De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 572]
| |
Jacobus Bellamy.Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren, door Dr. J. van Vloten. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. (Overgedrukt uit het Archief, IIIe deel. 3e druk; uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.)‘Zoo wij ook doorgaans iets meer van het karakter als dichter (eens dichters?) wisten, het karakter zijner schriften zou duidelijker worden; wij zouden schoonheden vinden, die ons anders verborgen bleven, en wij zouden sommige gebreken meer als gebreken van zulk of zulk een genie kunnen bepalen.’ Met deze regelen verontschuldigde Bellamy zich bij zijnen vriend KleynGa naar voetnoot1, dat hij dezen, zooals hij zeide, kwam lastig vallen met eene korte mededeeling, hoe zijn dichterlijke aanleg zich allengskens ontwikkeld had. Wellicht hebben deze woorden ook Dr. van Vloten voor den geest gezweefd, toen hij, wat nog van Bellamy's letterkundige nalatenschap in de boekerij van het Zeeuwsch Genootschap verscholen lag, besloot openbaar te maken, en zoo doende over het karakter van den mensch en den dichter een nieuw licht deed opgaan. De schim van den vroeggestorven dichter, die zich bij zijn leven de mogelijkheid niet ontveinsde, dat na vijftig jaren zijn naam vergeten zou zijnGa naar voetnoot2, zal er hem dank voor weten. Maar ook het in de vaderlandsche letterkunde belangstellend publiek, dat na bijna honderd jaren de zoetvloeiende gedichten van Bellamy nog op prijs stelt, zal het in den scherpzinnigen beoordeelaar onzer letterkunde dankbaar waardeeren, dat hij, die nimmer naliet zijne landgenooten te herinneren aan de verwaarloosde bloemen uit eigen gaarde, thans weder de gelegenheid verschaft een blik te slaan in de beminnelijke persoonlijkheid van een der meest eigenaardige Nederlandsche vernuften. | |
[pagina 573]
| |
Oprechtheid, goedaardigheid en geest - en waar deze drie vereenigd zijn, mag men wel van beminnelijk spreken - dreven boven in het gemoed van den dichterlijken Zeeuw. Klonk soms een valsche toon van mijn gespannen snaren,
't Was dan, wanneer mijn hand mijn halt niet volgen kon.
getuigde hij naar waarheid van zich zelf, en dat alles wat van zijn lippen vloeide, ook uit zijn edel en warm hart opwelde, toont ons elke brief in dezen bundel. Hetzij hij zijne hartsgeheimen aan zijne beminde openbaart, of zijne moeder belangstellend naar den welstand van alle huisgenooten (zelfs van de huiskat) vraagt; of aan den pensionaris Lambrechtsen, den beheerder van het fonds waaruit zijne studiën bekostigd werden, zijnen dank betuigt voor een verhoogde toelage ‘die hij wel noodig heeft’; overal klinkt dezelfde vroolijke, ongekunstelde, dikwijls schalksche, somtijds kinderlijke toon. Geest in overvloed, maar geen zweem van hatelijkheid; ernst bij oogenblikken, maar van gemelijkheid geen spoor. Wars van alle achterhoudendheid of veinzerij, ligt hem het hart steeds op de tong. Is hij in geldgebrek, hij troost zich met de opmerking ‘dat men het gerustst kan studeeren als het geld op is’; noodzaken hem allerlei ongesteldheden, om een heerlijken Meidag te huis te blijven, dan schrijft hij: ‘'t kon erger, 't geval kon zoo wezen, dat ik te bed moest blijven liggen.’
Bellamy's korte levensloop is bekend. Te Vlissingen geboren 12 November 1757 uit onvermogende ouders, door zijne moeder - die reeds vroeg weduwe was geworden - bij een bakker geplaatst om diens ambacht te leeren, had hij het geluk de aandacht te trekken van den geleerden Vlissingschen predikant Jona Willem te Water. Deze, die Bellamy onder zijne katechisanten telde, werd eens verrast door een gedicht, waarmede de twintigjarige bakkersknecht in zuiver Hollandsch zijnen dank betuigde voor het genoten godsdienstonderwijs. Hij begreep toen dat zooveel aanleg en talent in een koekebakkerij niet op hunne plaats waren, en wist door zijn invloed te bewerken, dat de jeugdige Bellamy door vermogende stadgenooten in staat werd gesteld zich voor de godgeleerde studiën te bekwamen. Den bakkersoven werd vaarwel gezegd, en de voorbereidende studie met lust en ijver aangevangen. In April 1782 vertrok de door zijne, hier en daar in tijdschriften en weekbladen gedrukte ge- | |
[pagina 574]
| |
dichten, reeds niet meer geheel onbekende jongeling naar de Utrechtsche academie, met een lichten buidel, een helder, maar nog weinig gevuld hoofd en een warm hart, blakend van liefde voor het vaderland, de dichtkunst en, meest van allen, voor de achttienjarige dochter van een Vlissingschen scheepskaptein, Francina Baane.
