eischt, de verzameling van statistieke gegevens daarentegen weinig lijdt door een paar dagen uitstel. En het is bekend waartoe uitstel leidt. Niet alleen het gemis aan belangstelling in de algemeene statistiek maakt de opdracht harer beoefening aan de ambtenaren, | |||||
[pagina 16]
| |||||
verbonden aan de ministeriëele bureaux, niet wenschelijk. De waarneming van den maatschappelijken toestand is eene werkzaamheid die, zoo al niet ondeelbaar, toch niet tusschen de departementen van algemeen bestuur, overeenkomstig de grenzen die tusschen deze departementen bestaan, verdeeld kan worden. Eene poging hiertoe is dan ook nooit gedaan. Wel hebben sommige Ministers de verzameling van gegevens betreffende het een of ander maatschappelijk vraagstuk aan hun Departement doen geschieden, maar van een verdeeling der geheele stof is nooit sprake geweest. De studie van den geheelen maatschappelijken toestand moet alzoo worden opgedragen aan een centraal bureau van statistiek. Moet dit bureau deel uitmaken van een der departementen van algemeen bestuur, of moet het zijn eene zelfstandige, buiten deze departementen staande, inrichting, waarvan de uitgaven en ontvangsten als afzonderlijke posten worden gebracht op het hoofdstuk der Staatsbegrooting van het departement, wiens hoofd de taak heeft ontvangen den Koning de voordracht te doen tot benoeming van den chef van dat bureau? Indien bij een der departementen, dan rijst de vraag: bij welk? Uit een staatsrechtelijk oogpunt is op deze vraag geen ander antwoord mogelijk dan dit: bij ieder departement. Want alle hoofden der departementen moeten met den geheelen maatschappelijken toestand bekend zijn, en de verdeeling van het algemeen rijksbestuur tusschen de onderscheidene departementen brengt mede dat het eene departement niet zorgt voor de vervulling der behoeften van andere departementen. Wordt het bureau slechts bij één departement geplaatst, dan zoude het hoofd van dat departement tegenover zijne ambtgenooten verantwoordelijk zijn. Daarenboven de ongerijmdheid dat hetzelfde werk aan ieder departement zou geschieden, is zoo groot dat men reeds om deze reden den eenig mogelijken uitweg: plaatsing van het bureau buiten de departementen, zou moeten inslaan. Nog eene andere overweging van staatsrechtelijken aard doet zich gelden. Wij zagen dat de waarneming van den geheelen maatschappelijken toestand niet uitsluitend ten bate der regeering strekt, maar ook rechtstreeks ten bate der maatschappij. Voor zooveel dit laatste het geval is, heeft alzoo de werkzaamheid van den chef van het statistisch bureau met bestuur niets te maken. Eene daad van bestuur wordt daardoor evenmin verricht als voorbereid. De ambtsbezigheid nu van de ambte- | |||||
[pagina 17]
| |||||
naren der ministerieele bureaux hebben dit kenmerk dat zij uitsluitend strekt ten behoeve van het ministerieel bestuur. De chef van het bureau van statistiek mag op dezen regel geene uitzondering maken. Hij behoort zijne studie der maatschappelijke verschijnselen niet te verrichten aan een departement van algemeen bestuur, evenmin als de metereoloog zijne waarnemingen, of de geschiedschrijver zijne onderzoekingen, of de directeur van eene bibliotheek of van een museum het regelen zijner verzameling. De boven gestelde vraag moet niet alleen uit een staatsrechtelijk standpunt worden beantwoord, maar ook uit dat der utiliteit. De chef van een bureau van statistiek dat deel uitmaakt van een departement van algemeen bestuur, is alleen verantwoordelijk tegenover het hoofd van dat departement, die weder verantwoordelijk is tegenover het volk. Hetgeen aan een ministeriëel departement wordt verricht, wordt beschouwd als het werk van den Minister. Terecht, want het publiek kan niet beoordeelen of de resultaten waarvan het kennis neemt, zijn bewerkt overeenkomstig de overtuiging van den ambtenaar die met het werk belast was. Wat beteekent nu de verantwoordelijkheid van den Minister voor eene statistische publicatie? Wie zal den Minister hard vallen, indien eene werkzaamheid die geheel buiten zijne gewone regeeringstaak ligt, niet naar behooren is verricht of indien de uitkomsten dier werkzaamheid later dan wenschelijk is, bekend worden. Maakt daarentegen het bureau van statistiek geen deel uit van een departement, dan rust wel de verantwoordelijkheid voor de benoeming en het handhaven in de betrekking, op den Minister, doch de verantwoordelijkheid voor hetgeen verricht en nagelaten wordt op den chef van het bureau. Het gevoel dezer verantwoordelijkheid strekt ongetwijfeld ten bate zijner werkzaamheid. De plaatsing van het statistisch bureau buiten de departementen van bestuur strekt nog in andere opzichten ter bevordering van de juistheid en volledigheid der statistische publicatiën. Regeeringsverslagen van den maatschappelijken toestand - men denke aan de exposés de la situation de l'empire - loopen steeds gevaar te rooskleurig te zijn. Wordt de waarheid al niet verminkt, haar te verzwijgen ontmoet minder bezwaar. Eene statistische publicatie, aan een der departementen bewerkt, zal dus niet licht treden op het terrein waar de waarheid aan de regeering minder aangenaam kan zijn. Gebrekkige uitvoering van wetten of wettelijke verorderingen zal zooveel mogelijk ge- | |||||
[pagina 18]
| |||||
maskeerd worden. Men kan toch niet verwachten dat de regeering, ongevraagd, nauwgezet mededeeling zou doen van de feiten die grond zouden kunnen opleveren voor eene akte van beschuldiging tegen haar. Gelijk boven is uiteengezet kan voortdurend onpartijdig onderzoek naar den bestaanden toestand evenmin van 's lands vertegenwoordiging verwacht worden, die slechts nu en dan en tot aan een bepaald tijdstip, een zelfstandig onderzoek kan instellen. Alleen aan een onafhankelijk lichaam kan die taak worden toevertrouwd. Het onafhankelijk standpunt dat de chef van een centraalbureau van statistiek moet innemen, maakt het hem mogelijk in vele gevallen kennis van den waren toestand te verkrijgen. De regeering zal zich tot het bekomen van inlichtingen in den regel slechts wenden tot dengene, die krachtens zijne ambtsbetrekking of een wettelijk voorschrift tot het geven van inlichtingen gehouden is; haar prestige lijdt er onder, indien zij zich blootstelt aan weigering. Laat zij zich hierdoor niet afschrikken, dan is het te vreezen, dat veelal de ware toedracht van zaken voor haar zal verborgen worden gehouden. Sommigen die in hun bedrijf last van de regeering ondervinden, of te vergeefs medewerking hebben gevraagd, zullen de gelegenheid niet voorbij laten gaan, de regeering den voet dwars te zetten. Anderen zullen weerhouden worden door de vrees dat hunne openhartigheid hunne financieele belangen zal