De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Ons Leven, door M. Foster, M.A., M.D., F.R.S. Vrij vertaald uit het Engelsch door Dr. J.J. Le Roy. Deventer, W. Hulscher GJz., 1877.Slechts zelden is sedert het bestaan van de wet op het middelbaar onderwijs een werkje over een onderdeel van de natuurlijke historie in het licht gezonden, dat als lees- en leerboek geschikter is dan dat welks titel hierboven staat. De heer Dr. J.J. Le Roy, die het uit het Engelsch in onze taal heeft overgebracht, verdient den dank van ieder, die met het natuurhistorisch onderwijs belast is. Hij heeft van Foster's geschrift een boekje gemaakt dat geheel verstaanbaar is voor hollandsche jongens. Reeds bij oppervlakkige kennismaking valt het op, dat wij hier te doen hebben met eene behandeling van de stof, die verraadt dat de schrijver haar volkomen meester is. Maar nog veel meer overtuigt men zich van de waarde van het boek, wanneer men het den leerlingen in handen geeft en, acht gevende op de punten die eenige toelichting behoeven, ziet welke indrukken het in de jeugdige gemoederen achterlaat. Het is vrij gemakkelijk te populariseeren, wanneer men moeielijkheden overslaat, waarin juist bewijskracht gelegen is. Onze schrijver handelt zoo niet. Met bedaarden moed en met nauwkeurige kennis van de mate van ontwikkeling zijner lezers vangt hij aan, een der hoofdbeginselen van het leven aan te duiden en te verklaren. In den beginne vraagt men zich angstvallig af: waar moet dat heen? maar de volgende bladzijden doen ons den uitnemenden takt bewonderen van den man die het verstaat, ingewikkelde zaken als gewoon en geheel begrijpelijk voor te stellen. En daarbij verstaat de schrijver nog de kunst om alles wat niet bepaald wezenlijk is weg te laten, maar niettemin voorstellingen in het leven te roepen, die juist en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||
natuurlijk zijn. Men vindt in het boekje afbeeldingen; een paar daargelaten, zijn ze duidelijk genoeg, alhoewel het noodig blijft de organen in natura te laten zien, omdat zoodoende sneller en beter het kenmerkende van de lichaamsdeelen in het oog springt. De figuren 7 en 12 zijn het die bepaald gewijzigd moeten worden bij een tweeden druk; fig. 7 omdat de schematische voorstelling van den bloedsomloop juist de omgekeerde is van alle, die men op schoolplaten en in andere leerboeken aantreft; Fig. 12, omdat zij te klein is en de fijnere samenstelling van opper- en lederhuid veel te vaag is aangegeven. En juist het door de genoemde figuren voorgestelde laat zich bezwaarlijk in natura vertoonen. Maar deze grief is niet groot, omdat de beschrijving grootendeels de genoemde leemten aanvult. Ook daar waar den leerling verhaald wordt wat er te zien valt bij de opening van een dier, toont de schrijver zijn meesterschap. Maar hier geniet de leerling alleen dan volop, wanneer hij inderdaad in staat gesteld wordt de dissectie bij te wonen. Zoo krijgt hij een helder begrip van bindweefsel, van de stof die de huid aan de spieren en deze onderling verbindt, van de rol, die zij in het geheele lichaam speelt. En wat in het doode dier niet te zien is, wordt zóó uitgelegd, dat er voor scheeve voorstellingen nauwelijks gelegenheid overblijft. Men denke slechts aan de wandeling van het bloedlichaampje door de slagaderen, haarvaten en aderen, de beschrijving der longen, de spiercontractie, de ademhaling, de samenstelling van het bloed; bij dat alles wordt geen oogenblik de onderlinge samenhang uit het oog verloren. De leerling bemerkt dit; met verlangen ziet hij naar hetgeen volgen zal en het spijt hem als het boekje uit is. 't Is dan ook jammer, en de opmerking, die men op het einde met moeite weerhoudt, is dat het Xe Hoofdstuk: ‘Hoe wij gevoelen en willen’, veel te kort is. Slechts twee bladzijden zijn aan dit belangrijke onderwerp gewijd; dat is dus zoo goed als niets. Maar het is niet billijk meer te verlangen dan de schrijver zich had voorgesteld te geven. Wat hij wilde geven, is: een inzicht in de verschijnselen der stofwisseling bij levende wezens, of, zooals Dr. Foster het zelf uitdrukt, een verklaring hoe het komt dat een levend dier warm is, dat het zich uit zichzelf beweegt en dat deze twee eigenschappen met elkander in samenhang zijn en zonder elkaar niet voorkomen. Hij doet een greep in het wezen van het leven; hij wekt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||
belangstelling op voor de inrichting van de organische wereld, hij laat den leerling een blik werpen op het uitgestrekte gebied der biologie en hij slaagt er in de belangstelling daarvoor in die mate op te wekken, dat hij, die den schrijver aandachtig gevolgd heeft, nog meer wil weten van het indrukwekkende samenstel van Dier en PlantGa naar voetnoot1.