De overgang van het rustige Vlissingen naar de woelige academiestad, van een eenvoudige burgerlijke omgeving naar de studentenwereld met hare bonte verscheidenheid, was groot, en maakte op het gemoed van den vijf en twintigjarigen jongeling een diepen indruk. Wat zijne rijke verbeelding tot nog toe gedroomd had, werd thans voor een deel werkelijkheid. Reeds een concert, dat hij kort na zijne aankomst in Utrecht bijwoonde, waar men ‘in een prachtige muziekzaal door drie groote kronen verlicht’, heerlijke muziek te hooren kreeg, bracht hem in verrukking. Dat was wat anders dan in zijne geboortestad, waar men het zeldzaam genot eener muziekale uitvoering in een donkere kamer moest smaken. Maar de studenten, van wier losbandigheid hij in de kleine kringen eener afgelegen provinciestad waarschijnlijk de meest fabelachtige verhalen had vernomen, vielen hem betrekkelijk mede. Des winters werd wel eens een enkele glasruit ingeworpen; de nachtelijke stilte der straten werd een enkele maal door vechtpartijen met de dragonders verstoord; maar daarbij bleef het. Hij zou, in het volle genot eener levenslustige jeugd, het waarschijnlijk niet betreurd hebben, indien de verschrikkelijke tafereelen, die men voor zijne jeugdige verbeelding had opgehangen, wat nader bij de waarheid waren geweest.
Aan omgang met begaafde en ontwikkelde tijdgenooten haperde het hem intusschen in Utrecht niet. De roem van zijn dichterlijk talent was hem daar reeds voorgegaan. Wat van hem onder den naam van Zelandus in de Post van den Nederrhijn was verschenen, maakte, dat hij niet alleen door de anti-Engelsche partij - onder de studenten de talrijkste - met open armen werd ontvangen, maar deed hem ook een gunstig onthaal vinden bij hen, die, al mochten zij zijne staatkundige gevoelens niet deelen, of er ten minste onverschillig voor zijn, zich toch aangetrokken gevoelden door het oorspronkelijk talent dat uit zijne gedichten sprak. Een kleine kring van studenten en pas gepromoveerden, allen beminnaars en min of meer gelukkige beoefenaars der let- | |
[pagina 575]
| |
terkunde, nam den veelbelovenden Zeeuw gaarne op. De ziel dier vereeniging was een bekwaam en degelijk man, die destijds als lid der Utrechtsche vroedschap den eersten stap had gezet op een staatkundige loopbaan, die - ware niet een ontijdige dood tusschen beide gekomen - hem tot de hoogste betrekking zou hebben gebracht, de brave en talentvolle Hinlopen. In zijne woning kwamen elken Zaterdagavond enkele der meest begaafde kweekelingen van Utrechts hoogeschool te zamen om over de nieuwste voortbrengselen der vaderlandsche en vreemde (vooral Duitsche) letterkunde van gedachten te wisselen. Ook eigen voortbrengselen werden daar gewoonlijk medegebracht om aan de beoordeeling der letterkundige vrienden onderworpen te worden. Van den zelfgenoegzamen eigenwaan en stijve vormelijkheid der destijds welig tierende dichtgenootschappen hield men zich ver verwijderd. ‘De genialische vrienden’ noemde Bellamy dit gezelschap, maar door niemand werd het genie er rijker vertegenwoordigd dan door hem. Hij bracht in dien kring een aanleg, een vinding, een oorspronkelijkheid, die er hem gemakkelijk de eereplaats deed verwerven. Hij vond er eene uitgebreide kennis van de theorie der dichtkunst en van de letterkunde in het algemeen, die zijnen, door de lezing van enkele voortbrengselen van vaderlandsche dichters en door een zeer oppervlakkige kennis der classieke wereld ter nauwernood ontwikkelden geest uitnemend te stade kwam. Dat hij dit zelf gevoelde en waardeerde, bleek uit de dichtregels waarmede hij de leden van het studentengezelschap Dulces ante omnia MusaeGa naar voetnoot1 - dat in dezelfde richting werkzaam was en grootendeels uit dezelfde leden bestond als de vriendenkring van Hinlopen - zijne hulde bracht. Kunstbeminnaars, wijsheidkweekers, stichters van de Poëzij,
Gunt dat zich mijn jonge zangster aan uw drempel nedervlij;
Gunt haar dat zij uwe lessen, tot versiering van haar zang,
Tot versterking van haar oordeel, uit een heuschen mond ontvang.