benadeelen. Zij zien den fiscus of de zorg voor een, met hun bijzonder belang strijdig, algemeen belang, in de argelooze vragen door de regeering tot hen gericht. De chef van het centraalbureau van statistiek daarentegen zal, indien hij van ingezetenen onverplichte medewerking vraagt, zijn terrein vooraf verkennen, en door het aanknoopen van persoonlijke relatiën verkrijgen hetgeen door algemeene circulaires niet kan bereikt worden; oprichting van plaatselijke bureaux van statistiek is te dien einde hoogst wenschelijk. Staat de chef van het centraalbureau als particulier tegenover de ingezetenen wier hulp hij behoeft - tegenover de autoriteiten in den lande komt zijn officieele positie hem ten goede. De regeering die het centraalbureau van statistiek heeft opgericht, zal hare medewerking niet ontzeggen, indien de vereischte bouwstoffen in de archieven van eenig departement van algemeen bestuur voorhanden zijn of door het gezag der regeering verkregen kunnen worden. Wordt soms om eenig waar of vermeend | |||||
[pagina 19]
| |||||
staatsbelang die medewerking geweigerd, dan zal de mededeeling der briefwisseling, door den chef van het bureau met den Minister gevoerd, de verantwoordelijkheid van genen op dezen overbrengen. Een centraalbureau van statistiek is niet alleen noodig om de vele bouwstoffen voor de kennis van den maatschappelijken toestand, die buiten den werkkring der onderscheidene besturen in den lande liggen, te verzamelen, te bewerken en uit te geven, het zal ook door de regeering met vrucht kunnen worden geraadpleegd omtrent den vorm der verslagen, door haar of op haren last uit te brengen, en omtrent de verzameling der statistische gegevens die zij ter vervulling van hare taak behoeft. Voor de samenstelling der verslagen is de medewerking van den chef van het centraalbureau van statistiek noodig, daar moet worden voorkomen dat een belangrijk onderwerp, dat in het eene verslag wordt behandeld, in het andere wordt verzwegen. De vorm dier verslagen worde dus in overleg met hem vastgesteld. Ook kan zijn advies goede diensten bewijzen bij de beantwoording der vragen die iedere verslaggever zich stellen moet: wat is belangrijk genoeg om vermeld te worden, in welken vorm wordt hetgeen ik heb mede te deelen, het best in het licht gesteld? De medewerking van den chef van het statistisch bureau bij de verzameling der statistische gegevens die de regeering voor den richtigen gang van het staatsbestuur behoeft, is wenschelijk, daar de studie der maatschappelijke verschijnselen eene kunst is die vooral door de praktijk geleerd wordt, zoodat de ondervinding, door den chef van het bureau van statistiek verkregen, ook buiten het gebied zijner hoofdwerkzaamheid waarde heeft.
Op welke wijze heeft in Nederland de regeering zorg gedragen dat de kennis der maatschappij wordt verkregen en verbreid? In de eerste plaats komt hier in aanmerking hetgeen de regeering gedaan heeft ter vervulling van den plicht van ieder bestuur om mededeeling te doen van zijne eigene handelingen. De grondwet van 1814 legde aan de regeering op het uitbrengen van het verslag van het gebruik der geldmiddelen, van den staat der openbare scholen en van het armbestuur (artt. 72, 140, 141). De grondwet van 1840 voegde hieraan toe de mededeeling der ontvangsten en uitgaven der koloniën (art. 59), die van 1848 het verslag van het beheer dier gewesten (art. 60). Het is niet duidelijk waarom men bij de vaststelling der grondwet | |||||
[pagina 20]
| |||||
in dit opzicht niet verder is gegaan, of nog liever waarom men zich niet bepaald heeft tot het uitspreken van een algemeen beginsel; men zal toch wel niet willen beweren dat de genoemde onderwerpen boven alle andere belangstelling van staatswege verdienen. De wetgever niet alleen, maar ook de regeering, geheel vrijwillig, heeft herhaaldelijk getoond vervuld te zijn van de verplichting van hen, die in naam van anderen beheer voeren om rekenschap daarvan af te leggen. De leuze: ‘de publieke zaak moet publiek behandeld worden’, heeft ook in dit opzicht toepassing ontvangen. Toch valt in deze richting nog veel te doen. Groote dingen worden in ons land tot stand gebracht door de werkzaamheid van besturen van vereenigingen en stichtingen. De kennis dier werkzaamheid kan een zeer belangrijke bijdrage zijn voor de kennis der maatschappij. Thans is dit slechts ten deele het geval; er zijn vele besturen die door openbaarmaking van het verslag hunner werkzaamheid het publiek rekenschap geven van het hun toevertrouwd beheer. Maar niet weinigen worden door vrees of door onverschilligheid voor de publieke opinie weerhouden het licht der publiciteit op hunne daden te doen schijnen. De staat, die aan de vereenigingen en stichtingen rechtspersoonlijkheid geeft, is gerechtigd van hare besturen het bewijs te vorderen, dat die rechtspersoonlijkheid ten nutte strekt van het algemeen. In den constitutioneelen staat behooren niet alleen de organen van het staatsgezag, maar ook de besturen der door het staatsgezag erkende corporatiën, verslag uit te brengen hunner werkzaamheid. In onze wetgeving is dit beginsel slechts in één opzicht gehuldigd. De armenwet legt aan de besturen van alle instellingen van weldadigheid de verplichting op, aan de regeering omtrent onderscheidene onderwerpen, binnen den kring hunner werkzaamheid, opgaven te verstrekken, en bedreigt straf tegen de besturen dier instellingen welke die opgaven weigeren. Door de kennis van den omvang der werkzaamheid van de onderscheidene besturen in den lande wordt slechts eene bijdrage, zij het dan ook eene belangrijke, voor de algemeene statistiek des rijks geleverd. Zeer vele, voor de kennis van het maatschappelijk leven gewichtige feiten die buiten den kring der staatsbemoeiing zijn gelegen, komen echter ter kennis van het staatsgezag of kunnen verkregen worden van particulieren. De grondwet van 1815 heeft voor het eerst, en slechts ten aanzien van één onderwerp dat buiten de staatszorg ligt, de | |||||
[pagina 21]
| |||||