Amsterdam, Juni 1878. J.C. Costerus. | |||||||||||||||||||||||
Uit Scandinavië, door Dr. M. Cohen Stuart. Utrecht, W.F. Dannenfelser, 1877.'t Is altijd aangenaam te vernemen dat men een ander een genoe-gelijk oogenblik verschaft, en zoo deed het mij ook goed in Dr. Cohen Stuarts reis door Scandinavië te lezen, dat onze voormalige consul te Christiania, de heer Stibolt, zoo alleraardigst wist te vertellen dat hij mij voor een armen vagebond had aangezien, toen ik ongeveer twintig jaar geleden mijn verplicht bezoek bij hem aflegde, om mijn pas te laten teekenen, ten einde het land te kunnen verlaten. In Noorwegen toch bestaat of bestond het voorschrift, dat men vrijelijk in het land kan komen, maar het niet verlaten mag zonder paspoort, of althans zonder de rechten te betalen die voor het viseeren er van verschuldigd zijn. Gastvrijer maatregel kan men wel niet verlangen. Ieder is welkom en mag blijven zoo lang hij wil, maar begeert hij heen te gaan, dan moet hij hiermede de bevoegde autoriteit in kennis stellen. Ik ben niet genoeg op de hoogte van de noorweegsche vreemdelingenwet, om te beslissen wat er gebeuren zou, als eens een werkelijke vagebond, die geen paspoort had, het land wilde verlaten. Zou men hem dan dwingen te blijven? Of zou men de bezittingen, die hij niet heeft, verkoopen, of hem laten ar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||
beiden in de eene of andere openbare instelling, tot hij het geld voor zijn paspoort had verdiend? Ik weet het niet, daar ik gelukkig niet in dien toestand verkeerde en de heer Stibolt zelfs de welwillendheid had een hollandsch bankbiljet van ƒ 100, dat in Scandinavië niet gangbaar is, te wisselen. Door het vertoonen er van zal dan ook zijne minder juiste meening wel voor eene betere hebben plaats gemaakt, maar ik zou de laatste zijn om het hem euvel te duiden, dat hij een bestoven voetreiziger voor een vagebond hield. Nog minder evenwel zal men het hem, die eene reis door Scandinavië gedaan heeft, kwalijk nemen, dat deze te weinig zorg heeft besteed aan zijn toilet. Zoo er één land is, waar men er toe gebracht wordt zijn toilet te vergeten, dan is het wel in die schier onbevolkte oorden, waar 5 ‘zielen’ wonen op eene oppervlakte die in Nederland 160 ‘zielen’ draagt. Die schaarschheid der bevolking vormt er een van de voornaamste eigenschappen van, omdat zij uit den aard der zaak van grooten invloed is op den toestand des lands. Niet slechts de verlatenheid der natuurtooneelen, maar ook het karakter der bewoners is er aan toe te schrijven. Waar weinig menschen zijn, zal men minder last hebben van boozen, en eer bereid wezen om ongelukkigen te helpen, daar hun aantal niet te zeer de neiging tot weldoen te boven gaat. De gastvrijheid wordt zeldzamer op de proef gesteld en is dus niet bezweken onder te zware eischen; de zucht om te schitteren wordt niet opgewekt, daar men te weinig gelegenheid heeft elkander te zien in andere omstandigheden dan die van den dagelijkschen werkkring. De lust tot weelde wordt niet geprikkeld door gestadig het voorbeeld van anderen te zien. De levenswijze blijft eenvoudig en het hart wordt daaronder niet slechter. De beschrijving van eene reis door Noorwegen draagt de kenmerken van dit volkskarakter. Avonturen zijn schaarsch, tenzij men als zoodanig zou willen rekenen de kleine tegenspoeden waaraan het reizen ook in die streken meer dan in andere landen onderhevig is; maar ontmoetingen van eenig gewicht behooren tot de uitzonderingen. Wie dan ook het jongste werk van den heer Stuart: Uit Scandinavië, ter hand mocht willen nemen om geboeid en meegesleept te worden door hetgeen de schrijver ondervond op zijne reis door het Noorden, zou het zeer zeker met teleurstelling ter zijde leggen. Maar wie het opvat om die eenvoudige reine zeden van het volk te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||