- Krast haar speeltuig onder 't zingen, geeft het soms een valschen toon.
Mist zij dikwerf in haar zangen 't waar verheven, 't rechte schoon,
Gij, gewoon aan snaren tokklen, vast in allerhande maat,
Zult mijn teedre zangster leeren, hoe men fiks da cither slaat.
| |
[pagina 576]
| |
Ware vriendschap die de zwakheid van haar vrienden onderschraagt,
Zal, wanneer haar zang de blijken van haar onvermogen draagt,
Met een gulle hand die feilen heelen, dekken voor 't gezicht,
Geven aan haar tafereelen beter houding, schooner licht.
De voornaamste leden van deze dichterlijke gezelschappen waren Carp, Kleyn, Ockerse en RauGa naar voetnoot1. Maar ook buiten dien kring had Bellamy vrienden. Allereerst zijnen contubernaal, den vurigen Quint Ondaatje, den leider en woordvoerder der ontwakende Utrechtsche burgerij in haven eersten strijd tegen de stedelijke regeering, met wien hij op den meest vertrouwelijken voet stond. Nog een ander kweekeling der Utrechtsche hoogeschool, veel jonger in leeftijd en van een gansch verschillende geaardheid, die op achttienjarigen leeftijd reeds met een sceptischen glimlach de opgewonden vrijheidsdroomen zijner makkers bejegende en wien Voltaire meer aantrok dan het wapengekletter van het vrijcorps, de geestige en oorspronkelijke Kinker, behoorde tot Bellamy's omgeving. Later werd hij zeer vertrouweliik met een oud student der Leidsche hoogeschool, die in de onmiddellijke nabijheid van Utrecht, te Maartensdijk, zijne eerste en laatste standplaats als predikant had gevonden, den beroemden van der Palm, die zich op zijn ouden dag nog vermaakte met de herinneringGa naar voetnoot2, hoe hij eenmaal, na den geheelen dag van huis te zijn geweest, de deur zijner pastorie verbrijzeld, den toegang naar zijnen wijnkelder met geweld geopend en op de schrijftafel zijner studeerkamer naast een ledige flesch een brief van Bellamy vond, waarin deze op zijne gewone geestige wijze verhaalde, hoe zijn krachtige vuist hem den toegang had verschaft, eerst tot het huis en daarna tot den verfrisschenden drank, dien het onder zijne gewelven verborg.
Een ledige beurs en een voor rheumatische aandoeningen bij uitstek vatbaar lichaam, waren de beide eenige zaken die aan Bellamy's levensgeluk te Utrecht afbreuk deden. Maar zijn opgeruimde, ietwat lichtzinnige aard wist steeds zoo goed mogelijk zich over beide heen te zetten. Daarbij kwam allerlei afleiding | |
[pagina 577]
| |
van buiten, om de zwaarmoedige buien, zoo die zich al eens in zijn gemoed samenpakten, te verdrijven. Men liet hem niet toe om zich lang achtereen op zijne eenzame kamer aan sombere mijmeringen over te geven. Het was daar een gedurige aanloop van oude en nieuwe bekenden. Utrechtsche burgers zochten zijnen omgang; bewoners van andere plaatsen, voor zoover zij in letterkunde belang stelden, verzuimden niet, waar zij Utrecht bezochten, om zijne kennis te maken; in de aanzienlijkste woningen der stad stelde men er prijs op, hem als gast te ontvangen. Een eenvoudige burgerjongen, op eenmaal uit een zeer ondergeschikte betrekking in zulk eene omgeving verplaatst, zou licht gevaar hebben geloopen om op deze wijze een ingebeelde gek te worden. Maar het helder hoofd van Bellamy liet zich door geen lofspraak op hol brengen; zijn edel hart was voor laatdunkende verwaandheid ontoegankelijk. Zijn kloek verstand sloeg het altijd betrekkelijk voorrecht van maatschappelijke standverheffing niet hooger aan, dan het waard was. Niet dat te hooge dunk van eigen bekwaamheid hem met minachting op zijne omgeving deed nederzien; integendeel het vriendelijk onthaal dat hij allerwege vond, streelde zijne eigenliefde; hij was gevoelig, en met recht, aan de loftuitingen zijner landgenooten. Maar zijne bescheidenheid verbood hem om met die onderscheidingen te koop te loopen, of om zijne Vlissingsche vrienden met een optelling van alle huldeblijken die hij ontving, te verblinden. Slechts in de meest vertrouwelijke uitboezemingen aan zijne Fillis - met