regeering de verplichting opgelegd, jaarlijks verslag te doen van hetgeen zij dienaangaande door hare ambtenaren kan te weten komen. Het voorschrift van de grondwet van 1814 omtrent het verslag van den staat der openbare scholen is namelijk door de grondwet van 1815 uitgebreid tot de bijzondere scholen. De grondwet van 1848 ging in één ander opzicht verder: zij legde den Koning niet alleen op verslag te geven van het beheer der koloniën, maar ook van den staat waarin zij zich bevinden. Het grootste gedeelte van de statistische werkzaamheid der regeering is door haar geheel vrijwillig aanvaard. De tak van volkswelvaart, waaromtrent door de zorg der regeering jaarlijksche verslagen het eerst het licht zagen, is de landbouw. In 1807 verscheen de, op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken, door den toenmaligen commissaris tot de zaken van den landbouw, den heer J. Kops, bewerkte staat van den landbouw in het koningrijk der Nederlanden over 1806. Bestudeering van den geheelen toestand van het rijk werd eerst later, in 1826, door den Koning als staatszorg erkend. Langdurige overwegingen leidden tot het Koninklijk besluit van 3 Julij 1826, no. 52, tot oprichting van een afzonderlijk bureau voor de bearbeiding eener statistiek des rijks. Waar zoodanig bureau te plaatsen? De administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, had in een der rapporten over deze zaak die hij op verzoek van zijn chef, den Minister van Binnenlandsche Zaken, uitbracht, opgemerkt dat zoodanig bureau zou kunnen worden gevoegd bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken of wel bij de secretarie van Staat. Aan het laatste denkbeeld werd in het rapport de voorkeur gegeven, ‘daar de staats-secretarie het centraal punt van alle Departementen uitmaakt,’ en ook ‘omdat zijne Majesteit, meer onmiddellijk en op een bekwamere wijze, met den voortgang en met de vruchten van den arbeid zou worden bekend gemaakt, iets, hetwelk tot onderzoek, tot beoordeeling en ook als middel van contrôle, in vele zaken zijne nuttigheid zoude hebben.’ Ofschoon de Minister van Binnenlandsche Zaken zich met het rapport van zijn hoofdambtenaar vereenigde, besliste Koning Willem I in anderen zin en bepaalde dat het nieuwe bureau bij het Departement van Binnenlandsche Zaken zou worden | |||||
[pagina 22]
| |||||
opgericht. De werkzaamheden van dit bureau zouden worden verricht door de drie administrateurs bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; voor het binnenlandsch bestuur, voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen en voor de nationale nijverheid, onder voorzitterschap van het hoofd van het Departement en geassisteerd door een secretaris. Ten aanzien van den kring der werkzaamheden bepaalde het Koninklijk besluit: ‘De commissie zal zorg dragen dat hare werkzaamheden voornamelijk ten doel hebben om het bestaande te doen kennen mitsgaders de veranderingen, welke daarin mochten voorvallen. Zij zal vervolgens hare aandacht vestigen op hetgeen voor dezen heeft plaats gevonden en bestaan.’ Om de bereiking van dat doel mogelijk te maken, werden ‘alle hoofden der Departementen van algemeen bestuur uitdrukkelijk gelast om de vragen welke hun door den Minister van Binnenlandsche Zaken te dien einde zouden worden gerigt, zoo nauwkeurig en spoedig mogelijk te beantwoorden.’ In strijd met de kennelijke bedoeling van zijn stichter heeft het nieuwe bureau zich uitsluitend bezig gehouden met de bevolkingstatistiek. Op voorstel der commissie werd het Koninklijk besluit genomen tot het houden van tienjarige algemeene volkstellingen en door hare zorg werden een aantal staten, bevattende de cijfers van geboorten, sterfgevallen en huwelijken, in drie deelen verzameld, uitgegeven. Deze eenzijdige uitvoering van het programma is aan verschillende oorzaken toe te schrijven. De bevolkingstatistiek is, zoowel vroeger als thans, bij de beoefening der statistiek te veel op den voorgrond gesteld. Ook de werkkrachten van het bureau waren zeer gering. De samenstelling der commissie was gebrekkig: hare leden waren administratieve ambtenaren; slechts de secretaris had in de beoefening der statistiek zijne uitsluitende ambtsbezigheid. De gebeurtenissen van 1830 ontnamen aan het bureau zijne voornaamste werkkracht, daar de secretaris, E. Smits, in dat jaar naar zijne geboorteplaats, Brussel, terugkeerde, waar hij weldra chef van het Belgische bureau van statistiek werd. De commissie heeft zich dan ook weldra opgelost. Het duurde geruimen tijd voordat de regeering zich weder aan de statistiek liet gelegen liggen. In 1846 werd aan het Ministerie van Financiën de jaarlijksche uitgaaf van den handel en de scheepvaart ondernomen, waardoor een deel der belangrijke bouwstoffen die voor de kennis van | |||||
[pagina 23]
| |||||
den maatschappelijken toestand bij dit ministerie voorhanden zijn, voor het eerst tot dit doel ter kennis van het publiek werd gebracht. Twee jaren later werd weder aan het Departement van Binnenlandsche Zaken een bureau voor statistiek opgericht. De oprichting van dit bureau ging echter niet als in 1826 van den Koning uit, maar was eene zuiver ministerieele handeling, waarbij niet alleen geen der andere departementen, maar zelfs niet meer dan ééne afdeeling van het Departement van Binnenlandsche Zaken was betrokken. Het nieuwe bureau maakte namelijk eene onder-afdeeling uit van de afdeeling Binnenlandsch Bestuur; de overige afdeelingen bleven belast met de statistieke werkzaamheden, tot dusverre aldaar verricht. Daar nu aan de afdeeling Binnenlandsch Bestuur geene andere statistiek werd bewerkt dan de bevolkingstatistiek, werd deze statistiek het eigenlijk domein van het nieuwe bureau. Spoedig echter werd de kring der werkzaamheden van dat bureau verder getrokken. Het nam de uitgave van het ‘jaarboekje’, sedert 1826 door den heer R. Lobatto bewerkt, op zich en breidde den inhoud daarvan uit, door er excerpten in op te nemen van de officieele statistische bescheiden, wier aantal in de laatste jaren was toegenomen en wier omvang weldra zeer belangrijk vermeerderde door de uitvoering die aan twee nieuwe wettelijke bepalingen werd gegeven, art. 162 der provinciale wet en art. 184 der gemeentewet. Door deze bepalingen werd aan Gedeputeerde Staten opgedragen jaarlijks een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der provincie aan de Provinciale Staten te geven en aan Burgemeester en Wethouders een zoodanig verslag van de gemeente aan den Gemeenteraad. Zoowel het eene als het andere verslag moest zijn ingericht in den vorm door den Minister van Binnenlandsche Zaken voor te schrijven. De Minister van Binnenlandsche Zaken had deze bepaling, voor zooveel de provinciale wet betreft, in het wetsontwerp opgenomen op voorstel der commissie van rapporteurs, die van oordeel was dat ‘zoodoende uit de provinciale verslagen gemakkelijk en zonder lange vertraging bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken een algemeen verslag van het geheele rijk zou kunnen worden opgemaakt’. Ten gevolge van de gelijksoortige bepaling die in de gemeentewet was opgenomen, zouden op hunne beurt de provinciale verslagen uit de gemeenteverslagen kunnen worden | |||||
[pagina 24]
| |||||