leeren kennen, de eigenaardige instellingen en de schoone natuur vooral, die zal het met genot lezen. De schrijver bezit bovendien de gave om zijne lezers onafgebroken bezig te houden, hen geen oogenblik los te laten, wat inzonderheid voor reisbeschrijvingen van zooveel belang is. Zoo licht toch loopt de toerist gevaar een voor hem allerinteressantsten tocht te vertellen, om, als hij is waar hij wezen moet, te ervaren dat hij hem wederom alleen heeft afgelegd en zijn lezer een anderen kant is uitgewandeld - misschien zelfs geheel buiten zijn boek is afgedwaald. Men leide uit deze opmerking evenwel niet af, dat er van Zweden en Noorwegen weinig zou te vertellen zijn, dat de moeite waard is gehoord te worden. Het werk van den heer Stuart levert het bewijs voor het tegendeel. Maar men moet den geest hebben om het op te merken. Vaak benijdden wij den schrijver de getrouwheid van zijn geheugen of de uitvoerigheid zijner aanteekeningen, wanneer hij ons bijvoorbeeld de kleederdrachten beschrijft. Wel stonden ze ons voor den geest toen wij uit het Noorden terugkeerden, maar toen wij trachtten er een denkbeeld van te geven aan onze lezers, ging het ons of wij een beeld, dat wij in den spiegel zien, op het glas wilden afteekenen. Hetzelfde geldt de natuurtooneelen die hij schetst: zij zijn iets anders dan eene samenvoeging van bijvoegelijke naamwoorden met onbestemde beteekenis. Zelfs die streken welke wij het voorrecht misten te zien, weet de heer Stuart in enkele sprekende trekken zóó te schetsen, dat ook de lezer ze aanschouwt, en die welke ook wij bezochten riep hij ons in al hare schoonheid levendig voor den geest. En met welke verwen weet hij het te kleuren! Het zij ons vergund eene enkele bladzijde over te nemen, waarin die nacht zonder duisternis wordt beschreven, welke ieder, die het noorden bezoekt, zoo krachtig aangrijpt. Hij doorleefde dien op het Lärdalfjord. 't Is middernacht, als wij wegvaren. Maar welke zonderlinge nacht! om half twaalf werd het duister, maar donker is het niet. Er is een vaal, geheimzinnig schemerlicht, niet ongelijk aan wat men in de donkere oogenblikken van een totale zoneclips gewaar wordt. De omliggende bergen hebben een onwezenlijk, spookachtig voorkomen, en toch teekenen zich in die grauwe reuzenblokken de ribben en plooien der ongelijke glooiing veel duidelijker dan bij daglicht af. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||
‘Maar het duurt niet lang of er begint verandering te komen. Even over half een verschijnt in de lucht aan de oostzij een bleekroode streek, straks in vlammengloed stralend boven een bergtop, als ware deze een vuurbrakende vulkaan. Een zacht glanzend wit breidt zich over een geheele zijde van den hemel uit. Dat wit gaat over in tinteland rood, waarin gele wolkjes drijven, hier wegsmeltend in den lichtglans, daar schitterend uitkomend tegen den donkeren bovenhemel, als gloeiende ertsen in de rookwolk, die uit een vuurspuwenden krater stijgt. Intusschen zetten de bergen het profiel hunner bovenlijnen wonderbaar