dien naam had hij zijne Francine gedoopt - liet hij zich hierover uit. Zij alleen mocht het weten, hoeveel opgang zijn in olieverw geschilderd portret in Utrecht maakte, hoe iedereen verlangde het te zien, hoe de professoren het lieten halen, om het aan hun huisgenooten en vrienden te vertoonen, en hoe de jongens op straat, wanneer het van het eene huis naar het andere werd gebracht, riepen: ‘Daar heb je Mijnheer Salamandus’ (Zelandus). Maar dit alles moest ‘onder ons’ blijven. Fillis alleen vernam hoe zelfs in een klein dorp, vier uren van Utrecht verwijderd, de secretaris en zijne vrouw, toen zij hoorden dat het Zelandus was, die in hun huis was afgestapt, hem hadden gezegd: ‘het is ons veel eer een dichter te leeren kennen, die.... Ik durf niet schrijven Fransje, wat zij zeiden.’ Aan haar durfde hij met volle gerustheid melden hoe een Utrechtsche freule, wier oom hem op zijn slot genoodigd had, gesproken had over de eer die haar te beurt viel van Ze- | |
[pagina 578]
| |
landus te leeren kennen. Maar, zoo eindigde hij geruststellend: ‘Zoo gij altemet hoort dat een Utrechtsch student met eene freule doorgegaan is, dan moet gij niet denken dat ik het ben.’
Wat Bellamy in die jaren het minst aantrok waren zijne godgeleerde studiën. Voor de Grieksche en Hebreeuwsche spraakkunst voelde hij weinig. Hij had de studie dier talen aangevangen op een leeftijd die voor werktuigelijk geheugenwerk groote volharding eischt. Zijn levendig, dichterlijk gemoed miste die volharding. Maar ook het einddoel dier hem min of meer opgedrongen godgeleerde studiën lachte hem weinig aan. Uit een vroolijke ongedwongen vriendenkring die met dichtkunst dweepte, uit een stad wier burgerij een strijd had aanvaard voor staatkundige rechten, waarvan nog niemand den uitslag kon voorspellen, te worden overgeplaatst naar een of ander afgelegen dorp, om daar aan het zieleheil van onontwikkelde landlieden te arbeiden, kon niet veel aantrekkelijks voor hem hebben. Zelfs het vooruitzicht om dan met zijne Fillis onder één dak te wonen, kon zijnen afkeer tegen die eentonige toekomst niet geheel overwinnen. Er kwamen oogenblikken van moedeloosheid, wanneer hij er ernstig aan begon te denken om een andere bestemming te kiezen. Maar welke? - Liet hij zijne godgeleerde studiën varen, dan bleef hem niets over, dan om als voorheen met handenarbeid in zijn levensonderhoud en in de behoeften zijner moeder te voorzien, of een aalmoes aan te nemen van zijne vermogende begunstigers en vrienden. Hij zou het eerste zeker gekozen hebben boven het laatste, maar zijn gezond verstand deed hem beide verwerpen. het bestuur van den schouwburg te Amsterdam, waar men zijne uitstekende gave van voordragen, die alle tijdgenooten in verrukking schijnt te hebben gebracht, van nabij kende, deed hem zeer voordeelige aanbiedingen zoo hij zich aan het tooneel wilde verbinden. De loopbaan van tooneelspeler mocht zijnen avontuurlijken geest een oogenblik bekoren, de gedachte dat zijne Fillis dan voor altijd voor hem verloren zou zijn, maakte dat hij het aanbod niet eens in ernstige overweging nam. Zou op het staatkundig tooneel, waar mannen als Ondaatje en van der Kemp zich vermetel waagden, geen plaats voor hem zijn? Ik kan mij niet voorstellen dat hij hier ooit ernstig aan gedacht heeft. Zijne staatkundige gevoelens waren de uiting van een met vrijheid en vaderland dwe- | |
[pagina 579]
| |