samengesteld. Voor beide verslagen werd dan ook in hoofdtrekken hetzelfde model vastgesteld. De provinciale en de gemeenteverslagen moesten, blijkens dit model, handelen niet alleen over de onderwerpen, aan het beheer of aan het toezicht van het provinciaal- of van het gemeentebestuur onderworpen, maar ook over vele onderwerpen, geheel aan hunnen werkkring vreemd. Op welke wijze zouden nu de gemeentebesturen voldoende op de hoogte komen van den landbouw, de jacht, de visscherij, de ambachts- en fabrieksnijverheid, den handel en de scheepvaart in hunne gemeente? De wetgever heeft zich bij de behandeling der gemeentewet deze vraag niet gesteld, vermoedelijk omdat het geloof in de almacht en bereidvaardigheid der gemeentebesturen in die dagen nog ongeschokt was. Zoo weinig werd toen de zorg voor juiste gegevens noodzakelijk geacht, dat de gelegenheid die zich bij de vaststelling der gemeentewet voordeed om de grondslagen te leggen eener goede statistiek van de gemeentefinanciën, verwaarloosd werd. Art. 115 der gemeentewet bepaalt namelijk niet dat de voorschriften voor de rekening der gemeentelijke ontvangsten en uitgaven vastgesteld moeten worden door den Minister van Binnenlandsche Zaken, maar draagt de vaststelling op aan Gedeputeerde Staten, onder 's Konings goedkeuring. Het gevolg hiervan is dat tusschen de thans bestaande elf modellen groote verscheidenheid heerscht, waardoor aansluiting tusschen het model der rekening en het model voor de statistiek der gemeentefinanciën in het gemeenteverslag onmogelijk werd. De invulling van dit model dat, bij overeenstemming tusschen beide, met weinig moeite naar waarheid zou kunnen geschieden, geeft thans onnoodigen omslag. Het overzicht der gemeentefinanciën in de provinciale verslagen, dat in de meeste provinciën wordt opgemaakt uit de opgaven der gemeentebesturen volgens dat model, verdient alzoo zelden vertrouwen. Neemt men in aanmerking het blind vertrouwen dat men in de juistheid der opgaven van de gemeentebesturen had, dan laat het zich verklaren dat aan organisatie der gemeentelijke statistiek weinig of niet werd gedacht. Het denkbeeld kwam bij niemand op dat er geen ander middel bestaat om juiste gegevens omtrent den maatschappelijken toestand te verkrijgen, dan de zorg daarvoor op te dragen aan één persoon en aan de hem ondergeschikte ambtenaren, die daarin hunne uitsluitende ambtsbezigheid hebben. Is die persoon voor zijne taak berekend, dan zal hij weldra te weten | |||||
[pagina 25]
| |||||
komen tot wie hij zich wenden moet, om inlichting op ieder gebied te vinden. Wel werd in de goede richting een stap gedaan, maar de Hollandsche zuinigheid bleek weder een fout en geen deugd te zijn. Krachtens het Koninklijk besluit van 9 November 1851 (Staatsblad no. 142) werden Kamers van koophandel en fabrieken voor sommige groote gemeenten en voor sommige groepen van gemeenten opgericht. Deze kamers zouden eene tweeledige taak hebben: het geven van inlichtingen, hetzij aan het Rijks-, provinciaal- of gemeentebestuur, hetzij aan de handelaars en fabriekanten der plaats waar zij gevestigd zijn, en het uitbrengen van adviezen en doen van woorstellen aan de genoemde besturen. Hoe moest de kennis, voor het geven dezer inlichtingen vereischt, verkregen worden? Hoe anders dan door zich op de hoogte te stellen van den toestand door zelfstandig onderzoek. Wien hiermede te belasten? De leden der kamers van koophandel zijn mannen die hun tijd voor hunne zaken noodig hebben; de bezoldiging van den secretaris is te gering, dan dat hij zich geheel aan zijne betrekking kan wijden. Had men aan de kamers van koophandel en fabrieken bureaux van statistiek verbonden, en in de gemeenten waar landbouw het hoofdbedrijf is, kamers van landbouw, eveneens ingericht, ingesteld, de nieuwe organisatie zou wel meer hebben gekost, maar zij zou vruchten hebben gedragen. De hoofdstukken der gemeenteverslagen die den handel en de industrie ten onderwerp hadden, konden, zooveel de steden waar kamers van koophandel waren gevestigd, betreft, worden samengesteld uit de mededeelingen van die kamers. Op welke wijze de gemeentebesturen zich verder op de hoogte zouden stellen van hetgeen buiten hunnen werkkring ligt, was aan hunne wijsheid overgelaten. Niet de zorg voor het verkrijgen van goede gegevens, maar de bewerking dier gegevens werd bij de organisatie der statistiek hoofdzaak geacht. Vandaar ook de bepaling van art. 162, 3e alinea, der provinciale wet: ‘een algemeen reglement van inwendig bestuur regelt de oprigting van bureaux van statistiek in de onderscheidene provinciën.’ De Minister van Binnenlandsche Zaken had deze bepaling voorgesteld, nadat het straks medegedeeld voorstel der commissie van rapporteurs door hem was overgenomen. Hij was van oordeel dat, even als een bureau van statistiek aan zijn Departement de taak had uit de provinciale verslagen een overzicht van den toe- | |||||
[pagina 26]
| |||||
stand van het geheele rijk samen te stellen, ook aan de provinciale griffiën een bureau van statistiek moest worden verbonden. Er verliepen tal van jaren voordat aan het voorschrift der provinciale wet uitvoering werd gegeven. Dit was niet het gevolg van onverschilligheid der regeering voor de statistiek. Integendeel, herhaaldelijk bleek dat zij niet uit het oog werd verloren. Nieuwe jaarverslagen werden door de regeering zelve of op haren last uitgegeven. Die verslagen strekten zich zelfs verder uit dan tot den maatschappelijken toestand die binnen den kring der staatsbemoeiing is gelegen. Ook in de middelen om tot de gegevens die men noodig had te komen, werd nu en dan voorzien. Op de bepaling der armenwet is reeds de aandacht gevestigd. De wet op het lager onderwijs legde den onderwijzers de verplichting op aan de organen van het schooltoezicht de door dezen gewenschte inlichtingen omtrent onderscheidene onderwerpen die voor de kennis van den toestand van het lager onderwijs noodig zijn, te geven en verzekerde de naleving dezer verplichting door eene poenale sanctie. Aan belangstelling van de regeering voor de statistiek ontbrak het dus niet. Zeer waarschijnlijk staat de niet-uitvoering van het voorschrift der provinciale wet in verband met de chaotische opeenhooping in het statistisch jaarboek van allerlei statistische gegevens, waardoor de vroegere ingenomenheid met eene algemeene rijksstatistiek sterk verminderde. Het is zeer verklaarbaar dat men zich weinig aangetrokken gevoelde tot de organisatie der provinciale statistiek die, volgens het denkbeeld van den Minister Thorbecke, een deel der bouwstoffen moest verzamelen voor die algemeene statistiek. Eerst in 1858 werd de uitvoering van art. 162, 3e alinea, der provinciale wet ter hand genomen. De aanleiding daartoe schijnt geweest te zijn de bijeenroeping eener Staatscommissie die den Koning van raad moest dienen omtrent de samenstelling eener algemeene statistische commissie. Op herhaalden aandrang van vele geleerden had de regeering op de staatsbegrooting voor 1858 eene som van ƒ 5000 voor de uitgaven eener zoodanige commissie uitgetrokken. Nu de regeering een maatregel in het belang der statistiek provoceerde, zonder dat eenige wet haar daartoe drong, kon de organisatie op het gebied der statistiek, die de wet voorschreef, niet langer verschoven worden. De Staatscommissie die bij Koninklijk besluit van 10 Mei 1858, no. 47, was bijeengeroepen, ontving dan ook eene tweeledige | |||||