scherp en zuiver in donker zwarte omtrekken af tegen een achtergrond van mat gond, terwijl daarentegen het gebergte zelf, straks zoo geteekend, nu als wegzinkt in eene massa van effen, vaal grijs. Doch met ieder oogenblik verandert het schouwspel. Strepen en veeren en stralen schieten opwaarts, hooger en hooger tot het zenith van den hemel. Die hemel leeft, straalt, schittert, terwijl de aarde nog in doodsrust is gezonken en duisternis over de diepte zweeft. Maar een wereld ontstaat als het: “daar zij licht!” wordt gesproken. Zie, daar vangt een hooge sneeuwtop den eersten morgenstraal op. Een lichtgloed strijkt over de bergglooiing; naarmate het licht zich verheft, dalen de kleuren; ras brengt de zonneglans aan het waterveld zijn groet en zijn kus, en de schepping, uit hare korte sluimering ontwaakt, lacht vroolijk den hemel tegen, van waar licht en leven tot haar komt. En welk een schepping! Daar staan de reuzenbergen in den diepen zeeboezem geworteld, opschietend met stoute en forsche lijnen. In de breede plooien en groeven van hunne rimpelige steenhuid bergen zij gletschers, van de kruin tot den oever reikend, en zich dompelend in het zeewater als gestolde watervallen, tot ijs gekrystalliseerd.’ Wie zoo het aanschouwelijke weet te beschrijven, den vorm zoozeer in zijne macht heeft, hij zal ook - wie zal er aan twijfelen - den indruk van het niet zichtbare weten weer te geven. Inderdaad treft menige bladzijde door het gevoel dat er uit spreekt, niet het minst ook waar de heer Stuart den indruk mededeelt, dien de kunstvoortbrengselen op hem maakten, welke hij in de schaarsche musea van het Noorden vond. Even getrouw als de natuurtafereelen, is hetgeen hij den lezer leert omtrent de instellingen en toestanden van het Noorden. Geen werk is beter geschikt dan het zijne om deze te doen kennen, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||
nergens is gebruik gemaakt van den regel: ‘a beau mentir qui vient de loin’. Dat het ambt, hetwelk de schrijver in de maatschappij bekleedt, ook hier nu en dan aan het licht komt; dat hij in da zaken der kerk zijne belangstelling niet verloochent en de gelegenheid om met geestelijken in aanraking te komen, niet verzuimt, is waarlijk te natuurlijk, dan dat dit zelfs tot eene opmerking recht zou geven. Bovendien, de heer Stuart moge in dit opzicht ernstiger denken dan vele lezers, hij behoort geenszins tot het type van den engelschen missionnaris, dien hij ons schetst, tractaatjes verspreidende zonder zelfs den titel er van te verstaan. Hij is geen ‘dominé’ in den min gunstigen zin van het woord. Ook voor de wereld heeft hij een open oog en open hart, en het onbevangen oordeel dat hij uitspreekt over hetgeen hij in Scandinavië zag en ondervond, geeft aan zijn werk een hooger waarde. De schrijver noemt zijn werk een ‘potloodschets’. Deze bescheidenheid gaat, meenen wij, te ver. Daarvoor is de inhoud te degelijk. Gaarne erkennen wij dat Uit Scandinavië de wetenschappelijke waarde mist van hetgeen Quarles van Ufford er over schreef, maar hij verhaalt ons te veel omtrent land en volk, zeden en instellingen, om zijn werk met een potloodschets gelijk te stellen. Onder het luchtig overkleed van den toerist, droeg de schrijver het gewaad van den man van wetenschap, en zijn smaak en schoonheidszin gaan gepaard met kennis. In de litteratuur over het Noorden, die voortdurend rijker wordt, verdient Uit Scandinavië eene eerste plaats te bekleeden.