pend gemoed, dat de Engelschen als nationale vijanden verfoeide, en de Nederlanders, die over Engeland gunstiger dachten dan hij, als landverraders haatte. Van de groote staatkundige vragen die de natie verdeelden, had hij slechts een onbestemd besef. Aan wat er op staatkundig gebied in zijn vaderland omging bleef hij bijna geheel vreemd. Aan zijnen vriend Broes, die hem schrijft, dat de bekende Haarlemsche pensionaris Zeebergh in zijne toekomst belang stelt, antwoordt hij: ‘Hoe is die heer Zeebergh aan mij gekomen?’ De naam van dien staatsman, een der leiders der anti-stadhouderlijke partij, scheen zelfs nog niet tot hem te zijn doorgedrongen. Zijn vroege dood heeft er hem wellicht voor behoed om na de staatsomwenteling van 1795 in de parlementaire raadzaal - waar hij nog meer misplaatst zou zijn geweest dan op den kansel - zijn luimig dichtvuur in den vloed eener waterige welsprekendheid te zien uitdooven. Zoo hij op staatkundig gebied een rol had moeten spelen, het zou geweest zijn door daden, niet door woorden. Hij zou de man zijn geweest om de opgewonden burgerij in den roes harer vrijheidszucht den weg te wijzen naar de Bastille - gesteld dat Utrecht een dergelijk gebouw binnen hare muren bezeten had. Wat hem in de gansche beweging zijner studentenjaren het meest aantrok, was de volkswapening. Die wapening, reeds door Capellen van de Poll aangeprezen, die zich uit Utrecht als een loopend vuurtje door de geheele republiek verspreidde, vond in Bellamy haren Tyrteus, terwijl zij welhaast in Bilderdijk haren Juvenalis zou vinden. ‘Welk een blijdschap’ zong Bellamy: 't Teeder knaapje
Gespt zijns vaders slagzwaard aan,
Roept al lachend tot zijn moeder
Dat hij mee ten strijd zal gaan.
Ja, uw voorbeeld, Batavieren,
Vormt uit ieder kind een held,
Juich, o vrijheid, ieder knaapje
Wordt voor u een oorlogsheld.
Wat dichterlijke waarde betreft, stellen wij Bilderdijks gespierd hekeldicht hooger. 't Schreeuwt alles, te wapen!
't Wil al in 't geweer,
| |
[pagina 580]
| |
In mannen en knapen,
Hoe oud of hoe teer,
Hoe wel of wanschapen,
Geen onderscheid meer,
't Kan rusten nog slapen,
Maar hongert naar de eer
Van kousjes met slopjes
En knoopjes als dopjes
En schoentjes met smeer.
De boer Alexandert
Bij mestpraam en kar,
De burger gebanderd,
Loopt om voor een nar;
't Zwiert vaandel en standerd
Hoe heet of hoe bar;
't Seizoen is veranderd,
En 't jaar in de war,
De kermis vol kuren
Schijnt eeuwig te duren
Aan 't poppengesnar.
Gelukkig dat Bellamy deze regelen, eerst na zijnen dood geschreven, nimmer onder de oogen heeft gehad. Nog gelukkiger achten wij het voor hem, dat hij geen getuige is geweest van het roemloos uiteinde dier gewapende burgerscharen in 1787. Geen gebeurtenis zou hem dieper hebben kunnen grieven. Want voor hem was die geheele volkswapening een ernstige zaak. Wat de gezwollen bombast dier dagen verkondigde was voor hem waarheid; hij twijfelde er niet aan of die eerzame winkeliers, met snaphaan en ransel uitgerust, zouden hunnen laatsten droppel bloed voor het vaderland over hebben. Wat hemzelf betrof, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben om met den degen in de vuist de krijgsbenden van Keizer Joseph, tegen wien de wapening heette gericht te zijn, te gemoet te snellen. Hij voelde in zijn hart een sprank van den ouden Zeeuwschen heldenmoed, en zou als de Evertsens en de Ruyter zijn bloed manmoedig voor het vaderland hebben gestort. Reeds van zijne eerste jeugd aan, had het soldatenleven groote aantrekkelijkheid voor hem gehad. Zijne moeder had al haren invloed moeten gebruiken om hem als knaap van den krijgs- | |
[pagina 581]
| |
dienst terug te houden. Aan liefde voor het avontuurlijke en kloeke onversaagdheid paarde hij buitengemeene lichaamskracht. Verhalen, hoe hij een pennemes met zijn tanden door midden beet, en den knop van een keukenstoel met één hand afbrak, leefden nog lang onder volgende Utrechtsche studenten-geslachten voort. Alles droeg er toe bij om dien krijgsmansgeest te Utrecht te doen aanwakkeren. Daar onder een woelzieke en opgewonden burgerij, terwijl binnenlandsche oneenigheden zich lieten voorzien en een buitenlandsche oorlog dreigde, ademde alles strijd. Als Bellamy, na zich 's morgens in Don Quichotte verdiept te hebben, 's middags de oefeningen in het Sterrebosch bijwoonde, om den avond of misschien den nacht als gast der officieren op de hoofdwacht door te brengen, dan was het geen wonder, dat hij van andere dingen droomde dan van een in het groen verscholen dorpskerkje en een landelijke pastorie.