[pagina 27]
| |||||
opdracht. Overeenkomstig het rapport dezer commissie werden den 5den November 1858 twee Koninklijke besluiten genomen (Staatsblad no. 75 en 76). Bij het eene werd de inrichting der Rijkscommissie voor statistiek vastgesteld, bij het andere eene afdeeling van iedere provinciale griffie tot bureau van statistiek ingericht. Ruim één jaar te voren was een derde maatregel in het belang der statistiek genomen. Bij ministerieel besluit van 5 Augustus 1857 werd het bureau van statistiek aan het Departement van Binnenlandsche Zaken afgescheiden van de afdeeling Binnenlandsch Bestuur en tot een afzonderlijke afdeeling ingericht. De Rijkscommissie voor de statistiek is reeds bij Koninklijk besluit van 29 December 1861 ontbonden, de provinciale bureaux van statistiek bestaan slechts in naam, en de nieuwe afdeeling statistiek aan het Departement van Binnenlandsche Zaken is met 1 Juli van dit jaar opgeheven. Waaraan een en ander moet worden toegeschreven zal, na hetgeen boven gezegd is omtrent de organisatie der statistiek, gemakkelijk blijken. Met de instelling eener Rijkscommissie voor statistiek werd centralisatie der statistische werkzaamheden beoogd. De Staatscommissie die den Koning tot instelling dier Rijkscommissie had geadviseerd, had als haar gevoelen te kennen gegeven dat deze commissie moest zijn het middenpunt van alle werkzaamheden, welke van regeeringswege voor de statistiek werden volbracht. Bij de departementen van algemeen bestuur, waar, ten gevolge der voor de statistiek noodlottige vereeniging met administratie, de beoefening der statistiek meest aan ondergeschikte ambtenaren werd overgelaten, werd zelden op de dikwerf uitstekende adviezen der Rijkscommissie gelet. Hoe weinig medewerking bij de departementen van algemeen bestuur bestond, blijkt o.a. hieruit, dat, ondanks herhaaldelijk door de commissie was aangedrongen op eenvormigheid in de uitgaaf der stukken, behoorende tot de algemeene statistiek, bonte verscheidenheid haar bleef kenmerken. Houdt men in het oog dat de rechtmatigheid van deze grief bezwaarlijk kan ontkend worden, en de wegneming van die grief hoogst gemakkelijk was, dan zal het wel geen verwondering wekken dat ook op belangrijker adviezen geen acht werd geslagen. Zelfs de Minister van Binnenlandsche Zaken liet zich aan de adviezen der Rijkscommissie omtrent onderwerpen wier behandeling tot den werkkring van de afdeeling statistiek behoorde, | |||||
[pagina 28]
| |||||
weinig gelegen liggen. De nieuwe regeling der bevolkingregisters bij de Koninklijke besluiten van 3 November 1861 (Staatsblad no. 94 en 95), draagt hiervan het bewijs. Zonder eenig motief aan te voeren of zelfs te doen vermoeden, werd op sommige, ook zeer gewichtige punten, geheel van het door de commissie opgemaakte ontwerp afgeweken. Neemt men in aanmerking dat voor de levensvatbaarheid eener adviseerende commissie onmisbaar is dat de personen of autoriteiten aan wie de adviezen gericht worden, lust hebben daarnaar te luisteren, dat eene vox clamans in deserto zelden belangstelling wekt, meestal afstoot, dan zal men niet de opheffing der Rijkscommissie, maar haar ontijdige oprichting een nadeel achten voor de statistiek. Het bureau van statistiek, dat een deel uitmaakte van de afdeeling Binnenlandsch Bestuur, heeft bij zijne verheffing tot eene afzonderlijke afdeeling, geen anderen weg ingeslagen, dan het tot dusverre had behandeld. Het beschouwde uitsluitend als zijne taak het opmaken der bevolkingstatistiek en de bewerking der rijksstatistiek uit de onderscheidene officieele statistische bescheiden, opgemaakt aan andere afdeelingen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan andere departementen of aan de provinciale griffiën. Weldra werd die taak tot de bevolkingstatistiek beperkt, toen het afkeurend oordeel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het statistisch jaarboek uitgesproken, de uitgaaf van dit werk deed staken. Slechts eenmaal is in de statistische uitgaaf die thans werd ondernomen, ‘de statistische bescheiden’, een onderwerp behandeld, dat buiten den kring der bevolkingstatistiek was gelegen. Een overzicht der provinciale en gemeentelijke geldmiddelen, opgemaakt uit de rekeningen over 1870, voor het grootste gedeelte uit de weinig betrouwbare opgaven, door de gemeentebesturen gedaan, werd namelijk daarin opgenomen. In het laatste jaar van het Ministerie Heemskerk werd aan de werkzaamheden van het bureau van statistiek verdere uitbreiding gegeven. Eene nieuwe regeling van de statistiek van het lager onderwijs, door hem, na overleg met de Inspecteurs van het lager onderwijs vastgesteld, was aan de afdeeling statistiek ontworpen. In de ‘Bijdragen voor de Algemeene Statistiek van Nederland’, waarvan de bewerking aan dat bureau werd ondernomen, verscheen eene statistiek van de kiesbevoegdheid en van de uitoefening van het kiesrecht, waarvoor de gegevens berustten bij de afdeeling Binnenlandsch Bestuur, en eene sta- | |||||
[pagina 29]
| |||||
tistiek van het gebruik dat van den stoom voor de nijverheid wordt gemaakt, waarvoor de voornaamste bouwstoffen verkregen waren door ambtenaren, behoorende tot het ressort der afdeeling Nijverheid. Verder werd voor dat werk aan het Ministerie van Financiën het gebruik gevraagd en verkregen van opgaven omtrent de oppervlakte en de opbrengst der rijks directe belastingen in iedere gemeente. Door de instelling van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd het terrein, waarover de afdeeling Statistiek hare werkzaamheden zou kunnen uitstrekken, belangrijk ingekrompen. De afdeeling voor statistiek, niet door Koninklijk besluit, maar door ministerieele dispositie in het leven geroepen, behoort zich te bewegen binnen den kring van het departement waarvan het deel uitmaakt. Met het beginsel van verdeeling van het algemeen rijksbestuur tusschen onderscheidene departementen is het in strijd dat de Minister van Binnenlandsche Zaken adviezen geeft omtrent de organisatie van den een of anderen tak der statistiek, die buiten zijn sfeer ligt, en evenzeer dat hij bescheiden, die aan een ander departement voorhanden zijn of door zijne tusschenkomst kunnen worden verkregen, ter