A. G.K. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||
De Roos. Hare geschiedenis, verbreiding, kultuur, vermenigvuldiging en vervroeging, door Carl Justus Petzold, Bloemist te Dresden. Naar het Hoogduitsch door H. Witte. Leiden, E.J. Brill, 1877.‘Boeken moeten beoordeeld worden naar hun inhoud, niet naar hun uiterlijk voorkomen, allerminst op den naam des schrijvers af.’ Dit schreef de heer Witte blz. 335 van den vorigen jaargang van Sieboldia. Had hij vroeger aan deze waarheid gedacht, hij zou waarschijnlijk de vertaling van het bovenvermelde boekske niet op zich genomen hebben. Blz. 30 der vertaling zegt hij in een noot, dat de voornaamste waarde van het boekje is zijne beknoptheid en dat het door toevoegingen zijne originaliteit zou verliezen. Dit laatste begrijpen wij niet, doch, met allen eerbied dien men hebben moet voor den schrijver, die op den titel vermeldt, dat hij is Inhaber van 90 goldner, silberner Medaille und Ehrenpreise op tentoonstellingen behaald, beweren wij, dat de beknoptheid niet veel anders is, dan groote oppervlakkigheid. Die maar weinig met het onderwerp bekend is, al ware het slechts door: De Koningin der Bloemen, van een ongenoemden doch niet onbekenden, in No. 11 van dit tijdschrift voor 1876 opgenomen, zal dit erkennen, als hij weet dat Petzold de onderwerpen op den titel aangewezen op 41 bladzijden klein 8o. behandelt. Wij zullen ons beweren met eenige voorbeelden bewijzen. Bij de verschillende rozensoorten teekent de heer Witte blz. 16 aan: ‘Omtrent de nomenclatuur der rozen heerscht nog verschil van meening. Ik meende daarom geene vrijheid te vinden, om de door den schrijver gevolgde te wijzigen.’ Doch het geldt hier niet eene nomenclatuur, maar wel eene stelselmatige beschrijving, niet eene zuiver wetenschappelijke, die door de botanisten nog niet gevonden is, maar eene voor liefhebbers en aankomende kweekers, voor wie het boekje bestemd is, gegrond op een stelsel, ontleend aan den aard der verschillende soorten en verscheidenheden. Daarin moeten zij, en zelfs volleerde kweekers, een leiddraad hebben, om den weg te vinden in den doolhof met dui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||
zenden rozen beplant. De schrijver noemt en beschrijft slechts eenige soorten en variëteiten in eene volgorde, waarvan de sleutel niet te vinden is, en die geheel afwijkt van de lijst der meest aanbevelingswaardige rozen, waarmede hij eindigt. Als Duitscher mag hij niet onbekend zijn met wat ten dezen door zijne landgenooten is verricht, van wie wij slechts noemen: W. Döll, der Rosen-Garten, bewerkt naar W. Paul, The Rosegarden; prof. W. Koch, in Wochenschrift für Gärtnerei u. Pflanzenkunde, 1ste Jahrgang, en Wesselhöft, Der Rosenfreund, 3te Aufl. Bij de kultuur der rozen in den open grond worden ook hare vijanden behandeld, doch, niettegenstaande de vertaler de hulp inriep van onzen bekenden entomoloog Mr. Snellen van Vollenhoven - die evenwel niet geleerd zal hebben dat de engerling, de larve van den gewonen meikever, een worm is - zeer onvolledig. Men zie slechts in de aangehaalde Koningin der Bloemen. Toen wij dit ter vergelijking deden, rees de vraag, waarom de schrijver van die Koningin de wetenschappelijke namen der insecten niet heeft opgegeven? Dan zouden gemakkelijker te raadplegen zijn De gelede dieren in Nederland van den gemelden entomoloog en Tachenberg, Entomologie für Gärtner und Gartenfreunde. In de afdeeling over het vermenigvuldigen der rozen worden twee