Had reeds eenmaal, in den aanvang van zijnen studententijd, de inspraak van zijn koel verstand en de raad van ernstige vrienden hem teruggehouden van het wanhopige plan om in Amerika onder de vanen van Washington dienst te nemen, nog meer behoedde hem later de onveranderlijke genegenheid voor zijne dierbare Francine voor te groote buitensporigheden zijner levenslustige natuur. Drie jaren lang had hij thans, onder de meest eigenaardige omstandigheden, van de vrijheid der jeugd genoten. Hij had den beker tot den bodem geledigd. Het kon niet anders, of het besef van het voorbijgaande van al deze genoegens begon op zeven en twintigjarigen leeftijd luide te spreken. Er kwam een tijd toen de uitspattingen van het studentenleven hare grootste aantrekkelijkheid begonnen te verliezen. Het vooruitzicht van de maatschappelijke betrekking die hem wachtte was hem minder onaangenaam, waar het zich in zijne gedachten steeds meer en meer vastkoppelde aan huwelijksheil en huiselijk genot. De zachtere snaren in zijn gemoed, in den roes van staatkundige opgewondenheid en dartele studentenvreugd door ruwer toonen overstemd. begonnen meer en meer te klinken. Zijne boezemvrienden wisten wel, dat onder die wilde uitgelatenheid, teergevoeligheid en zelfs weekhartigheid verscholen lagen. Zij wisten hoe de man, die 's morgens de heftigste verwenschingen tegen landverraders en vijanden der vrijheid had uitgeboezemd, des avonds in zijne eenzame kamer bij de scherpste | |
[pagina 582]
| |
koude de vensters openhield om met alle katten uit de buurt zijn eenvoudig avondeten te deelenGa naar voetnoot1. Zij begrepen waarom hij, van een of ander drinkgelag naar huis keerend, te midden van de patriottische zangen zijner luidruchtige makkers, het stilzwijgen bewaarde, waar het grillig maanlicht de bogen der Domkerk bescheen, en hij, bij de gedachte dat diezelfde maan zich thans ook spiegelde in de onstuimige golven der Schelde, haar in den geest toeriep: - Zoo ge, o lust des hemels,
Mijn bevallig meisje ziet,
Zeg dan dat heur trouwe minnaar
Haar zijn teedre groete biedt;
Zeg met een verhelderd blikje,
Door een schitterender gloed,
Schoone Fillis, 't is uw minnaar,
Die u door mijn stralen groet.
Het rustige leven aan de zijde zijner Fillis zou meer blijvende waarde hebben dan de kortstondige waan eener opgewonden jeugd. Zelfs de staatkundige strijd, die zijn hart in den aanvang zoo vol geestdrift had doen kloppen, begon hem weêrzin in te boezemen. Zij bracht zooveel persoonlijke kleingeestigheid, zooveel bekrompen vaderlandsliefde aan het lichtGa naar voetnoot2. Wat gaf zijn dichterlijk hart ten slotte om een constitutie die hij niet kende, om regeeringsreglementen die hij niet begreep. Voor de heilige zaak der vrijheid had hij de lier getokkeld; zoo zijne gezangen weerklank vonden in vaderlandslievende harten, het zou hem tot blijvende zelfvoldoening zijn; ‘maar’, riep hij het vaderland toe: - Mijn bestemming wenkt en voert me in andre kringen;
'k Leg dus mijn teedre lier aan uwe voeten neêr.
Hem wenkte de nederige dorpspastorie, achter wier met klimop begroeid venster hij reeds in gedachte het liefelijk gelaat zijner Fillis zag. Daar zou het prachtig boekgeschenk, | |
[pagina 583]
| |
hem door de stad Vlissingen vereerd, eene plaats vindenGa naar voetnoot1, en, wie weet hoe spoedig, zou een vrolijk kindergezichtje in die prenten van vader Cats werken de verwonderde oogen slaan. Was zijne gezondheid in de laatste jaren vooral niet beter geworden, geen nood; op het dorpje, dat hem wachtte, zou zijne Fillis voor hem zorgen en onder hare verpleging zouden de kwalen en ongesteldheden, die hem plaagden, spoedig wijken.