bewerking vraagt, niet omdat hij die opgaven noodig heeft ten behoeve van het hem toevertrouwd rijksbestuur, maar omdat hij de publicatie daarvan in het algemeen belang wenschelijk acht. Tot de bemoeiingen van het Departement van Binnenlandsche Zaken behoort daarom evenmin het maken van uittreksels uit publicatiën van andere departementen, gelijk vroeger ten behoeve van het Statistisch Jaarboek geschiedde, als het gereed maken voor de publicatie van bouwstoffen, bij andere departementen voorhanden, tenzij de kennis daarvan noodig is voor de uitvoering of voorbereiding van wetten of wettelijke verordeningen, welke op den weg ligt van den Minister van Binnenlandsche Zaken. De afscheiding der afdeelingen Nijverheid en Spoorwegen van het Departement van Binnenlandsche Zaken had alzoo ten gevolge dat aan de afdeeling Statistiek niet meer te denken viel aan eene bewerking van eene statistiek van de nijverheid, en alleen de statistiek van de bevolking, uit een demografisch en medisch oogpunt, van de kiesbevoegdheid en de uitoefening van het kiesrecht, van de provinciale en gemeentefinanciën en van het onderwijs ter bewerking overbleef. Aan eene goede statistiek der gemeentefinanciën kan eerst | |||||
[pagina 30]
| |||||
worden gedacht na de vaststelling voor het geheele rijk van een eenparig model voor de gemeenterekening, en zoodanig model is, gelijk blijkt uit hetgeen op blz. 24 is medegedeeld, niet te verwachten dan na wijziging van art. 115 der gemeentewet. Ook aan uitbreiding der werkzaamheden van het bureau binnen den kring van het Departement van Binnenlandsche Zaken viel niet te denken. Eene statistiek van het armwezen heeft behoefte aan eene organisatie der gemeentelijke statistiek, en eene eerste poging hiertoe was vruchteloos door den Minister Heemskerk beproefd, daar de post op de begrooting voor 1878 uitgetrokken tot het verleenen van rijkssubsidie aan de besturen van twee gemeenten, die zich onder die voorwaarde tot de oprichting van gemeentelijke bureaux van statistiek hadden bereid verklaard, door zijn opvolger werd ingetrokken. Eene volledige statistiek der instellingen van voorzorg, die thans, gedeeltelijk, in de jaarverslagen omtrent het armbestuur eene zonderlinge en weinig eervolle plaats inneemt, kan eerst worden verwacht als de verplichting tot het verstrekken van gegevens aan de besturen dier instellingen is opgelegd. De chef van een bureau van statistiek heeft de taak de statistiek te organiseeren en de uitvoering der gegeven voorschriften te controleeren. De kring van de werkzaamheid van den chef der afdeeling statistiek van het Departement van Binnenlandsche Zaken was thans zoo eng geworden, dat de vraag zich moest voordoen of het bestaan eener afzonderlijke afdeeling statistiek bij dat departement wel langer gemotiveerd was. Geen der andere departementen veroorloofde zich die luxe, ofschoon de voorraad bouwstoffen voor de algemeene statistiek veel grooter is aan het Departement van Financiën en aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Waarom zou het Departement van Binnenlandsche Zaken eene uitzondering maken? Op deze vraag werd het antwoord gegeven door de opheffing der afdeeling statistiek, een maatregel, evenals de opheffing der rijkscommissie voor statistiek, een stap achterwaarts, maar, en dit moet ook de vrienden der statistiek met den maatregel verzoenen, achterwaarts op den verkeerd ingeslagen weg. De derde maatregel in het belang der statistiek, vóór ongeveer 20 jaren genomen, is wel niet ingetrokken, maar aan het Koninklijk besluit waarbij die maatregel werd ingevoerd, is, in de meeste provinciën althans, eene uitvoering gegeven geheel in strijd met de bedoeling der instelling. Art. 1 van het Koninklijk | |||||
[pagina 31]
| |||||
besluit van 5 November 1858 (Staatsblad no. 76) luidt: ‘In elke provincie wordt eene afdeeling der provinciale griffie tot bureau van statistiek ingericht’. De Staatscommissie, die eene bepaling van dezelfde strekking had voorgesteld, had in haar begeleidend schrijven opgemerkt: ‘volgens de wet zal het provinciaal bureau van statistiek van andere bureaux afgescheiden zijn, en zullen geene onderwerpen, tot statistiek betrekkelijk, elders dan in dat bureau bewerkt wor den. Elke andere inrigting dezer bureaux zoude met het stelsel der provinciale wet in strijd zijn. Dat een bijzonder ambtenaar, met geene andere werkzaamheden belast, aan het hoofd van dat bureau behoort geplaatst te worden, ligt in den aard der instelling.’ Bijna in iedere provincie is de beoefening der statistiek niet de hoofdwerkzaamheid van den chef van het bureau van statistiek, maar een onbelangrijk gedeelte van zijne taak, dat hij, voor zooveel mogelijk, aan ondergeschikte ambtenaren overlaat. Dit hangt te zamen met de uitvoering aan art. 2 en 3 van genoemd Koninklijk besluit gegeven: Deze artikelen houden het volgende in:
Het onderscheid tusschen rijksstatistiek en lokale statistiek is duidelijk, want het rijk is evenzeer als eene stad of een dorp door overeenstemming der ingezetenen in behoeften, belangen, gewoonten, eigenaardigheden, eene eenheid. Van de meeste provinciën kan dit niet gezegd worden. De uitdrukking: ‘provinciale statistiek’ is niet minder onbestemd dan de woorden: ‘algemeen provinciaal belang’. Waar de provincie geen afgerond geheel uitmaakt, en dikwijls zelfs ook daar waar dit wel het geval is, heeft de praktijk onder provinciale statistiek verstaan: de statistiek van de gemeenten, die te zamen de provincie uitmaken. De chef van het provinciaal bureau van statistiek zag zich dus, voor zooverre hij ambtelijke berichten niet kon raadplegen, verwezen naar de gemeentelijke statistiek, waarvoor bouwstoffen, hoe gebrekkig dan ook, in de gemeenteverslagen te vinden waren. De bewerking van het verslag van den toestand der provincie, die geheel of gedeeltelijk den chef van het provinciaal bureau van statistiek werd opgedragen, was dus | |||||
[pagina 32]
| |||||