zeer verschillende zaken dooreengemengd: het vermeerderen van dezelfde rozelaar door uitloopers - welke wijze niet vermeld wordt - afleggers, stekken, met het veredelen, wanneer eene betere soort op eene minder goede wordt overgebracht, o.a. door enten, oculeeren. Bij deze laatste wijze had vermeld behooren te worden de zoogenaamde Forkertsche methode. Mogelijk komt zij voor in het door den vertaler blz. 56 in de noot aangeprezen werkje van Baltet, Over het enten, enz., dat ons niet ten dienste staat. Einspitzen, door Petzold, blz. 40, genoemd onder de veredelingswijzen en die de Franschen greffe à la Pontoise heeten, zal er wel niet in staan. De heer Witte toch vertaalt het blz. 54 niet, maar zet er eenvoudig enz. voor in de plaats. Het is eene enting niet in eene spleet of op driehoeksche wijze, maar in eene schuinsche snede in stam of tak, die thans veel wordt aangewend om Fransche wijndruiven op Amerikaansche stammen over te brengen. Op dezelfde blz. staat, dat aan het oculatieoog een klein gedeelte van de bast verbonden moet blijven. Petzold schreef te recht, dat het oog uitgesneden moet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||
worden mit einer ganz dünnen Schicht Holz. Zijn Bast - Moscovische mat of Raffia - wordt verkeerd vertaald door biesje. Onder de wijzen van vermenigvuldiging behoort ook het stekken of pooten van oogen of knoppen, dat even als bij wijnstokken en bij iepen en waarden of twijghout - Salex viminalis L. - ook bij rozen met goed gevolg, doch met meer bewerking, aangewend kan worden. In het voorjaar, voordat de rozelaar begint te werken, snijdt men krachtige loten in zooveel stukjes als er goede oogen aan zijn, neemt het hout aan de tegenovergestelde zijde van het oog in de lengte tot bijna op de helft der dikte weg en legt het stukje met het oog naar boven op goede broeiaarde, bedekke het met fijn zand en dit, om de vochtigheid te bewaren, met mos dat weggenomen wordt als de plantjes zich boven het zand vertoonen. Na 3 of 4 weken kunnen deze in potjes gezet worden. Algemeen bekend is het stekken van den oleander in fleschjes met water, dat ook met rozen geschieden kan. Minder bekend is de volgende wijze. Een aarden schotel wordt tot de helft gevuld met stukken losse turf, verder met broeiaarde en daarin in Juni of Juli geplaatst de toppen van reeds rijpe loten met 3 à 4 oogen, terwijl het blad bij het onderste oog, dat in de aarde komt, weggenomen wordt. Dan giet men den schotel vol water en zet hem op eene zonnige plaats, zorgende dat het verdampte water door ander vervange worde. Deze drie rijzen van vermenigvuldiging zijn niet alleen aan te bevelen aan liefhebbers, die over geene genoegzame ruimte, over geene kassen of bakken kunnen beschikken, maar ook, daar zij binnenshuis kunnen geschieden, aan het schoone geslacht, dat er de schoonste der bloemen zelf door aankweeken kan. Daarom maken wij er ter aanvulling van Petzold melding van, te eerder daar de vertaler het boekje gaarne in de handen van dames zag, dewijl de schrijver aan deze het eerst gedacht zou hebben, toen hij van rozenliefhebbers sprak. De heer Witte belastte zich gaarne, zoo als hij zegt, met de kleine moeite van het vertalen. Wenschelijk ware het geweest, zoo hij die taak wat zwaarder had opgevat. Bij de vertalingsfouten, die wij reeds aanstipten, moeten wij er nog eenige voegen, die den zin van het oorspronkelijke verkeerd weêrgeven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||