Dan helaas! geen dezer droomen kwam tot verwezenlijking. Op een lente, die zooveel beloofde, zou geen zomer volgen. Het werd onze letterkunde niet gegund een dichterlijken aanleg, die tot zoo hooggestemde verwachtingen aanleiding had gegeven, tot volledige ontwikkeling te zien komen. In den aanvang van 1786 kwam Bellamy bij het einde der kersvantie, na een door de felle koude en verbroken gemeenschap te water zeer lastige en vermoeiende reis, zwaar verkouden uit Zeeland in Utrecht terug. Reeds eenige dagen na zijn aankomst werd hij ongesteld. Maar kleine ongesteldheden waren in de laatste jaren zoozeer regel geworden, dat hij, noch iemand van zijne omgeving, er zich in den aanvang over verontrustte. Welhaast nam evenwel zijne ziekte eene ernstige wending. Den 20sten Februari krabbelde zijne door de koorts bevende hand voor de laatste maal nog eenige regels om zijne Fransje op de hoogte van zijnen toestand te brengen. Den volgenden dag verbood de geneesheer hem het schrijven en moest verklaren dat zijn toestand niet zonder zorg was. In een oogwenk was deze treurige tijding door Utrecht verspreid. De deelneming was algemeen. Hoogleeraren, burgers en studenten kwamen met belangstelling naar den zieke vernemen. Zelfs het rumoer der staatkundige verdeeldheid waarvan Utrecht weergalmde, verstomde een oogenblik bij het ziekbed van den jeugdigen dichter. Ondaatje, in het oog der tegenpartij de gevaarlijkste oproermaker, wien een strafvervolging wegens het verwekken van oproer tegen de stedelijke overheid boven het hoofd hing, begaf zich in persoon naar den meest oranjegezinden predikant van Utrecht, ‘Vader Hinlopen’, om dezen te verzoeken zijnen zieken vriend en huisgenoot den | |
[pagina 584]
| |
troost van den godsdienst te willen brengen. De jonge Hinlopen en andere boezemvrienden van Bellamy weken intusschen niet van zijne sponde. De toestand van den lijder werd hoe langer hoe bedenkelijker, hem zelf werd het meer en meer duidelijk dat de kans op herstel gering was. Maar met kalme gelatenheid verdroeg hij het folterendst lijden. Geen klacht kwam over zijne bleeke lippen; de weinige woorden, die hij kon uitbrengen, toonden, dat zijne gedachten bij voortduring bij zijne moeder en zijne dierbare Francine waren. Het was hun niet gegeven den laatsten afscheidskus op het klamme voorhoofd te drukken. De toestand der rivieren, die zelfs het aankomen der Zeeuwsche post vertraagde, maakte de reis - naar het schijnt - onmogelijk. De zorg van trouwe vrienden trachtte zooveel mogelijk de afwezigheid der dierbaarste betrekkingen te vergoeden. Met gebroken stem betuigde hij, de afgetobde lijder, hun zijne erkentelijkheid hiervoor. De drie laatste dagen van zijn leven was hem het spreken geheel onmogelijk. In den vroegen morgen van den 11den Maart waren Hinlopen en Carp op de kleine studentenkamer op de Lange Nieuwstraat, waar zij zooveel vroolijke uren met hem doorleefd haddenGa naar voetnoot1, de sprakelooze getuigen van zijn kalm uiteinde. Bij afwezigheid van alle nabestaanden, zorgden zijne vrienden voor alles. Hij liet - zoo als na zijn dood bleek - nog schulden na, die zijn kiesch gevoel met de meeste zorg voor zijne meer vermogende vrienden verzwegen had. Zij werden onmiddellijk afbetaald; zijne vrienden wilden niet dat door iemand een smet zou kunnen worden geworpen op de nagedachtenis van den onvergetelijken afgestorvene. Ook de zorg voor eene laatste rustplaats van het dierbaar overblijfsel kon hun gerust worden toevertrouwd. De dichter zelf had hun die taak reeds vroeger opgedragen: Lieve vrienden, reisgenooten,
Als ik, eens vermoeid van 't wandlen,
Aan uw zijde neêr zal zijgen,
En de dood mijne oogen sluiten,
En mij zachtkens zal doen slapen,
Dan, mijn vrienden! voert mij slapend
| |
[pagina 585]
| |
In een stil en eenzaam boschje.