eene wanhopige poging om uit allerlei onsamenhangende fragmenten een geheel samen te stellen. Was de arbeid, daaraan ten koste gelegd, weinig aanlokkend, daar men werk verrichtte dat, hoeveel moeite er ook aan besteed werd, stukwerk bleef - het ander gedeelte van de taak van den chef van het provinciaal bureau van statistiek: het bijdragen leveren voor de algemeene rijksstatistiek, was niet benijdbaar, daar de Minister van Binnenlandsche Zaken zelden andere bevelen ten behoeve dier statistiek gaf dan het opmaken van tabellen. Is het wonder dat Gedeputeerde Staten bij de inrichting der provinciale griffiën het voorschrift van art. 1 van het Koninklijk besluit reeds zeer spoedig uit het oog verloren en den chef van het provinciaal bureau administratieve werkzaamheden, die meer kunde vereischten, opdroegen. Vermoedelijk zal dit nog meer geschieden in de provinciën waar een nieuw model voor het provinciaal verslag is ingevoerd. In het begin van 1878 heeft namelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën de keus gegeven tusschen het oude model en een nieuw model, waaraan het denkbeeld ten grondslag lag dat het provinciaal verslag geene andere mededeelingen omtrent den toestand der provincie zoude moeten bevatten dan voor zooverre Gedeputeerde Staten de opgaven konden verkrijgen krachtens het hun opgedragen beheer of toezicht. Zij bleven vrij ook andere opgaven, die zij van belang achtten, in het provinciaal verslag op te nemen. De meeste collegiën van Gedeputeerde Staten hebben de vaststelling van het nieuwe model gevraagd. Hunne verslagen behoeven dus niet te treden buiten den kring hunner werkzaamheid. Een bureau van statistiek is voor de vaststelling van zoodanig verslag evenmin noodig als voor het opmaken van ieder ander verslag, door een bestuur omtrent de hem toevertrouwde belangen uitgebracht. Evenmin zijn provinciale bureaux van statistiek noodig voor de algemeene statistiek des rijks. De verdeeling van denzelfden arbeid - de bewerking van een groot aantal gegevens tot één overzicht - is ongetwijfeld beter toevertrouwd aan één bureau dan aan twaalf bureaux, op mijlen afstands van elkander gelegen. Verschil van inzichten omtrent de wijze van bewerking kan ten gevolge hebben dat het werk dat op het provinciaal bureau is verricht, op het rijksbureau moet worden overgedaan. Dat verschil te voorkomen is dikwerf onmogelijk. Uitvoerigheid in | |||||
[pagina 33]
| |||||
de gegeven voorschriften schrikt van nauwgezette kennismaking af. Door beknoptheid wordt men licht onduidelijk of onvolledig. Andere diensten ten behoeve der rijksstatistiek dan het maken van tabellenwerk kunnen van de provinciale bureaux van statistiek niet verwacht worden. De betrekking van chef van zoodanig bureau brengt niet mede dat hij zich op de hoogte stelt van den maatschappelijken toestand binnen de grenzen der provincie, dan voor zooverre die toestand uit rapporten gekend wordt. De chef van een rijksbureau van statistiek zal derhalve, indien de voorlichting die hij behoeft, niet langs ambtelijken weg te verkrijgen is, zich tot anderen moeten wenden. Het voortbestaan van provinciale bureaux van statistiek is dus door geen belang gemotiveerd. De uitvoering die reeds in de meeste provinciën aan het Koninklijk besluit van 5 November 1858 (Staatsblad no. 76) wordt gegeven, doet dan ook vermoeden, dat het wettelijk voorschrift dat daaraan ten grondslag ligt, eene doode letter zal zijn, voordat het bij eene wijziging der provinciale wet uit de rij der wettelijke bepalingen verdwijnt.
De proeven tot organisatie der statistiek, hier te lande genomen, zijn alzoo, de eene na de andere, mislukt. Echter is het ruim vijftigjarig tijdvak dat in 1826 met de eerste poging der regeering om den maatschappelijken toestand te leeren kennen, is aangevangen, niet zonder vrucht voor de officieele statistiek voorbijgegaan. De gebreken waaraan ieder dier organisatiën leed, bevatten eene waarschuwing voor het vervolg. De belangstelling der regeering in de statistiek is voortdurend toegenomen. Dit blijkt uit het in de laatste vijf- en twintig jaren schier ieder jaar aangroeiend aantal regeeringsbescheiden op haar gebied. De uitgebreide mededeelingen omtrent 's rijks geldmiddelen en de uitvoerige toelichtingen tot de staatsbegrooting, de opgaven omtrent den afloop der lichtingen van de nationale militie en de sterkte der dienstdoende schutterijen, de verslagen over het beheer der koloniën, het gevangeniswezen, de bedelaarsgestichten, de openbare werken, de telegrafie, de posterij, den aanleg en de exploitatie der staatsspoorwegen, de verslagen der Gedeputeerde Staten, der gemeentebesturen en van een aantal besturen van rijks- of particuliere instellingen maken het mogelijk dat de ingezetenen op de hoogte worden gesteld en gehouden van toe- | |||||
[pagina 34]
| |||||
standen, gelegen binnen den kring der werkzaamheid van ieder dier besturen. De verslagen over het openbaar onderwijs, de mededeelingen in het verslag der openbare werken over waterstaatswerken van particulieren, de verslagen van het geneeskundig staatstoezicht, van het staatstoezicht op de krankzinnigengestichten, van het veeartsenijkundig staatstoezicht, en van den raad van toezicht op de spoorwegen, bevorderen gelijk doel, voor zooveel toestanden betreft, aan het toezicht, van staatswege ingesteld, onderworpen. Niet gering zijn ook de statistieke bemoeiingen van het rijksbestuur omtrent toestanden, gelegen buiten de grenzen binnen welke dat bestuur werkt. De Minister van Binnenlandsche Zaken verzamelt en publiceert opgaven omtrent de bevolkingsstatistiekGa naar voetnoot1, het bijzonder onderwijs, de armverzorging door gemeente- en armbesturen, de spaarbanken, de banken van leening, alsmede de zieken- en begrafenisbussen; de Minister van Koloniën omtrent den staat der koloniën ook voor zooveel toestanden betreft, aan het rijksgezag niet onderworpen; de Minister van Justitie omtrent de werkzaamheden der rechterlijke macht; de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid omtrent den handel, de scheepvaart en de rampen, aan schepen overgekomen. Ingevolge koninklijke of ministerieele opdracht worden jaarlijks verslagen over de zeevisscherijen en den landbouw bewerkt en wordt in de consulaire berichten mededeeling gedaan omtrent buitenlandsche toestanden waarbij Nederlandsche belangen zijn betrokken. De belangstelling voor de kennis van den maatschappelijken toestand, dien de Nederlandsche regeering voortdurend toont, geeft hoop dat hare zorg om de bijdragen voor die kennis te verzamelen, zal toenemen. Uitbreiding dier staatszorg is echter in twee opzichten noodig: extensief en intensief. Er is geen geldig motief denkbaar waarom de grondwet wel voorschrijft het uitbrengen van jaarlijksche verslagen over het bijzonder onderwijs, het armbestuur, en den geheelen toestand der koloniën, doch niet over andere toestanden, eveneens buiten den kring der werkzaamheid van het rijksbestuur gelegen, waarom de regeering hare vrijwillige statistische bemoeiingen buiten dien kring | |||||
[pagina 35]
| |||||