Op den titelomslag der vertaling staat: door H. Witte, naar het Duitsch. Dit naar heeft bij boeken de beteekenis, dat het oorspronkelijke de grondslag is van eene nadere bewerking. De heer Witte heeft op het gebied van bloementeelt en als verteller met de pen bij velen een goeden naam. Menigeen zal daardoor, even als wij, reeds in het bezit van het oorspronkelijke, verlokt worden het boekje te koopen, doch wordt teleurgesteld. Het oorspronkelijke is gedrukt op vrij zwaar geelachtig papier, de tekst is omgeven met een rooden rand. Op den omslag staat Die Rose in het rood; door D.J. Petzold in het blauw; daarop volgt eene gekleurde afbeelding eener roos en ten slotte de naam van drukplaats en uitgever in het bruin. De uitgever der vertaling bootste dit alles na. Wegens den naam van den heer Witte en wegens het uiterlijk aanzien zal het boekje met al zijne gebreken en niettegenstaande de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||
woorden van den vertaler, waarmede deze aankondiging begint, toch in veler handen komen. Dit is te betreuren. Behalve dat oppervlakkigheid en onvolledigheid op elk gebied van kennen en weten schade doet, wordt er het vertalen van een degelijk werk over hetzelfde onderwerp uit het Duitsch, Fransch of Engelsch door belemmerd, even als het schrijven van een Nederlandsch, samengesteld uit de bouwstoffen in den vreemde vergaderd en door eigene ondervinding en opmerkingen aangevuld. | |||||||||||||||||||||||
Mijn jonge Alcides, door C.M. Yonge. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1876.In een der vorige jaargangen van ‘de Gids’ wordt aangaande Miss Yonge, de schrijfster van den aan 't hoofd dezer regelen genoemden roman, de getuigenis afgelegd, dat zij de gaaf bezit, om belangstelling en sympathie, ja waarachtige liefde en hartelijkheid te wekken voor al hare personen. ‘Innige aanhankelijkheid’, zoo verklaarde bedoelde beoordeelaar, ‘gevoelen wij ook voor hen, die lievelingen der schrijfster zijn; en zelfs zij onder hen, die een sprekend beeld leveren van de onvolmaaktheid des menschen, boezemen ons eene zoo warme belangstelling in, dat wij dubbel begaan zijn met het leed dat hen treft, zij 't ook door eigen schuld. De zedelijke en godsdienstige toon van dit boek, die wij is van eenige overdrijving, doet het hart der schrijfster eere aan. Niet uitspanning alleen levert zulke lectuur, want ze is weldadig voor het gemoed en veredelend.’ De verschijning van ‘de Weezen van den Predikant’ ontlokte de aangehaalde ontboezeming aan éen der redacteuren van dit tijdschrift. Ik herinner ze te dezer plaatse, omdat de waarheid dezer getuigenis bij vernieuwing bevestigd wordt door het boek, dat thans voor mij ligt. In ongeveer dezelfde woorden zou men gevoegelijk de hoofdverdienste van ‘mijn jonge Alcides’ kunnen weergeven en veilig met het oog op het geheele boek daaraan kunnen toevoegen, wat bij die andere gelegenheid slechts opzichtens het vierde deel werd gezegd, dat daarin leven en gloed is; dat de menschen handelende personen zijn, die zich niet laten voortwiegelen op toevallige omstandigheden, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||