Ziet gij daar twee dichte boomen,
Die elkander als omhelzen,
Geef mij onder deze boomen
Dan een stille zachte rustplaats.
Niet onder het lommer van twee ineengegroeide boomen, maar aan den voet van een der pijlers der Nicolai Kerk te Utrecht, waar een gebeitelde steen de herinnering aan zijnen naam nog levendig houdt, brachten zij Bellamy ter ruste. In den avond van den 15den Maart bewoog zich de droevige lijkstoet, door fakkellicht beschenen, langs Utrechts straten. De toeloop was groot. Burgers en studenten volgden in grooten getale het lijk. Wie gevoelde geen behoefte om den beminnelijken zanger, den vurigen vaderlander, den trouwen vriend, de laatste eer te bewijzen. Wie kon bij de gedachte aan de uitstekende gaven van hoofd en hart, die zoo rijke vruchten beloofd hadden, een traan terughouden. Maar nergens werden heeter tranen geschreid dan in het stille Vlissingen, toen daar, na twee weken van angstige spanning, de droevige tijding van het overlijden van den gevierden stadgenoot aankwam. De bittere droefheid der bejaarde moeder die zich haar eenig kind zag ontvallen, kon slechts geëvenaard worden door de diepe verslagenheid van de arme Francine, die al het geluk waar haar jeugdig hart tot nog toe van gedroomd had, met een slag zag verdwijnen. Zij die in innige betrekking tot groote geesten hebben gestaan, genieten het voorrecht dat hun naam bij de nakomelingschap blijft voortleven. Een straal die van den lichtkrans van het genie uitgaat en de donkere omgeving verlicht, verzekert onsterfelijkheid aan gestalten die anders onopgemerkt zouden zijn gebleven. Petrarca's liefde heeft Laura door alle eeuwen heen doen leven; zoolang Göthe gelezen zal worden, zal de naam van Friederike aan de vergetelheid ontrukt blijven. Zoo blijft ook in de geschiedenis onzer letterkunde, naast Bellamy, aan de aanvallige dochter van den Vlissingschen koopvaardijkapitein de onsterfelijkheid verzekerd. Haar rein en edel gemoed behoefde die onsterfelijkheid niet te duchten. De nagedachtenis aan een zoo teedere, zoo reine en onveranderlijke genegenheid verdiende reeds op zich zelf in eere te blijven. Eenige maanden na Bellamy's overlijden schreef zij aan een van zijne vrienden: ‘eeuwig zal ik mijn verlies betreuren, ik heb | |
[pagina 586]
| |
alles, alles verloren. Voor mij is in deze wereld geen Bellamy meer en al mijne vreugde is met mijn vriend begraven. Genoegen kan ik niet meer hebben; neen, alles is en blijft mij zoo onverschillig; nooit, vrees ik, zal ik anders worden.’ En nog in 1816 antwoordde zij aan mevrouw Kleyn Ockerse die haar om eenige inlichtingen aangaande Bellamy's levensloop had gevraagd: ‘De brieven van mijn dierbaren vriend weder inzien, dit is mij onmogelijk. Ik heb dat op verzoek voor een jaar of drie gedaan, maar hemel! in geen twaalf dagen ben ik op mijn verhaal geweest. Dag noch nacht had ik rust. Niet alleen was ik niet in staat tot mijne plichten, maar zelfs volstrekt ziek. Ongeschikt voor de samenleving zag en hoorde ik niets dan Bellamy; ik was met mijne ziel geheel in het verledene teruggekeerd. Neen, lieve mevrouw, hiertoe heb ik geene sterkte van geest genoeg.’ Bij haar was de liefde sterker dan de dood, en haar leven lang heeft zij den van haar hart gescheurden minnaar beweend. Een en vijftig jaren heeft zij rouw over hem gedragen. De indruk van wat zij tot haar zes en twintigste levensjaar genoten had, was zoo diep geweest, dat de herinnering aan dat afgesloten tijdperk voldoende was om haar gansche volgende leven te vervullen, In weduwlijke eenzaamheid sleet zij hare dagen eerst te Vlissingen, later te Cappelle op Zuid-Beveland, de nagedachtenis van haar leed steeds mede dragend. Zij overleed te Goes in 77jarigen leeftijd 17 October 1837.
Augustus 1878. W.H. de Beaufort. |
|