zou bepalen tot de bevolking, de spaarbanken en de overige zoo even genoemde onderwerpen, en niet zou uitstrekken tot de fabriek- en ambachtsnijverheid, tot den omvang en de verdeeling van het maatschappelijk vermogen, tot de prijzen der levensmiddelen, om slechts enkele der vele onderwerpen die bij de bewerking eener algemeene statistiek des rijks in aanmerking komen, op te sommen. Niet alleen door vermeerdering van het aantal onderwerpen waarover het onderzoek moet loopen, vooral door verbetering der methoden van waarneming en bewerking is uitbreiding der staatszorg ten aanzien der statistiek noodig. De vele gegronde aanmerkingen tegen de officieële statistiek gericht, hebben op hare bewerking weinig of geen invloed gehad. Zij blijft geschoeid op de leest die vóór vele jaren, meest door onbekwame hand, er voor gemaakt is. Op grond van hetgeen boven is uiteengezet meen ik te mogen beweren dat de leemten en fouten in de officieele statistiek, hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, hieraan moet worden toegeschreven dat hare beoefening is opgedragen aan administratieve ambtenaren en niet aan een goed ingericht, buiten de departementen van algemeen bestuur geplaatst, rijksbureau van statistiek. De richtige gang van het staatsbestuur, het maatschappelijk bedrijf en de wetenschappelijke onderzoekingen der ingezetenen vorderen de oprichting van zoodanig bureau door het staatsgezag. De taak van zoodanig bureau zoude in de eerste plaats moeten zijn de verzameling, bewerking en publiceering der gegevens, vereischt voor de kennis van den maatschappelijken toestand, op de wijze, door den directeur van het bureau te bepalen. Bij de publicatie zoude vooral in het licht moeten worden gesteld de invloed dien het bestaan of gemis van wetten en verordeningen op de maatschappelijke toestanden heeft. Ten einde deze omvangrijke taak naar behooren te kunnen vervullen, moet de directeur van het bureau doordrongen zijn van de noodzakelijkheid van voorlichting niet alleen van commissiën, door de regeering ingesteld ter bevordering van den een of anderen tak van volkswelvaart, maar ook van de particulieren die door hun werkkring of hunne studiën weten aan welke gegevens behoefte bestaat. Verder zou het bureau gehouden zijn aan de Staten-Generaal en aan de hoofden des departementen van algemeen bestuur inlichtingen te geven, zoo dikwijls deze mochten worden ver- | |||||
[pagina 36]
| |||||
langd. Het bureau zou vooral door de regeering geraadpleegd moeten worden over den vorm en inhoud der door haar of op haren last uit te brengen verslagen omtrent de maatschappelijke toestanden, gelegen binnen de grenzen der werkzaamheid van het staatsgezag. De oprichting van een centraal bureau van statistiek zou op de statistieke werkzaamheden der hoofden der departementen van algemeen bestuur dezen invloed hebben dat deze zouden zijn ontheven van de verzameling van statistieke gegevens, ten ware zij die werkzaamheden noodig mochten achten voor het rijksbestuur. Hoe ruim gebruik door hen ook mocht worden gemaakt van het centraal bureau, er zullen zich voortdurend gevallen voordoen waarin eigen onderzoek noodig is. Door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, door de provinciale en de gemeentebesturen alsmede door de hoofden van instellingen zouden verder geene andere verslagen worden uitgebracht dan voor zooveel daardoor hunne werkzaamheid of de maatschappelijke toestand binnen de grenzen dier werkzaamheid kan worden gekend, tenzij de grondwet hun het uitbrengen van verslagen ook buiten die grenzen mocht hebben opgelegd. Maar binnen die grenzen zoude de verplichting tot het uitbrengen van verslagen zoo uitgebreid mogelijk moeten zijn. De verplichting hiertoe welke thans op sommige besturen rust, zoude ook aan de overige moeten worden opgelegd. Het bureau zonde zijne bouwstoffen moeten ontvangen van de onderscheidene organen van het staatsgezag omtrent de maatschappelijke toestanden, aan hun beheer of toezicht onderworpen, voor zooverre de publicatie niet onraadzaam wordt geacht door de autoriteit welke de beschikking over de gegevens heeft; van de besturen der particuliere instellingen in den omvang door de wetten welke die instellingen regelen, te bepalen; van de particulieren voor zooverre de wet hun de verplichting tot mededeeling mocht opleggen, en voor zooverre zij daartoe vrijwillig bereid mochten zijn. Aan het bureau zouden niet alleen vaste ambtenaren verbonden moeten zijn, maar ook personen met een maatschappelijken werkkring, gezind statistieke werkzaamheden te verrichten ten behoeve der statistiek van het bedrijf of het vak van wetenschap, door hen beoefend, hetzij door het inwinnen van inlichtingen, hetzij door het aanknoopen van relatiën, hetzij door het zelfstandig bewerken dier statistiek. | |||||
[pagina 37]
| |||||
Deze personen die men, in tegenstelling met de vaste ambtenaren, leden van het bureau zoude kunnen noemen, zouden, in het belang van de eenheid in de behandeling der zaken, hunne betrekking moeten waarnemen overeenkomstig de aanwijzingen, door den directeur te geven, en alleen op zijne voordracht worden benoemd of ontslagen.
Is de oprichting van een bureau, als hier geschetst is, te verwachten? Ik geloof dat op deze vraag het antwoord bevestigend mag luiden. De tijd waarin wij leven kenmerkt zich door streven naar waarheid. Al moge de schijn ook thans duizenden verblinden, telkens meer wordt de vaste grondslag der waargenomen feiten zoowel door den wetgever voor zijne regeling der maatschappelijke toestanden als door den wijsgeer voor zijne bespiegelingen onmisbaar geacht. Ook hier te lande wordt de behoefte aan kennis van den maatschappelijken toestand levendig gevoeld, en wordt als plicht van den staat erkend die kennis te verkrijgen en te verspreiden. Bemoedigend voor ieder die spoedige vervulling van dien plicht wenscht, is eene verklaring der commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal die eene enquête omtrent den toestand der Nederlandsche koopvaardijvloot heeft gehouden. Het voorstel, door haar gedaan om eene afzonderlijke afdeeling aan een der departementen van algemeen bestuur te belasten met alle werkzaamheden van het rijksbestuur ten aanzien van handels- en scheepvaartbelangen, houdt tevens den wensch in dat die afdeeling in de eerste plaats zal zorg dragen volledige en voortdurende kennis van den feitelijken toestand te bezitten. Die verklaring is bemoedigend ook voor hen die de goede vervulling dezer taak alleen te gemoet zien van een, buiten de departementen van algemeen bestuur staand, bureau van statistiek. Want in de eerste plaats verlangen zij dat de behoefte aan kennis van den maatschappelijken toestand levendig wordt gevoeld, en de bevrediging dier behoefte als plicht van den staat wordt erkend. Is dit geschied dan zal, meenen zij, de ondervinding, hier te lande verkregen, weldra de overtuiging vestigen dat alleen aan een onafhankelijk centraal bureau van statistiek de waarneming van den maatschappelijken toestand met vrucht kan worden opgedragen.
Augustus 1878. G. de Bosch Kemper. |
|