of elken stroowisch aangrijpen dien het goed geluk voorbij hen laat drijven, maar ontwaken tot het besef, dat alleen oefening den meester maakt. Dit laatste wordt trouwens ook bewaarheid door de schrijfster zelve. Werd bij vorige gelegenheden niet ten onrechte geklaagd, dat Miss Yonge ten gevolge der gemakkelijkheid, waarmede zij de pen hanteert, wel eens te veel vergt van het geduld harer lezers, hier is daarvan spoor noch schaduw. Met hoeveel nauwgezetheid personen en toestanden ook geteekend zijn, er is niets vermoeiends in dit boek, niets dat ook maar een oogenblik de gedachte aan langdradigheid of breedsprakigheid wekt. Inderdaad ‘mijn jonge Alcides’ is een degelijk boek, vol voedsel voor verstand en hart, nog iets meer dan uitspanningslectuur. De held des verhaals is bij lange na geen heilige: het leed, dat hem treft, hangt ten nauwste samen, in menig opzicht ten minste, met zijn eigen verleden, en toch bezit hij evenzeer onze sympathie als die der schrijfster. Reeds bij de eerste ontmoeting zijn wij met hem ingenomen, en zulks vermindert in geenen deele, als wij zoo gaandeweg meer en meer vertrouwd worden met zijn geenszins vlekkeloos verleden. Wanneer wij ons rekenschap trachten te geven van die sympathie, zullen wij erkennen, dat de hoofdoorzaak ligt in de meesterhand waarmede de schrijfster 't beeld ontwierp en hare voorliefde voor dezen held, ik zal niet zeggen rechtvaardigt, maar als iets volkomen natuurlijks doet gevoelen en begrijpen. Zoo is het eigenlijk met alle personen in deze geschiedenis, die de sympathie der schrijfster bezitten: wij deelen hare aanhankelijkheid en hare voorliefde. Hare belangstelling en die harer lezers moeten op hetzelfde punt gericht zijn, en zulks in spijt daarvan, dat wij niet te doen hebben met engelen in menschengedaante, maar met wezens van vleesch en bloed als wij, die ons gedurig herinneren aan het bekende: ‘half dier, half engel is de mensch.’ Indien wij het niet van elders wisten, zou Dr. Kuyper ons geleerd hebben, dat Miss Yonge, wat hare godsdienstopvatting betreft, tot zeker welbekend kringetje behoort. Zij verloochent dit nergens, en ook niet in dezen roman, zooals trouwens én de naam van den uitgever, én de pseudoniem der vertaalster dat aanduiden. Nooit echter doet dit schade: de godsdienstige en zedelijke toon, dien de auteur in hare geschriften aanslaat, is vrij van overdrijving. Wan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||
neer ik elders in dit tijdschrift met niet veel eerbied van stichtelijke romans heb gesproken, dan heb ik daarbij geen oogenblik aan de lettervruchten van Miss Yonge gedacht. Misschien ligt het aan mij; maar ik kan niet inzien, dat de held des verhaals door zijne bekeering, om den geijkten term te gebruiken, eene andere persoonlijkheid is geworden. Heeft de schrijfster de bedoeling gehad daarop te wijzen, wat wel waarschijnlijk is bij hare bekende godsdienstige denkwijze, dan is zij daarin niet geslaagd. Intusschen moeten wij met de engelsche toestanden rekenen, en dan is het eene zekere waarheid, dat er een groot verschil bestaat tusschen de vormelijke orthodoxie der Engelschen en de dogmatiseerende rechtzinnigheid ten onzent. De godsdienstopvatting van den held maakt geen integreerend deel van zijn karakter uit, en in zooverre is het mij onverschillig aan welke zijde de schrijfster hem plaatst in den godsdienstigen strijd onzer dagen. Ik zou daarvan dan ook niet gesproken hebben, als ik niet vreesde, dat de stempel, dien dit boek in menig opzicht draagt, dezen en genen van de kennismaking afschrikte, wat ik ten zeerste bejammeren zou. In veler handen wensch ik het boek, en indien ooit met recht van Miss Yonge's meesterhand is gesproken, dan verdient zij zoodanige getuigenis stellig met het oog op dezen arbeid.
Zierikzee, 5 April 1878. J.H.C. Heyse. |
|